| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Padua en Venetië.
1.
NA de stad van St. Franciscus, de parochie van St. Antonius.
Bij een uitgelezen weer zijn wij uit Assisi vertrokken. Warm was het in de Topinovallei, doch na den Tiber te hebben gekruist, kruipen wij stilaan, door verscheidene kleine tunnels, naar hoogere, koelere regionen.
Op een heuveltop, bekroond met torens en tinnen, ligt Ombrië's hoofdstad Perugia.
Hooger op, langs het mooie meer van Trasimeno, slingert weer de druivelaar zijn ranken rond den stam der ontbladerde moerbezieboompjes; jongens varen met bootjes naar het schilderachtig gelegen Isola Maggiore, waar - aldus de Fioretti - St. Franciscus zich gedurende den Vastentijd terugtrok.
Heeroom vraagt zich af:
- Was het niet in deze vlakte dat, volgens onzen professor in de geschiedenis, Hannibal de Romeinen een broekske paste en een dans leerde, die niet van de poes was?...
Alleen op de kaart merken wij, dat wij van Ombrië in Toskanen zijn geschoven. De streek blijft even bergachtig:
| |
| |
in de valleien verbouwt men ook olijven en druiven, maar op de hoogten staan hier in Toskanen met heele bosschen trotsche kastanjeboomen.
Te Cortona is, evenals te Leuven, een Fier Margrietje - te fier om met de dwaze wereld mee te doen - heilig verklaard, wier lichaam bewaard en tentoongesteld wordt in de basiliek, te harer eere opgericht.
In de vruchtbare vallei van Chiara zijn de tarwevelden tevens moerbezieboomgaarden, waarvan de bladeren telkens opnieuw worden afgeplukt om als voedsel voor de zijdewormen te dienen, en ook wijngaarden, wier scheuten en ranken festoenen slingeren van het eene moerbezieboompje naar het andere: op één akker drie teelten te gelijk!
Arezzo ligt schoon op een hoogte. Hier is er in de statie gelegenheid om een verversching te gebruiken en voorraad mee te nemen. Maar bij dit warme weer houdt de voorraad niet zoo lang als de dorst en slechts korten tijd nadien wordt er gefilosofeerd bij ledige flesschen. ‘'t Is spijtig dat de wijn niet en paart!’ zegt Gommer.
Schoon daalt de zon achter de kim: langs de Arno klimt en daalt de spoorweg, zoodat wij, tot onze verrassing, drie-, viermaal getuige zijn van een mooien zonsondergang!
De trein vertraagt in een stadje waar 't kermis is en de orgeltjes zingen. Dan brengt ons de laatste trek tot Firenze.
Wij rijden de stad van de Medici, van Dante, van Michel-Angelo, van Leonardo da Vinci... voorbij. Machtig is de indruk der koepels en paleizen... Beatrice wandelt onder het avondloof van een oprijlaan...
Voorbij het visioen.
Wij moeten absoluut terug naar Italië, al was het alleen maar om Firenze te bezichtigen!
| |
| |
Na Prato en Pistoia krijgt onze trein het kwaad: hij moet dwars over den rug der Apennijnen over hooge viaducten en door lange tunnels, om uit te komen in de groote Povallei voorbij Bologna: de streek van Venetië.
Ook voor Bologna, met zijn ouderwetsche booggangen langs de straten, zijn oude gebouwen in baksteen, zijn hellende torens en zijn musea, moeten wij passen met verduldig bedevaardersgemoed.
Ferrara, waar Savonarola het levenslicht zag, is niet meer de stad van weelde en kunsten zooals tijdens de Middeleeuwen - het XIVe-eeuwsch kasteel der familie d'Este alsmede de kathedraal uit de XIIe eeuw, om maar die alleen te noemen, staan daar nog als heerlijke getuigen van vroegere pracht en grootheid -, maar zij is geworden op heden de hoofdstad van een welbebouwde landbouwstreek. Naar het voorbeeld der Hollanders die de Zuiderzee droogleggen, worden hier plannen gemaakt om de natte gronden der Venetiaansche vallei - het gaat om niet minder dan 54.000 Ha. - te ontwateren. De geest van Mussolini en zijn doortastendheid komen ook den landbouw te goed: de arbeid is op groote schaal aangepakt, echt reuzenwerk wordt hier verricht.
