| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk
Het stierengevecht
I.
Met veel moeite en mits een opgeld van 20 t.h. af te stuiveren heb ik van een voortverkooper nog drie plaatsbewijzen voor Palco de Sombra - balcon lommerzijde - kunnen bemachtigen.
Doch geen middel om op een tram te geraken. De eene voor, de andere na, rijdt voorbij met volle menschenlading, met zwermen jonge mannen tegen den opstap geklist als bijën tegen de opening van hun korf. Een grappenmaker-harlekijn zit er, met de handen over de borst gekruist, als een Boedha, boven op den electrischen tramwagen. Ware ik alleen, 'k zou misschien ook wel ergens een houvast krijgen, doch ik sta met Oom Jan en Heeroom! Nog twee laten voorbijrijden, alle even opgepropt van volk.
Op zoek naar koets of taxi.
Nergens iets te vinden: alles benomen. Al wat wielen heeft bolt met volle lading in de richting van de Plaza de Toros. Oom Jan wordt wanhopig.
'k Zeg:
- Laat ons nu het hoofd niet verliezen!
- Daar is geen kwestie van den kop kwijt te geraken,
| |
| |
maar 't is toch kretelijk dat ge geen taxi vindt als ge er een noodig hebt; als ge er niet naar zoekt bollen er honderden voituren, met en zonder paard...
Hij doet zijn best om ten minste in schijn kalm te wezen.
We zijn afgedwaald in een klein straatje. Ja, we hebben geloopen zonder doel noch richting, door alle mogelijke gangjes en steegjes.
Vóór een hoekcafétje - 't straatje verlaten en doodsch: alle leven wordt opgezogen naar de Plaza de Toros - staan twee mooie Carmens in kleurige kleedij, de sigaret in den mond, een bal naar elkaar weg en weer te kaatsen.
- Oya, Joaquina!
- Oya, Maria-José!
Een rijtuig komt aangerold; twee fijn uitgedoste heertjes met breeden Rubenshoed, typen van het ‘gouden boemelaarsdom’ stappen uit... Ik zie dat de laatste in zijn vestzak tast, ik hoor de zilveren duros klikkeren. Hij betaalt!
Ik vlieg op den koetsier toe.
- Libre?
Hij knikt.
- Heeroom! Oom Jan! We zijn gered!
- Plaza de Toros!
Met een buiging van uit de hoogte, als van iemand die een hooge gunst toestaat, bromt de koetsier:
- Bueno, Senores.
We zitten en glijden mee in den woeligen stroom van volk. Druk toeteren de autos, scherp klappen de koetsiers met de zweep; de eene schuift den andere voor, keerende rijtuigen worden opnieuw bestormd, draaien en
| |
| |
maken een nieuwen tocht, tot meerder profijt van koetsier en autodrijver. En rechts en links van den rijweg stappen de menschen op in dichte drommen, als werd achter hen de stad door den vijand ingenomen.
Stikkend heet.
Vlak boven ons hoofd zit de zon, die gloeit als een brandende bakkersoven, straten en huizen te stoven. Het witte mul dat van de wegen, door de wielen en den zucht wordt opgewirreld, glinstert een oogenblik in de lichte lucht om dan neer te drijven in grijze wolkjes en de menigte te bestuiven tot maaldersknechten.
Uit alle zijstraten van de voorstad komen werklieden en buitenmenschen in de stremming van den steeds aangroeienden stroom, boeren met roode zweetende gezichten, den knapzak over den schouder; boerinnen op hun Zondagsch, aan de hand het korfje met eetwaren: hier en daar piepen uit broodjes, kiekenbil of eindjes worst... Jonge meisjes zingen een liedje. En doorheen gansch die massa gaan de roode, de blauwe, de gele, de bonte waaiers als wuivende vlindervleugels in druk beweeg. Hier en daar blijft een boer even staan om te drinken uit zijn lederen zak gevuld met landwijn.
Kleine kraampjes uit without opgeslagen en met wit zeildoek overspannen, spreiden versche broodjes en bergen gouden appelsienen ten toon. In het kleine schaduwplekje van verschroeide boompjes verkoopen venters met een witte pots ‘aguardiente’ (brandewijn) in vuile glaasjes, of ook wel ‘agua fresca’ (frisch water) uit koele steenen kruiken.
Wij naderen de Plaza de Toros.
Het Circus, een log gebouw, welks hooge roode muren in vurigen kareelsteen in de zon te branden staan, omgeven en omspoeld door een massa woelend volk, lijkt
| |
| |
van verre op een rots, omstuwd door aanspoelende opklotsende baren.
Een gedrang vóór alle deuren.
- Palco de Sombra?
