| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk
I.
San Sebastian - Burgos
Al kijkend door het treinraampje
Wij rijden door een vruchtbaar dal, zien af en toe een glinstering van de rivier - de Urumea - en kijken naar de bloeiende appelboomen, die links en rechts bij heele boomgaarden tegen de heuvelklingen fleuren en geuren.
Na enkele fabriekdorpjes te hebben doorkruist, houdt de trein stil in het vervallen stadje Hernani. Oude hooge huizen, alle met vier verdiepingen: typische smalle straatjes met, dwars er over, van venster tot venster gespannen koorden waaraan, kleurig genoeg, de wasch te drogen hangt. En een macht van vogelkooitjes tegen de muren met wippende, zingende sijsjes, vinken en kanaries. Wij hooren gitaren tokkelen en kunnen ons goed voorstellen hoe een verliefd jongeling hier gemakkelijk van venster tot venster een standje kan brengen aan de uitverkorene van zijn hart. Geen wonder dus dat in de Spaansche muziekliteratuur de serenadestukjes zoo weelderig tieren.
De spoorbaan stijgt en blijft stijgen.
Op het land ploegende boeren met een koppel ossen onder 't juk. Ginder stapt een vrouw achter de eg. Nu
| |
| |
bloeien, aan weerskanten, op hooge bergruggen de trotsche kastanjelaars. De rivier beneden kruit rood ijzerertswater.
Te Tolosa zijn twee boertjes, met verrimpeld bruin vel, opgestapt. Zwijgzaam zijn ze bij ons komen zitten, rechtover elkaar; lang grijs haar steekt uit onder hun platte klak. Zonder een woord te spreken kijken ze door 't open raam naar het landschap.
De trein keert en draait, daalt en klimt langs de rivier, die kromt en kronkelt als de Semois bij Bouillon. De streek hier heeft wel eenige gelijkenis met de Ardennen, even heuvelachtig en boschrijk, doch wilder en woester; de bergen rijzen hooger met een rotsachtiger kleur.
Ginds een kerkje in rooden baksteen en om het kerkhof een dubbele rij hooge donkergroene cypressen. In de moeshofjes prachtige witte bloemkoolen, reusachtig groot.
Daar werkt een boer op 't veld met heel zijn familie. Wat verder, hooger den berg op, wemelt het van witte schaapjes onder de frischgroene boomen.
Te Villafranca di Oria wordt langer gestopt: de locomotief moet drinken.
Nog altijd fabriekdorpen met kazerne-woningen waar, aan alle vensters, de wasch kleurig te drogen hangt.
En tegen het uur dat de trein komt, vergaderen in de statie, die aan geen kanten afgesloten is: al de jonge lui, ook wel kinderen en ouderen van dagen, doch jonge meisjes en militairen het meest. 't Krioelt er van mooie uniformen: chikke kerels met glimmend-zwarte schoenen, roode broek, blauwen jas en mantel, witte handschoenen, rooden kraag en rood potsje. Die hebben natuurlijk het meest sukses bij de Spaansche schoonen;
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
BURGOS
De Kathedraal
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
BURGOS
De Kathedraal Binnenzicht
| |
| |
een uniform doet overal opgeld. En als er een van die Concha's of Frasquita's of hoe ze dan ook heeten mogen een oolijken reiziger, die een bewonderenden blik werpt op hun mooi zwart haar of hun snoezig gezichtje, durft tegen te wuiven, dan spitsen de militairen hun snor en kijken boos.
Beasain is een land van schapen en appelboomen. Mooie platanen tegen den berg. Jammer dat de zon weg is.
- Ik heb de eerste Spaansche geit gezien, zegt Oom Jan, en 't is een met lange horens!
Te Brincola-Onate heeft ons treintje bij zijn aankomst in de statie een kieken den kop afgereden. Een Miquelete (garde-civiek) haalt het nog bloedend beestje van tusschen de wielen uit en al de straatjongens komen er bij staan gapen. De statieoverste - ‘Ja, ja, 't is een van de mijne!’ - legt er beslag op. Morgen Zondag: een kieken in den pot!
Te Zumaraga is een Fransch ingenieur opgestapt, die reeds twintig jaar in Spanje verblijft en met een Spaansche is getrouwd. Hij vertelt zijn geschiedenis en wijst ons tusschendoor op de mooie dalen achter de immer hooger stijgende bergen. De spoorlijn klimt gestadig.
Van Spanje weet hij goed en kwaad.
‘'t Is een land van geestdrijvers en fanatiekers. Godsdienstig? Op zijn Spaansch. Als er ergens twee dorpen in ruzie liggen hoort ge de eenen de anderen verwijten: “Uw Lieve-Vrouw beteekent niets, maar de onze, die is machtig!”
Spanje wordt slecht bestuurd. Wat het land noodig heeft is Engelsche beheerders, Fransche ingenieurs en Belgische rechters.’ Belgische rechters?... Namen schie- | |
| |
ten me genoeg voor den geest. Dosfel, Pater Stracke, Wies Moens... Doch moet ik in den vreemde België's goeden naam een knak toebrengen? Ze mogen 't mij vergeven, zij die zooveel te vergeven hebben, ik heb dien man in zijn wijsheid gelaten.
‘De landbouw is ver ten achter: kijk, de boeren ploegen nog met een Romeinschen ploeg gelijk hun voorouders van vóór twee duizend jaar... Er komt verandering, verbetering. Te Vittoria, een weinig hooger op, is nu een fabriek opgericht van Brabantsche ploegen en de verkoop begint te loopen.