Een beetje geduld en in het eerste morgenlicht zien wij de torens van Padua glimmeren.
Pak en zak in den trein laten liggen en vóór vijf uur zijn wij reeds op weg naar Toontje.
Gommer maakt de bedenking: ‘Als hij maar niet peinst: Hoe later op den dag, hoe schooner volk!’
Wij trekken de stad in langs het nieuwere statiekwartier. Padua telt ruim 70.000 zielen en is de hoofdstad van een provincie, zetel van een bisdom en van een universiteit.
| |
| |
De landbouw van de streek - en ook wel eenige nijverheid - houdt er het leven in.
De oude stad spreekt van pracht en luister uit vroegere eeuwen. Daar zijn nog bruggen, onder de vele die over den Bacchiglione - wiens menigvuldige armen door de stad woelen - zijn geslagen, die dagteekenen uit den Romeinschen tijd toen Padua, na het oude Rome, een der rijkste steden ter wereld was. Een halve eeuw vóór Christus heeft hier reeds de wieg van Titus-Livius gestaan!
De booggangen langs de straten werden eerst in de latere Middeleeuwen aangebracht toen, na den gemeententijd, Padua reeds aan Venetië was onderworpen.
De ronde koepels van de St. Antonius- en de Ste. Justinakerken drukken een Oosterschen stempel op het stadsbeeld.
Padua is de stad - om nu even St. Antonius aan zijn geboortestad Lisboa terug te schenken - van Giotto, Donatello en Mantegna.
Van Giotto zijn er de fresco's in O.L. Vrouw van de Arena, van 1303 tot 1305 uitgevoerd, toen de kunstenaar het toppunt van zijn kunnen had bereikt. Deze fresco's, bewonderd door alle volgende kunstenaarsgeslachten, hebben nog in de helft der vorige eeuw de Fransche schilderkunst uit de banen van het impressionisme gelicht en, langs Puvis de Chavannes, gedachte, compositie en fantasia terug in eer hersteld.
Van Donatello, die in 1450 het huis no 17 rechtover de kathedraal bewoonde, is er, op de Piazza del Santo, het ruiterstandbeeld van Gattamelata, het eerste dat tijdens de Italiaansche Renaissance, sinds de Romeinsche Oudheid, werd opgericht. Vasari schrijft er over dat het paard ‘per movenze, disegno, arte, proporzione e diligenza, non teme rivali in ogni tempo, sia antico che moderno.’
| |
| |
- 't Is nog geen echte Brabander! zegt Gommer, met een zweem van afkeuren.
Sinds eeuwen zit de condottiere Gattamelata, ridder zonder vaar noch vrees, daar bewonderd op zijn prachtig paard. Zijn eerste en eenig ritje heeft hij mogen maken in 1917, toen, uit vrees voor Duitsche en Oostenrijksche bommen en granaten, hij in galop naar Rome is gereden, zijn strijdros stalde naast die van St. Marcus en dat van Colleoni, die uit Venetië eveneens naar Rome waren gedraafd. Hij vond het er veiliger en bleef er tot in Juli 1919, wanneer alle gevaar geweken was.
Van Mantegna zijn er fresco's in de kerk der Eremijten van St. Augustinus.
Voor ons is het meest belangwekkend monument de Basiliek van St. Antonius, gebouwd van 1231 tot 1307 boven het graf van den geliefden volksheilige.
Volgens het getuigenis van Vasari zouden de plannen der Basiliek ontworpen zijn door Nicolo Pisano; bewijzen daarvoor zijn er jammer genoeg niet voorhanden.
