| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk
I.
Oom Jan, Heeroom en ik
Eere wien eere toekomt!
Oom Jan dus, de ontwerper en bekostiger van onze reis, is nog een krasse zeventiger, met grijze levendige oogskes, grijzen stoppelbaard, grijs kostuum en zwarten bolhoed. Van middelmatige gestalte, met een ietwat gebogen rug en een leuken slentergang, gehouden uit den tijd toen hij nog, voor de commercie, van uit zijn Kempisch dorpke, den langen weg naar Antwerpen drie, vier keer per week, te voet aflegde.
Oom Jan heeft jaren lang de dorpspolitiek geleid, omdat hij er de bekwaamheid toe bezit: hij leest immers dagelijks zijn gazet, van het hoofdartikel af tot en met de advertenties op de laatste pagina. En 's Zondags verduwt hij langzaam het proza van den ‘Patriote Illustré’, waarop hij geabonneerd is om het Fransch, dat hij destijds bij de Paters Josephieten heeft geleerd, en dat nu ‘zijn Fransch’ geworden is, te onderhouden.
Toen het Kempisch trammeke zijn eerste reis deed van Turnhout naar Antwerpen, nu haast een halve eeuw geleden, vond Oom Jan onderweg op het platform den
| |
| |
moed om aan grootvader zaliger de hand te vragen van tante Rosalie, Heeroom's zuster. Grootvader en Oom Jan droegen dien dag een schreefke aan, beiden, ter eere van den tram. En om wille van den tram en den heuglijken dag, kón grootvader toen niets weigeren, zelfs de hand van zijn dochter niet, al was Oom Jan een japneus en een sport lager van komaf, en grootvader de leider der landelijke geuzen... een dorpsliberaal van den ouden stempel, die dagelijks, als eerste man in de kerk, de mis hielp zingen op het dokzaal!
En Oom Jan opende een ellegoedwinkel, dreef handel in Kempische hespkes, in honig en mastentoppen, kocht boter en eieren op, en in min dan dertig jaar had hij zijn schaapkes op 't droge. Tante Rosalie stierf en, omdat hij geen kinderen had, was Oom Jan maar aanstonds gaan rentenieren. In de week herleest hij Conscience en Snieders en wroet wat in zijn hofke; 's Zondags, net gelijk toen hij nog zijn handel dreef, doet hij de ronde van al de herbergen van 't dorp en staat hij niet om voor dertig pinten gersten. Dat zuivert de maag en houdt hem kloek!
Heeroom, die renteniert op zijn pastoor's, teruggetrokken in een Begijnhof, wil met Oom Jan niet gaan samenwonen, ofschoon zij beiden dikke vrienden zijn en Oom Jan het breed heeft, terwijl Heeroom moet rijden en omzien om de twee eindjes van 't jaar met een dubbelen knoop te kunnen overbinden. Telken Nieuwjaar doet Oom Jan het vriendelijk aanzoek, telkens bedankt Heeroom even beleefd: ‘Ieder op zijn eigen stoel aan zijn eigen tafel.’
Verder loopen ze heel veel overendweer, en ieder jaar maken ze samen een reisje, dat Oom Jan bekostigt. Lourdes, Oberammergau, de boorden van den Rijn, Zwitserland, Parijs, Amsterdam, Londen, Rome waren al aan
| |
| |
de beurt geweest en nu had Oom Jan de hand gelegd op een mooi geïllustreerd boek over Spanje. Dàt land wilde hij nog eens zien als het kon: San Sebastian en Madrid, een stierengevecht, het Escuriaal en Toledo; dan, als 't niet te ver was, Sevilla en Andaloesië, om terug te keeren over Zaragoza en Barcelona.
Daar was één moeilijkheid: de taal. Heeroom kende Duitsch en Engelsch, voor de vorige reizen. Met 't Fransch zou Oom Jan zich ook wel uit den slag trekken, dank zij de Paters Josephieten en den ‘Patriote Illustré’. In 't Spaansch was geen van beiden thuis. En zoo kreeg steller dezes - 't neefke dat Spaansch kende - opdracht en had hij het genoegen zijn twee oomes naar en door Spanje te loodsen, waarvan hij zich steeds zal beloven.
| |
II.