Er zouden fortuinen te winnen zijn met al de hoogten te bebosschen. Doch bosschen worden schuilplaatsen voor bandieten. Ze worden afgestookt; de schaapherders steken gaarne een handje toe: daar zal weeral gras kunnen groeien voor hun kudden. Kijk eens hoe de menschen er bang voor zijn alleen te wonen op het land: ze kruipen bijeen in de dorpen. Nergens een alleenstaand huis of hofstedeke. Eeuwen lang is de plattelandsbevolking uitgezogen geworden door soldaten, muiters en baanstroopers. En gansch veilig is het op het land nog niet.’
Rood zinkt de zon achter de bergen; ze werpt een fantastischen gloed op de kladjes sneeuw die hier en daar tegen de toppen schitteren met al de kleuren van den regenboog. Een koude lucht komt van de afkoelende bergstreek aangewaaid en de populieren, langs den witten zandweg naar Miranda toe, krijgen den wind in hun kruinen, en beginnen te wuiven en te flappen.
Onze zegsman, sprekende van jarenlange ondervinding, gaat voort met zijn oordeel over Spanje en de Spanjaarden, dat wij echter niet dan ‘cum grano salis’ aanvaarden:
‘Spanje heeft onzeglijk rijke bronnen van inkomsten.
| |
| |
Ik heb kool- en ijzerertslagen ontdekt. Waar de kolen om zoo te zeggen voor 't oprapen lagen, hebben ze er wel wat uitgehaald. Doch eens vijftien, twintig meter diep, laten ze 't stikken. Mijn ijzererts hebben ze gelaten waar het was.
In sommige min bewoonde streken vindt men nog maagdelijke wouden: hout genoeg om al de papierfabrieken van Spanje, Frankrijk en Italië gedurende honderd jaar te bevoorraden. Want ik heb uitgemaakt dat de boomsoorten hier al de hoedanigheden bezitten van het beste dure Noordsche hout. Niemand denkt er aan mijnen of bosschen te ontginnen!
De vervoermiddelen? zult ge mij opwerpen. Daar zit het 'm juist. In plaats dat de Staat alles zou in 't werk stellen om beter middelen van verkeer te verkrijgen aanziet hij ze - om nu enkel van de spoorwegen te spreken - als een gelegenheid om geld te slaan. De spoorwegmaatschappijen, die door den band wél beheerd worden, moeten jaarlijks aan den Staat vier honderd millioen pesetas afdoppen. Landbouw en verkeer, in plaats van door den Staat te worden gesteund, worden door hem uitgezogen...
Als 't niet op tijd regent, is een boer op één jaar gansch ten onder. De landedelen, grooteigenaars en autocraten hebben er ook een handje van weg om hun pachters te pluimen. In lijdzaamheid laat de boer begaan, geknakt en gebroken door een regiem dat eeuwen van verdrukking op zijn schouders doet doorwegen.
Landvlucht en uitwijking zijn daar de gevolgen van. Meer dan 400.000 Spanjaarden verlaten jaarlijks het land. Jonge kerels meestal, die het niet meer uithouden kunnen, en in Zuid-Amerika of in de zilvermijnen van Mexico het lastigste, slechtst betaalde werk gaan verrich- | |
| |
ten. Als op dit getal duizend er zich doorslaan en er bovenop geraken, duizend, dan is 't veel.
Al gevolgen van het wanbeheer. Men vertelt hier dat Santa Teresa, in een van haar gesprekken met Ons Heer, voor Spanje, haar vaderland, vroeg: een zacht klimaat, een blauwen hemel, brave menschen, een weelderigen plantengroei en juist toen ze er ging bijvoegen: een wijs bestuur, deed O.L. Heer teeken met de hand: dat het genoeg was!
Want de menschen zijn goed, ingoed, doch onontwikkeld. Gezond boerenvolk, joviaal van karakter, arm als Job, mild en herbergzaam als millionairs. Ze hebben geen achterdocht, knoopen seffens kennis aan, vertellen al hun geheimen. En een krachtig ras, kerngezond en vruchtbaar. Heel Spanje loopt vol kinderen. En ze zetten hun merkteeken op al wat van hen komt. Ik ben Franschman, mijn vrouw is een Spaansche: aan mijn kinderen is niets Fransch te zien, 't zijn Spanjaards van kop tot teen. Kijk maar rond bij u in België hoe het Spaansche type blijft voortleven en voorterven van uit den tijd der Spaansche overheersching, na de vernieuwing van zoovele geslachten. Sterk ras!’
Over boer en werkman en kleine burgerij, daargelaten hun gebrek aan ontwikkeling, niets dan goed. Over de hoogere klassen ging een andere wijs:
‘De leidende standen zijn rot. Hier moet ik uitzondering maken voor Catalonië en, aan den overkant, voor Bilbao. Te Bilbao en in het nationalistische Barcelona zijn de hoogere klassen vrij gezond; wat de lagere klassen betreft, staan beide steden nochtans bekend als broeinesten van communisme en anarchistische tuchteloosheid.
Van de nieuwe regeering, de dictatuur, wordt veel goeds verwacht. Primo de Rivera heeft de macht in han- | |
| |
den; de menschen van goeden wil, de boeren, de geestelijken, steunen hem. Maar nu hij baas is, schijnt hij niet goed te weten waarheen. Het oude regiem deugde niet, 't moest weg: hij heeft het afgebroken. Nu hij echter opbouwend werk moet verrichten, komt de kat op de koord. Aarzelend staat hij voor de zware taak.
Ook in de uitzuiveringsprocessen wordt door de nieuwe regeering soms met echt Spaansche methoden te werk gegaan. Een staaltje: in een militaire administratie is verduistering gepleegd, 't schreeuwt om wraak: er moet eens met vuile voeten doorgegaan worden.
