Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
IHalf april. Het ruw-aaneengeslagen beschot, dat 's nachts voor de opening van het gemetseld schuilhok de tocht weerde, werd weggeschoven door Cavin, wiens wachtbeurt uit was. Florimond had Cavin gevraagd hem te wekken, doch toen het beschot verschoven werd, ontwaakte hij vanzelf. Cavin maakte het deurgat weer dicht, stak een sigaret op. ‘Zo, zo! Al wakker? Op mijn horloge is 't kwart over vier, maar dat loopt voor.’ ‘Dank u, Miel. Wat voor weer is't?’ ‘Genadig koud. Wat late vorst. 't Kan een schone dag worden.’ ‘Krijg ik wat vuur?’ De sigarettenrook maakte Florimond hel wakker. Hij tastte naar zijn kousen in de zakken van zijn rijmantel, die uitgespreid lag over zijn deken - onder de twee had hij warm gelegen - en haalde verder zijn rijbroek uit zijn ransel. Onderwijl kroop Cavin in zijn nest, na eerst nog Florimonds afgeworpen deken bemachtigd te hebben. ‘Verdoemens koud bij dat stuk... Ze hadden dat ook nodig hier in deze sector de wacht te doen optrekken. Die vervloekte lamzakken! Ze moesten er zelf maar een nacht komen bij staan... Millard de nom de d...’ Twee, drie kanonniers rekten zich gestoord overeind op hun stro en geeuwden: ‘Zwijgen, Miel! Laat ons slapen... Hoe laat is 't?’ ‘Vier uur door... en zijt maar brâ content, ge krijgt straks allemaal rijstpap! 'k Heb Kamiel het zien aftrappen met twee grote akers!’ | |
[pagina 103]
| |
Heel het hokje schoot in een lach, zeven man tegelijk. Wanneer Kamiel het in zijn hoofd kreeg rijstpap te eten, was er houden noch binden aan. De foerier moest zorgen voor rijst, en Kamiel trok in de nanacht een paar uren van 't front weg, waar nog koeien in de wei lagen. ‘Dan is 't werk van de boeren van tevoren gedaan,’ zei hij, ‘wij zijn allemaal dompelaars, we moeten mekaar helpen! En wij kunnen wij toch voor die boer niet sukkelen!’ ‘Dat hij maar oppast bij dat maanlicht!’ ‘'t Moet een geslepen vos zijn die Kamiel bij de kieuwen zal vatten!’ Florimond, in broek en hemd, schoot in zijn rijgschoenen, trok de handdoek van zijn ransel, die hem tot hoofdkussen had gediend, kreeg zijn zeepdoosje uit zijn knapzak en kroop de dekking uit. Een vaal licht kwam op in het oosten, waar nu en dan kleine waaiers uitflakkerden van vèr-dommelende kanonnen. Langs de rijshouten-camouflage stapte hij naar een grote granaatput toe, halfvol water, waarop een planketsel gesmeten lag. De nacht had het water geklaard. Een weelde was 't het zuivere water te wrijven, met frisse handen, op borst en aangezicht en nek. Reisvaardig eindelijk, terwijl hij zijn gordelriem spande en zijn mantel vastknoopte, vroeg hij aan de druilende mannen in het hok: ‘Moet ik nog wat anders meebrengen behalve tabak en patates-frites-vet?’ ‘Voor mij tien sigaren.’ ‘En voor mij een vijl, als ge er een goede kunt vinden!’ ‘Voor mij een potje honig.’ ‘En wat peper en zout voor de mess.’ ‘En hoor eens of het waar is, dat al de batterijen “à tir rapide” zouden achteruitgetrokken worden, in 't vooruitzicht op een mogelijke terugtocht...’ ‘En dat ze onze kanonnen zouden laten staan omdat het oude stukken zijn, gelijk de Duitsers deden in de Somme verleden jaar...’ ‘Wij moeten doorschieten tot de laatste granaat, de Duitsers tegenhouden zolang we kunnen, ons verdedigen tot de laatste man, tot de laatste druppel bloed...’ ‘Blaas uit!’ ‘Ik speel kameraad!’ | |
[pagina 104]
| |
‘Ik zal mijn plan wel trekken...’ ‘De Duitser moest maar plots doorbreken en heel den Belgique pakken met man en muis, piot en kanonnier; zó dat we propertjes van dat vuil werk af zijn - en dat niemand kan wegslibberen...’ ‘Mij krijgen ze niet meer op een schip, hoor!’ ‘En als ge de koning ziet, en hij vraagt naar ons, zeg hem: ‘Sire, de complimenten van de SavelongGa naar voetnoot*! Teken maar gauw de vrede, dat de jongens ervanaf zijn. Ze zijn er niet geren meer bij. Ze zijn 't beu!’ ‘Als kouwe pap!’ ‘En dat de Fransen en de Engelsen al aan tamboeren...’ ‘En onze hielen kussen!’ ‘Best, mannen, tot vanavond! Houdt u kloek!’ ‘Goeie wandeling, Flor!’ Een genot, door de rijzende morgen te stappen, alleen, terwijl alles rond hem nog sliep, over een verwilderde weide langs een decauvillelijntje; dan, achter Nieuwkappelle-kerk een beekje gevolgd tot aan de ‘chemin de dalles’, over de Rabbelaar en Fortem naar Alveringem toe. Hij had van de dokter een geschreven toelating om, voor een zieke kies waar het vulsel uitgevallen was, naar de infirmerie van de vierde legerafdeling te Alveringem te gaan. Maar de tocht liep verder, naar De Panne, waar een algemene vergadering van de leiders der beweging was belegd. Niet Florimond alleen had er, na zijn terugkomst uit verlof, op aangedrongen, van alle kanten werd gevraagd naar een algemeen-te-volgen gedragslijn ingeval de Duitsers zouden doorbreken ten zuiden, of, wat insgelijks werd gevreesd, in geval van een Duits offensief tegen het Belgisch front. Moest een nieuwe IJzerslag geleverd worden? Moesten er weer stromen Vlaams bloed vergoten worden, ten bate van wie? Een roodborstje was al wakker en kwinkeleerde vrolijk op een wilgentronk. Achter Nieuwkapelle, nabij de eerste bewoonde hofstede, stapte de boerin met haar akers naar de weide. 't Werd een schone dag. De zon kreeg al macht: ze schoot vlug de lucht in en de mist klom mee omhoog tegen de bomen. | |
[pagina 105]
| |
