Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
IFlorimond was thuisgekomen tegen middernacht, en omdat hij dienstvaardig al de boodschappen voor de keuken en de kameraden had verricht, liet de wachtmeester hem de volgende morgen liggen met een: ‘Rust maar eens uit; er is toch niet veel te doen: wat raffia te vlechten en daarmee al.’ En de mannen, na het koffieslurpen opstaande van hun legerstee, had hij horen zeggen: ‘De lucht betrekt. Droog blijft het vandaag niet. Daar kan van alle vuiligheid van komen. Nat, hagel, sneeuw, al wat ze willen: aprilse grillen.’ De telefonist, gewichtig-doende, was even zijn vrienden, zijn oud-kameraden, komen meedelen dat er van verhuizen bij de lichte batterijen geen spraak meer was. De Duitse vloed werd geleidelijk ingedamd. ‘Ze leggen hem weer de toom aan. We zijn 't nu toch gewoon. Wat maakt ons een jaartje meer of minder?’ Ze lieten allen het hoofd hangen. Mochten de lichte batterijen blijven staan, dan was de onrust bij de legeroverheid verminderd: een teken dat de Duitser niet zegevierend meer doorsloeg. En zij hadden zo stellig gehoopt op een spoedige doorbraak, op een gemakkelijk ‘gevangen-genomen-worden.’ Kamiel was de laatste om aan 't werk te gaan. Hij sloeg nog een nieuw witlinnen doek voor het licht- en kijkgat in de deur en stopte met natte klei de gaten op, langs waar 's nachts de ratten binnenkwamen om aan 't brood te knagen. ‘Als het toch nog de moeite is...,’ zei hij, ‘maar misschien is de Duitser hun nog allemaal te glad en breekt hij toch door op het onverwachts. 'k Zou er niet van verschieten. En dat hij ons in Gods naam de tijd maar niet gunt om weg te slibberen...’ Nu lag Florimond weer alleen te soezen onder zijn deken. | |
[pagina 127]
| |
Hij begreep zo goed het verlangen van die jongens naar huis en een vredige omgeving, naar de bloeiende velden van Vlaanderen - weg uit deze woestenij - naar levensvreugde, naar een ander levensdoel dan schieten en beschoten worden.
Hij zou misschien de bewerker zijn van hun aller verlossing! Hij zou weldra naar ginder gaan, met een boodschap van het Vlaanderen, strijdend aan de IJzer, aan het Vlaanderen, dat ginds werkzaam was om de franskiljonse boeien door te vijlen. Hij, de drager van de boodschap! Vlaanderen Vlaams en vrij! Van de Maas tot aan de Noordzee zouden de Vlaamse mensen volwaardige burgers in een eigen vrije Vlaamse staat worden, waar zij vroeger tweederangsonder-danen waren in een achterlijk gehouden Vlaams-België. De boeien los, de banden breekt... Plots hoort hij buiten een gestommel, een geroep. ‘Opstaan, van Laar, de wereld vergaat! Piottenpakkers aan 't front!’ Langs alle kanten hoort hij schril op de vingers fluiten en scheldwoorden huilen: ‘Onderzeeërs!’ ‘P.p.'s!’ ‘Ge moogt het niet meer zeggen!’ ‘Hoe duur is de ajuin?’ ‘En de bonen?’ Florimond stond op, en terwijl hij zich aankleedde, keek hij door de deurspleet. Ginder, bij de abri van de kapitein, stond een lichte auto, waarbij twee gendarmen de wacht hielden. Een gendarm op de vuurlijn was als een uil die zich op klaarlichte dag vertoont aan de kleine vogels die 's nachts zijn prooi zijn. Uit de dekkingen der verscholen batterijen kwamen de kanonniers spotlachend staan kijken. ‘Duikboten!’ ‘Boestering!’ ‘Dat ze begot nu toch eens bombardeerden!’ ‘Konden we maar een telegram sturen aan Fritz!’ ‘Hela, mannen, kunt gij uw kleine soixante-quinzeGa naar voetnoot* niet | |
[pagina 128]
| |