Hoe vat men het aan? Men kondigt strafmaatregelen af, doch - om den onderzoeksrechter de taak te vergemakkelijken? - wordt bekend gemaakt dat alwie onmiddellijk ontslag neemt niet zal vervolgd worden! Natuurlijk stappen de schuldigen het af. De menschen met een zuivere conscientie blijven en... worden om te beginnen alle tot den laatsten toe, de doos in gestopt. Nu kan het onderzoek beginnen... Dat is maanden geleden: ten laste van wie bleven werd tot hiertoe niets ontdekt. Maar ze zitten nog altijd in den bak en wachten.’
Wij rijden voorbij een reusachtig groote cementfabriek.
Verder over de vlakte, waarop het avondduister aandikt, branden de stille vuren van de gele brem in de schemering.
Het juk met een schapenhuid omwonden, stappen traag twee ossen over den weg, achter hen ploeg en boer: de dagtaak is af. De boer fluit een deuntje, de ossen loeien naar den stal.
Onze metgezel maakt zijn pakje. Hij stapt af aan de volgende statie: Miranda.
- Rijdt gij door tot Madrid?
| |
| |
- Ja, overmorgen; vandaag tot Burgos.
- Ge moet maar eens uit uw oogen kijken, hoe tientallen kilometer rond Madrid, in alle richtingen - op enkele nieuwaangelegde lusthoven na - schier geen bosschen te vinden zijn. Alles is afgebrand, leeggeplunderd, uitgezogen door zes eeuwen politieke onrust.
In het Westen, tusschen twee bergen, loopt een bloedroode streep door de zwartblauwe wolken. De natuur is hier vooruit: die gaat reeds heelemaal mee met het schel palet der moderne schilders. 't Rood verkleurt tot oranje, 't blauw wordt groen, de kleuren wisselen gedurig.
- Reist ge niet door tot Sevilla?
- Zeker! knikt Oom Jan, die daarover te beslissen heeft - en dan knikken we beiden mee...
- Andaloesië is een gansch verscheiden streek, met een gansch ander volk. 't Zuiden van Spanje is veruit het schoonst. 't Licht valt er zoo helder uit den hemel. De menschen zijn er altijd welgezind, 't is er één alegria! Alles is er meer Zuidersch, de invloed van de Araben ligt er nog dik op. De menschen kunnen er noch lezen, noch schrijven, doch bewegen zich voornaam, volksjongens en volksmeisjes vrijen en verkeeren er met de luchtigheid van de herders van Watteau, praten in verzen, dichten voor elkaar liedjes voor de vuist...
Onze zegsman stapt af, na ons zijn naamkaartje te hebben overhandigd in ruil voor het onze.
De trein stopt hier een half uur, om de reizigers toe te laten het avondmaal te gebruiken. Alles staat gereed. Wij zitten aan en krijgen schijfjes worst met olijven, soep, eierkoek, visch, koud vleesch met patatten, een stuk koek en als nagerecht appels of appelsienen, naar keuze.
| |
| |
Er wordt vlug opgediend en vlug gegeten.
In de statie is 't weer een leven als op een Vlaamsch dorpsplein, 's Zondags na de hoogmis.
Meisjes met bloemen, meisjes die koel water verkoopen uit steenen kruiken - 't is nog warm! - vrijende paren, kleine jongens die wandelen op een rij en van alles te koop bieden: sinaasappels, chocolade, en die hun waar uitventen met een eigenaardigen roep. Een mooie meid met gitzwart haar danst, onder een electrische lamp, met een kindje op haar arm.
De nacht is ondertusschen ingevallen en de trein rijdt weg in de duisternis.
Volgende statie stappen twee jonge kerels op, pratend als eksters.
- 'k Geloof dat die de goede uitspraak hebben, zegt Heeroom. Hoor eens wel toe. Kunt ge ze verstaan? Wat vertellen ze zooal?
't Waren misschien wel Sevillianen. Ze lapten er soms versjes tusschen en koutten over niets dan over galante avonturen.
| |
II.
Burgos
- Rodrigue, as-tu du coeur?
- Tout autre que mon père l'éprouverait sur l'heure!
Wij zijn in de stad van den Cid, Spanje's nationalen held, ‘el Campeador’, den kampioen der paladijnen! Wij slaan echter geen heldhaftige figuur, zijn op dit oogenblik niet in een stemming om zijn schim te ontmoeten.
| |
| |
In plaats van te half negen, nog op den lichten dag, te Burgos aan te komen, staan wij hier nu, te elf uur, te schilderen: wij hebben misgekeken in het treinboek... De machinist, om ons te foppen heeft bij de misrekening nog een half uurtje vertraging gevoegd... Vermoeid, versukkeld - de slechte luim doet de waterzware reiszakken nog zwaarder wegen! - strompelen wij de statie uit, met de enkele reizigers die op dit uur aankomen, en we staan verdwaasd in de duisternis.
- Cette obscure clarté qui tombe des étoiles...
- Ja, reciteer nu maar uit ‘Le Cid’!
Heeroom is slecht geluimd, Oom Jan heeft meer vaak.
Drie, vier omnibussen, bespannen met halfslapende paarden, staan daar op de aankomende reizigers te beiden met pinkende lantarentjes: evenzoovele hotelportiers, merkend dat wij niet weten waarheen, komen op ons toegeschoten:
- Hosteria del Cid?
- Hotel Universal?
- Hotel de Paris?
- Hotel Norte y Londres?
- Wat hebben ze ons weer gezegd dat we moesten vragen?