- Ginds, tweede ingang rechts.
Gelukkig, daar schijnt het wat treffelijker toe te gaan: vele dames stappen dien kant uit, heerenrijtuigen en prachtige autos zetten er volk af. Bekende voortverkookoopers van plaatsbewijzen worden nog lastig gevallen door menschen die op 't nippertje komen zonder kaart.
- Alles uitverkocht! 't Zijn ook de beide Valencias en Marques die optreden!
Wij moeten een klein deurtje in, een trapke af en we zijn in de wandelgangen rondom het eigenlijke circus. Een groote houten trap op en we zijn op de eerste verdieping. We kijken naar de nummers boven de deuren en hebben nog een heelen kringloop te doen eer we het nummer van onze loge ontdekken.
Een wachter scheurt onze briefjes, opent onze loge met een sleutel, vaagt het stof van onze bank en wacht op drinkgeld.
Binnen.
Wat een macht van volk! Een krioelend mierennest.
Het circus is als een reusachtige trechter, waar tegen de wanden, in klimmende steeds verwijdende kringen, zitplaatsen zijn aangebracht voor veertien duizend man. En alles uitverkocht!
Een wriemeling als van kleurige kabouters op Walpurgisnacht.
De zon straalt schuins en de koele schaduw verdeelt de arena in twee gelijke deelen: eene helft lichtbruin, de andere helft helgeel.
Wij zitten lekker in de koele schaduwzijde. Aan den
| |
| |
overkant kletst, flakkert, spettert het heerlijke, doch schroeiende licht op de roodglimmende gezichten, op de bonte toiletten, en 't is er één wemeling van kleurige waaiers, wuivende zakdoeken, luchtgevende hoeden.
Een houten schutsel, nagenoeg anderhalven meter hoog, sluit de arena rondom af en beschermt de toeschouwers tegen de woede der stieren. In de gang tusschen dat schutsel en de onderste ‘asientos’ (open zitplaatsen voor de toeschouwers) drumt het nog van volk zoekend waar ze moeten omhoogklauteren naar hun plaats.
Knechten in donkerroode wijndroesemkleurige kleedij besproeien het mulle geelkleurige zavel van de arena.
Indrukwekkend groot en grootsch. Zoo moeten er ook in den Panem-et-Circenses-tijd de Romeinsche arenas uitgezien hebben toen er de christenen voor de leeuwen werden geworpen.
In onze loge zitten we met tien man: twee rijen van vijf. Oom Jan op de benedenrij in 't hoekje bij een boer met zijn vrouw en zijn twee zoons; ik boven te midden, aan mijn rechterhand een vrijend paar, aan mijn linker Heeroom, die naast een chic type van een Duitscher zit met wien hij zoo aanstonds een gesprek in 't Duitsch heeft aangeknoopt.
Het riekt er naar olijven, worst, olie, bier, gelukkig ook naar oranjeappels en, aan mijn rechterhand, naar eau-de-Cologne.
Ik hoor Heeroom uitleg vragen en den Duitscher tusschendoor vermelden dat er thans 200.000 Duitschers in Madrid een vasten werkkring hebben gevonden. In de loges rechts en links wordt, naast Spaansch, ook Duitsch gesproken.
Ik meng mij niet in hun gesprek maar kijk mijn oogen uit op die bonte kleurenmengeling, die beweging, dat
| |
| |
geroezemoes, dat dooreenwriemelen van die opgewekte massa.
Venters met bananen en appelsienen, nougat en chocolade, brandewijn en ‘agua fresca’, loopen door de rijen om hun waar aan den man te brengen. In de loges worden glazen bier aangereikt door kellners van 't café in de gang.
Het arena beneden is thans ingenomen door tientallen ‘aficionados’, d.i. liefhebbers en kenners van het edele stierensport, ‘supporters’ zouden wij zeggen.
Onze Duitscher kijkt op zijn horloge:
- 't Gaat tijd zijn... Is het de eerste maal dat ge een stierengevecht bijwoont?
- Ja.
- Sie werden das Grausen bekommen! (Ge zult er bij huiveren!)
| |
II.
‘L'exactitude est la politesse des grands.’
Te vijf uur stipt verschijnt de president in zijn loge, buigend naar rechts en naar links, en wuift met zijn witte hand naar de overzijde.
Oogenblikkelijk schettert een fanfare van uit de zonzijde een hooge kwint, die klinkt als de matrozenroep in Wagner's ‘Vliegende Hollander’ en twee gendarmen, uitgedost in oud-Spaansche dracht, gezeten op dansende witte paardjes doen hun intrede in de arena.
- Los alguaciles! Los alguaciles! - De pandoers! De pandoers!