omdraaien?’ En of ze 't gehoord hadden, begonnen de Duitsers, met twee kanonnen tegelijk, salvo's van 210 op het puin van Nieuwkapelle-kerk af te vuren. Traag als treinen die 't station binnenstomen, met zwaar gedonder, orkaanden zij door de lucht, twee na twee, ontploften in het puin met rode wolken stofrook, en met een na-gehuil als van jammerende mensenscharen. En hoe de mannen leute hadden met de schrik van de gendarmen! Plots begon Fritz met een nieuw soort granaat te schieten, rechts, links; gelukkig niet al te dicht: de granaat ontplofte, de aarde werd omhoog getild, spatte slechts uiteen op een vijftien meter hoogte - en de neervallende kladden en stof gaven aan de ontploffingswolk de aanblik van een hoge treurwilg. Pas had Florimond, na toilet en ontbijt, zich mee aan het vlechtwerken gezet onder het afdak, of de pennenlikker van de chef, een bijziend Brussels onderwijzer, kwam langs het decauvilleke gelopen: ‘Van Laar, au bureau, tout de suite!’ Pang! deed zijn hart, als een snaar die breekt. Was 't voor hem dat ze kwamen? De mannen keken elkaar even aan, maar namen het toen licht op: ‘Gij hebt gisteren in De Panne streken uitgehaald, manneke!’ ‘Wat zou ik?’ ‘Niet ergens in een café, waar een agent van de Veiligheidsdienst in een hoekje verdoken te luisteren zat, een defaitistisch gesprek gevoerd?’ vroeg de wachtmeester. ‘Niet getwijfeld aan de eindoverwinning of de flamingant uitgehangen?’ ‘Goede moed en pas op uw woorden!’ riepen ze hem na. Met lome benen stapte Florimond over de weide naar het bureau. Bij een brandend kacheltje, in een blauw-baaien onderlijf, op klompen, met een rokende pijp in de hand, zat de gemoedelijke kapitein in zijn dekking te telefoneren met de majoor. Naast hem, op zijn koffer, hokte een soort douanier, wel in militaire kledij, maar zonder kentekens van regiment of rang. Ja toch, S.M.! Sûreté Militaire! Toen het telefoongesprek afgelopen was, vroeg de kapitein zeer voorkomend: | |
[pagina 129]
| |
‘Van Laar, u hebt gisteren verlof gekregen?’ ‘Jawel, kapitein.’ ‘Door toedoen van de dokter, om te Alveringem door de tandarts te worden verzorgd.’ ‘Jawel, kapitein.’ ‘En is u niet verder geweest dan in Alveringem?’ ‘Jawel, kapitein, in De Panne, om allerlei boodschappen te verrichten voor mezelf en voor de mannen van 't stuk, zoals dat onder soldaten het gebruik is.’ De agent van de Veiligheidsdienst glimlachte, wisselde een blik met de kapitein, die ontevreden zijn wenkbrauwen fronste. Hij had niet gaarne dat iemand van zijn batterij bij de Veiligheid in 't nauw kwam. ‘Wilt u misschien nog een paar vragen stellen?’ zei hij met zenuwachtig handgebaar, ‘ik verdenk van Laar niet van iets onvaderlands - trouwens, ik behoor niet tot uw dienst.’ Met een schampere lach vroeg de S.M.-man: ‘Is u ook niet - met vrienden - tussen vier en zes - in de winkel - of liever in het salon van het winkelhuis “In Zannekin” geweest, waar piano werd gespeeld?’ ‘Jawel.’ Weer werd een blik gewisseld. ‘Ja, meer mag ik niet vragen. Soldaat van Laar zal, volgens mijn instructies, met mij in de auto stappen en in De Panne mijn overste te woord staan. Ik volbreng alleen mijn opdracht.’ ‘En wijs uw overste wel op mijn getuigenis: Excellente conduite. Brave au feu. Élément d'ordre dans la batterie; van Laar, kom spoedig weer. Au revoir!’ Met een bang voorgevoel nam Florimond plaats in de auto naast de S.M.-man. Een gendarm ging tegenover hem zitten, een tweede vóór, naast de chauffeur. Was er iets van de vergadering uitgelekt? Zo spoedig al! Door een onvoorzichtig woord van een van de jongens? Door overmoedige uitgelatenheid? Zou hij schipbreuk lijden, zo na bij de haven? Neen, hij moest al zijn tegenwoordigheid van geest bewaren om zich niet te verstrikken, om zo spoedig mogelijk weer los te komen, om vrij, vertrekkensgereed te staan, wanneer Nickmans hem zou komen halen. De S.M.-man bood hem een sigaar aan, sprak vriendelijk over koetjes en kalfjes. Florimond wierp het over een luimige boeg, | |