- Hotel d'Angleterre, nonkel.
- Wel vraag het dan, in 't Spaansch hé!
- Hotel d'Angleterre?
- Si, Senor! Alle vier te gelijk! En ieder wil ons naar zijn omnibuske brengen.
- Maar dat is een zotspel! Kijk eens wat er op 't buske staat.
- Hotel Norte y Londres, nonkel.
- Dat is niet: Hotel d'Angleterre!
- Neen, nonkel.
- Vraag eens wat er scheelt.
| |
| |
Ik stel den kerel vier vijf vragen achtereen:
- Is dit dus het Hotel d'Angleterre? Is het misschien in den laatsten tijd van naam veranderd? Is het dicht bij de statie? Dicht bij de Kathedraal? In 't midden van de stad? waarop even oogenblikkelijk, met een buiging als van een knipmes dat halftoe slaat, het onveranderlijke: ‘Si, Senor’ (Ja, Mijnheer). Ik krijg het op mijn zenuwen en vraag hen in 't Vlaamsch:
- Hebt gij misschien het paard van Christus opgegeten?
En even onberoerlijk klinkt het:
- Si, Senor.
Alles was lijk we 't hebben wilden, als we maar in zijn omnibus stapten!
- Wat is 't nu? vroeg Heeroom.
- Dit hotel is pas van naam veranderd... heeft vroeger ‘Hotel d'Angleterre’ geheeten... Doch zouden we niet liever naar de ‘Hosteria del Cid’ trekken, dat riskeert meer typisch Spaansch te zijn?
- Niks te doen. God weet in wat voor een nest we daar zouden vallen. Stap maar in, toe, of we staan hier morgen vroeg nog te parlasanten.
We schuiven de banken op, de knipportier zet onze valiezen bij op den bok. ‘Hu!’ de paarden worden wakker, de wielen kretsen over den hobbeligen ongekasseiden straatweg, de zweep klapt, 't gaat op een drafke.
- Hier werd negen eeuwen geleden, in 't jaar Onzes Heeren 1026, de Cid geboren, nonkel!
- Ja, jongen, en in 't jaar Onzes Heeren 1924 wordt hier onze ribbenkas dooreengeschokt... Wat een straten, wat een straten!
Wij rijden en blijven rijden, eerst over een plein, dan door een lange straat; dan valt het licht der omnibus- | |
| |
lantaarntjes met een roode streep op een rij boomen waaraan geen eind schijnt te komen.
- Die mannen slapen op den bok! Die rijden verkeerd! zegt Heeroom.
- Of we worden ontvoerd! meent Oom Jan. We zijn in handen van Spaansche roovers gevallen!
Een brug over, onder de breede poort door; nu eerst beginnen de stadslantarens, voor zooveel er zijn, te branden.
De maan is achter een wolk uitgeschoven en spint een geheimzinnige klaarte om de prachtige torens der heerlijke gothische Kathedraal. 't Is of de Middeneeuwen ineens voor onzen geest worden opgetooverd.
- Grootsch. Hier kom ik morgen mislezen.
Als het maar niet te ver wordt, want we rijden en blijven rijden.
Eindelijk een zwenking: ‘Hotel Norte y Londres’ we zijn er!
En 't valt mee: 't ziet er zindelijk en treffelijk uit. Onze kamers worden aangewezen en 't duurt niet lang of we liggen glorierijk te droomen van ‘el Cid Campeador’.
Wij hebben geslapen als Russen.
Om half acht, frisch gewasschen, in frissche luim - al heeft de kamermeid vergeten onze schoenen te poetsen (of was 't nog te vroeg?) - schieten we den kijker uit, door de grijze straten van het oude stadje naar de Kathedraal toe, waar Heerom wenscht mis te lezen.
Nog weinig beweging in de kronkelende ‘Calle de la Paloma’ (Duifstraat). Enkele boeren en boerinnen, in schilderachtige kleederdracht, te paard op een ezeltje, komen van deur tot deur, bronwater, melk en groenten verkoopen. De winkels staan open; smalle, diepe gangen
| |
| |
met bijna geen uitstalling: om de dieven zoo weinig mogelijk gelegenheid tot gappen te geven?
Een zijstraatje ingeslagen en heerlijk rijst voor ons op in marmerachtigen, witten kalksteen, Spanje's roem, de Kathedraal van Burgos, met haar tweelingpaar sierlijke torens: gevel en torens, één steenen kantwerk.
- Komt, zegt Heeroom, we zullen straks in Baedeker en in ons boekje over Burgos kijken, laten we nu eerst binnengaan.
Binnen is de aanblik even grootsch. Jammer dat het binnenkoor de lijn breekt, den blik afsluit, die zou willen doorgaan tot aan het hoogaltaar.
Voorbij een open biechtstoel, waar een knaap van twaalf jaar zijn pekelzonden aan 't belijden is, met zijn neus tegen dien van den biechtvader, schuiven wij de sacristij binnen.
Twee misdienaars, vlug als jonge katten, houden er boksoefening. Ik spreek ze aan:
- Wil er een van u de mis van den Eerwaarde dienen?
- Is er wat aan vast?
Ik meen misverstaan te hebben en vraag:
- Wat belieft er u?
- Of er wat drinkgeld aan vast is?
- Dat zal wel.
Ze stuiven beiden weg, waarna een van de twee, een zwartkop met vinnige oogskes, terugkeert met een koster in vuilen zwarten toog. Deze legt het misgewaad gereed, terwijl de kleine de ampulletjes vult.
