| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk
I.
Nachtelijke avonturen
De avond begint te vallen.
In de statie, Quai d'Orsay, branden reeds al de electrische lichten.
De avondbladen gekocht, en op zoek naar onzen trein.
- Parijs-Madrid? De Sud-Express! Trapke af, ginds beneden.
Een rij slaapwagens voortgestooten door electrische drijfkracht komt zachtjes vóórgeschoven.
- Dàt de fameuze Sud-Express?
- Ja, tot de Gare d'Austerlitz gaat het electrisch, dan wordt de stoommachine vóórgehaakt!
Bij iederen wagen een conducteur, die de plaatsbewijzen naziet en de kamertjes aanwijst. Ik zit voorloopig alleen in nr 12. ‘Te Austerlitz komt uw slaapkameraad op; gij hebt de keuze: 't bovenste bed is iets smaller, maar 't slaapt best. Volg mijn raad en neem het in beslag.’
- Dank u!
Heeroom en oom Jan hebben beiden nr. 16, doch als 't al uitkomt, is er een vergissing in 't spel: Oom Jan
| |
| |
heeft n. 16 van 't volgende, derde rijtuig! En niets aan te doen!
Ik zit in mijn valies te wijsteren, als Heeroom met een lang gezicht mij 't geval komt uitleggen:
- Nu hebben ze Oom Jan in een anderen waggon gestopt. Nummer zestien van 't volgende rijtuig! Hij zit met een Engelschman opgescheept. Ge moest eens komen zien, want dat gaat zoo niet door! Ik ben geschoren met een soort brulaap met lange zwarte haren... 'k Heb hem de zaak uiteengedaan in 't Vlaamsch, in 't Fransch, in 't Latijn, gebeden en gesmeekt dat hij zou willen verwisselen met Oom Jan. Hij roert geen vin. 'k Begon het hem in 't Duitsch nog eens uiteen te zetten, als hij mij heel flegmatiek toebromt: ‘J'y suis, j'y reste.’ Probeer gij 't ginder eens met den Engelschman; misschien dat die wel zal willen schuiven...
Oom Jan zit met bedrukte tronie tegenover den koelen gladgeschoren Brit. Een paar woorden echter volstaan om dezen te doen inzien dat de vraag niet meer dan redelijk is:
- I have no objection, klinkt het sympathiek.
Hij komt gereedelijk mee, doch zonder zijn valies; eerst wil hij zijn nieuw kwartier in oogenschouw nemen.
't Bevalt hem. Heeroom loopt sito om zijn reisgoed, neemt met een kwinkslag afscheid van zijn ‘brulaap’, doch wordt tegengehouden door onzen conducteur, tevens chef-trein:
- Eh bien! Eh bien!... Wat beteekent dat?
Opnieuw de historie verteld.
- Dat moest ge aan mij vragen!
- We komen u juist de zaak voorleggen...
- Non, non, non... Monsieur l'abbé, vous êtes bien là-bas, retournez-y... Terug van waar ge gekomen zijt!...
Heeroom staat in de gang te stampvoeten.
| |
| |
- Maar als alleman tevreden is...
- Eerst u in regel stellen met den conducteur van 't andere rijtuig.
- Il y aura tantôt un petit pourboire...
- Je l'espère bien!
Oom Jan, die intusschen bijgekomen is, met zijn practisch Kempisch verstand, doet mij teeken dat het psychologisch oogenblik daar is om duimkruid af te stuiveren... Niet gedraald en effectief: de leeuw verandert op den stond in lam: hij zal zelf de papieren in orde brengen.
Een oogenblik later hoor ik hem zijn mede-conducteur toeroepen:
- Je vous flanque le curé, vous savez!
Einde goed, alles goed.
Heeroom komt nog eens kijken, goedsmoedig, wenscht mij goeden nacht en monkelt, zelfvoldaan:
- Dat ziet ge wel, als ge maar uw plan weet te trekken.
De conducteur is de bedden komen opmaken; mijn slaapkameraad, te Austerlitz opgekomen, heeft het laddertje buiten gezet en is aanstonds na mij ook tusschen de lakens gekropen.