[pagina 130]
| |
sprak Brussels zoals de agent zelve, wat op deze zo'n uitstekende indruk maakte, dat hij, bij 't uitstappen in De Panne, gebruik makend van een verwijdering van de gendarmen, Florimond toefluisterde: ‘Er is hier een vergissing in 't spel. Vous parlez trop bien le français pour avoir commis ce qu'on vous impute! Overigens, mocht u soms een losse zinsnede ontsnapt zijn: weet wel dit: men heeft tegen u alleen vermoedens, geen enkel bewijs. Steun daarop! Ontken maar resoluut!’ In een klein salon werd Florimond ontvangen door een dikbuikig heerschap in burgerkledij, met gouden bril en koude, doordringende blik. Hij viel met de deur in huis. ‘U hebt gisteren de flaminganten in 't ootje willen nemen met uw redevoering, baron van Laar? ‘Ik weet niet wat u bedoelt, mijnheer!’ ‘Wilt u mij niet een en ander verhalen van wat u daar hebt meegedeeld? 't Schijnt dat het zo interessant was!’ ‘Ik heb daar gegeten, met andere soldaten; de dochter van den huize heeft muziek gemaakt, wij hebben geluisterd...’ ‘Een aalmoezenier heeft vertaald uit de “Times” en daarrond werd een en ander te berde gebracht, meningen geopperd van verschillend allooi, defaitistische en andere...’ ‘Ieder zei vrijmoedig zijn mening zoals het onder soldaten toegaat.’ ‘Een der hoofden van de Vlaamse frontorganisatie juichte bij voorbaat de Duitse overwinning toe, jubelde bij het vooruitzicht dat gans het Belgisch leger zou worden krijgsgevangen gemaakt.’ ‘Niet in mijn aanwezigheid. Ik ben meer dan een uur op boodschappen uit geweest. Ten andere, op het front zijn vele soldaten de oorlog moe, verlangen niet beter dan door de Duitsers te worden weggeplukt. Dat is een feit.’ ‘Ja, dat weten wij beter dan wie ook. Maar er zijn handlangers van de Duitsers, die de vijand zouden willen tegemoet lopen, intellectuelen, die onder het voorwendsel van Vlaamsgezindheid de volksjongens om de tuin leiden om de Duitse overwinning in de hand te werken: fanatiekers, pangermanisten, die de aanhechting van België, of ten minste van Vlaanderen, bij Duitsland wensen. U wordt formeel beschuldigd niet alleen met de leiders der frontorganisatie te heulen, doch u aan het hoofd te willen stellen.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Ik, mijnheer? Beschuldigd van wat? Door wie?’ ‘Kalm, van Laar. Ik had u liever in een schaterlach zien uitbarsten. Omdat slechts één uitleg uw houding kan verontschuldigen en vergoelijken: namelijk, dat u die flaminganten voor 't lapje hebt willen houden. Wij zijn niet gewoon bij dit zootje vertegenwoordigers van de adel aan te treffen.’ Zet volgde op tegenzet. Florimond kon er niet achter geraken wat zijn tegenstrever juist wist, en daar deze wel vermoedens koesterde, doch geen enkel feit kon voorbrengen, liep de discussie uit op een dood punt. ‘Mijn tijd wordt door andere zaken in beslag genomen,’ zei de heer opstaande, ‘doch dit feit staat vast: de eerste drie maanden keert u niet naar uw batterij terug.’ Verloren! Alles schemerde voor zijn ogen. ‘Met welk recht, mijnheer, doet u mijn naam, mijn familie die oneer aan?’ ‘Ik heb te zorgen voor de veiligheid van de Staat: die gaat boven de eer van de enkeling. U bekent dus niets van wat u ten laste wordt gelegd?’ ‘Ik heb niets te bekennen.’ ‘Ik koester de grootste eerbied voor uw familie. En, alles wel ingezien, mijn gegevens kunnen later onjuist worden bevonden. De tijd zal het uitwijzen. In plaats van u - al was het ook onder een valse naam - naar het kamp van de verdachten te sturen, heb ik er iets anders op gevonden. Dr. Verhoesel is een vriend van me. Ik weet dat hij u verleden jaar beide benen heeft overreden. U zult terug voor enige tijd bij hem in observatie gaan - ik heb dat met hem telefonisch geregeld. Zo komt uw goede naam niet in 't gedrang en ik zet u in elk geval schaakmat - in de onmogelijkheid het plan uit te voeren dat u wordt toegeschreven!’ ‘Mijnheer!’ ‘Ik doe mijn plicht! Deze avond nog zullen uw ransel, deken en verdere zaken gebracht worden van de batterij, en morgen gaat het naar Le Havre. U zult verder van me horen op tijd en stond.’ | |
[pagina 132]
| |
IIVerloren! Daar zat hij nu al drie weken in zijn oude Haverse omgeving, met gebroken vleugelen. Dr. Verhoesel had gebaard of hij van niets wist, zijn twee benen onderzocht, gezegd: ‘Ik zal u een paar weken in observatie houden...’ en hem toen een tamelijk vrij leven gegund. 't Gold immers toch maar hem in de onmogelijkheid te stellen het Belgisch Vaderland te belagen. Verloren! Hijzelf buiten gevecht gesteld op het ogenblik dat hij zijn volk ging dienen met de verlossende daad! En dan, geen nieuws van de vrienden. Werden zijn brieven onderschept en achtergehouden? Maar Joost had toch ook geschreven! De laatste tijd ging hij dag aan dag - dr. Verhoesel was afwezig - naar de middagtrein, die uit Parijs in Le Havre toekwam. Weer stond hij aan de uitgang, spiedend of er onder de verlofgangers geen bekend gezicht hem treffen zou, iemand met nieuws voor hem, iemand die hem weer in verbinding zou brengen met de voorlinie. Daar! Het rode brancardierskruisje op de nieuwe kapotjas -rondkijkende ogen - Achiel! ‘Van Laar!’ Eindelijk een die hem kon inlichten. ‘Van Laar, wat zijt ge vermagerd! Toch niet ziek?’ ‘Ze maken me ziek. Omdat ik mijn zending niet volbrengen kon.’ Ze drongen uit het gewoel weg naar een stil binnenstraatje. ‘Hoe zijt ge mijn adres te weten gekomen?’ ‘Door uw vriend Joost. Bert wist dat ik met congé naar Lourdes zou gaan en gelastte mij op de heenreis een dag uit te sparen voor Le Havre om u op de hoogte te brengen.’ ‘En...’ ‘Wij hoorden van uw wegzenden eerst vijf dagen nadat het gebeurd was. Nickmans ging naar uw batterij, vertrekkensgereed, om u te halen: en vernam de slag. Wij kunnen maar niet te | |
[pagina 133]
| |
weten komen hoe er iets is uitgelekt... Nickmans is toen met Bert overleg gaan plegen. Ze hebben niet geaarzeld - want later eerst is uw overtuigend woord gaan nawerken...’ ‘Heus waar? En toen...’ ‘Nickmans en Seuntjens zijn toen vertrokken... Met drieën zijn ze overgelopen, die twee op één punt, een brancardier, mijn goede vriend De Coster, op een ander punt. Die is vertrokken in de klaarlichte morgen. Hij had zijn aalmoezenier gevraagd een mis te willen opdragen voor een bijzondere intentie, heeft ze zelf gediend, dan een draagberrie gemaakt van takken, zogezegd om een gekwetste te halen, die nog tussen de linies lag, is beginnen te kruipen, en is doorgekropen tot aan de overkant.’ ‘En...?’ ‘Ja, nu wachten wij op nieuws, op hun antwoord. Dat wordt de eerste dagen nog niet verwacht. Wel tegen einde mei, begin juni.’ ‘En begint intussen de propaganda?’ ‘Onder de leiders nog slechts. Zo is het wachtwoord. Maar van lieverlede dringt uw geest door, niet onder de leiders alleen, maar in bredere kringen.’ Florimond herleefde. Anderen mochten maaien wat hij gezaaid had, als de oogst maar opschoot. Nu kwamen er weer schone dagen van hoop en afwachting. In die tijd knoopte Florimond kennis aan met een Antwerps handelsman, kort tevoren uit bezet België ontsnapt. Die ook gaf hem, in smakelijk Antwerps, de beste hoop. ‘De fondsen van Borms en Co stijgen geweldig,’ zei hij; ‘ik zet liever twee op Borms dan een half op de heren van Le Havre. Als ge goed gehaverd zijt, kunt ge met glorie veel aanvangen, maar hebt ge een holle buik, dan kunt ge er niks mee doen. Als ge tegen die hongerlijders in 't bezette gebied zegt: “'t Is voor de glorie van 't vaderland! Gij zijt helden!” - dan denken die mensen dat ge ze voor de aap houdt! Maar hier kom ik tot de ontdekking dat die weldoorvoede hoge omes peinzen, dat ginder al die hongerlijders gereed staan met hun laatste koperen centen in de hand, om voor de Haverse helden een standbeeld op te richten! Waar halen ze 't?’ Maar het werd juni en nog steeds was 't wachten. Van het front had Florimond een paar keren nieuws gekre- | |
[pagina 134]
| |
gen; de eerste keer, dat sommige aalmoezeniers een verwoede campagne voerden tegen het overlopen; nu laatst, dat in de tweede divisie enkele tientallen, moegewacht op het teken dat Nickmans maar niet gaf, op eigen hand de lijn waren overgestoken. Een zondagmorgen, toen Florimond naar gewoonte een praatje ging voeren op het Belgisch Documentatiebureau, werd hem het laatst toegekomen pak met nummers van ‘Het Vlaamsche Nieuws’ onder de ogen geschoven. Daar stond het zwart op wit: Nickmans, Seuntjens en De Coster waren hun campagne begonnen in Vlaanderen, met Borms! om ‘Vlaanderens Weezang aan de IJzer’ te zingen! Ze waren dus naar Borms gegaan! Rechtstreeks? Nickmans was daartoe misschien wel in staat. Of slechts, omdat ze bij Depla geen gehoor hadden gevonden? Of omdat de Duitsers hun de toelating daartoe weigerden? Had Nickmans niet geantwoord aan Bert? Of zweeg Bert omdat de boodschap van Borms kwam? Nog altijd dat wantrouwen tegenover Borms? Even zovele vragen die door Florimonds brein warrelden en onbeantwoord bleven. Weer vroeg hij Joost te schrijven, maar dagen en weken verliepen zonder antwoord. En het Duitse tij wies maar altijd aan. De leiding der geallieerde legers kende hachelijke ogenblikken. De tijd voor elke Vlaamse actie bleef steeds gunstig. Eindelijk - begin juli - viel ook de Kemmelberg, de sleutel van gans Frans-Vlaanderen, in de handen van de Duitsers. Nu zouden zij heel gauw over St.-Omaars oprukken naar Duinkerken. Twee dagen later - eindelijk! - bracht een convoyeur van de ziekentrein Florimond een niet ondertekende brief. ‘Van een dokter,’ zei de man en was weg. Waarschijnlijk van de dokter die op de vergadering ‘In Zannekin’ tegenover hem zat en geestdriftig had herhaald: ‘De operatie doen!’ Inderhaast de omslag opengescheurd: Bert was krijgsgevangen! Al lang had hij, mocht hem iets overkomen, Jan Broeckx als zijn opvolger aangeduid. Steller had in de laatste tijd vaak de indruk gekregen dat Nickmans wel degelijk bericht had gezonden aan Bert, doch dat deze, omdat de wenk van Borms kwam, er geen gevolg aan gegeven had. Zijn | |