- ‘Capilla de Santa Ana’, zegt de koster en de misdienaar gaat voorop, Heeroom meewenkend naar het zijaltaar van St. Anna's kapelletje.
Ik zoek een stoel voor mij en voor Oom Jan. Geen te vinden. Al de menschen zitten schoon rechtop met hun
| |
| |
knieën op den harden planken vloer. Van den nood een deugd gemaakt, wij doen als zij. Wat zijn wij blij aan 't Evangelie te mogen rechtstaan!
Terug op de knieën. Ik wil al eens rusten op mijn hielen, doch beschaamd omdat al die vrouwen en die oude heeren zoo fiks en zoo godvruchtig rechtop blijven bidden, zit ik weer mede kaarsrecht. Ei mij! mijn rug en mijn knieën! Wij staan even op, kwansuis om den prachtigen hoogen koepel te gaan bewonderen.
De communie wordt uitgereikt, wij keeren weer. De menschen naderen ter H. Tafel met hangende armen, als gingen ze te zegenen. De misdienaar, naast den priester, houdt in de eene hand een brandende kaars, in de andere een gouden schoteltje, waarmee hij den Kelk volgt.
Na de mis, terwijl Heeroom zijn dankgebed zegt, slenteren wij rond, schilderijen bewonderend en het houtsnijwerk van het koor, als de kleine misdienaar aan een zeel komt trekken om te kleppen voor de volgende mis.
Hij ziet mij staan, laat zijn zeel in brand en komt op mij toegeschoten als een muisje:
- Mijnheer, uw ‘padre’ heeft het drinkgeld aan een verkeerden misdienaar afgegeven!
- Kunt gij dat met dat kereltje niet uitvechten? Ge kunt goed boksen, dat heb ik gezien.
- Hij is er mee naar huis geloopen. Ik moet de volgende mis dienen. Hij heeft zelfs niet willen meepaarten, ik zou hem nog een deel hebben gelaten...
Ik tast in mijn zak: geen kleingeld, Oom Jan evenmin. 't Minste stukje een peseta (2.50 fr.).
De vinnige oogskes schitteren.
- 'k Heb niets anders, manneke!
- Dat is heel goed! lacht de oolijkerd.
| |
| |
Ba, we zijn niet alle dagen in de kathedraal te Burgos: Pak aan, kleine!
Hij maakt een buiging: ‘Muchas gracias!’ en trippelt als een muisje de sacristij terug binnen.
Heeft hij daar zijn blijheid wat al te uitbundig betoond, heeft hij te veel geboft bij zijn kameraadjes? Wat er ook van weze, twee minuten later, dwars door de zijbeuk, dwars door het biddende volk, komt de koster in toog, met sombere verbolgen tronie, verontwaardigd, houdend mijn misdienaar bij 't roodgetrokken oor! 't Manneke volgt deemoedig met neergeslagen oogen.
Ze komen op ons toe!
- De peseta teruggeven en pardon vragen!
Ik kende ineens geen Spaansch meer, of ik had tegenover den koster de verdediging van 't oolijk ventje opgenomen, doch, nu niet zoo plots wetend wat te doen, weiger ik eerst met verlegen glimlach, doch dan, om aan het tooneeltje een einde te maken, neem ik aan... Mijn hart doet er nog zeer van om wille van 't ventje. 't Was zulk een leuk kereltje!
'k Heb mij wel voorgenomen in 't vervolg altijd te zorgen voor kleingeld.
Hoewel de honger met onze magen trekt, kunnen wij er na de mis niet toe besluiten den rug toe te keeren aan zooveel schoonheid: wij geven eerst onze oogen den kost.
Beuken, gangen, gewelven, zuilen, ramen, koepel, 't zingt al een majestatischen gothischen zang van godsvrucht, macht en rijkdom. Wij kijken onze oogen uit, verloren in die grootsche eenheid, opgaande in die ééne grootschheid.
- Hebt u het koor al bezichtigd, mijne heeren?
't Is onze koster, die van misdienaar noch peseta meer gewaagt en zich aanbiedt om ons even rond te leiden.
| |
| |
- Het koor? Neen; wij konden er niet binnen geraken: alle deuren gesloten.
- Ik heb den sleutel.
Een wonder van houtsnijkunst: dit dubbelgestoelte met op de leuningen en onder aan de opgeklonken zitvlakken tooneelen uit den Bijbel - Jonas en de walvisch, het gouden kalf, het Paaschlam -, uit heiligenlevens - Sint Jan in de olie, Sint Pieter gekruisigd, Sint Pauwel onthoofd -; daarbij speelsche engelenkopjes, duivelentronies, draken, zeemonsters, meerminnen, wondervogels, slangen uitgewerkt met de fantasia van een Breughel of een Hieronymus Bosch, ‘door Felipe Vigarni’ zegt onze gids, ‘in het jaar 1507’. Te midden prijken en pratchvolle reusachtig-groote lezenaar en het bronzen praalgraf van Bisschop Mauritius, een geboren Engelschman, die in 1221 den eersten steen van de Kathedraal heeft gelegd.
- Drie honderd jaar, verklaart onze gids, heeft men aan de Kathedraal gebouwd. De torens werden eerst rond de jaren 1450 opgetrokken naar de plannen van een Duitscher: Hans von Cöln.
De koster leidt ons rond, zegt zijn van-buiten-geleerd deuntje op met een wondere geheugenvastheid. Alles weet hij, elken naam, elken datum.