Op reis
Zoo gebeurde het dat wij gedrieën, op een regenachtigen voormiddag - einde April 1924 - met pak en zak naar Brussel stoomden.
De regen had het zand gebluscht. Buiten de Noordstatie wilde Oom Jan ook het Kempisch stof door zijn keel spoelen. Een slecht verdoken kwade bui bij Heeroom, die mee een café binnen moest en niet gewoon is op staminee te gaan.
- Ja, wat zou ik drinken?
- Pak 'nen Vermouth.
Gewetensvol vraagt de garçon:
| |
| |
- Un Vermouth français?
Heeroom kijkt wanhopig.
- Oui, un Vermouth français.
Even plechtig vraagt de kellner aan Oom Jan:
- Aussi un Vermouth français?
- Neen, geef mij een Turin.
Lang gezicht van Heeroom.
- Is dat beter, Jan?
- Neen - dat is zelfs goedkooper - maar 't is zoo straf niet... Durft gij tegen die mannen met hun glazen pan en hun zwaluwstaart geen Vlaamsch spreken?
Gemiddagmaald nabij de statie van Brussel-Zuid. In den trein van 2.15 u. wat herrie eer we onze voorbehouden plaatsen hadden ontdekt.
- Dit is nr. 1, zei Oom Jan.
- Neen, dit is nr. 8, zei Heeroom.
- Nummer 1!
- Nummer 8!
Oom Jan ging voort op de koperen plaatjes, Heeroom op de opgespelde papiertjes. 't Was Heeroom die gelijk haalde.
Een macht van volk om afscheid te nemen van de vertrekkende reizigers.
- Embrassez encore mon père pour moi! roept een bakvischje tot haar moeder.
De trein zet aan.
Handenwuiven! Ik denk aan het mooie stukje uit het pianoalbum van Jef Watelet.
Oom Jan heeft Heeroom al eens onderbroken met een: ‘Kijk, wat een schoone pereboom in de bloem!’
Het land en de dorpjes liggen prachtig in de lichtglorie na den regen. Een mooie Vlaamsche hemel, blauw,
| |
| |
met witte wolken beloopen. Overjaarsche eksternesten in de nog naakte populierenkruinen.
't Coupé voor acht man is volzet. Drie heeren lezen hun dagblad, twee juffrouwen een romannetje. Een der jufjes haalt een spiegeltje uit, veegt wat karmozijn aan heur lippen en leest voort.
Oom Jan zit te knikkebollen.
Heeroom draait zich op zijn gemak in den hoek, neemt nog een snuifke, zegt:
- Jef, gij zorgt te Madrid voor een stierengevecht, niet waar! Ik ga mee! en legt zich ook te slapen...
Voor iemand die niet verwend is en gewoon opgesloten te zitten binnen de naakte, blinde, vuilgrijze muren van een eng bureel, is het een lust en een weelde, van uit een voortsnellenden trein, te staren in die diepe, ruime verten, naar die immer afwisselende einders.
O, het land in de lente! Op de boomen het eerste groen. Peren en perziken in bloei, melkwit, teerrood. De velden, een zee van groen jong koren. Op de weeke kleur der weiden het warme ros en bruin van veulentjes en merries. Een klad witte, blauwe, geschelpte, zwarte duiven, neerstrijkend in een zonnige plek tusschen twee drijvende wolkenschaduwen. Doorheen een bosch van bronzen beuken gedriegd een schittering van witte berkestammen. En de zon daarover, de zon!
Oom Jan en Heeroom, uit hun dutje opgeschrikt door een kaartjesknipper en het geroep van den douanier: ‘Préparez vos passeports et vos bagages pour la visite de la douane!’ kijken nu ook door het raampje, hoewel met vakerige oogen. Voor hen is dat alles niet zoo vreemd-feestelijk als voor mij: ze zijn te veel met den buiten vertrouwd. Geheel hun leven hebben ze doorgebracht in Gods vrije natuur, hebben ze gearbeid en ge- | |
| |
wandeld in open lucht, langs heide en veld en dennebosschen, onder Gods lieve zon.