Van Tiepolo is er een prachtstuk voorstellende de H. Agatha in haar martelpijnen.
Het orgel van Il Santo is beroemd. Het werd gebouwd in 1895 door het huis C.V. Bossi van Turijn en telt drie klavieren, 56 registers en 4000 orgelpijpen. Technisch is het ook alweer overtroefd - alles gaat vlug in dezen tijd - doch het behoudt zijn prachtigen, eenigen klank. De bekende orgelist Grassi liet het zingen en ronken, vulde de beuken met warm geluid, dien vroegen mistigen morgen, toen wij verkleumd uit den nachttrein stapten. Wij hadden het aanstonds wél bij kaarsenlicht en orgelspel met brommende bassen en hooge fluiten.
Wij mochten de tong van St. Antonius vereeren in haar prachtig schrijn, in verguld zilver gedreven en met Byzan- | |
| |
tijnsche en Renaissance-motieven versierd rond het jaar 1440. Tegen de wanden der rijke St. Antonius-kapel verhalen negen beeldhouwwerken het leven van Il Santo: het mooiste is dat van Sansovino.
Het zoogenaamde altaar van Donatello heeft grondige restauraties doorgemaakt. Het valt moeilijk uit te wijzen welke, onder de bronzen beelden die het altaar versieren, van de hand van Donatello zelf zijn, en welke van zijn leerlingen.
Over een plaats met 82 standbeelden stappen we naar het Caffé Caccian om er ons ontbijt te gebruiken.
Vóór ons vertrek naar Venetië zullen wij ook niet nalaten een bittertje te gaan drinken in het Caffé Pedrocchi, waar dezen avond Carlo Flesch een concert geeft, ‘il più bel caffé della terra’. Wie 't niet gelooft, moet maar eens gaan kijken.
| |
| |
| |
2.
Van Padua tot Venetië zet de trein amper één uurtje.
De verwachtingen zijn hoog gespannen, als wij in de verte de torens der Lagunenstad als dobbers op het water zien liggen; hooger nog, als wij de ‘marmeren zeespin’ langzamerhand uit den waterspiegel zien opduiken en wij, dwars door de zee, over een 3.600 m. lange, door 222 pijlers geschraagde brug, op de tooverstad afstoomen.
Lucht en zee versmelten in één grijs; mist en mysterie drijven in de lichtlooze ruimte.
Zal de zon niet doorbreken en haar gelen schijn werpen op den luister die nu schuw in 't donker dooft?
Als wij op de boot stappen om het Canale Grande in vorm van omgekeerde S af te kronkelen, begint het te regenen.
Vóór de palazzo's, die langs het 4 Km. lange kanaal uit het water oprijzen, trekken de aan geschilderde palen vastgemeerde vaartuigjes op hun ketting.
Schaarsch zijn de schuitjes die uitvaren en de inzittende dames bergen hun hoofd onder een donkeren regenscherm: neen, Venetië moet licht hebben! Er glijden ook luxe-gondels voorbij met gesloten kajuit en goederen-gondels, die kolen uitvoeren.
Gommers hoofdbekommernis is deze: ‘Dat moet hier Zondags moeilijk zijn om thuis te geraken, als ge zat zijt...’
In den flapperenden motregen verbleeken de marmeren paleizen. Langsheen het Canale Grande dragen niet min dan 150 gebouwen den naam van palazzo, ofschoon lang niet alle door prinsen zijn bewoond. Wolkenschaduwen schuiven over den 50 tot 70 meter breeden waterweg.
Maar als wij voorbij de Rialto-brug zijn afgestapt en, na een poosje door smalle straten te zijn getrokken, uitmonden
| |
| |
op St. Marcus-plaats, breekt ineens de zon breed uit, te onzer eere!
De koepels van St. Marcus' basiliek glinsteren, de bronzen paarden van Dandolo boven den hoofdingang steigeren en uit al de nissen en kapiteelen der reuzengebouwen die deze ruime (175 meter op 82) plaats omgeven - Bonaparte noemde ze de schitterendste receptiezaal ter wereld - strijkt een vlucht van duiven neer, honderden, duizenden, op het natte, glimmende marmeren plaveisel.