Nu reden langs alle kanten de boeren uit, met hun melkkruiken op 't kannetje naar de weide, om de koeien te melken. Boerendeernen, het juk op de schouders, aan 't juk twee emmers, schreden het hoge onkruid van de verwilderde meersen in. Te Alveringem, waar twee kameraden zich bij hem zouden vervoegen, was hij juist bijtijds voor de halfachtmis van de kinderen. Even na hem traden gezamenlijk binnen Achiel, de brancardier die hij reeds vroeger had ontmoet, en Jeroom, een Oost-Vlaming, sergeant bij het voetvolk. Het was hun een weelde weer mannen te zien in burgerkledij, die los en vrij stonden van militaire dwang, kinderen en vrouwen - orgel en kerkzang te horen en wierookwalmen te zien opstijgen en, bij de communie van de priester, de heilige hostie te ontvangen uit de hand, die het ‘Gebed voor Vlaanderen’ schreef. Na de mis zongen de meisjes een Marialied op de oude volkswijze, verwerkt in Bachs Matthäus-Passion: ‘O Haupt voll Blut und Wunden!’ In ingetogen stemming gebruikten ze daarna het ontbijt, in de herberg waar Jeroom zijn hond in bewaring had gegeven. Ze slurpten een koppel eieren, aten een snee brood met honig bij een slok koffie, en trokken weer verder. Fris wandelweer. De voorbijsnorrende auto's, de karren, de wagens met ammunitie, de vrachtlorries deden na die regendag van gisteren nog weinig zand opstuiven. De lentezon lachte op de uitbottende bomen, op de bermen met het groene jonge koren. Jerooms hondje Khaki schoot bij elke hoeve achter de kiekens of achter de kalveren in de weide. 't Gesprek liep natuurlijk over het grote kanon dat Parijs beschoot, en over de verwachte doorbraak. ‘Goed overlegd,’ zei Achiel, ‘met hun Stosstruppen vooruitrukken over een brede lijn, en tezelfdertijd met een nieuw-uitgevonden kanon Parijs beschieten: meer een morele factor dan wel om grote schade aan te richten.’ En Jeroom: ‘Als de Duitsers maar een beetje psychologisch inzicht hebben, zullen ze hogerop trachten door te breken, naar Kales op of naar Bonen, en heel ons legertje insluiten.’ ‘Zit er bij uw mannen nog doorvechtersbloed in?’ vroeg Florimond. ‘Geen zier!’ klonk het als uit één mond. | |
[pagina 106]
| |
En Jeroom verhaalde dat hij, vanop een observatiepost, het grote spandoek van de Duitsers had gelezen, door zijn verrekijker: ‘Moed, Belgen, moed! Binnen veertien dagen komen we u verlossen. Goede loodsen staan voor u gereed te Gent en te Lier!’ Ook bij de burgerbevolking achter het front heerste de grootste onverschilligheid. ‘Kijk hoe het staat met de ontruiming van de dorpen. Generaal Andringa wil de mensen schrik aanjagen met zijn aanplak-brieven: “Uw zonen zullen ingelijfd worden in het Duitse leger,” enzovoort. Dat raakt de koude kleren van de mensen niet meer. De boeren willen niet meer vertrekken.’ ‘Ik ben maar bang,’ zei Achiel, ‘voor de fanatiekers en de zenuwachtigen. De Duitsers komen... We zitten in onze abri... En gaat er ook maar één machinegeweer af, wat zullen de Duitsers doen? Handgranaten smijten in elk hok, en we springen allemaal tot spijs!’ ‘Een goede raad,’ antwoordde Jeroom, ‘'t beste is mekaar bij de hand te houden en de buitenste steekt de hand op en roept ‘Kameraad!’ Daar scheerde de eerste lentezwaluw tegen de toren van Bulskamp omhoog. ‘Kijk, een koninkje dat nest draagt!’ ‘En ginder roept een koekoek!’ De zon straalde door de wolken, licht en lentestemming te blikkeren leggend op veld en wei, heimwee wekkend naar vrediger, rustiger tijden. ‘Laten wij maar eens te Göttingen zitten,’ kroonhalsde Jeroom, ‘we doen onze aanvraag om onze studiën voort te zetten in München. Moet de oorlog dan nog tien jaar duren, wij zitten aan de oever van de Isar, leven met de studenten en de schilders:
O, jerum, jerum, jerum,
O, quae mutatio rerum!’
‘Met dat al,’ zei Achiel, ‘mogen we niet uit het oog verliezen dat, zo wij door krijgsgevangen genomen te worden, van de tjool en de dool van het frontleven verlost zijn, de Duitsers door het feit zelf dat ze in hun doorbraak slagen, ook veel kans hebben de oorlog te winnen. En dan? Wij, Vlamingen, hebben tot hier toe gestreden voor eigen stam en cultuur, tegen de overheersing van een minder | |
[pagina 107]
| |
volkrijk Waals-België, tegen de zuiders-vreemde invloed van een land dat zichtbaar achteruitgaat. En wat een ontzaglijke inspanning heeft het ons gekost om geen grond te verliezen! Wat zal dan onze positie zijn als opslorping ons zal bedreigen door een stamverwant, bloedrijk volk, in de roes van zijn zegepraal over de ganse wereld? Is het wel logisch dat we, door toe te geven aan vermoeienis of aan onze verbittering tegenover de Belgische regering, de overwinning van de Duitsers zouden vergemakkelijken? Waarom van twee kwaden het ergste kiezen?’ Hier viel Florimond hem in de rede, om voor straks zijn terrein voor te bereiden: ‘Uw redenering zou kloppen als een Duitse overwinning nog mogelijk was. Doch denk eens even na: hoe zouden de economisch en financieel veel sterkere landen het afleggen voor het geblokkeerde Duitsland, dat door vier jaar oorlog nagenoeg is uitgeput? “Ausgeschlossen!” zullen de Fritzen zelf wel zeggen. En dan staan we voor dit dilemma: ofwel wint de Entente, en vieren op het vasteland Frankrijk, in België Walen en franskiljons hoogtij - de Vlamingen worden voorgoed verdrukt, Vlaanderen eens en voor altijd misschien onder de knie gelegd - ofwel wordt het een vrede door vergelijk. En hier begrijp ik Borms en de activisten, die een zelfstandig Vlaanderen willen, binnen of buiten het staatsverband België - die Vlaanderen als Vlaanderen, als volk, als natie, willen vertegenwoordigd zien op de conferentie waarop een nieuwe kaart van Europa zal worden opgemaakt.’ ‘Een rat in de sloot! Pak ze, Khaki!’ riep Jeroom. Ogenblikkelijk was de gedachtewisseling afgebroken. Achiel en Jeroom zochten naar knuppel of steen om de rat af te maken. Khaki blafte en sprong, maar de rat was weg. ‘De rat is de grootste vijand van de soldaat,’ dacht Florimond, en er lag bitterheid in zijn ironische glimlach. | |
IINog voor elf uur lagen ze met drieën in het duinenzand van De Panne, hun moede leden languit gestrekt, gekoesterd door een warme zon, die al prikkelde in aangezicht en nek en blote handen. | |
[pagina 108]
| |