Als appeldieven, die den losgelaten bandhond van den
| |
| |
bestolen pachter zien aanstuiven, vliegen de supporters, die nog in het midden der arena met veel omhaal van woorden en gebaren te wedden en te pronostikeeren staan, met een ‘O!’ uiteen, wippen als clowns de omheining over, kruipen omhoog naar hun plaatsen tusschen het rechtstaand en roepend volk.
Fiks rijden de ruiters, de eene rechts, de andere links van de balustrade, om de arena te doen ontruimen, komen samen vóór den President, dwingen hun paarden met teugel en knie tot ze kop aan kop naast elkaar staan, en groeten.
Hop-la! De President werpt den sleutel van het Toril in een van beider gestreken hoed: zoo wierp ook vroeger in het circus de Romeinsche consul de ‘mappa circensis’ ten teeken dat de spelen mochten beginnen.
De alguaciles buigen opnieuw, trekken aan de teugels, maken de een rechts-, de ander linksomkeert, en stuiven op een draf over de arena terug, begroet door het luide gejuich van 't publiek, dat hen aanmaant tot spoed.
't Geroep sterft weg. ‘Zitten! Zitten!’ schort nog hier en daar een rauwe stem; rondgaande verhuurders werpen hun laatste kussens omhoog. Dan wordt alles stil. Spanning spreekt uit de gerekte halzen, uit de starre oogen.
Trompetstooten ontploffen tegen den zonnewand, de twee groote deuren beneden in de schutting vliegen open en de ‘cuadrilla’ verschijnt. Rhytmisch bewegend op de gecadenseerde maat der schetterende kopers, schittert ze van 't overdadige licht, dat zij vangt op haar velerlei streelende kleuren, het licht dat pletsend haar overgiet.
Voorop als leiders, de twee alguaciles op hun witte trippeldansende Araabsche kleppers: dan, vooraan, in goudbrokaat, één zwier en schittering, de drie helden van
| |
| |
den dag, de espadas: Marques en de beide broers Valencia. Ze buigen en wuiven met hun hoed naar rechts en naar links, naar beneden, naar boven, achter hen, naar allen die hun hysterisch toezwaaien en toeroepen:
- Oiga, Valencia! Olé, Marques! Olé, Francesco!
Sierlijk slaan ze met de panden van hun mantels van diverse kleur: paars, helblauw, rood als wijndroesem.
Twaalf capeadores, hun helpers - vier voor elk - volgen in drie groepjes, zwierend met hun roode doeken (capeas); een tiental picadores, met gevelde lans, op hun geblinddoekte oude rossen, zitten stijf in hun ijzeren scheenplaten en kijken woest; banderilleros, met hun korte steekspiesen (banderillos), glinsteren evenals capeadores en picadores, in een dracht die alle kleuren, rood, geel, blauw, paars en goud, fonkelend mengelt.
Komen achter, in eenvormig dofrood, de mozos, de knechten, bij hoopen; een driespan grauwe onverzorgde muilezels, nog een driespan grauwe muilezels, en weer roode mozos, die sluiten den stoet.
- Prachtig! Prachtig! klinkt het van alle kanten. Hier komt de apotheose voorop!
De stoet schrijdt nu in het volle heerlijke licht, onder het daverend bravogeroep der duizenden toeschouwers, plechtstatig en theatraal.
In de loge naast de onze is 't ruzie.
- Le digo que no.
- Le digo que si.
- En ik houd staan dat de jonge Valencia bij drank is!
- 't Zou wat moois zijn!
De jonge Valencia schijnt wel dronken te zijn van zijn succes. Hij wiegelt met zijn heupen en werpt handkusjes naar het publiek.
| |
| |
Nu zijn ze in de lommerhelft van de arena. De kleuren versomberen, de geestdrift luwt.
De espadas buigen voor den President, allen ontblooten het hoofd.
En de cuadrilla vliegt uiteen.
De muilezels worden met zweepslagen teruggejaagd. De picadores slaan hun sporen in de flanken van hun oude magere hechten, die de muilezels nahollen: slechts drie picadores blijven, verspreiden zich, kiezen hun plaats naast de schutting. De toreros (stierenbevechters, algemeene benaming), die in het eerste tooneel een rol te vervullen hebben, nemen een afwachtende houding aan, terwijl het gros onderaan tusschen het volk gaat zitten, de drie espadas vooraan, en anderen zich bewegen in de gang achter de omheining. De laatsten die wat achtergebleven zijn om te praten, wippen nu vlug over de schutting want de stier gaat komen.
Een ademlooze stilte volgt. Men hoort een kleed verplooien.
De trompetten stooten. een mozo trekt het Toril open en verspert zich achter de deur.