Luider dan de zang der zuilen, dan heel de harmonie der Venetiaansche architectuur met haar Byzantijnsche tonen, weerklinkt in het hart onzer Vlaamsche boeren het gekir en geklapwiek der St. Marcusvogels. Wat zijn er duivenmelkers bij 't gezelschap!
Op een vloek hurken ze neer. Bert en Gust van de eersten vallen op hun knieën, strooien maïs uit, lokken en fluiten, alsof ze thuis op hun duiventil zitten, onverschillig voor den glimlach van het internationaal toeristendom dat hier in pofbroek paradeert.
Ze moeten eerst hun duivenmelkershart luchten eer ze weer oog hebben voor de pracht van St. Marcus' basiliek, alvorens Heeroom kan beginnen te verhalen hoe in 827 het lichaam van St. Marcus naar hier werd overgebracht; hoe de eerste basiliek afbrandde en de huidige kerk werd opgericht naar Byzantijnsch model en gedurende de volgende eeuwen steeds weelderiger werd versierd met mozaïekwerk door Zuccato, beeldhouwwerk door Sansovino, zilverdrijfwerk door Benvenuto Cellini, enz. De predikstoel, in kostelijk marmer, is nog dezelfde, waarop in 1203 Dandolo de vierde kruisvaart uitriep.
St. Marcus' klokketoren, in rooden baksteen, 99 meter hoog, staat op den hoek gevormd door St. Marcus' plaats en Piazzetta. Opgetrokken in 888 had hij meer dan tien eeu- | |
| |
wen getrotseerd alvorens op 14 Juli 1902, te negen uur 's morgens, plots over te hellen en op de Piazza neer te vallen in puin en in een wolk van stof. St. Marcus zij dank, geen mensch ontving eenig letsel.
Bijdragen van over heel de wereld stroomden toe om den klokketoren ‘waar hij stond en zooals hij er stond’ terug op te trekken. De inhuldiging van den nieuwen Campanile, op 25 April, St. Marcusdag 1912, was een Venetiaansch, neen, een Italiaansch nationaal feest.
Na even nog tegen den horlogetoren te hebben opgekeken, stappen wij naar de Piazzetta om de pracht van het allerkoninklijkste dogenpaleis op ons te laten inwerken.
Ingang langs de ‘Poort der Keure’, met dezen gevel opgetrokken in 1440. Een half-verheven beeldhouwwerk boven de poort stelt Doge Foscari voor, neergeknield vóór den Leeuw van St. Marcus. Vier standbeelden verpersoonlijken de Kracht en de Beheersching, de Liefdadigheid en de Voorzichtigheid.
Overheerlijk is de binnenkoer, ‘superlativement grandiose’ zegt onze Italiaansche gids. 't Is hier het gepaste oogenblik om er het Vlaamsche gezegde bij te voegen: ‘maar ge moet het zelf zien!’ Woorden alleen kunnen hier enkel stamelen.
En nu volgt zaal na zaal, de eene al prachtiger en rijker dan de andere, met schilder- en beeldhouwwerk van Tintoretto, Palladio, Tiepolo, Veronese, Vittoria, Campagna, Sansovino, Titiano, Cellini, Canova, enz. Natuurlijk is hier ook werk van Vlamingen, o.a. van Jeroen van Aken, alias Hieronymus Bosch.
In het Archeologisch Museum, ondergebracht in de vroegere privaatvertrekken van den Doge, bewonderen wij schoone Grieksche en Romeinsche standbeelden, muntenverzamelingen, schilderijen, fresco's, enz.
| |
| |
Wij bezoeken ook de vochtige cellen van de gevangeniskrochten. Nog vele ‘graffiti’, door de gevangenen op de muren gekribbeld, gelukt men er in te ontcijferen. Daar is o.a. het bekende, dat hier eigenlijk vandaan zou komen: ‘God behoede mij voor mijn vrienden, mijn vijanden zal ik zelf wel klein krijgen’, op den wand gegriffeld door een priester, wiens verrader niet een vijand was, maar een zijner vertrouwden. De gids wijst ons ook het hok aan, waar Silvio Pellico heeft ‘gezeten’.