Ze praten nu onder mekaar over de vele fabrieken die, eens de Fransche grens over, als paddestoelen uit den grond oprijzen.
- Hier hebben ze nog de goedkoope Vlaamsche werkkrachten.
- Kijk eens wat Vlaamsche namen op de uithangborden!
- Hier overal, tot aan Tergnier en Chaulnoy, zijn al de wel bebouwde gronden in handen van Vlaamsche uitgeweken boeren. Een Duitscher is niet welkom, omdat hij Duitscher blijft; de Vlaamsche krachten worden aangelokt omdat die zich laten opslorpen vanaf het eerste geslacht.
- Kijk eens, de boeren komen naar de statie met Vlaamsche sjeezen. De trant blijft er nog wel een tijdje in.
We komen stilaan in de verwoeste frontstreek. De wederopbouw staat ver ten achter bij West-Vlaanderen. Nog oud ijzer bij de vleet. Vele steenbakkerijen. De werklieden slapen in tenten. Ook het land ligt nog ellendig gesteld.
- Ja, zegt Heeroom, doch ook in vredestijd kunnen ze dat niet bewinnen zooals 't moet. Ge zoudt hier den landhonger leeren begrijpen; als ge Duitscher of Vlaming zijt en ge ziet die schoone streken, die bloemige gronden liggen, die niet in eere worden gehouden... Als ooit in West-Europa de bolsjewisten de overhand krijgen, vragen we voor de Vlamingen het land tot aan St. Quentin. De rest mogen de Franschen behouden: dat is niet goed genoeg. Want als de bolsjewistische arbeidersrepublieken logisch handelen, moeten ze 't vruchtbaar land geven aan wie 't kan bebouwen. De Franschen
| |
| |
kunnen het niet. Ze hebben geen menschen, ze hebben geen werkkrachten, ze laten alles maar gaan... De Engelschen werken ook niet gaarne, doch die hebben er het fijne van weg anderen den arbeid te laten verrichten; zij houden alleen de draden in hand en besturen maar 't werk wordt gedaan...
Al de bosschen zijn vergeven van den marentak. De druïden met gouden sikkel...
- Kijk eens daar in dien hollen weg... een kar, één paard in de berries, een tweespan dat vóórtrekt en nog een kleine schimmel vooraan...
Schoon water vóór Compiègne, en aan den samenloop der twee rivieren wemelt het van binnenschepen.
Wij rijden langs den stroom. De frissche koelte komt tegen door de ruiten...
Immer schepen en water, water en schepen. En altijd maar marentak. Het volk vereert nog den ‘gui’ als voorheen. 'k Herinner aan 't gekibbel, aan 't front, van Fransche soldaten: ‘De Duitschers zijn tot bij u doorgedrongen omdat gij in uw bosschen den marentak hadt uitgeroeid. Chez nous ils ne sont pas venus, nous révérons le gui!’
| |
III.
Parijs
Wij naderen Parijs.
In de mooie kleine moestuinen staat een macht van kleine pereboompjes, in pyramidevorm gesnoeid, met
| |
| |
blinkende bladeren, gewasschen door den regen, en met witte smetlooze bloementrosjes.
In het bosch te Chantilly overlommeren beuk en berk en treurwilg de wegen die leiden naar het koersplein; achter een helling, met bottend schaarhout bewassen, duikt een beck de laagte in.
De hemel overloopt; in groote openpletsende druppelen begint de regen opnieuw te vallen.
‘Il pleut sur l'asphalte des villes...’
Parijs. De Noordstatie. Een drom volk. Oom Jan en Heeroom blijven gapen naar de marmeren plaat waarin met gouden letters de namen der gesneuvelde spoorwegbedienden van de ‘Compagnie du Nord’ gebeiteld staan. Zij tellen de Vlaamsche namen: één op vier!
Wij komen mee van de laatsten de statie uit als al de taxis reeds weg zijn of benomen. Een klein oud manneke, boodschapper in blauwen kiel met de koperen plaat op de pet, ziet onze verlegenheid en komt hinkepinkend toegeschoten:
- Vous cherchez un taxi. Messieurs?