Een zwijgzame lange kerel met mooie zwarte lokken, een dertiger, Spanjaard vermoed ik: hij heeft in elk geval geen zuiver Fransch accent. Nu, buiten een paar beleefdheidsformulen hebben we al niet veel woorden gewisseld...
Met een razende snelheid rijdt de trein door den nacht. Ik lig te soezen zonder in vasten slaap te geraken. Onder mij ligt mijn reisgezel onrustig te droomen en mommelt nu en dan iets onverstaanbaars tuschen zijn tanden.
Plots wip ik overeind. Wie riep daar: ‘Vliegt de Blauwvoet?’
| |
| |
Ik draai het licht aan en antwoord: ‘Storm op zee!’ Mijn reismakker zit ook overeind.
- Ook wakker?
- Ja, en ook Vlaming.
- En we hebben mekaar in 't Fransch aangesproken gisteren avond!
- Dat doen de Vlamingen immers altijd!
Hij reikt mij een sigaret en enkele oogenblikken later liggen we volop te babbelen
't Is een ondernemende kerel, uitgeweken sinds twaalf jaar. Reist tuschen Spanje, Londen, Midden-Amerika. Koopt den afval op der slachthuizen van Centraal-Amerika, verkoopt de gedroogde darmen te Boulogne en te Francfort, heeft een fabriek van beenen knoopen in Spanje, waarheen hij thans op weg is.
Of hij nog aan Vlaamsche Beweging doet?
- Alleen nog nu en dan in mijn droom, gelijk ge zooeven hebt gehoord, als ik Vlaanderen weer eens bezocht heb; volgen doe ik ze wel...
- En uw kijk op de dingen, uw oordeel?
- Ik ben in alles met mijn oordeel zoo voorzichtig, zoo secuur, ik zou haast zeggen zoo nederig geworden - een mensch kan diep zinken - dat ik het niet verantwoord zou achten nu maar dadelijk in een paar zinnen als wijsheid te verkonden wat toevallig vandaag mijn meening is. Maar om nu toch iets te zeggen: voor wie de Vlaamsche Beweging met andere nationaliteitsbewegingen vergelijkt, voor wie weet hoe al die bewegingen langzaam groeien en ook tusschentijds wel eens opnieuw aftakelen, hoe in al die bewegingen veel verlammende factoren werken, veel persoonlijke ambitie een geschikten weg meent te zien, noodzakelijk veel meeningsverschil over doel of methode bestaan moet, - voor wie dit alles inziet en alle redenen plaats geeft, verloopt het met
| |
| |
de Vlaamsche Beweging vrij normaal. Nergens is het anders geweest: maar alleen in Vlaanderen zien we al het jammerlijke voor onze oogen en daarom treft het ons zoo. Een messteek naast de deur maakt meer indruk dan een aardbeving in China.
En och, dat alles langzaam gaat? Nu vind ik, dat in Vlaanderen, in de laatste jaren, de beweging vlug om zich heengrijpt; in verband met het einddoel beschouwd is dit nog tamelijk onbeduidend, maar alles moet zijn tijd hebben: alles neemt feitelijk zijn tijd: ge kunt iets wel ‘pousseeren’, niet ‘forceeren’.
Een zekeren, langen tijd moet dat noodzakelijk duren; en nu zijn menschen, die in den strijd staan, zoo vol verwachting van spoedige resultaten, van zichtbare vorderingen, dat ze iederen tegenslag als een débâcle gaan voelen. Ze willen direct wat slechts later komen kan, mits nu zoo hard te werken alsof het onmiddellijk komen kon en moest.
Het is de geschiedenis van mijn pereboompje. Verleden zomer heb ik doorgebracht in de Haute-Savoie. Tusschen haakjes: een mooie streek en braaf, gulhartig, eenvoudig volk. In mijn hofje stond een mooi pereboompje dat vijftien peren droeg. Elken dag ging ik kijken en tasten of ze - wie weet! - nog niet bijna rijp waren, ofschoon ik, als zoon van een fruithandelaar, wel weet dat ze voor den herfst niet rijp kunnen zijn.
Slotsom: het gaat met het flamingantisme vrij normaal.
- Willen we nu nog eens beproeven om in slaap te geraken?
- Dat ware voor 't oogenblik misschien wel het verstandigste.
- Schlafen Sie wohl!...
| |
| |
- ...und träumen Sie süsz!