Over de Rio di Palazzo, een zeer klein kanaal, is de beruchte ‘brug der zuchten’ geslagen, langs waar de gevangenen uit hun cellen naar de gerechtszaal werden geleid. Een houten schutsel verdeelt haar in de lengte in tweeën, zoodat elke ontmoeting tusschen komende en gaande gevangenen uitgesloten was.
Dat in Venetië niet alle straten waterstraten zijn, zouden wij spoedig ondervinden, ofschoon 't boerke dat zinnens was Venetië eens met de gauwte per autobus af te zien, ook zijn gading niet gevonden heeft.
Wij worden uigenoodigd om een klein werkhuis te bezichtigen, waar men de bekende ‘souvenirs’ van Venetië fabriceert: spelden, broches, kastjes, papiersnijders, papierdrukkers, enz. met kleine ingelegde steentjes: Venetiaansch mozaïekwerk. De moeite waard om die te zien maken.
Nu gaan wij op zoek naar de kerk van San ‘Zanipolo’ (St. Jan en St. Paulus). Wij patroeljeeren in ganzenorde door straatjes van anderhalven man. De slager met zijn mand en de bakker met zijn korf, op ronde om hun klanten te bedienen, hebben last om langs onze dichte en soms breede rij heen te schuiven. Wij drentelen voorbij coiffeurssalons, waar de klanten, terwijl ze geschoren en gekapt worden, hun krant blijven lezen; langs café's, waar
| |
| |
er duchtig wordt kaartgespeeld. In dit straatje wonen er zelfs twee smeden.
Wij ontmoeten fatterige heertjes en blikken in vele, door poeder, blanketsel, roode verf en kohlpotlooden verbalemonde juffrouwengezichtjes.
Het ras schijnt hier klein te wezen: onze groote Vlamingengestalten boeken een opzienbarend succes.
Wij draaien en keeren - Heeroom, die vooropgaat zit nochtans met zijn neus in een plan van de stad - en daar staan wij voor de tweede maal voor het ruiterstandbeeld van Bartolomeo Colleoni.
Even uitblazen.
Terwijl Heeroom met den President nieuwe strategische plannen ontwerpt om zich uit dat netwerk van straatjes en steegjes los te maken en tot zijn doel - de kerk van S. Zanipolo - te geraken, strijken onze blikken nogmaals bewonderend langs de flanken van Colleoni's paard. De condottiere is minder beroemd om zijn heldendaden dan wel om het meesterstuk van Verrochio dat hem heeft vereeuwigd, en dat standbeeld kreeg hij, niet om ‘daden van moed en zelfopoffering’, maar om de rijke nalatenschap die hij aan Venetië heeft geschonken. Ja, 't is dikwijls moeilijker rijk te worden - en zijn rijkdom goed te gebruiken - dan heldenroem te oogsten op of achter het slagveld.
Wij hernemen onzen beeweg door steegjes en straatjes - rijke winkels aan weerskanten, hoor, 't zijn geen Zwanegangen! - en landen eindelijk aan in het Venetiaansch Pantheon, de kerk van St. Jan en Pauwel die één Museum is.
Wij schepen terug in met bestemming: Lido! Een tooverwoord voor Aardsch Paradijs en ‘eiland van geneugten’.
Lido is een lange strook gronds die uit de Adriatische
| |
| |
zee opduikt vóór de stad der lagunen, een stuwdam, die de woede der golven breekt wanneer een orkaan de baren opzweept ter bestorming van Venetië.
De zee is kalm nu met smaragdgroene golven en de zon doet Lido in de verte stralen en schitteren als een juweel.