Een prachtige, donkergrijze stier, jong en lenig, springt de arena binnen, kop omlaag, staart omhoog. Komend uit een duister hok, blijft hij verblind staan, verrast door het helle licht, door de schelle kleuren van waaiers en toiletten in den zonnekant; wordt weer aanstonds woest bij het dreunende ‘ho!’ dat als één adem uit de borst van die duizenden menschen stijgt, en vliegt uit op de twee capeadores, die hem hun roode doek voorhouden.
Sierlijk ontwijken ze den hoornstoot, doch de stier is veel leniger dan ze verwachten, heeft zich kort gekeerd en beide, geen anderen uitweg meer ziende, springen en tuimelen achter de schutting in veiligheid.
Het volk giert het uit.
| |
| |
- Bravo! Bravo!
- Dat is een stier!
- Nog nooit gezien!
De stier staat in 't midden der arena te stampen: tusschen zijn horens fladderen de linten met de kleuren van den stal, waaruit hij stamt: de kleuren van Veraguas.
't Is een werkelijke verrassing; de drie volgende capeadores wagen het spel ook niet lang en worden eveneens op de vlucht gedreven. Het volk roept, tiert, jubelt!
Dat is te veel voor den jongen Valencia, die, ofschoon zijn ‘suerte’ nog niet aangebroken is, in de arena treedt, een capea opraapt, aan een der vluchtelingen ontvallen, en onbevreesd op den stier afgaat. Hij wuift, de stier schiet toe; hij ontwijkt, de stier keert weer... als gierende rukwindstooten doorheen een stortregen, snijden de wilde hoeravlagen door het hommelend geluid der opgewonden menigte. Dat is naar hun hart! Valencia schiet toe, ontwijkt, doch, verrast door de lenige kracht van het steeds korter-keerende dier, wordt onzeker in zijn bewegingen, misrekent, ziet geen uitweg om te ontspringen, struikelt, krijgt met een korten snok de horens in de ribbenkas, valt, ligt hulpeloos voor den woedenden stier! Hysterische vrouwengillen, opgewonden mannengeroep... Al de capeadores van uit alle hoeken zijn op den stier toegevlogen om zijn aandacht van den onbeholpen Valencia af te leiden, wat hun ook lukt. En de gevallen matador, met de ingedrukte ribben, wordt door een deurtje naar de dokterszaal weggedragen.
- Sie warden das Grausen bekommen, had de Duitscher gezegd.
Ik voelde mijn hart krimpen van den angst, zag mijn handen wit worden, moest mijn oogen sluiten om niet in onmacht te vallen. Ik duw mijn nagels in mijn handpal- | |
| |
men en als ik weer bijkom, hoor ik den Duitscher zeggen: ‘Das ist schrecklich!’
Ik denk dat hij 't nogr heeft over den man, kijk in de arena, doch daar zit de donkergrijze stier, schuddend van woede, met zijn twee horens te wroeten in den buik van een ongelukkig wit paard. De picador heeft zijn lans diep in den bast van den stier gestooten om het beest af te duwen, maar het lukt hem niet. Met een machtigen hoornstoot tilt de donkergrijze stier paard en ruiter omhoog; de ingewanden bobbelen uit den verscheurden buik van den witten knol en een beek lichtrood bloed spuit in 't zand, terwijl van den lansstoot het wijnroode bloed over de schoft van den stier een dofrooden kraag legt.
Weer ben ik verplicht een tijdje naar mijn voeten te kijken.
Als ik opnieuw de oogen opsla, is in de zonzijde een wakkere capeador, onder het wild bravogeroep der duizenden, met den stier aan 't spelen als een kat met een muis, er ronddraaiend, hem ontwijkend, hem vermoeiend, terwijl in de schaduwzijde de picador met zijn stijve beenen buiten de arena wordt geholpen, het witte paard ontzadeld en met een priemstoot in de hersens afgemaakt... Vlugge mozos werpen een grijs doek er over, rakelen met een lange rijf wat zand in de plassen bloed... Ginds wordt de kamp voortgezet...
De trompet heeft geschald. Een andere picador, geel als een kanarie, schommelend op een stijve afgeleefde zwarte merrie, sukkelt de renbaan binnen.
De stier, woedend omdat zijn geduchte hoornstooten telkens uitbeuken in het ijle geflipflap der roode capeas, heeft zoo aanstonds den picador in 't oog en vliegt er kop-neer op af. Die prooi zal hem niet ontsnappen!
Nog eer de ruiter zijn garrocha hanteeren kan, steekt de stier zijn rechterhoorn als een priem boven in de
| |
| |
voorheup van de steigerende merrie. Capeadores moeten hem weglokken. Snijdend gaan de fluitjes voor den picador.