Met hijgende haast rolt de trein steeds voort door den hollen donkeren nacht...
| |
II.
Ontbijt in den trein
Uit mijn vasten droomloozen slaap wordt ik opgeschrikt door een kneukelgeklop op de deur en de stem van den conducteur:
- Half drie! Over een kwartier loopen we Bordeaux binnen.
't Is waar, mijn reisgezel stapt hier af. Op een Ave-Maria is hij klaar, zet zijn reiszakken in de gang, en alvorens het licht terug uit te draaien, reikt hij mij de hand:
- Tot weerziens, kameraad!
- Misschien wel in Spanje!
- Ach ja, de wereld is zoo klein, we ontmoeten elkaar nog wel.
Ik vlei me terug onder de dekens, blij dat ik mijn poos uit mag ronken.
Toch ben ik een der eersten mijn kooi uit, want als ik, even voorbij Dax, in de gang het rolgordijntje oplaat, zijn elders de ‘plaffeturen’ nog gesloten.
Mooi is het anders in den jongen morgen de flitsende brem te zien bloeien op al de bermen.
| |
| |
In de dorpen dragen de appelaars een sneeuwhoed van blanken bloesem.
Af en toe tusschen heuvelen van donkergeel zand, krijgen wij een vergezicht op de grijze zee, die opspat tegen het strand met witte kroezelgolfjes.
De zee! Die straat van villa's, die blonde duinen... Ik herken St. Jean de Luz, waar ik tijdens den oorlog als soldaat met verlof was...
- Goeden morgen! Wel geslapen?
Heeroom is ook de veeren uit.
- Ik heb honger; 't zal wel tien uur zijn eer we te San Sebastian aankomen. Zoolang kan ik niet nuchter blijven om mis te lezen en dan heel den dag met hoofdpijn te zitten... Vraag eens wanneer we kunnen ontbijten.
De conducteur, die bezig is mijn bed af te takelen, vertelt me dat ze dezen nacht te Bordeaux den restauratiewagen in brand moesten laten: een as heet geloopen en een der veeren defekt! Geen ontbijtgelegenheid!
- Kom dan maar naar ons kabientje en voor de pinnen met al wat aan eetwarij in uw valieske geborgen zit!
Oom Jan komt met warme koffie voor den dag, dank zij een Thermos-flesch, op een zijner vroegere reizen aangekocht. En we krijgen bijeen, na alles te hebben doorsnuisterd, vier harde eieren, zes bananen, drie sinaasappelen en koekjes... helaas geen broodjes noch boterhammen.
't Smaakt ons niettemin lekker en, opgeruimd, begint Oom Jan na 't ontbijt een deuntje te fluiten.
Hendaye. De Fransche douane.
- Rien à déclarer? Geen goud- of zilverstukken? Geen bankbriefjes voor meer dan 5.000 fr.? Neen? Bon. Merci.
| |
| |
Het landschap krijgt al een eentonige Spaansche kleur. Kleine Baskische huisjes, Pyreneesch bergland. Op de heuvelklingen echter vele appelboomen in bloei...
- Vrijgeleide, asjeblief!
Ze zien van verre ‘België’ op onze paspoorten staan.
- Belges?
- Oui.
- Bon.
En de twee Spaansche pakkemannen, een graat-magere springer, met puntbaardje en snor, en een kort gestuikt baaske, vet als een slek - Don Quichotte en Sancho Panza! - oordeelen beiden dat we een militairen groet waardig zijn.
Leuk merkt Oom Jan op:
- We heben er toch iets mee gewonnen, met onzen oorlog!
Te Irun, na aan de Spaansche tolplichtplegingen te hebben voldaan, kruipen we in een anderen trein. Ik loop om de reiskaartjes, wissel een bankje van honderd pesetas en krijg een stapel zilver- en kopergeld terug. Mijn porte-monnaie kan 't niet slikken.
Oom Jan's oogen schitteren:
- Geef mij daar eens een stuk of zes van die koperen schijven. Die vliegen van onder in mijn valies en komen er niet meer uit. 'k Heb al zoo lang naar oude Fransche ‘sous’ gezocht om paapke-schiet te doen. Deze Spaansche zijn nog zwaarder. Een mensch weet nooit waar hij in zijn geluk kan vallen.