Coöperatie tusschen de moderne Italiaansche hotelnijverheid en Moeder Natuur heeft van het eiland Lido een villegiatuuroord gemaakt, eenig misschien ter wereld. Hotels als paleizen, villa's, kasteeltjes, wegen en dreven, parken, restaurants, schouwburgen, bieden al het moderne comfort in een lustoord met zacht klimaat, door een heerlijke zee van de wereld afgescheiden, met als ‘fond du décor’ de pracht van Venetië.
Op het terras van een nieuwgebouwd café vóór de zee gezeten, slurpen wij kleine kopjes koffie, terwijl wij ons door Heeroom laten vertellen hoe in de Middeleeuwen hier telkenjare op O.H. Hemelvaartdag, het groote feest werd gevird van de Verloving van Venetië met de zee.
Oorspronkelijk, na de overwinning in 991 door Doge Pietro Orseolo II op de zeeschuimers van Narenta behaald, was het een eenvoudige zegening van de zee, door den bisschop van Castello, zooals die bij ons te Oostende en elders ook alle jaren, bij de opening van het badseizoen, plaats grijpt. Maar na den vrede, in 1177 te Venetië gesloten tusschen Alexander III en Frederik Barbarossa, werd de plechtigheid heel wat luister bijgezet. De Paus schonk een ring, den verlovingsring van den Venetiaanschen doge met de zee, daardoor beduidend dat Venetië heerschappij voerde over de Adriatische wateren, dat de zee aan de Republiek onderworpen was.
En een prachtschip werd uitgerust en met goud en fluweel versierd, de Bucintoro, waarop de Doge met de hooge dignitarissen der Republiek uitvoer naar Lido. Onder het
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
XIII. - De ‘Brug der zuchten’ te Venetië.
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
XIV. - Venetië gezien van op de Lagune.
| |
| |
gejubel van het volk stak het van wal bij de Piazzetta. Niet min dan 168 keurroeiers bewogen de 42 riemen. Even de haven voorbij werd een glas wijwater op de baren gesprenkeld en de gouden ring in zee geworpen, terwijl de Doge de sacramenteele woorden uitsprak: Desponsamus te, mare, in signum perpetui verique dominii. Wij huwen U, zee, ten teeken van eeuwigdurende, algeheele heerschappij. Verder had er op Lido nog een godsdienstige plechtigheid plaats in de St. Niklaaskerk en O.H. Hemelvaartdag werd besloten te Venetië met een volksfeest en een banket in het Dogenpaleis.
't Is tijd om terug te varen.
De zee schilfert.
Achter Venetië gaat de zon onder en een wolk van geel goud omhult het stadsbeeld, waarboven St. Marcus' koepel en klokketoren uitsteken en waarvoor het Dogenpaleis zijn zuilenrijen ontvouwt als een steenwerk van kant.
De klokken van St. Marcus luiden in den avond.
En langzaam naderen wij de mooie stad, die daar zoo rustig ligt te droomen op de zee, in een wijdingvolle stilte; geen fabriekschouwen, rijtuigen noch paarden, getoeter noch stofwolken van auto's, tram noch trein: alleen de stille golfslag van den gondelier op de gekloven wateren, vóór de heerlïjkheid die uit de Middeleeuwen nabloeit.
Wij glijden weer over het Canale Grande tusschen andere vaartuigen door.
Een vlot boomen wordt naar een zagerij gestuwd. Twee gondels van de mestpacht varen belast en beladen uit.
In de verte slaat de zon op een bruinrood zeil en op bijna al die vele eilandjes blinkt het kruis van een kerktorentje.
| |
| |
Op een open plaats is 't groentemarkt en schuiten leggen er aan, opgehoopt met bergen salade en wortels.
Ledige kolengondels komen van de statie terug en de zwartbestoven kolenlossers, met een rooden zakdoek over het hoofd, in zwart vest en groene broek spelen nu handig met de vlugge riemen.