Veel van al dit mooie is in mijn geheugen reeds vervaagd: wat ik me nog herinner, o.a. is een kleurig drieluik van onzen Vlaamschen meester Geeraard David, een vlucht naar Egypte voorstellend - verder het beroemde kruisbeeld, boven het zijaltaar, ‘De Christus van Burgos’; men zou zweren dat het lichaam bedekt is met een donkeruitgeslagen menschenhuid; in werkelijkheid, volgens den koster, is het buffelhuid, doch de haren zijn menschenharen.
Voorts herinner ik me nog den machtigen indruk,
| |
| |
dien de Kathedraal op me maakte wijl we er langs buiten rondgingen - daarbij de legende, ons te dier gelegenheid door den koster opgedischt.
- Op de torens, zei hij, stond vroeger het standbeeld van Sint Pieter op de rechter- en dat van Sint Pauwel op de linkerspits. Nu gebeurde 't dat op een avond een zatterik naar huis strompelde, vloekend als een ketter: Sint Pieter daarboven kon het niet meer aanhooren. Hij mikte - 't was maanlicht - wierp met zijn sleutel en trof den baldadigen vloeker vlak op het hoofd zoodat hij dood bleef liggen.
Om dergelijke dingen in de toekomst te voorkomen, hebben ze Sint Pieter - en Sint Pauwel er bij, die nochtans niets misdreven had - maar naar beneden gebaald.
Wat mij ook nog levendig voor den geest staat is, in een zijkapelleke, het koffer van den Cid, aan den muur vastgeklonken door twee stevige klampijzers en een keten. Dit koffer met wat er in zat gaf de Cid, die geld noodig had, in pand aan twee Joden, om van hen een leening los te krijgen. De Joden, die op de woorden van den Cid betrouwden, bewezen den gevraagden dienst, haalden hun schatten boven en stuiverden af. Toen ze later 't koffer openden om de kostbaarheden te bezichtigen waarop ze hun goud hadden geleend vonden ze... niets dan zand! Zoo heeft men te allen tijde menschen en volkeren met mooie woorden en beloften om den tuin geleid. Zand, wind en ijdele woordenpraal... daar is niets nieuws onder de zon.
| |
| |
| |
III.
Naar de Cartuja
Scheel van den honger spoeden we ons naar het hotel om te ontbijten.
De echte Castilianen eten 's morgens alleen een droog broodje met een glas water, waarin ze laten smelten een soort gestolde ijsroom dien ze als een stuk witte warmerek in de hand houden en waarmee ze in 't water roeren tot het goedje er zich in oplost. Wij vragen koffie en melk, boterhammen en eiers.
- Huevos fritos?
- Si, Senor, zeg ik als een groote, hoewel ik niet weet wat het is.
't Blijken naderhand gewone spiegeleieren te zijn, doch opgerold, het wit een beetje bruin aangebakken, alles overgoten met een lekkere tomatensaus.
Terwijl we ontbijten heeft achter ons, in de gang, een heftige woordenwisseling plaats tusschen den Ober en de hospita. De Ober is gram. Rood als een pioen komt hij zenuwachtig tusschen de onbijttafels door wandelen om zijn woede te vertreden.
Wij wenschen hem een paar vragen te stellen: wanneer en hoe we best de fameuze ‘Cartuja’, het befaamd Karthuizerklooster, zullen bezichtigen. We wachten tot het scharlaken van zijn aangezicht wat afgekoeld is.
- Ober!
- Si, Senor!
- Welk uur past het best om naar de Cartuja te gaan of te rijden?
- Te rijden, heeren! 't Is vijf kilometer ver. Neemt
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
BURGOS
Provinciaal Museum Araabsche Bogen
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
BURGOS
De Reuzen
| |
| |
een koets - niet eene van 't hotel hier, ze zouden u vijftien pesetas doen betalen! Spreekt op de markt den eersten den besten koetsier aan. Daar geraakt ge gediend voor tien! Wacht niet, 't is nu de meest gepaste tijd: dezen namiddag is het klooster gesloten.
We zetten uit, vinden een koetsier met wien we akkoord treffen voor negen pesetas met recht op drie uur tijd.
We zijn welhaast buiten de stad in een lange dreef, die leidt naar de ‘Cartuja de Miraflores’, vroeger een jachtslot, lustoord der koningen van Castilië.
Mooi weer. De zon schiet duizenden lichtlansen door het jong, frisch-groen uitbottend loover der olijfboomen, kromme notelaren, hooge kastanjelaars.
In de vierdubbele dreef kruisen we onophoudend vrouwen op ezeltjes, wandelaars met mooie witte en zwarte hazewindhonden, officieren en soldaten. Twee zware ossen trekken een hooge kar met een klein ezeltje als voorgespan. De ééne os kijkt als beschaamd, de andere schijnt de zaak meer filosofisch op te nemen en knipoogt: ‘ba, alle baten helpen!’
We rijden voorbij een exercitieplein, waar een officier vóór zijn recruten te praten staat, te praten, dat hooren en zien vergaan.
Oom Jan wordt er zenuwachtig van:
- Als 't met praten te halen was, zegt hij, zoudt ge de Riffijnen in Marocco een dans zien gaan!
't Ziet er anders een goedhartige kerel uit, in 't geheel niet barsch tegenover zijn jongens. Hij vloekt niet, scheldt ze niet uit voor blanke negers, spreekt ze niet toe in een vreemde taal, maar in bloedeigen Spaansch, dat de jongens verstaan. En om te toonen dat hij er niet het belang aan hecht alsof er zijn tijdelijk en eeuwig geluk van afhing heeft hij er zijn witte strandschoentjes op
| |
| |
aangedaan! ‘En tirailleurs à quatre pas!’ En 't fluitje gaat, net als bij ons.