April kan al schone dagen brengen. Over de deinende zeespiegel was het één spel van zonneglans en wolkenschaduw dooreenwemelend in de baren, die witschuimend kwamen opspatten op het strand. Een koele, met rukken aanstotende tocht baadde hen in zoute zeelucht; meeuwen wiekten al krijsend over hen heen, gingen schommelen op de toppen van de baren in de zon; van verre tegen de kimmelijn kwam een zwarte strook scheepsrook aanwaaien van een afvarende, seintoeterende Engelse kruiser. Rechts op het strand, bewaakt door twee dames, al in licht zomertoilet, stoeiden enkele Franssprekende kinderen, officierszoontjes; zij groeven geulen, bouwden een fort, speelden soldaatje. Links, op een kwart kilometer afstand, exerceerden batterijen licht geschut, een hele groep in volle draf, zwenkten, maakten rechtsomkeer, stopten, plaatsten de kanonnen schietensgereed. De stukrijders mochten met de voortreintjes een eind uit de weg, rookten in 't geniep pijp of sigaret, terwijl de onderofficieren bij de stukken theorie gaven aan de kanonniers. De zon dook weg. Achter hen, in het badstadje, ging de bel van een aankomende tram; voor hen zong de onmetelijke zee haar eeuwig lied. Ver op het strand ging een fluitje. Handenwuiven, armen die molenwiekten: de koning! Drukte onder de batterijen. Zenuwachtige commando's. De kanonnen werden aangehaakt, iedere man sprong op zijn plaats, de kapiteins draafden rond; een laatste manoeuvre. Fiks! Een onberispelijk ‘Halte et front!’ De koning en de kroonprins reden te paard voorbij, groetten militairweg. In de verte, gemakkelijk aan haar sluier te herkennen, bleef de koningin, met een gezelschapsdame, wandelen langs de zee. Kort na de noen werd Florimond meegetroond naar ‘Zannekin’, de grote winkel waar hij, bij zijn aankomst op 't front, maanden geleden, een pakje sigaretten gekocht had, en waar Achiel en Jeroom thuis waren. Hij liet zich voorstellen aan de vrouw des huizes, die druk mee geriefde met de winkeljuffrouwen achter de toonbank. 't Was een kleine bazaar, waar handel werd gedreven in kant, in tabak, in oorlogssouvenirs, briefkaarten, briefpapier enzovoort, | |
[pagina 109]
| |
en hoewel op de middag, stond hij nog vol klanten: officieren, soldaten en burgers. ‘Gij weet de weg, nietwaar, Achiel en Jeroom? Clara is achter en zal u ontvangen. En mijnheer moet maar doen als gij, alsof hij thuis bij moeder was.’ Dit was het huis van de Vlamingen. Achter de winkel liep rechts een gang naar de keuken; een deur links gaf toegang tot een ruime eetkamer-salon, met piano en brandende kachel, tafel, zetels en stoelen; de muren gegarneerd met vaatwerk, opgehangen rond portretten van de familie van de eigenaar, die in vredestijd gewoon was het huis 's zomers aan badgasten gemeubeld te verhuren. Toen zij die deur achter zich sloten, ging de deur van de keuken open en een lachend meisje van vooraan in de twintig, de werkschort nog voor, heette hen hartelijk welkom: ‘Dag Achiel, dag Jeroom!’ ‘Dag, Clara, meisje, hoe gaat het met u? En dit is onze vriend Flor, eigenlijk Florimond op zijn Frans. Maar buiten zijn naam is alles Vlaams aan hem, zijn overtuiging en zijn hart... Mademoiselle Clara!’ ‘Aangenaam, juffrouw!’ Wat een frisse verschijning! ‘Jullie hebben zeker honger?’ ‘Om een hele haas op te eten, al was 't ook een kat!’ ‘Uw eetlust kennen we! Achiel en... mijnheer Florimond...’ ‘Laat er die mijnheer maar af...’ ‘Wat kun je ons voorzetten, Clara?’ ‘Soep heb ik niet meer. Kalfsvlees, zo je wilt, met erwtjes, of biefstuk met kampernoelies...’ ‘Kalfs én biefstuk, Clara, en dan nog een pudding of zo iets...’ ‘Een pudding à la minute.’ ‘Dat is 't... à la minute! Hoe eer we met de voeten onder tafel zitten, hoe beter. Ik scheur van de honger...’ ‘Zachtjes aan, Jeroom, niet te geweldig... Wacht, la musique adoucit les moeurs!’ en Achiel nam plaats op de pianostoel en speelde de Serenata van Toselli, terwijl Clara zich naar de keuken spoedde om de meid een handje toe te steken. Jan Broeckx had hier het eerst zijn thuis gevonden: Clara's broer was jonge rekruut in de sectie waarover Jan nu tot sergeant ‘adjoint au chef de peloton’ was aangesteld. Langzamerhand | |
[pagina 110]
| |
had Jan vrienden meegetroond, tot het een echt tehuis was geworden voor een groot aantal ingewijden. Na de lange wandeling en het luie uurtje in de zeelucht smaakte het maal verkwikkend. Om gepraat van de meid te voorkomen diende Clara zelf op. Hoe meer zij in- en uitging en babbelde, hoe meer Florimond keek naar dit lenige lichaampje, naar die blanke hals, naar die schitterende ogen onder de lange wimpers. Jeroom, die thuis een liefje had, en Achiel de seminarist vingen ook wel gretig een blik op van het lieve meisje, maar Florimond was de jongste en zoveel eenvoudige gedienstigheid, zoveel ongedwongen natuurlijkheid van een mooi kind niet gewoon. Heel weinig nog had hij met jonge meisjes omgegaan, en dan alleen met juffrouwen van zijn stand, die allen te goed wisten hoe mooi hun naam klonk en hoe zwaar of hoe licht hun beurs woog. Clara, zich onbewust van de indruk die zij maakte, ging voort met schikken en zwatelen als een bezorgde zuster. Florimond was er beschaamd over dat hij zichzelf niet meer meester bleef. Zijn polsen klopten, het bloed drong hem naar de hersens. Maar hij wou zijn aandacht nu niet laten afleiden door een vrouw. Een hogere liefde, het ‘salus populi’ zou hem geheel voor zich opeisen. Na een fles bourgogne te hebben opgehaald, was Clara zich gaan opschikken. Toen ze terugkwam met haar mooie haren uitgekamd, in het ‘Vlaams’ jurkje - zwart en geel, de kleuren pas door Parijs gelanceerd - vroeg Achiel haar een nocturne van Chopin te spelen. Ze liet zich niet pramen, ging voor de piano zitten, en speelde Chopin met een hartstochtelijkheid, een Slavische onstuimigheid, die alle werkelijkheid bande. Een opvatting, die hier een karakter openbaarde. Was dat het meisje, dat zo-even het eten had opgediend? ‘Bravo, Clara, en dank je! Nu Rachmaninov, alsjeblieft!’ Een zonnestraal trilde op haar glanzend bruin haar, terwijl ze, rechtstaande, in de muziekstukken bladerde. ‘Het Preludium of de Melodie?’ Florimond onderbrak: ‘Waar hebt u zo leren spelen?’ ‘Aan het Conservatorium te Brugge.’ En in de loop van het | |