Een mistwolk komt aandrijven van tusschen twee bergen en 't begint erbarmelijk te regenen. De zee doezelt weg in regensluiers. Massief, bonkig en treurig, glimmen in dien regenmist de bruine rotsen; uitspringend bo- | |
| |
ven de wielende witte golfkuiven die invreten aan haar voet.
We verliezen de zee uit het oog en krijgen een landschap als te Lourdes.
Dan schieten we in een langen donkeren tunnel en komen uit bij de prachtige bocht van Pasajes.
- Pasajes! roept Oom Jan, hier is in 1700 en zooveel Lafayette scheep gegaan naar Amerika.
Heeroom raadpleegt Baedeker. Inderdaad, en Pasajes was vroeger ook de haven van waaruit de Baskische walvischvangers in zee staken.
Een mooi havenstadje, dat weer opkomt, dank zij de Baskische nijverheid. Basken en Catalanen zijn werkzaam wijl de overige bewoners van Spanje meer houden van het ‘dolce far niente’.
Vele visscherssloepen liggen er in de haven op anker, op hooge tij wachtend om uit te varen.
- Kijk, zegt Oom Jan, de electrische trams van San Sebastian loopen tot hier, 't is tijd dat wij ons gereed maken.
| |
III.
San Sebastian
Toen we uit den trein stapten, regende het gelijk het alleen aan de zee regenen kan; met lange zweepdraden, triestig, treurig, en de wind, die daarin rafelde langs de lange straten, woedend om elken hoek!
In de baai, tusschen twee hooge kapen, zagen we van uit het treinraampje de witte krullende baren aanspoelen.
Nu we in de straten van het stadje staan en naar het
| |
| |
strand toewillen, zijn we de richting kwijt. Langs alle kanten is de gezichteinder afgesloten door de hooge huizen der oude stad, eigenaardig Spaansch, zonder smaak, kazerneachtig gebouwd met vele verdiepingen en kleine venstertjes.
We vluchten een kerk binnen. Het portaal vol bedelaars die, gebeden mommelend, de binnendeur voor ons openhouden en wachten op een aalmoes. Spanje is het land der late missen. 't Is tien uur en voor drie altaars, waar missen aan den gang zijn, zitten talrijke geloovigen geknield op den harden planken vloer, de vrouwenhoofden gedoken onder hun zwarte kanten mantillas.
Vele mannen, die dus maar laat op hun werk zullen komen. Heel Spanje schijnt ten andere den stelregel te huldigen: vroeg opstaan en baat niet, ge moet uitgeslapen zijn!
Hooge altaars, de achterstukken rijzend tot bijna tegen 't gewelf: massief zullen ze wel niet zijn, maar toch, zooals in de meeste Spaansche kerken, van onder tot boven dik met goud belegd. Wat een flonkering van edelmetaal! Daar moet wat goud uit Amerika zijn gehaald door de Spaansche zeevaarders in de XVIe eeuw! En dan hebben de Spanjaarden Christoffel Colombus, die hun dien vogel met de gouden eieren had aangewezen, zoo ellendig aan zijn einde laten komen. 't Ging toen al zooals op onze dagen: wie de haver verdient krijgt ze niet.
Als we buitenkomen, heeft de regen opgehouden; de wind is gaan liggen en een vriendelijk zonneke trekt zilveren strepen door de natte straat.
Nu naar het strand.
‘Ginder! Ginder!’
We stappen er op af en... komen terecht in een volks- | |
| |
wijk. We hebben afdaken met glazen koepels, waarop de zon speelde, genomen voor de zee.
Eerst nog een kapelletje binnen, waar nonnekes, gekleed als witte bruidjes, in aanbidding liggen voor het H. Sacrament.
Dan aan een vrouw die, met de waschtobbe in aluminium op het hoofd, naar de waschplaats stapt, waar kakelende Eva's plassen en plonsen - en tateren, dat hooren en zien vergaat - den weg gevraagd. Zij antwoordt met rollende oogen een zinnetje met krakende rrr-en, waaruit ik niet wijs word.
Een sukkelaar met zeere oogen aangesproken:
- La direccion de la mar?
- El camino adelante. (De opgaande weg).