[pagina 135]
| |
opvolger, Jan Broeckx, natuurlijk evenmin... En nu moest er spoedig gehandeld worden of de kans was verkeken. Het insluiten van het Belgisch leger, nu de Kemmelberg gevallen was, kon nog slechts een kwestie van dagen, ten hoogste weken zijn. En dan gingen al de Belgische soldaten naar de Duitse kampen. Nu konden ze nog, op eigen verantwoording, overlopen en rond Borms gaan staan. Later, eens gevangen genomen, zou hun alle initiatief worden ontzegd. Of hij, Florimond, dan nooit zou mogen of kunnen terugkeren, om de leiding op zich te nemen en spoedig door te drijven? Nog diezelfde dag sprak hij dr. Verhoesel aan, hem smekend bij de overste van de Sûreté Militaire al zijn invloed te willen gebruiken, opdat hij zich weer bij zijn batterij zou mogen vervoegen. ‘Op uw eigen verantwoording dan. Ik zal de nodige stappen doen. Liever had ik u hier gehouden; uw vader zou er mij later voor bedankt hebben, uzelf waarschijnlijk ook. Nu, de gloed van de jeugd, niet waar? Ja, die verdenking van onvaderlandse gevoelens berust natuurlijk op een onbegrijpelijke vergissing. Vanavond nog telefoneer ik, en ik ben ervan overtuigd, eer het een week verder is, zal ik u de nodige papieren kunnen ter hand stellen.’ Het griefde Florimond wel dat hij die goede dr. Verhoesel, wat zijn vaderlandse gevoelens betreft, zou moeten teleurstellen. Maar het ging niet op, nu zijn biecht te spreken! | |
IIIEen week later zat hij in de trein naar 't front. Doch met bedrukt gemoed. Want in die week was heel het tij aan 't verlopen gegaan, en ditmaal zouden de zaken geen keer meer nemen. De Duitsers hadden wel de Kemmelberg veroverd, doch, lagerop verslagen en achteruit gedrukt, konden ze van die vooruitgeschoven stelling geen gebruik maken en moesten ze de Kemmelberg weer opgeven. Het tegenoffensief was ingezet. | |
[pagina 136]
| |
De Duitsers werden geslagen over gans de lijn. Toen Florimond bij de batterij terugkwam, werd hij aanstonds gewaar wat een ommekeer het nieuws bij de soldaten had teweeggebracht. Hun was zo dikwijls de valse hoop voorgespiegeld: het einde nadert, het eindoffensief wordt voorbereid! Ditmaal werd hun niets gezegd. 't Was ook onnodig, ze voelden het zelf komen. Ze gingen naar huis! De rest verzonk in 't niet. Ze gingen naar huis! ‘Nothing succeeds like success!’ Die ommekeer in de gemoederen, de verdwijning van Bert, van wie een sterk persoonlijk prestige uitstraalde, de troepenverschuivingen met het oog op het offensief, ontredderden de ganse frontorganisatie. Jeroom, die hij toevallig langs de weg ontmoette, gaf hem bericht over de laatste ‘Legervergadering’! Vier man aanwezig! Jan Broeckx, Jeroom zelf, een onderwijzer, ergens uit het hospitaal, die maar van doordrijven sprak omdat hij van de fronttoestanden niets afwist, en een Antwerpenaar, die hij nooit tevoren had gezien. Vier man en een paardenkop! Jan Broeckx had er, bij pot en pint, gesproken over de aanstaande vrede. Dat ze 't nu over een nieuwe boeg moesten gooien en alle strijdbare krachten samentrekken op politiek terrein. Voorlopig zou de Waals-franskiljonse coalitie wel hoogtij vieren, doch langs lijnen van geleidelijkheid zou die toestand verbeteren, omdat recht nu eenmaal recht is... De volledige ineenstorting... ‘Langs lijnen van geleidelijkheid...’ Neen, daarin had Florimond geen geloof meer. Slechts een hardhandige operatie had redding kunnen brengen. ‘Zoals we nu wikkelen, komen we er nooit.’ Het was te laat.