Het paard van den officier, een glimmend-bruine merrie, staat een eindje verder aan een boom gebonden: zij likt haar klein zwart veulentje dat, met de achterpooten uiteen van de deugd, gulzig de moedermelk inzuigt. En de ordonnans, die over 't veulentje mede kindermeid speelt, ligt er, in het gras, met groote goedige oogen op te kijken.
Onze koetsier laat zijn paard eens even uitblazen, wijl we dwars door een kudde zwarte schapen rijden.
En boven ons roept een vink haar naam in 't Vlaamsch!
Het klooster ligt op een berg.
Broeder-portier leidt ons door een voorhofje in de kerk. Ook het klooster werd, na een brand, in 1454 opgetrokken naar het plan van Hans von Cöln, den ontwerper der torens van de Kathedraal. Weer een hoogaltaar gansch in goud. En voor het altaar het prachtige marmeren praalgraf van koning Juan II en zijn gemalin Isabella van Portugal. De Fransche Sansculotten zijn ook tot hier doorgedrongen en hebben hier en daar met hun geweren de marmeren beelden beschadigd. De pater, die ons rondleidt, is er nog over verontwaardigd. (Heel Spanje door ten andere leven de menschen onder den indruk alsof de Fransche Revolutie eerst sinds gisteren achter den rug was.) Heeroom wil er Fransch mee praten.
- Neen, dat leeren ze hier niet; we hebben dat nooit noodig. Uw Vlaamsch klinkt heel voornaam! voegt hij er bij met een buiging.
Verder het klooster doorloopen met zijn panden en gangen, een paar celletjes bezocht: elke pater (er zijn er nog 25) heeft zijn eetkamertje, met een schuifke in
| |
| |
den muur, langs waar zijn eten wordt aangereikt, zijn bidplaats, zijn werkplaats met schaafbank of aambeeld of ander werkgerief, en zijn in-den-muur-aangebrachte slaapstee met wat stroo.
We keeren terug langs de kerk: slechts één beuk, doch twee afsluitingen verdeelen haar in drie deelen: het voorste voor de paters, het middenstuk voor de leekebroers en het achterste voor het volk.
In Sint Bruno's kapelleke valt mijn oog op een beeld van den heilige, zoo levendig voorgesteld, dat men zich niet zou verwonderen moest hij zijn mond opendoen en beginnen te spreken.
- Neen, neen, zegt de pater, spreken zal hij niet; 't is een Karthuizermonnik en hij onderhoudt stipt den regel!
| |
IV.
Afscheid van Burgos
Na met vele buigingen afscheid te hebben genomen van broeder-portier, blijven wij even op de hoogte staan kijken naar het grootsche panorama, dat zich vóór ons ontvouwt. Vóór onze voeten het dal met de oogenschijnlijk onbeduidende rivier, de Arlanzon, die echter in den winter, aangezwollen door de sneeuwstormen die van de bergen wirrelen, ver buiten haar oevers durft te treden en dorpen en velden overspoelt.
Aan den overkant van de vallei, langs de rivier en tegen de helling van een berg aangebouwd - op den bergtop, de puinen van een vervallen burcht -, valt schoon de stad Burgos open als een prachtige bloem met
| |
| |
als mooien stamper de kanten kathedraal, half in de glooiing geplant. Kanalen en overlommerde wandelingen zijn als zoovele kleurige strepen in de openliggende kelkbladeren... Heerlijk!
Met tegenzin stappen we terug in het rijtuig. 't Gaat vlug bergaf. Bij een overweg over de spoorbaan zit een heele zwerm bruingebrande kinderen als musschen te vluggelen in het zand.
't Moet ergens markt geweest zijn. Wij kruisen een aantal ledige wagens, bespannen tot met vijf muilezels toe, alle de eene achter den anderen.
Op den middag is de stad vol leven, vol kleur en beweging. Wij laten onzen koetsier schieten om de laatste honderd passen naar het hotel te voet af te leggen.
Aan het telegraafbureel heeft Oom Jan de ongelukkige gedachte medelijden te krijgen met een schamel moedertje dat, met twee kleine mannen op den arm, bedelend haar hand uitsteekt. Hij heeft maar even in zijn zak getast of uit alle aanbelendende straten schieten de straatjongens bij tientallen toe: ‘Mij ook, mijnheer, mij ook, mijnheer!’
Wij moeten met de ellebogen werken om tot aan het hotel te geraken, waar de portier ons komt verlossen.
Dezen namiddag gaan we nog een paar kerken bezichtigen, het geboortehuis van ‘el Cid Campeador’, om daarna een uitstapje te maken naar het koninklijk Trappistinnenklooster ‘de las Huegas’, een echt lustoord, zoo 't schijnt.
Neef wikt en... Heeroom beschikt. Terwijl we snoepen aan het hors-d'oeuvre - koude patatten met olijven en lekkeren kaas van Burgos - vindt Heeroom in zijn adresboekje den naam van een pater Jezuïet, met wien
| |
| |
hij vroeger te Leuven aan de Universiteit heeft gestudeerd en... die thans te Burgos verblijft!
- Ziet ge wel! Dat stak al lang in mijn hoofd. Ik moest dien kerel hier ergens vinden!
Geen spraak meer van iets anders, we zullen dien pater aanstonds na 't middagmaal opzoeken.
Door de heete straten, nu gansch ledig, is het gang naar het Jezuïetenklooster. Onderweg hier en daar eens blijven staan voor een boekwinkel: behalve postkaarten en schrijfgerief, ligt er al niet veel in de vitrien dan colportage-romans in zes-en-dertig afleveringen, over de ‘Heldendaden van el Cid Campeador’. Heb ik niet reeds gezegd dat in Spanje alles nog maar van gisteren gebeurd is?