- Oui!
- Mettez-vous là centre la grille et ne bougez plus.
En meteen verdwijnt hij in den stroom van 't volk.
't Druppelt dik aan: regenschermen kruisen malkaar en de autos toeteren bij tientallen te gelijk.
Daar is ons blauwkieltje terug.
- Messieurs!
- Hier zijn we!
- Bien, vous n'avez pas bougé.
Een taxi staat al ronkend op ons te wachten; 't blauwkieltje houdt het portier open. Wij stappen in. Ik geef het manneke één frank drinkgeld.
- Ce n'est pas beaucoup, vous savez! grinnikt
| |
| |
hij zoo vriendelijk zijn ontgoocheling - echt of geveinsd - het hem toelaat.
Ik leg er een tweeden bij.
- Merci, Messieurs! en met een militair saluut neemt hij afscheid en loopt hij terug de statie binnen, op zoek naar een versch karweitje.
- Où faut-il que je conduise ces messieurs?
Ja, waar naartoe? 't Is zes uur: om acht nemen we den trein naar Bordeaux en de Spaansche grens.
- Zeg dat hij ons voert naar een restaurant dichtbij de Quai d'Orsay: hij zal beter weten dan wij waar 't goed is.
Ja, hij wist er een waarover we zouden tevreden zijn.
- Hôtel Moderne, rue du Bac, en face du numéro 15... Goede burgerskeuken en niet te duur. Daar zijn er grootere wat verder in de straat... maar ge zoudt ook weten tegen welken prijs. Het Hôtel Moderne is al wat ge wenschen kunt... J'y vais quelquefois moi-même, alors...
En de twee punten van zijn lange dikke snor gingen gelijktijdig omhoog; hij sprak met een gevoel van eigenwaarde, als ware hij Cyrano de Bergerac in hoogsteigen persoon.
Nu, als ge er zelf soms henengaat, vooruit dan maar!
We rijden, draaien, stoppen, kruisen door een maalstroom van honderden autos; 't regent dat het giet.
We zijn er. Ik haal een briefje van twintig frank uit.
- Je crois que je n'ai pas assez de monnaie.
Heeroom snauwt hem een mondvol Vlaamsch toe, iets van: ‘Ge moet die kerels kennen, laat u niet beetnemen, hoor!’ met het verrassend gevolg dat de chauffeur aanstonds kleingeld heeft overhoop...
Een zindelijk restaurant met kleine tafeltjes voor vier
| |
| |
man: alles volzet. In een hoekje zit een jong heer alleen. Wij nemen de drie eenig-overblijvende plaatsen in.
't Valt werkelijk mee.
- Jef, opteekenen, gebiedt Heeroom, ge moet ze in België eens diets maken wat ge in Parijs - in 't hartje van Parijs! - allemaal kunt hebben voor 4.25 fr.!
Ik schrijf gewetensvol af van de spijskaart.: ‘Horsd'oeuvre ou potage (soupe à l'oignon ou à la pâte d'Italie), un plat de viande, un légume, un dessert, une demi-bouteille de vin.’ Dit alles voor 4.25 fr.! En de menschen die dubbel rantsoen verlangen, krijgen voor 6,25 fr. (ik schrijf weer af): ‘Potage ou hors-d'oeuvre, deux plats au choix, deux desserts, une bouteille de Bordeaux.’ Voor 6.25 fr.! Nu, als ge witten wijn verlangt betaalt ge 0,25 fr opgeld!
Heeroom is aan 't praten geraakt met den vreemdeling, een Fransch ingenieur, pas teruggekomen uit Polen...
Hij vindt Parijs veel veranderd na den oorlog. De stad heeft al te veel vreemdelingen, ‘Oosterlingen’ zegt hij, opgenomen: Bulgaren, Roemenen, Italianen, enz. Parijs zal moeite hebben om die allen op te slorpen zonder er iets van haar eigen cachet bij in te schieten...
Ik hoor de dame achter den toog keuvelen met haar dochtertje.
- Wat soort Fransch praten die?
- Ze spreken Italiaansch. Ja, de hotelhouders hier zijn ook al Italianen...
|
|