Es wär zu schön gewesen,
Es hat nicht sollen sein...
Een schone droom was 't geweest, die droom van zijn jeugd - een droom die werkelijkheid had kunnen worden... Te laat! Hoe zei ook weer de commandant van Carteret? ‘Dat alles bewijst, dunkt me, dat de Vlamingen een doodgedrukt volk zijn, | |
[pagina 137]
| |
een volk dat zijn ziel verloren heeft, rijp en murw om door ons, Walen, in de Franse cultuur te worden opgeslorpt.’ Vlaanderen had de reddingsplank niet gegrepen... Die namiddag, om half vier, werden ze opgecommandeerd om enkele salvo's te lossen. 't Stuk stond gericht: ‘Tien schoten snelvuur.’ Toen die afgevuurd waren, maakte Florimond aanstalten om zijn vest uit te trekken. ‘Houd ze aan!’ gebood Kamiel, ‘'t zal niet lang duren of we moeten het aftrappen. Ziet ge ginder Pietje Pruis niet hangen met zijn mand?’ Werkelijk, vlak voor 't stuk steeg een Duitse kabelballon op. Ze wachtten op nieuwe gegevens voor de volgende schoten, toen er eensklaps een trein door de lucht kwam aanrollen. ‘Liggen, mannen, 't is voor ons!’ Ze hadden net de tijd om dekking te zoeken achter de granaathokjes, toen ‘kraak!’ brokken ijzer, aarde, stenen en houtwerk tegen de wanden van de borstwering vlogen, tegen 't kanon, op 't platform en in een wijde kring rondom hen. De adjudant holde naar de telefoon; de lijn afgebroken! ‘Bom-bom-bom-bom!’ een nieuw salvo van vier in aantocht. ‘Ze komen links!’ riep Rik Stijman, die een goed gehoor had, en weg was hij, de vlakte op. Een voor een, als vogels die een muit uitvluchten, schoven de mannen, op bevel van de adjudant, de wijde wereld in, lopend tussen de granaten door, zich neerleggend alle vijf voet, tot zij zich in veiligheid konden wanen. Florimond, het spoor van zijn kameraden kwijt, liep achter de adjudant aan tot bij de keuken, waar deze hem pas opmerkte: ‘Wat komt gij hier doen, jongen? Ik blijf in deze abri omdat ik adjudant ben, maar gij, rap bij de anderen in de loopgraaf, verstaat ge me? Als ik moet sterven, sterf ik liever alleen.’ Florimond liep voort op goed geluk, struikelde over een telefoondraad, tuimelde in een gracht, verzonk in zompige grond... En de granaten sloegen maar steeds in, achter, links... alle tien meter moest hij zich neerleggen, en kwamen er ronkende granaatscherven uitsterven bij hem in het hoge gras. 't Was de herhaling van het voorjaarsbombardement op de Huyghehoeve, even druk en even raak. | |
[pagina 138]
| |
Eerst met het invallen van de duisternis hield de beschieting op: drie van de vier kanonnen waren buiten gebruik gesteld; dekking, keuken, 't lag al in gruis... | |
IVGedurende de dagen, de weken, die nu volgden, was het weer hard labeur. Eerst diende alles opgeruimd - ze vonden nog de dode jongen van de merel in de haag! - dan moest heel de stelling opnieuw ingericht, op dezelfde plaats, door de vijand zo raak beschoten. Maar juist die zware handenarbeid, die zijn lichaam afmatte, dwong zijn geest tot rust. Hij wilde ook niet meer denken aan zijn afgebroken droom. En nu, wanneer hij 's avonds met lamme ledematen ter ruste kroop, zonder vrees 's nachts te worden opgebeld - de kanonnen waren in reparatie - kwam, elke dag levendiger, een oud visioen opduiken. Nu mocht hij immers het andere