[pagina 111]
| |
gesprek vernam dan Florimond dat haar moeder een paar jaar voor de oorlog de goudwinkel te Brugge had overgedaan om een gesloten huis te betrekken. Clara, pas thuis uit de kostschool, wou conservatorium lopen. In juli 1914 naar De Panne gereisd om er het badseizoen door te brengen, waren zij niet meer terug naar Brugge geraakt; door de omstandigheden gedwongen, had haar moeder weer een zaak opgezet. Clara vernam dan ook wat meer over Florimond en zijn familie. Zij kon haar tevredenheid en ook een zekere verwondering niet verbergen. ‘Een mooie aanwinst voor het Vlaamse kamp!’ vond ze. ‘In een land als het onze, waar de hogere standen verfranst zijn, kon het nationalisme alleen opschieten uit het volk en de kleine burgerij. Weinig ontwikkelden die er rechtstreeks mee in voeling blijven... 't Heeft dan ook een tijd geduurd eer de beweging vat kreeg op de vrouw, om een zeker gebrek aan verfijning. Ik begroet met geestdrift elke versterking van het meer voorname element.’ Florimond kon zijn blik niet meer afwenden van die fascinerende ogen. ‘Bravo!’ zei Jeroom, ‘wij kiezen u vast in de Kamers!’ En Achiel: ‘Kom, Clara, de Melodie van Rachmaninov; wij hebben straks nog zoveel te filosoferen!’ En zonder omhaal - was zij niet gekomen om eenvoudig en ernstig de ‘jongens’ gezelschap te houden? - zonder aanstellerigheid, schoof zij weer bij de piano. Haar hoofdje boog, haar voetje wipte op het pedaal - de zon flitste een straal in de blanke hals - en, spel en speeltuig meester, liet zij de piano zingen, met passie, die gloedvolle Slavische muziek, ietwat somber, een somberheid echter van gelaten overgave aan het onafwendbaar noodlot. Florimond voelde zich bleek worden. Hij beet het eindje van zijn sigaar tot kauwtabak. Hij wou de liefde, die onweerstaanbaar uitbrak, wel aanvoelen en binnenlaten langs hoofd en hart, langs de hogere mens - van dit lieve mooie meisje houden om haar voornaamheid, haar innemend karakter, haar oordeel en intellectuele gaven, om haar fijnzinnig interpreteren van hart-verheffende klaviermuziek... daar sloeg zij hem wild in het bloed, brak binnen, onstuimig, langs hart en ziel en zinnen. Neen, Koning Wil moest meester blijven. De geest moest de zinnen beheersen. Om vier uur, daar in dezelfde kamer, was | |
[pagina 112]
| |
't algemene vergadering, waarop misschien tot een beslissende stap - tot de beslissende daad voor Vlaanderen zou besloten worden. De rangorde der liefde gebood hem te zeggen: Vlaanderen eerst, Vlaanderen bovenal! Zichzelf weer beheersend stond hij recht, verontschuldigde zich, sprak met een gulle glimlach over alles wat hij voor de mannen van de batterij beloofd had te zullen meebrengen, pata-tes-frites-vet, sigaren, een vijl, honig enzovoort. 't Was tijd voor hem om te gaan winkelen. En hij ging. ‘Tot vier uur, Flor!’ ‘Je kunt op me rekenen.’ | |
IIIToen hij terugkwam, kwart voor vier, was het zaaltje vol volk en vol tabaksrook. Een Limburgs aalmoezenier speelde op de piano het Blijheidslied van Mestdagh; aan de overkant kwam Clara uit de keuken met bier en wijn, glazen en roemers. Florimond deed de ronde, iedereen de hand drukkend, een praatje houdend met wie hij meer van nabij kende: een kapitein, een dokter, een paar aalmoezeniers, twee piepjonge onderluitenants, enkele soldaten, onderofficieren en brancardiers. 't Gaf wel een volledig beeld van het Vlaamse volk. Officieren en soldaten van alle legerafdelingen, uit alle gouwen, verbroederden er in de liefde voor Vlaanderen. De West-Vlamingen hadden er de overhand, ofschoon Limburg en Antwerpen ook goed vertegenwoordigd waren, terwijl Brabanders en Oost-Vlamingen zich deden gelden door hun vrijer woord, hun meer doordrijvende gedachten, hun grotere daadvaardigheid. Toen Florimond wou gaan zitten in een hoekje, terwijl Clara weer eens uit de keuken kwam, ditmaal met sigaren, bemerkte hij door de spleet zijn vriend Jan Broeckx, die in de keuken op zijn eentje bij de koffietafel zat. ‘Hullo, beste jongen, how do you do? 't Is zolang geleden dat ik u nog eens gezien heb. 'k Begon al te vrezen dat gij ergens laagt met een bloemenhofje op uw buik.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Neen, neen, man! Nog geen lust om in grote repos te gaan.’ ‘En adjudant geworden?’ ‘Zoals ge ziet.’ ‘En dat strikje?’ ‘Oorlogskruis... avec palmes... beter dan een houten kruis, niet?’ De vriendschap was onverminderd, ofschoon het Florimond onbehaaglijk aandeed dat Jan, onder die schijn van lach en spot, toch zeer tevreden over zichzelf scheen, nu hij naar de sterren aan 't klimmen was. En hoe mooi hij zijn zwarte baard had uitgekamd! ‘Hebt gij ook een zijden beursje misschien, zoals mijn grootvader zaliger, om 's nachts uw baard in de plooi te houden?’ ‘À propos, geen nieuws van huis?’ ‘Ja, door dr. Verhoesel én over Zwitserland. Een paar kaarten dat alles zijn gewone gang gaat.’ ‘Ik heb een lange brief gelezen van Tine aan Fons. Weet ge, dat de Roervogel schatrijk wordt? Hij is nu veekoopman, verhandelt wekelijks voor 100.000 mark beesten voor rekening van een opkoper, die dan verder levert aan het Duitse leger. We moeten dat een beetje voor onze Joost verborgen houden...’ Bert, die zo-even was gearriveerd, kwam hen in de keuken verwelkomen, en vragen dat ze niet lang meer zouden achterblijven: de vergadering zou haar bezigheden, haar beraadslagingen, beginnen. Ze gingen aanstonds mee. Bert zat voor, Jan naast hem als raadgever, Florimond vond aan de overkant, bij de piano, een rustig hoekje. Eerst won Bert links en rechts enige inlichtingen in, terwijl commentaar ten beste werd gegeven over de laatste vooruitgang van de Duitsers in Frankrijk. Een Limburger had een ‘Times’ kunnen bemachtigen van de dag zelf, waarin heel wat vrijer, heel wat onbewimpelder, de stand van zaken besproken werd dan in de Franse pers. De toestand was ernstig. Een afsnijden van het Belgisch leger lag in de lijn van het Duitse offensief. ‘Wat moet de richting zijn voor onze handelwijze in deze omstandigheden?’ vroeg Bert. ‘Eerst en vooral: is een Duitse eindzege nog mogelijk?’ De kapitein dacht van ja, en dan moesten ze eerst anti-Duits | |