- Slaap straks, zatlap!
- Waarvoor zijt gij betaald?
- Oude bok!
- Stramme paljas!
Het gloeiende facie van den onhandigen picador wordt nog rooder, hij bromt een paar Spaansche vloeken in zijn baard, geeft zijn paard de sporen, werpt zijn hoed met een nijdigen snok onder het volk, gebiedt een mozo den geblinddoekten weerspannigen knol recht op den stier af te mennen bij den teugel.
De roode mozo steekt een stop in de bloedende heup van de merrie om den lauwen straal te stremmen, zweept en ment het gekwetste paard tot de stier weer afkomt en vlucht dan over de omheining met een vluggen sprong, de beenen in de lucht.
Ditmaal heeft de garrocha van den picador den bast van den stier gevonden en een nieuwen stroom van bloed doet zij gulpen uit een versche wonde. Uit al zijn macht leunt de ruiter op zijn lans terwijl de parelgrijze stier met hoofd en horens te woelen zit in den weeken buik van de zwarte merrie. Het paard wankelt, ploft plots op zij, den kop snokkend in de lucht, en werpt zijn ruiter af tegen de schutting.
Weer lokken de roode doeken den stier weg van zijn prooi. De picador, met een hoornstoot in de dij wordt weggedragen door roode knechten, terwijl andere mozos het reutelende paard uitzadelen en afmaken.
Van ergens werd een teeken gegeven dat geen paard nog zal worden geofferd, dat de ‘suerte de picar’ afgeloopen is. De stier is mak en moe genoeg, het tweede
| |
| |
bedrijf, de ‘suerte de banderillar’ mag aanvang nemen.
Als een balletmeester, het zonnelicht reuzelend en glinsterend langs de schitterende schubben van zijn bont harlekijnspak, staat een banderillero met uitgestrekte armen, in iedere hand een blinkende gele spies, te trippeldansen op den rand van zon en schaduw, den stier uitdagend.
Wantrouwig, met den voorpoot natte aarde stampend tegen zijn zwellende en ontzwellende flank, komt de stier langzaam toegeschoten, bukt den kop... Dit oogenblik heeft de banderillero juist afgewacht: snel als de weerlicht drukt hij den stier de twee korte spiesen kruiselings in de schoft en ontwijkt de horens met een sierlijken zwaai en een vluggen draai.
- Meesterlijk.
- Muy bien! Muy bien!
- Kolossal! Wunderbar! basstemt de Duitscher.
Een donder van bravos woedt het circus rond. Handenwuivend en trippeldansend dankt de kamper.
En de stier staat kwaad en brieschend te snukken met zijn horens naar die stokken die vlijmend in zijn schoft blijven steken.
Een tweede banderillero, jaloersch op het succes van zijn maat, staat even te wippen en te zwenken, schitterend van streelende kleuren, en volvoert met dezelfde maëstria hetzelfde kunststuk, twee roode spiesen stekend bij de gele van zijn voorganger.
De stier snokt en stampt en doet kladden aarde en wolken stof door de renbaan stuiven.
Maar de eerste komt terug met ledige handen, danst om den blazenden zwenkenden stier heen als een mugje om het kaarslicht, trekt roekeloos zijn spiesen terug uit den nek van het beest om ze even vermetel er weer
| |
| |
terug in te ploffen, kruiselings en raak, naar alle regels van de banderillerokunst.
Een lawine van bravos kraakt op den torero neer. De duizenden staan recht, tieren, huilen, gooien hoeden en sigaren naar den afgod, die hun kushandjes toewerpt.
De stier kijkt verdwaasd bij dien daverenden donder. Plagende capeas komen hem weer sarren en hij schiet op een torero toe die, zijn doek achterlatend, in veiligheid springt, geen oogenblik te vroeg, want de horens van den stier bonken tegen de planken schutting waar hij juist den reddenden sprong heeft uitgevoerd.
Middelerwijl heeft de President aan den espada Valencia de ‘estoque’ (degen) en de scharlaken ‘muleta’ overhandigd. Het derde bedrijf, de ‘suerta de matar’ mag beginnen: de stier is vermoeid genoeg, hij moet dood.
Valencia heeft iets tot den President geroepen; met zwierigen zwaai groet hij President en publiek en met weidsch gebaar vraagt hij nu voor zich het terrein alleen.
Hij gaat op den stier toe, houdt hem zijn paarse muleta voor en zwenkt en draait om het dier, met roekelooze gracie, de hoornstooten vangend in de flappende muleta - meesterlijk!
Nog behoudt het beest te veel lenigheid en kracht.
't Is stil als in een kerk onder de Consecratie.
- Nu! Nu! Nu!