deurtje van zijn hart op een kier zetten. Boven de poel van zijn donkere gedachten kwam nu het lichtende beeld van Clara opschitteren. Sereen, met wijding over zich, zo mooi en zacht... Haar zou hij gaan halen, aanstonds na de gesloten vrede, haar vereren geheel zijn leven als een heilige relikwie uit deze godvergeten tijd, waarin hij nochtans zijn schoonste droom had gedroomd. Met Clara zou hij een haard stichten van louter poëzie en geluk, van stille afzondering en bescheiden levensvreugde. Vader zou hem moeders deel uitkeren, en daarvan kon hij zonnig leven op een kleine villa ergens diep de heide in. Vader... O, 't zou een geweldige beroering zijn thuis, mocht hij daar aankomen met een verloofde die niet van adel, niet van zijn stand was... God! heel die conventie was immers maar blanketsel en larie. Dag aan dag, avond na avond, rees haar pure beeltenis hoger aan de hemel van zijn droom. Half oogst. | |
[pagina 139]
| |
De stelling was ver opgeknapt en in de namiddag mochten ze het werk schorsen, omdat er zo'n goed nieuws was van het Franse front: overal werd de Duitser teruggeslagen. Goed nu, eenzaam te liggen in het hoge verwilderde gras van een oude granaatkuil De hitte van de zon werd getemperd door een zoel windje dat de pluisjes afblies van de paardebloemen: ‘Ik houd van u... veel... heel veel...’ Maar hij dacht ook aan huis. 't Was immers vandaag de feestdag van al de Maria's, ook van zijn stiefmoeder. Nu stonden thuis zijn jongere broers en zusjes in witte feestkledij, declameerden gedichtjes, speelden een pianostukje, of voerden een toneelschets op. En ze zouden vandaag ook méér aan hem denken. En zo hijzelf zoveel aan hen allen dacht, dan was het omdat hij zijn plan: ontrouw te worden aan de familietraditie, helemaal voelde rijpen. Zijn besluit stond vast: zohaast hij weer in een goed blaadje zou staan - al zijn wedervaren met de Veiligheidsdienst vergeten - en, als de anderen, weer nu en dan een dagje vrijaf mocht vragen, zou hij naar De Panne gaan en dingen naar Clara's hand. En in zijn verbeelding zag hij reeds zijn eigen kindertjes, van hem en van Clara, op vaders of moeders feestdag, in witte feest-kledij naar hen toekomen, om, verlegen glimlachend, hun gelegenheidsgedichtje op te zeggen met hoge, zilveren stemmetjes... ‘Van Laar! Uw beurt om naar de keuken patatten te halen. 't Is halfvijf!’ ‘Ja, ik kom!’ Hij stond op, haalde de emmer uit de dekking, en schreed langzaam, voortdromend, langs het decauvilleke naar de ‘Ferme Espagnole’ toe, waar de keukenketel van de batterij in een achterplaatsje stond. Aan het kapelletje bij de tweesprong kruiste hij twee piotten, die met vlugge stap de weg naar Lo insloegen. ‘Van Laar!’ Kijk, Clara's broer! ‘Moet ik van u soms iets meedelen aan Luitenant Broeckx? Ik ga naar huis en zal hem daar ontmoeten.’ ‘Luitenant Broeckx... Is hij dan officier geworden?’ ‘Ja, van gisteren.’ ‘Wens hem van mij hartelijk geluk. Ik zal hem ten andere | |
[pagina 140]
| |
schrijven...’ ‘En nog een nieuwsje...’ ‘Ja?’ ‘Vandaag wordt thuis zijn verloving gevierd met mijn zuster Clara.’ Florimond bleef even staan en zei dan zonder verpinken: ‘Wens hun dan beiden proficiat. Niet vergeten, hoor, dan hoef ik niet meer te schrijven.’ |