Oom Jan is van gevoelen dat die vent ons voor 't lapje houdt: ‘Hebt ge van uw leven gehoord dat ge moet klimmen om bij de zee te geraken? 'k Heb het nog geweten: als ze u in den vreemde naar boven wijzen, moet ge naar beneden gaan. Kom af.’
Wij dalen af en komen terecht... voor een kerk: vijf bedelhanden worden naar ons uitgestrekt...
Ik raadpleeg mijn Baedeker: de laan langs het strand, de ‘promenade mondaine’ heet: Paseo de la Concha (Concha is de naam van den inham, die San Sebastian bespoelt). Een straatjongen tegengehouden, die ons zal brengen waar we zijn moeten.
- Paseo de la Concha! Voor tien centimos ga ik mee.
- Best, kereltje. Op voorhand condities maken, altijd gewonnen. Wij worden uit nesten geholpen en weten meteen hoeveel hij zelf zijn diensten waard schat. Dat manneke zal door de wereld geraken!
En we zitten heerlijk onder de kleine, kort gesnoeide boompjes op het Paseo de la Concha, nabij het hooge
| |
| |
prachtige stranduurwerk op een marmeren zuil. Vóór ons de baai, hoornvormig, ingesloten door twee vooruitspringende landtongen, die beide op hun top een kasteel dragen: de rechtsche kaap, met de grijze ruïne van een slot (Castilla de la Mota) heet Monte Urgull; de linksche, met het moderne Palacio de Miramar, is het zomerverblijf der Spaansche Koningen.
Opkomend tij: de baren dringen in de Concha, opstuwend tegen de twee rotspunten; baren die regelmatig blauw aanstijgen tot aan een groene streep, overslaan met witte kroezelbellen en uitwellen op het gele, door den regen doorweekte zand. Mooi!
Basken in blauwe kielen - men zou zweren gestampte Vlaamsche boeren - wandelen ons voorbij.
- Luister eens: spreken ze Spaansch of Baskisch?
't Wil mij toeschijnen dat de meesten Spaansch spreken, ofschoon ik lang niet altijd zeker ben. Het Baskisch ten andere is een taal waarvan de duivel zelf ooit maar vijf woorden heeft kunnen snappen.
In de verte balkt een ezel.
- En wat taal spreekt die? vraagt Oom Jan.
- Esperanto, nonkel, dat verstaan ze overal.
't Wordt stilaan etenstijd: we wandelen terug naar ons hotel. Ik wil ook de Spaansche sigaretten eens proeven en kom uit het Tabaccos terug met een pakje, waarop ik achteraf onder het merk het opschrift ontdek: Made in Baden-Baden.
In de straten een kleurig gewoel: roode, groene en zwarte vrouwentoiletten, mooi gedragen door ‘meelijdenswaardige Maggies’ - (Ah! Ah! die liefde!); uniformen van alle slag, alle snit, van alle mogelijke oogstreelende kleuren, gendarmen, douaniers, ‘Miquelete's’ (de Baskische garde-civique), officieren en soldaten bij
| |
| |
de vleet. Spanje ziet er haast zoo militaristisch uit als België. Ja, dat 's waar ook, hier wordt aan de militairen werk gegeven, over 't water, door Abd-el-Krim... Doch psst! Van Marocco moogt ge hier niet gewagen. Zwijgen is de boodschap en een vast geloof hebben in de officieele communiqué's. - ‘Morgen brengen,’ zeggen de Sinjoren.
Kijk! Vóór twee koeien onder 't juk, die een lading beeten voortsleuren, stapt een loome dikkerd: platte klak en dikke buik, de zweep over den schouder - en soms eens omgezien: ‘Wittekop en Bontekoe, volgt ge nog?’ Er komen doen ze zeker, is 't vandaag niet, dan is 't morgen.
‘'s Morgens is 't de beste maaltijd - 's avonds doet het zoo'n deugd aan 't buikje - doch 's middags heeft een mensch het meest appetijt’, zegt Oom Jan.
Wilt ge even een oogslag werpen op ons Spaansche menu?
Schijfjes worst met olijven
Konijn met gekookte rijst
Appelwijn, koffie en een druppel
Alles te zamen voor 4 pesetas. We waren niet geschoren.