Een Venetiaansche schoone vaart uit met een prachtgondel - al verguldsel en fluweel - waarop een mooie purperen tulp boven tegen den boegspriet is gestoken.
Ergens neuzelt een radio: ‘Ramona!...’
En feestelijk ligt de roode glans van de avondzon te schitteren op water en stad, op de mooie stad, die wij eilaas weer te vroeg vaarwel moeten zeggen.
| |
| |
| |
3.
De trein neemt ons op en voert ons uit Venetië terug naar het vasteland.
Waar de lange spoorwegbrug haar uitsprong neemt, staan twee bruine knapen, met opgestroopte broek, krabben en garnalen te vangen met een kruisnet.
Van de zee over Venetië zien wij nog slechts een verre streep.
Nu ontvouwen zich frissche landschappen, waar groene weiden afwisselen met bloeiende boomgaarden en bruine stukken akkerland. Een Brabantsche ploeg, met een gespan ossen in 't gareel en nog een paard als voortrekker, snijdt door den vetten grond.
Het gros van ons gezelschap gaat overnachten te Verona. Alleen de laatste treinrijtuigen - en wij behooren tot hun bezetters - worden reeds te Padua afgehaakt.
In de Albergo della Stazione staat ons avondmaal klaar en ons bed gedekt.
Vele bedevaarders echter voelen geen lust om zoo aanstonds na het avondeten, op een volle maag, ter ruste te gaan. Zij hebben noties van hygiëne en ook genoeg van de Italiaansche taal om Chianti te bestellen; bij een beker met vonkelend nat vallen zij lustig aan 't kaartspel.
De eerste die na een tijd het teeken tot slapengaan geeft, is Gommer; bedachtzaam heeft hij vóór het avondeten zijn pantoffels mee van boven gebracht en hij haalt ze nu achter zijn stoel voor den dag. Met twee krachtige rukken trekt hij zijn bestoven schoenen uit, schuift in zijn muilen en wil gedienstig zijn schoenen naar de keuken dragen: dat is moeite gespaard voor de meid.
Met strammen stap laveert hij dwars de eetzaal door, zijn schoeisel als een trofee voor zich uithoudend. Maar
| |
| |
hij heeft de verkeerde richting voor, hij zal met zijn vooruitgestoken buit aanlanden in de rookzaal, waar het gewone stamgezelschap uit de stad te kouten zit... Gelukkig krijgt de patroon hem in de gaten en voorkomt verergernis. Hij treft de juiste noot als hij de algemeene spanning oplost met de uitspraak: ‘Dat 's een brave mensch, dat ziet ge aan zijn gezicht!’
Den volgenden morgen ben ik vroeg te been. Voor de kerk ‘del Carmine’ staat Petrarca op een voetstuk uit te kijken... of Laura nog niet komt. Duiven, die op zijn arm komen trekkebekken, zetten zijn geduld nog meer op de proef.
Eindelijk is de koster wakker en klept de kerk open. Ik trek met Heeroom binnen om zijn mis te dienen.
Na het onbijt, vóór het vertrek, heb ik opdracht een rekening te gaan betalen in de statie. De rekening voor de locomotief, die onze drie achtergelaten rijtuigen zal voeren tot Verona, waar zij opnieuw aan den grooten trein zullen worden aangehaakt. Om vlug geholpen te worden, zal ik gaarne wat meer afstuiveren ‘voor de moeite’.
- 't Is gepast, zeg ik, maar zeer beleefd wordt mij de kwitantie, en al wat er te veel is, teruggegeven, met nog een buiging op den koop toe. Italianen zouden nog drinkgeld aannemen, zij, mannen van Mussolini! Neen, neen, dat is afgeloopen.
Mussolini heeft zijn volk fierheid ingepompt. Als we dat vergelijken bij vroegere toestanden! Wanneer ik echter een sigaar uithaal, wil mijn man er gaarne eentje mee opsteken, ‘voor de vriendschap’, zegt hij.
Ons treintje - slechts drie wagons - kan vertrekken.
|
|