[pagina 114]
| |
bondgenoot zijn en zich verzetten tot het uiterste. Aangemoedigd door het toestemmend hoofdknikken van Achiel - hoewel van deze alleen - ging de kapitein voort: ‘Ik ben teruggekomen tot mijn vroegere mening. We mogen ons niet afscheuren, afzijdig op ons eentje in de oppositie gaan staan. Laten we tot het laatste ogenblik onze plicht doen als Belg, dan hebben we later het recht op tafel te slaan tot we ons Vlaamse recht krijgen.’ Zelfs Achiel betuigde hier geen instemming meer. En de zwartharige, donkerkleurige Oost-Vlaming Nickmans, een gedegradeerd korporaal, zei kort en knak: ‘Eerst ons recht, dan ons bloed!’ Clara had een dringende boodschap voor de kapitein: zijn oppasser wachtte buiten met twee fietsen. Hij werd onmiddellijk bij zijn majoor verwacht. Hij stond op, verontschuldigde zich: ‘Ik ben blij dat ik mijn mening al heb kunnen zeggen,’ zei hij, en nam afscheid. Zijn vertrek werd als een verlichting gevoeld. ‘Wat is die braaf geworden,’ zei een sergeant, ‘sinds hij zijn derde ster gekregen heeft.’ De anderen waren 't er nu weldra over eens dat de Duitsers op geen eindoverwinning meer konden rekenen, en dan was het waanzinnig, zelfs als Belgen, maar vooral als Vlamingen, nogmaals zoveel nutteloos bloed te vergieten. Een aalmoezenier uit het Mechelse zag in een Duitse doorbraak en in een afsnijden van het Belgisch leger de vinger Gods: ‘Ons Heer zal wel zorgen,’ zei hij met overtuiging, ‘dat wij op een of andere wijze gered worden. Wij hebben ruimschoots ons deel gehad, aan strijd, aan lijden en beproeving.’ ‘Winnen kan Duitsland niet, doch verpletterd worden mag het evenmin, want dan zou het Franse militarisme voor Vlaanderen evenzeer te duchten vallen als een Pruisisch in het omgekeerde geval.’ ‘Best ware een vrede door vergelijk.’ ‘Na een conferentie, waarop ook de kleine natiën hun woord zouden te zeggen hebben.’ ‘En de grote in evenwicht worden gehouden door elkaars wederzijdse macht.’ ‘Polen, Tsjechen en Slovenen zouden steun vinden bij de Entente - Ieren, Boeren en Vlamingen bij de Centralen.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Och! Het goede recht zou bij ieder steun vinden!’ ‘Om praktisch te werk te gaan,’ viel Bert allen die aan dit kruisvuur deelnamen in de rede, ‘om een besluit te trekken, gaat ge allen hiermee akkoord: bij een algemene aanval door een Duitse overmacht, moeten de Vlamingen zich niet laten wurgen, maar zoveel mogelijk hun leven en dat van hun makkers sparen ten bate van Vlaanderen?’ ‘Dit,’ voegde Jan Broeckx als uitleg eraan toe, ‘in geval van algemene aanval. Bij een klein lokaal stootje trekt ieder zijn plan zoals hij 't verkiest.’ Florimond, die tot hier toe noch goed- noch afgekeurd, maar zwijgzaam toegeluisterd had, vroeg nu het woord en verwekte aanstonds een beweging van aandacht. ‘Verontschuldigt mij, vrienden,’ zei hij, ‘dat ik, een van de laatstgekomenen, een arbeider te elfder uur - een “kanonnier uit de bazaar”, een “Savelong” - dat ik mij verstout, in dit midden van “piotten”, vrij en vrank mijn mening te zeggen. Ik onderschat het werk van Bert niet: die machtige organisatie, die steeds verder om zich heen grijpt en waarvan de gelederen zich met de dag vaster aaneensluiten, die hij, met behulp van mijn vriend Jan Broeckx en van u allen, heeft tot stand gebracht. Maar mijn kritiek is deze: steeds worden hier maatregelen getroffen, te-vol-gen-leidraden gegeven, ingeval dit zich zou voordoen, ingeval dàt zou gebeuren. In geval van 'n algemeen Duits offensief moeten we ons zo weinig mogelijk blootstellen, ons leven redden, zo goed en zo kwaad het gaat. Best. Doet dit offensief zich niet voor, wat dan? Dan weer op een andere gebeurtenis gewacht, waarop we zullen reageren op een andere wijze. Zoals we nu wikkelen, komen we er nooit!’ Bert keek verbaasd, doch met glimlachende belangstelling. Jan voelde zich meer gekwetst en repliceerde: ‘Kritiek is niet zo moeilijk: maar waar is uw positief voorstel?’ ‘Daar moeten we juist naartoe, naar positief werk, naar een actief optreden. Gij weet hoever aan de overkant de activisten staan, welke beweging van Vlaams-nationalisme zij reeds aan 't groeien hebben gebracht. Hoe Borms...’ Hier vielen drie stemmen tegelijk hem in de rede: ‘Borms!’ ‘Wie is Borms?’ ‘Hoever kunnen we veilig met Borms meegaan?’ | |
[pagina 116]
| |
Florimond voelde dat hier de grote struikelsteen lag. Zijn wangen gloeiden, nog meer toen hij aan de overkant de mooie ogen van Clara schitteren zag, die hem met onverholen bewondering aankeken. ‘Borms!’ sprak hij met klem, ‘Borms is de man die ziet, die voelt waar wij naartoe moeten, de man, die durft in 't licht te staan, de enige waar de mensen naar kijken, de enige die aan de Vlaamse Beweging reliëf geeft. Hoe weten de buitenstaanders, hoe weten ze in den vreemde dat er nog Vlamingen bestaan, dat er een Vlaanderen in België ligt? Door ons morren, door onze “vliegtochten”Ga naar voetnoot*? Door onze geheime vergaderingen? Of door al de brave Vlamingen aan deze zowel als aan gene zijde van de vuurlijn, die als Hamlet eindeloos hun geweten onderzoeken, en in zelfmarteling zich afvragen: Hoever mag dit? Hoever is dat wettig? “Thus conscience does make cowards of us all.” Kijkt naar de geschiedenis. Wie heeft voor zijn volk iets tot stand gebracht? Hij die steeds zocht en speurde en naploos wat mocht, en dan betoogde hoe het eventueel zou behoren te gaan? Ofwel hij die voelde wat er moest bereikt worden en toegreep! Borms doet de goede greep. Laten we ervoor zorgen dat hij zijn vingers bijeenbrengt...’ Jan Broeckx zat al lang gereed: ‘Wat de mensen in den vreemde, en ook onze soldaten, het best van Borms kennen, is zijn foto met de Duitse pinhelmen naast zich. De Duitser is toch de vijand van ons volk en van ons leger. Achter Borms zult ge ze nooit krijgen.’ ‘Achter Depla en Dosfel, ja,’ zei Bert, ‘achter Borms, neen. Trouwens, ik geloof niet dat Borms koel en klaar ziet waar hij naartoe gaat. Hij heeft het goed voor, zonder twijfel. Hij gloeit van enthousiasme! Hij komt ook uit Zuid-Amerika, het land van de pronunciamento's, de guerilla's en wat weet ik al. Maar hij holt steeds door zonder na te denken, zonder rekening te houden met de anti-Duitse gevoelens van het volk, zonder gewaar te worden dat hij door de Duitsers gebruikt wordt als werktuig, niet voor zijn Vlaamse, maar voor hun Duitse plannen.’ ‘Hij redeneert misschien niet kalm en nuchter,’ antwoordde Florimond, ‘maar hij voelt de nood van Vlaanderen - hij voelt dat het uur van Vlaanderen is geslagen, zoals het uur van Polen en Tsjechië - en hij handelt! Gent is vervlaamst - zoals War- | |
[pagina 117]
| |
schau werd verpoolst - Gent telt over de driehonderd studenten, in deze tijd, als alles tegen hem is. De bestuurlijke scheiding wordt doorgevoerd. De Raad van Vlaanderen heeft Vlaanderens onafhankelijkheid uitgeroepen. Volksvergaderingen van duizenden, in de verschillende steden, juichen de onafhankelijkheid toe...’ ‘Duizenden! Laten we zeggen: ettelijke honderden, beschermd door Duitse bajonetten. We moeten de toestanden zien zoals ze zijn...’ ‘Moeten wij terugschrikken voor vreemde hulp? Zonder vreemde hulp heeft in onze tijd geen enkel volk zijn boeien geslaakt. Wat doen Polen en Tsjechen? En wat geeft het ons dat Duitsland meer baat heeft dan Engeland en Frankrijk bij een onafhankelijk Vlaanderen, als het eerst en vooral ons, Vlamingen, maar baat!’ ‘Als gans Vlaanderen het eens was, ja! Maar we moeten rekening houden met de haat tegen de Duitsers, waarvan ons volk is doordrenkt. We krijgen het volk nooit mee! Die vrucht is nog ver van rijp.’ ‘Maar we kunnen die vrucht doen rijpen - wij soldaten van de IJzer.’ ‘Eindelijk het positieve plan!’ zei Jan Broeckx. Sigaren en sigaretten waren uitgegaan. Nu en dan werd een koortsige dronk gedaan aan de glazen. Clara's ogen schitterden en keken van Jan Broeckx naar Florimond, met verwachting naar Florimond. ‘Ja, wij kunnen die vrucht doen rijpen, als wij als één man...’ Florimond scheen zelf te schrikken voor de woorden die hem op de tong brandden. Hij brak zijn zin af en vroeg, zich uitsluitend wendend tot Bert: ‘Laat mij toe eerst een vraag te stellen. De geheimhouding rond geheel de organisatie kan ik niet anders dan goedkeuren. Maar nu, alvorens u mijn plan voor te leggen, zou ik wel willen dat eventjes een tip van de sluier werd opgelicht. Gij, Bert, kent ons allen, ieder afzonderlijk, en weet dat allen hier te vertrouwen zijn. De kapiteins zijn weg...’ Bert knikte en zei: ‘Ook die kapitein was te vertrouwen, ofschoon in de laatste tijd zijn mening evolueerde in reactionaire zin. Nu, vraag op!’ ‘Mocht gij, of wie dan ook de macht voert, een bevel uitvaar- | |
[pagina 118]
| |
digen - een bevel ditmaal - hoeveel man zou u gehoorzamen?’ Bert en Jan Broeckx spraken fluisterend enkele woorden met mekaar. ‘Ten minste vijfentwintigduizend man.’ De hoofden van al de aandachtig-berekenende luisteraars beaamden dat het niet veel zou schelen. ‘Meent gij dan niet,’ zei Florimond, en zijn woorden wilden stokken in zijn keel, doch hij slikte zijn beklemming door en verhief de stem: ‘Meent gij dan niet, gij allen, dat het voor Vlaanderen de reddende daad was, zo die vijfentwintigduizend man op één nacht overliepen naar Borms? Naar Borms!’ 't Was eruit. ‘Dat is 't!’ zei Nickmans. ‘Dat is al lang mijn mening,’ sprak korporaal Seuntjens. ‘De operatie doen!’ knikte de dokter. Maar twee aalmoezeniers schuddekopten, en de meesten keken zwijgend Bert aan. Jan Broeckx schudde heftig, ‘neen’. De officieren voelden zwaar de verantwoordelijkheid op hun schouders drukken, dachten aan hun eed. ‘Neen,’ zei er een, ‘geen verraad! Geen Caporetto!’ ‘Geen Caporetto? Gedenkt het woord van dr. Masaryck: “Es ist unsere verdammte Pflicht, Oesterreich treu zu verraten.” Zet België in plaats van Oostenrijk. Hebben de Vlamingen niet tienmaal meer reden het Belgische juk af te schudden dan de Tsjechen het Oostenrijkse?’ ‘Kalm! kalm!’ vermaande Bert, de leiding van de vergadering weer in handen nemend, ‘laten we zakelijk het voor en tegen overwegen van het voorstel van onze vriend van Laar.’ Ze staken hun pijpen en sigaren weer aan, Clara werd bijgeroepen, buren wisselden een paar woorden, en een Antwerps diamantslijper bracht voor een ogenblik ontspanning door zijn uitroep: ‘Op zo'n voorstel zouden we eens mogen slapen!’ Maar dan ging het weer kop tegen kei, hard tegen hard. ‘Vóór,’ zei Bert, ‘zijn natuurlijk de omstandigheden. De jongens zijn ontmoedigd. Zwaar werk, nodeloos strenge tucht, Vlamingenjacht. Auvours, Fresnes, Cézembre... Ze zien dat de Duitsers nog sterk zijn, dat de oorlog nog lang kan duren. Ze geloven de gazettenpraat niet meer: de Duitsers hebben dit te kort, hebben dat te kort, wat er ook van waar zou kunnen wezen. | |
[pagina 119]
| |