De stier komt niet meer op de muleta af. Zijn oogen blijven er star op staan als betooverd. Hij heft het hoofd, nijgt met het paarse doek dat de matador langzaam opheft en zakken laat.
Ademloos staren de duizenden mee.
Met Valencia's linkerarm rijst een laatste maal de muleta, de stier steekt den kop mee omhoog, geeft breed de borst bloot - ‘Ahora! Ahora! Ahora!’ ont- | |
| |
ploffen de kreten te allen kant - en met zijn rechterarm schiet de matador toe, stoot onder de muleta door, diep zijn degen naar het hart van den stier. Vijf, zes capeadores rukken aan met hun wuivende capeas. Zijn laatste krachten snokt de stier uit naar links en naar rechts - de degen is vast blijven zitten in zijn borst - hij draait op zijn achterpooten en valt, plots, dood neerploffend tegen de schutting.
Een delirium heeft de duizenden aangegrepen. Het is als een orkaan dat over het circus heenstormt. Gek van bewondering, van een wild enthoesiasme, juichen de menschen, roepen en gieren, smijten naar den matador hoeden, jassen, sigaren, oranjeappels, manchetten, al wat hun handen vastgrijpen kunnen.
- Viva Valencia!
- Leve de stier!
- Een vivat voor allebei!
- Dat was gestoken!
- Dood van den eersten degenstoot!
- Viva Valencia!
De matador, als onverschillig, maakt een elegante ‘révérence’ voor den President en begint zijn eereronde, groetend met mantel en hoed, naar boven, vóór hem, naar rechts, naar links, naar al zijn hysterisch jubelende bewonderaars, terwijl achter hem de roode mozos aandrentelen, de sigaren inzamelen in een hoed, en hoeden, jassen en de rest terug naar boven smijten naar hun eigenaars.
De twee driespannen muilezels draven de arena op; een koord wordt om den nek van den dooden stier geslagen, daaraan het zwenghout gehecht - een torero heeft het rechteroor van den stier afgesneden om er Valencia mee te vereeren - en ju! de mozos klappen met de zweepen, het kreng wordt weggesleurd onder het wild ge- | |
| |
jubel van het volk dat in de handen klapt - ook voor den stier, die zich kranig verdedigde!
Eén voor één worden ook de doode paarden weggesleept. Mozos komen met harken, rijven wat zand over het stollende bloed, terwijl de laatste jubelkreten - ‘Viva Valencia!’ - uitstierven in de hooge zonzijde.
Weer schetteren de trompetten en de tweede stier - een gitzwarte - springt loeiend de zonnige arena binnen...
| |
III.
Met het binnenspringen van den tweeden bul herbegint aanstonds het spel van capeadores en picadores.
Op een twee drie ligt er een helrosse knol te stuiptrekken, met opengereten borst. Een glanzend witte schimmel krijgt een korten hoornstoot in den buik, en als uit een doos met een veer, gulpt, met een straal bloed, het donker pak zijner ingewanden uit de wonde. De picador heeft zijn lansstoot gemist en, door een plotsen schrik bevangen, is van uit zijn zadel over de planken gesprongen, onder het hoonend gejouw van het razende publiek. De schimmel wordt de arena uitgejaagd, trapt met een achterpoot in zijn uitslingerende darmen, struikelt en valt. Roode knechten kloppen het met stokken recht en brengen het weg.
Op een vloek ligt ook het derde paard te reutelen.
De gitzwarte stier, met over zijn rug een scharlaken bloedmantel van de twee lansstooten, woedt de renbaan rond. De eerste banderillero steekt zijn spiesen, doch één, niet diep genoeg geprikt, vliegt er uit en al de fluitjes blazen. Zes spiesen, paarswijze, komen er opvolgen- | |
| |
lijk bij: loeiend staat de stier te schudden en te stampen, naar dien prikkenden kraag van banderillos met zijn hoornen te snokken en te slaan. Marques zal hem afmaken.
Is het grootdoenerij? Vindt hij dat de stier te ver op en het poeder niet waard is? Op zijn knieën kruipt de matador er op af...
- Dat is geen sport!
- Awoert!
En al het volk aan't huilen en aan 't fluiten.
Een capeador snelt toe met zijn sarrend rood doek; de gitzwarte stier, zijn spiesen vergetend, duikt er op af en toont aan Marques en aan het volk dat hij nog geen kat is om zonder handschoenen aan te pakken.
Marques grimlacht voldaan: de bul is wel zijn aandacht waardig. Zijn meesterlijk spel doet de stemming omslaan. Als op een gegeven oogenblik, in het heetste van dien kamp tusschen elegante behendigheid en plompe domme kracht. Marques kalm het woedende beest den rug toekeert, scheurt de lucht van toejuichingen.