Charles De Coster is er leelijk naast, waar hij in zijn geschiedenis van Uilenspiegel en Lamme Goedzak meent dat een Spanjaard kan leven van twee vijgen per dag!
| |
| |
Een Spanjaard zou zeker geen verzen schrijven als:
‘Ces bons Flamands, il faut bien que cela mange...’
Ze heeten mij thuis ‘Grooten Honger’ - 'k heb den naam niet gestolen - en nochtans heb ik alle moeite ter wereld om met de Spanjaarden slag te houden. Nu, aan dien naam zal wel niets te veranderen zijn. 't Is gelijk op alle gebied: hebt ge den naam vroeg op te staan, slaap zoolang ge wilt; doch staat ge als langslaper geboekt, 't baat u niet de kippen voor te zijn...
Na den middag doen we den grooten toer rond den Monte Urgull, om langs de visscherswijk in de Concha terug te komen.
Hoog tij: de baren beuken tegen den steenen dam op en spuiten uiteen in hooge groene watertrechters, zooals aan 't front, waar een zware granaat insloeg, de aarde trechtervormig opspatte.
Ginds, onder een prachtige zon, klotst de zee immer voort ‘in eindelooze deining.’
Eigenaardig, de Baskische visscherswijk. Mannen, vrouwen en kinderen, 't krioelt er bedrijvig dooreen. Struische kerels, met bloote harige borst, kalfateren visschersbooten; aankomende jongens en meisjes, barvoets, sorteeren sardinekes, al fikfakkend; timmerlui slaan kistjes aaneen voor den gevangen visch; jonge moeders, met den zuigeling aan de borst, steken een handje uit waar zij kunnen, bij 't netten breien en vermaken. Hier spreekt alles Baskisch: Baskisch zijn ook de verzen in den gevel van de kapel, waarbinnen dezelfde volksheiligen worden vereerd als bij ons: St Antonius met zijn verkske, St Rochus, die zijn kwaad been laat zien, St Jozef, even
| |
| |
gul als overal elders, St Amand, de apostel der Basken en der Vlamingen, en, bij den ingang, met veel brandende kaarskes er voor, de Nood Gods. De kinderen komen de hand van Heeroom kussen.
Door een mooi park, met hooge palmboomen in bloei, keeren we naar de statie terug.
Wachtend op onzen trein, luisteren we naar de pakjesdragers die, om den tijd te dooden, moppen vertellen over de gierigheid van de lui van Burgos:
‘Juan en Pablo dus waren twee pakjesdragers van Burgos. Op een schoonen morgen zien ze den bisschop van Burgos naar de statie trekken met een heel gevolg van kanunniken om hem uitgeleide te doen.
- Juan, zegt Pablo tot zijn kameraad, we moeten dezen avond een oogske in 't zeil houden tegen dat Monseigneur terugkeert!
Zoo gezegd, zoo gedaan.
's Avonds, de voorlaatste trein rijdt binnen: Juan en Pablo zien beiden te gelijk in eerste klas een purperen kalot glitteren en stormen er op af.
Juan, een hardlooper, komt de eerste toe en wordt met twee zware valiezen belast. Voor Pablo schiet er niets meer over dan een klein pakje.
Ze hoepelen beiden achteraan, mee naar het bisschoppelijk paleis, Juan triomfantelijk, Pablo meesmuilend.
De poort gaat open, Juan treedt mee binnen; van Pablo neemt de portier het pakje af met een buiging...
- Wacht maar, zegt Pablo, ik moet mijn paart hebben van wat Juan zal krijgen: die wordt bedeeld voor twee!
Vijf minuten wachten.
De poort wordt geopend.
Statig stapt Juan buiten, gaat zijn weg rechtdoor, zonder naar Pablo om te kijken.
| |
| |
- Ja maar, zoo niet, Juan! Ik moet mijn paart hebben! Verdeelen! Verdeelen!
Juan blijft stom als een visch en wandelt verder met een waardigheid, of ware hij de bisschop in hoogsteigen persoon.
- Verdeelen, Juan, verdeelen!
En plots, meewarig, begint Juan bisschoppelijke benedicties te slaan naar rechts en naar links.
- Kunt gij dat verdeelen, Pablo?’
|
|