Overlopen, van alles af zijn, aan de overkant, door toedoen van Borms, goed onthaald worden, waarschijnlijk...’ Florimond viel driftig in: ‘Ziet, voelt toch eerst de schoonheid van de daad zelf! Vijfentwintigduizend IJzervlamingen kruipen uit de modder en gaan rond Borms staan in het licht, om Vlaanderen te redden!’ ‘De operatie doen!’ riep de dokter, meer en meer overtuigd, ‘de operatie doen!’ Seuntjens ging voort: ‘Zo zullen we met één slag onder de rest van 't leger meer indruk maken, meer aanhangers winnen, dan nu met maanden individueel werk. Alles hier gedesorganiseerd. De Belgische overheid zal te laat inzien dat ze te lang de Vlamingen heeft gesard. Oostenrijk ware ook nooit uiteengevallen, had men daar vroeger elk zijn recht gegeven. En ginder, aan de overkant, lopen we Vlaanderen af, zaaien we overal het goede woord. Dan zullen de activisten niet meer buiten het volk staan. Wij zijn de band tussen hen en Vlaanderen. Een vredesvoorstel kan opduiken, misschien vroeger dan we denken, en dan zijn wij er met ons bijltje bij als Vlamingen.’ ‘En houdt de oorlog aan,’ sprak Nickmans, ‘over zoveel te meer tijd beschikken we om heel Vlaanderen te organiseren. Hoe langer het duurt, hoe sterker we staan, met de steun van Duitsland, met de steun van de duivel, als 't moet.’ ‘Ons Heer ook gebruikt de duivel voor zijn intenties!’ zei leuk een Limburgs aalmoezenier. ‘Dat alles is ervoor, schijnt ervoor te pleiten,’ herhaalde Bert, meer en meer zenuwachtig. ‘En ertegen...,’ zei Jan. ‘Ertegen,’ ging de Mechelse aalmoezenier voort, ‘dat we bouwen op de grondsteen van een slechte daad: op verraad!’ ‘Wat is verraad?’ ‘Quid est veritas?’ ‘Wij verraden - eindelijk - de staat die ons volk al zolang verraden heeft, en het nog verraadt iedere dag!’ ‘Bravo!’ Het rumoer werd algemeen. Bert stond recht: ‘Kalm, vrienden: het woord is aan Jan Broeckx, en aan Jan Broeckx alleen! Elk krijgt zijn beurt.’ | |
[pagina 120]
| |
Jan Broeckx streek gewichtig over zijn mooie zwarte baard, keek even op naar Clara, die met gespannen aandacht de discussie volgde, en sprak: ‘In deze gewichtige zaak, op dit hoogst belangrijke ogenblik mogen we eerst en vooral niet onze bezinning verliezen, ons niet laten meeslepen door de blinde drift van ons hart, hoe warm dat hart ook klopt voor Vlaanderen. Ik breng hier eerst openlijk hulde aan onze vriend van Laar, die, hoewel buiten het Vlaamse volk opgegroeid, niet als de meesten van zijn kastegenoten, gelijk een struisvogel de kop in 't zand heeft gestoken om niet te moeten zien, maar die z'n Vlaamse volk van eerst af genegen is geweest, die midden in dit volk is gaan staan, die een der onzen, een der besten, is geworden. Maar daar zit het hem juist: hij is een der onzen geworden. En daarom ook weet hij niet zo goed als wij allen met welk mensenmateriaal wij de strijd moeten voeren, hoe voos ons volk is, hoe lam het ligt onder de verdrukking. Dat is de reden waarom de activisten het volk niet meekrijgen. Dat is ook de reden waarom ik niet geloof dat ons overlopen bij het volk zou inslaan.’ ‘Jan,’ zei Florimond, ‘herinner u het woord van onze kapelaan: dat in de Vlaamse strijd de klare gedachten moeten komen van mensen die daarbuiten zijn opgegroeid. De Vlamingen liggen begraven onder een berg van vooroordelen, zo hoog, zo zwaar, dat zij er niet onderuit kunnen.’ Een ogenblik leek Jan uit zijn lood geslagen, maar hij hervatte: ‘Hier meen ik het nochtans bij het rechte eind te hebben. En mogen wij dan al die jongens blindelings in hun ongeluk jagen? Wat zal hun later te wachten staan?’ Seuntjens viel hem in de rede: ‘Bij een eventuele triomfantelijke intocht van de Frans-Belgische legers? Maak u daar niet ongerust over. Als heel Vlaanderen gecompromitteerd is, zullen ze niet heel Vlaanderen, en ook geen vijfentwintigduizend man voor de kop schieten. En in de veronderstelling van een overwegende overwinning der Entente ligt Vlaanderen toch onder de knie, wat we ook doen of laten. Vooraf heel Vlaanderen bewerken is juist het enige wat de ondergang nog verhoeden kan.’ Maar Jan Broeckx ging voort: ‘Mogen wij aan al de kwalen die deze gruweljaren reeds over | |
[pagina 121]
| |
Vlaanderen hebben gebracht, er nog een ergere toevoegen: revolutie, burgeroorlog? Want zelfs al maakte ons overlopen enige indruk, al versterken wij daardoor ontzaglijk de positie van de activisten, de meesten zullen tegen ons zijn, en zohaast de bezetting eindigt, zullen zij ook naar de wapens grijpen, geweld met geweld te keer gaan. Op ons laden ze dan al de haat die ze tegen de bezetter koesterden. En wij gaan ten gronde en slepen Vlaanderen voor altijd mee in onze val.’ Dit sloeg in: na een eindeloos-lange, hopeloze strijd, die al vier jaar duurde, stelde men een strijd in 't vooruitzicht die als even hopeloos werd afgeschilderd. ‘Wij moeten ons recht verkrijgen door andere, wettelijke middelen, in het enig-mogelijke België. Zoveel kennen we allen wel van de internationale politiek om te weten dat Engeland, even over 't kanaal, een Staat Vlaanderen nooit zou erkennen, een staat die zijn leven slechts zou te danken hebben aan Duitsland, die dus willens nillens Duitsland dankbaar naar de ogen zou moeten kijken. Want laten wij bij Borms blijven. Wat een toestand zullen we daar vinden? Zijn we voldoende ingelicht? Wat zijn de betrekkingen tussen Borms en de Duitse bezettende macht?’ ‘Houd op met dat ontleden, al dat geredeneer verlamt en doodt,’ zei Florimond met weemoed. ‘Gij ziet niet, voelt niet de schoonheid, de noodzakelijkheid van die reddende daad. Overreden gaat niet, bezielen is mij niet gelukt. Gij hebt de bloem willen ontleden, de blaadjes afgerukt, en geteld... Maar de roos is geen roos meer. Mijn droom is verzwonden... En toch was dit de reddende daad voor Vlaanderen...’ ‘Als het niet naar Borms was, maar naar Depla, dan zou ik zeggen: Mannen, laten we gaan.’ Door een bliksemplotse gedachte getroffen stond Florimond recht: ‘En als ik u die woorden uit de mond van Depla overbreng: ‘Jongens, komt!’ ‘Dan komen we!’ riepen ze allen, eenparig. De aalmoezeniers keken verbaasd op met ogen die vroegen: ‘Wat heeft dat te beduiden?’ ‘Ik ben overtuigd dat om 't even wie aan de overkant - en ik zal gaan bij wie gij wilt - van mij zal vernemen hoe de toestanden aan de IJzer zijn, welke gevoelens u bezielen, met welke organi- | |
[pagina 122]
| |