- Wunderbar! Wunderbar! gaat de basstem van den Duitscher.
- Ahora! Ahora!
- Kijk! Kijk!
Marques laat de muleta vallen, houdt stijf, met spanning van al zijn spieren, den degen vooruitgestoken... de stier bukt den kop, de muleta gaat omhoog, de kop van den stier mede, de bul springt... met zijn borst in den degen.
Applaus ontploft. Capeadores wuiven met hun roode vlammekes. De stier stoot rechts, stoot links, rekt den hals als om te braken.
- Hij heeft het zitten!
- Hij heeft het vast!
| |
| |
Hij deinst achteruit in de schaduw, wil zijn pooten plooien onder zijn lijf om te gaan liggen, tuimelt om, levenloos.
Oorverdoovend gejuich. Eereronde.
Weer worden de krengen buitengesleurd.
- Im Galop heraus! lacht de Duitscher.
Te 5 u. 40 laat men den derden stier in, een spierwitten, wild als een aurochs. Geen torero kan het in de arena tegen hem uithouden, ze springen alle over de schutting.
- Todos buenos! Todos buenos!
- Alle prachtbeestjes! juicht het volk.
Een capeador laat zijn doek aan de horens van den bul te flappen hangen!
Het eerste paard wordt afgemaakt met wilde hoornstooten, doch de picador blijft fiks zitten op zijn neerzakkend ros en houdt stevig zijn lans gedrukt in den bast van den bul, waar, over die blanke huid, schitterend het lichtroode bloed rint en stroomt.
- Leve de picador!
De trompetten knetteren: een versch paard.
Heusch! 't Is de schimmel, welke daarstraks werd afgedankt, die thans, met toegenaaiden balg, terug moet ten kamp. Na twee, drie hoornstooten tegen zijn borst te hebben gekregen, valt hij en wordt weer weggeleid...
Capeadores en banderilleros lokken den stier naar de steeds inkrimpende zonneplek waar hun kleedij kleuriger schittert.
Razend om de speren uit zijn nek te schudden stampt de witte stier met zijn pooten, smijt met zijn achterhoeven de orkestzetels vol zand...
Ditmaal oogst Valencia slechts slappe toejuichingen: het heeft te lang geduurd eer de stier zich dood uitstrekte. De genadestoot was niet zoo kordaat gegeven...
| |
| |
Klokslag zes uur stuift de vierde stier binnen. Een ruig ros beest dat op een ommezien al de paarden heeft doodgeprost.
Om het spel belangrijker te maken staat de President toe, als een gunst, dat er nog twee bijpaarden worden gehaald.
De knechten hebben werk om zand in het bloed te rijven.
Trippeldansend om het steeds onvermoeid toeschietende dier, hebben de spiesstekers mooi spel om hun vlugheid, hun bevallige behendigheid te doen bewonderen en toejuichen.
't Volk giert het uit.
Diep steekt Marques zijn estoque. Wild springt de stier en de degen vliegt er uit. Driemaal moet hij den degenstoot hernieuwen eer het taaie beest vallen en sterven wil.
De matador weigert eerst de apotheose omdat hij over zichzelf niet tevreden is, doch het volk is het wel en de aficionados blazen hun ongeduld in hun fluitjes tot Marques, ingaande op hun wensch, toch zijn eereronde maakt.
Nu zou het academisch kwartier poos moeten gehouden worden, volgens het reglement. Al de toreros echter verklaren vóór den president dat ze niet vermoeid zijn: het volk klapt in de handen omdat ze willen doorvechten.
De volgende stier schiet zoo plots het circus binnen, zoo recht op het eerste ros af, dat de picador, verrast, van zijn paard valt en hulpeloos vóór den bul ligt.
Kreten van ontzetting knetteren hoog de lucht in.
Het paard krijgt een stomp; tien toreros schieten toe te gelijk om den picador te ontzetten.
De stier holt een anderen kant uit, de picador wil terug op zijn paard.
| |
| |
- Otro caballo! wordt er geroepen.
Fluitjes gaan omdat het gekwetste paard niet wordt weggebracht.
Ginds, in de schaduwzijde, herneemt de strijd. Drie capeadores dagen het beest uit met hun wuivende capeas en de stier... vlucht. Hij wordt uitgefloten.
Banderilleros huppelen aan als dansmeesters om het beest te prikken met hun speren en de stier... wijkt. 't Is één snijdend gefluit om en om de toeschouwersronde.
- Que lo matan!
- Naar den beenhouwer er mee!
En de Duitscher legt uit aan Heeroom:
- Sie wollen den Stier nicht!