Aan het klooster gebeld.
- Is Pater N... thuis?
- Neen.
- Waar is hij?
- En el circulo.
Wat ik gewetensvol vertaal: ‘Il est en circulation.’
- Dan zullen we straks terugkomen.
- Maar neen, de ‘circulo’ is hier vastbij, de straat over, kijk: ‘circulo de Obreros’ (werkmanskring).
Heeroom bekijkt me met een koppel oogen die beduiden: ‘Hoever reikt uw kennis van 't Spaansch? Of hebt ge mij voor 't lapje gehouden om den namiddag voor andere doeleinden vrij te hebben?’
Huisbewaker en portier van den werkmanskring is een schoenlapper die, de vuile schort vóór en een laars aan den linker voorarm, komt opendoen.
- Is de pater hier?
- Ja, tweede verdieping, derde deur rechts!
Geestdriftig wederzien van de twee oude vrienden!
- En wat doet ge hier?
| |
| |
- Proost van den boerenbond van 't bisdom Burgos.
Heeroom zit aldra op zijn stokpaardje: vóór hij zich in 't Begijnhof terugtrok was hij een felle werker voor de boerenvereeniging, en welhaast is het veeverbetering, zaadveredeling, landbouwkrediet, al wat de klok slaat.
De Pater staat aan 't hoofd eener federatie van 158 landbouwsyndikaten met 10.000 aangesloten leden.
- Of we meststoffen aankoopen? Drie duizend ton 's jaars! Superfosfaat, nitraat en ammoniak; te weinig potasch, onze leden zien nog niet genoeg het nut er van in. We hebben bijzonder te strijden met de moeilijkheden van vervoer.
- Een algemeene vergadering houden is moeilijk?
- Dat gebeurt enkel alle twee, drie jaar, omdat er leden zijn uit verafgelegen plaatsen van 't bisdom die drie dagen noodig hebben om te Burgos te geraken!
- En in zake landbouwkrediet?
- Wij houden er een eigen Bank van Leaning voor de Federatie op na. De boeren komen hier voornamelijk geld leenen om hun graan zoolang mogelijk te kunnen opbergen, om niet te moeten verkoopen vóór de prijzen op het hoogst zijn.
- Verkoopt ge ook landbouwmachines?
- Niet regelmatig. Waar de gelegenheid zich voordoet koopen we een heelen stock ineens, dien we dan voort van de hand doen aan de plaatselijke syndikaten.
- En de sociale vorming der priesters?
- Laat nog veel te wenschen over... Hoe kan't ook anders? Bedenk even dat het bisdom Burgos, trouwens niet het eenige in Spanje, er twee seminaries op nahoudt, één voor de rijke, een ander voor de arme seminaristen; toch gaat het syndikalisme vooruit.
- Zijn 't goede boerenjaren over 't algemeen?
- Spanje heeft kunnen ontsnappen aan den wereld- | |
| |
oorlog. Van 1914 tot 1918 hebben de boeren veel geld gewonnen. Van huurders zijn zij meestal eigenaars geworden. Al de landbouwers trachten zooveel mogelijk grond bij te huren. 't Bisdom Burgos is een streek van kleine landbouwbedrijven: de boer werkt met twee, ten hoogste met drie paarden, muilezels, ossen of zelfs koeien. Zuid-Spanje, Andaloesië, is de streek der groote landbouwbedrijven.
De landbouwbevolking groeit niet aan uit oorzaak van de landvlucht. Het geboortecijfer blijft hoog doch jaarlijks wijkt een groot aantal inwoners van Oud-Castilië uit naar de steden en naar den vreemde.
Om het klimaat eenigszins te verzachten - ge kent het spreekwoord van Burgos: ‘negen maanden winter, drie maanden hel’ - zouden we moeten bebosschen. Doch onze boomen lijden aan een ziekte. De bladeren verbleeken en op tien jaar is een bosch gansch kapot. Het hout - zelfs het eikenhout - is onbruikbaar, kan enkel dienen als brandhout. We beproeven nu bebossching met pijnboomen.
Wat we nu veel doen is groote eigendommen aankoopen om ze te verkavelen en aan de landbouwers voort te verkoopen.
Nu wordt er ook getracht de moeilijkheid van het verkeer eenigszins te verhelpen door autobussen. 't Is nog maar een proef. Wij zijn verplicht onze propagandareizen per auto te doen en dat is schrikkelijk duur, zoodat we ze moeten beperken. Het bisdom Burgos is zeer uitgestrekt; van heel Europa telt het het grootste aantal parochïen; 1100 doopvonten. En de bevolking leeft uitsluitend van den landbouw: nijverheid is er niet.
Er schiet ons juist tijd over om nog eens de kathedraal binnen te loopen en een bezoek te brengen aan de
| |
| |
‘Casa del Cordon’, een type van een prachtig oud-Castiliaansch patriciërshuis, en we spoeden naar den trein.
De pakjesdrager zegt ons:
- Zet uw valiezen hier. De 2e-klassewagen komt aan 't einde van den trein: ‘tout au bout!’ (het eenige mondvol Fransch dat hij kent.) En hij loopt verder andere klanten behelpen...
Toen nu de trein de statie binnenliep hing de 2e klasse gansch vooraan. Wij sleepten onze valiezen voort en, toen we pas gezeten waren, kwam, hijgend en bezweet, de pakjesdrager ons zijn excuus aanbieden. ‘Heusch! dat was in weken niet meer gebeurd en heusch! hij kon er niet aan doen...’
Wij hebben hem op zijn woord geloofd.
|
|