satie wij hier staan, mij zal toeroepen: Dat de jongens komen, zij brengen de redding!’ Alle tongen kwamen plots los, en verward klonken de stemmen dooreen. Florimond vroeg weer het woord: ‘Ik ben nog niet uitgesproken. Het plan staat me klaar voor de geest, maar wie helpt mij aan de middelen? Ik ben maar een kanonnier, niet met de voorlinie vertrouwd. Wie zegt mij hoe ik over de lijn kom?’ ‘Ik!’ riep Nickmans resoluut, ‘en ik ga mee, ik kan 't niet langer kroppen. Ik breng u langs een paadje waar we desnoods bij klaarlichte dag, met de pijp in de mond, naar de overkant stappen, zonder dat door ons of door de Duitsers een schot wordt gelost.’ ‘Langs daar zijn er al velen weg!’ zei Seuntjens. ‘Ik ken dat paadje, en ik ga ook mee.’ ‘We zijn nog maar halfweg!’ sprak Florimond; ‘eens ginder, hoe laat ik u bericht?’ ‘Daar weet ik bescheid!’ sprak Bert. ‘Langs daar heb ik ook de overtuiging opgedaan dat wij Borms en de Jong-Vlamingen niet volgen kunnen - dat wij langs de lijn der Unionisten moeten. Zeggen de leiders der Unionisten: “Jongens, komt!” - dan komen wij.’ ‘Hier zullen alle aalmoezeniers niet volgen,’ zei de Mechelaar, die met drie ambtgenoten in een hoekje een apart kransje hield. De vergadering werd officieel gesloten. Sommigen gingen, de meesten bleven. Allen kwamen Florimond de hand drukken. Bert riep Nickmans en Florimond bij zich, om hun te zeggen dat hij zeker nog een paar dagen zou nodig hebben, eer hij hen kon laten gaan. Hij moest een hoop papieren bijeenkrijgen, want hij zou hen met vele boodschappen belasten. Bert zou alles zelf aan Nickmans overhandigen. ‘Ik ken de sector op mijn duimpje,’ zei Nickmans tot Florimond, ‘houd u gereed. Ik laat u in de voormiddag verwittigen. 's Namiddags, tegen vier uur, kom ik u halen voor een toertje. En bij 't vallen van de avond, met een pijp in de mond, stappen we naar Fritz. Mocht er de eerste dag een kink in de kabel komen - maar ik vraag me af hoe - de tweede dag lukt het zeker.’ | |
[pagina 123]
| |
IVFlorimond moest buiten in de lucht, hij voelde behoefte aan ruimer ademhaling, aan bevrijdende beweging. ‘Tot straks,’ zei hij, ‘ik heb nog een boodschap.’ Op een looppas stoof hij de dijk op, zette zijn longen open, voelde de bloedslag in zijn hersens vertragen, zijn hoofd koeler worden. 't Was een frisse lenteavond. De lucht was één oneindige teerheid. Een dunne stippelmist slierde over de kalme zee, tegen het hemelblauw, dat doorstreept lag met uitgerafelde wolkjes. De zinkende zon verloor haar stralen, kromp ineen tot een geelrode bol, als een rijpe meloen. De enkele vissersschuiten, die uitgevaren waren met gehesen zeil, vlekten grijs in de verte. Meeuwen vlogen op, vingen de wind onder hun uitgespreide vleugelen, lieten zich glijden tussen mist en wolkjes. De eerste gulpen van het wassende tij liepen breed en effen uit in het zand, zonder borrelende schuimzomen. Langzamerhand verbleekte de hemel - en nu begon de zee te zingen. En Florimond wandelde, wandelde, met heftige stappen eerst, zenuwachtig en opgewonden, langzaam aan kalmer, de blik gericht op de wegzinkende zon. Hij had de zon willen zien stijgen in een stralende morgen-lucht, en openschitteren aan de trillende hemel als een vorstelijke gouden bloem, zoals het grootse dat hij voelde rijzen en openbloeien in zijn ziel. De dag was nabij waarop hij zou gaan, zijn, ditmaal overtuigend, winnend woord spreken tot de Unionisten. Ze zouden komen met duizenden, de Vlamingen uit het IJzerslijk, en ginder post vatten rond de Leeuwenvlag, de standaard van Vlaanderen. Herrijzend Vlaanderen, naast herrijzend Polen en de zo talrijke nationaliteiten, die zouden worden tot staten. Hij zou gaan - en Laardonk weerzien en zijn vader, en zijn stiefmoeder, en zijn broers en Marie-José. Hoe zouden vader en al de familieleden en vrienden komen te staan tegenover zijn optreden? Uit de hogere kringen was hij nagenoeg de enige. Wat vader wel zou begrijpen was dat hij, het oorlogsleven | |
[pagina 124]
| |
moe, terug naar huis kwam; het afschudden van wat te lastig viel; dat wél, in alle omstandigheden. Maar verder? Al de anderen zouden hem de rug toekeren. Maar wat geeft dat? Als ze 't volk maar begrijpend meekregen, dan was alles gewonnen. Hij wilde zijn ideaal beleven. En dan... Neen, nu niet aan Clara denken, nu niet... Hij had de zon willen zien rijzen! Maar de zon was ondergegaan. Geen nood, morgen zou zij weidser dan ooit opstralen. Kille schaduwen kwamen aanwaaien, en Florimond werd erop bedacht dat hij nog vijfentwintig kilometer te voet terugmoest. ‘Kijk, Flor!’ werd er opeens geroepen. ‘En gij, Pol!’ 't Was een oud-studiemakker. Gul begonnen ze te praten over oude herinneringen. ‘Moet ge vandaag nog naar Nieuwkapelle? Ik voer straks om negen uur planken naar Lo met mijn vrachtauto. Als ge kort voor negen aan de Veurnese steenweg wilt zijn, de derde auto in de rij is de mijne. Ge kunt naast me zitten aan 't stuur. En dan praten we verder. Nu moet ik naar 't bureau van de adjudant. Tot straks!’ Florimond stapte terug naar Zannekin. In de winkel reeds hoorde hij de piano fortissimo weerklinken en de vele stemmen galmen: ‘De Leeuwen dansen!’ In de gang stootte hij op Clara: ‘'t Gaat er zo luidruchtig toe?’ ‘Ja, de piotten zijn losgelaten. Dat zal duren tot laat in de nacht: ze hebben een bieravond belegd, naar Leuvens studentikoos gebruik. Ze hebben voorzitter en schrijver, boet- en zedenmeester aangesteld...’ ‘Vivant omnes virgines, dulces et formosae!’ 't Was de stem van Bert! ‘Na zulk een vergadering, na zulk een discussie en beslissing, juffrouw Clara!’ Florimond nam afscheid - hoe straalden Clara's ogen in de halfduistere gang! Onopgemerkt sloop hij weer de winkel door, over de straat naar het strand. Ze hadden een bieravond belegd! Een sterke westenwind deed de baren zwalken. 't Was nage- | |
[pagina 125]
| |
noeg geheel duister geworden, en dijk en strand lagen verlaten. Plots, met brede zwaai, sloeg een baar over, als een gulp witschuimende paarlen, ruisend en lichtend. Weer viel alles terug in de duisternis, voor een ogenblik maar, want nu schoot ginder tegen het duin een lichtstraal uit. De zee lichtte! Zou ook uit de toekomst licht breken? |