Alle gezichten staan gekeerd naar de presidentsloge. De voorzitter wenkt, een trompet schettert: het dierenhok gaat open, een os, een koe, een kalf drentelen de arena op, worden rondgejaagd, en nemen den weinig kamplustigen stier mee terug naar het toril.
Zijn plaatsvervanger, 5bis, maakt statig zijn intrede. Zwarte kop, zwarte snoet, zwarte pooten, zwart onderlijf en witte rug: de prachtigste bul die tot hiertoe het strijdperk betrad.
Capeadores moeten hun doeken in den brand laten, het is één wippen over de omheining, één geroep en gefluit en gehuil en gejouw dat hooren en zien vergaan - tot opeens een ademlooze stilte invalt en huiver alle borsten beklemt: een verontwaardigde toeschouwer is in de arena gesprongen, heeft een achtergelaten capea bemachtigd en gaat op den stier los.
- Un aficionado!
- Un amateur! hoor ik ergens in 't Fransch roepen.
- Sehr mutig! knikt de Duitscher.
| |
| |
Bij den eersten ‘coleo’ heeft de stier hem al te pakken: een hoornstoot werpt hem in 't zand; dan schiet de stier - Goddank! - over hem heen, achter een voorgehouden reddingbrengende capea... Vier toeschietende alguaciles dragen den onbesuisden amateur naar de verbandkamer.
Nu eerst, door dezen wilden bul, wordt de schimmel, die in de vorige kampen telkens met een nieuwe kwetsuur werd weggebracht, eindelijk afgemaakt: hij spartelt nog wel een heele minuut met zijn lange witte pooten, wijl twee roode mozos, op zijn nek gezeten, hem een priem in de hersens duwen.
De mozos gaan verder om een anderen knol die ligt te stuiptrekken af te maken; ze moeten vluchten voor den stier die nu zijn woede uitwerkt op de reutelende ribbenkas van het paard: hij tilt het licht en los omhoog op zijn horens en werpt het af tegen de schutting met een bots...
Tegen Valencia, die er mee speelt als een kat met een muis, verdedigt hij zich niet kranig. Hij zal worden uitgefloten!
De matador wil steken. Het volk fluit!
- Nog niet!
De stier moet eerst nog eens springen: van alle kanten wordt hij geprikt en opgehitst.
Eindelijk ontvangt hij den genadestoot.
Kwart voor zeven.
De laatste stier: vaal buffelgrijs.
- Wat een schoon beestje!
- E furioso!
- En hij slaat zoo mooi met zijn langen staart!
De eerste picador duwt op zijn lans, wijl de stier de horens slaat in de flank van het paard. En tuk op ge- | |
| |
juich, schiet een mozo rap als de wind, onder stier en paard door!
De buffelgrijze bul plet het volgende paard tegen de houten schutting, wijl de picador, onthutst, er over wipt en het volk fluit en jouwt.
Wild loopt de stier rond achter capeadores en vlugge banderilleros. Drie paarden tegelijk hollen hem na. Een eerste maakt hij af in drie tellen tijd; hij rijt met een ruk den buik open van een tweede dat wegloopt, een beek van bloed na zich latend, wel dertig meter ver, eer het zich te sterven legt.
Een banderillero, plots van zijn stuk gebracht, steekt zijn spiesen langs één kant in de schoft van den stier en zet het op een loopen.
- Awoert, schobbejak!
Marques zal dezen buffel dooden.
Een mozo rijft de lange beek bloed op, de stier koelt zijn razernij op een reeds stijf kreng, als de muleta hem terug in het midden van het strijdperk lokt.
De menschen beginnen uit te gaan. De drankverkoopers hernemen hun geroep: ‘Aguardiente! Agua fresca!’
Weer moet Marques driemaal stooten met zijn degen eer de stier zich dood neerlegt.
Nu wipt het volk in de arena om een der spiesen te bemachtigen die zitten in de schoft van het doode beest. Marques wordt een afgesneden oor aangeboden. De amateur, die met verbonden arm uit de infirmerie is teruggekomen, wordt toegejuicht en moet op den dooden stier gaan zitten in triomf, wijl deze wordt weggesleept door de springende muilezels met hun rinkelende belletjes...
Al de uitgangen van het circus braken nu de menschen terug uit.
| |
| |
Trams, autos, koetsen slurpen het volk op en voeren het terug naar de stad.
Traag wandel ik met Oom Jan en Heeroom langs de kraampjes naar ons hotel toe, nog huiverend en onthutst, en wijl we mekaar onze indrukken meedeelen, krijgen we in een koets, bespannen met twee paarden, de lange staarten te zien van Valencia en Marques, de helden van den dag...
|
|