Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
IOp Sint-Barbaradag - Sint-Barbara, patronesse van de goede dood, patronesse van de kanonniers - trokken ze naar 't front. Vier Kelly-tractors, tractor en vrachtwagen tegelijk, pikten de vier kanonnen aan en schoven op rij langs de baan. Toen kwamen de mannen aandragen met ransel en pak, smeten al hun gerief in de vrachtwagens en kropen er zelf op. De motors ronkten en de grote reis naar 't front begon. Het sneeuwde. Door de dansende en tuimelende vlokken heen vielen soms dikke kladden, loodrecht en geruisloos, naar beneden. Heel de voormiddag had de grijze lucht somber het hemellicht afgesloten, nu steeg een witte, starre winterklaarte uit de dikbesneeuwde velden op, met verblindende kristallen tintelingen. De mannen lagen lui op hun zakken, rokend en pratend, soms uitkijkend om, met speurend oog, in een voorbijtrekkende troep soldaten een vriend, een kameraad te ontmoeten en hem ‘goed heil!’ toe te roepen. De tocht vorderde langzaam over Bulskamp, Nieuwe Herberg, Hoogstade. Aan de Gapaard sloegen ze 't steenwegje op naar Lo en, even omgekeerd, bij 't uitwijken voor een ammunitielorrie, bleef de voorste Kelly steken in 't slijk. Een lang zeel werd uitgehaald en al de mannen spanden er zich voor. Boerjan, een Oost-Vlaams kanonnier met een halve knevel - de ratten hadden 's nachts de andere helft afgeknaagd - nam het bevel op zich, gebaren makend met hoofd en handen, op de maat van een liedje dat hij geleerd had in een Engels kantonnement, waar Boerjan, tot groot profijt van zijn beurs, anker-en-zon had gespeeld: | |
[pagina 82]
| |
Mademoiselle de Poperinghe,
parlez-vô??
Dit ‘parlez-vô’ kwam na elk zinnetje weer en dan moesten ze allen mee invallen en trekken. 't Ging vanzelf, en aan het laatste ‘Hinkepinke, parlez-vô!’ was alles klaar. Terwijl ze al zingend aan 't werk waren, stapten daar voorbij, met moede tred, belast en beladen als muilezels, lange rijen vermoeide piotten, die van 't front terugkeerden. Die kanonniers moesten ook zingen! ‘Ze zijn er nog geren bij, die bazar-kanonnierkes! Oorlog voeren is plezant, hè mannen?’ ‘Kust mijn kl... eren!’ riep Boerjan weer. ‘Braaf zijn, kanonnierkes! Komt liever eens ruzie maken als we uitgeslapen zijn!’ De tractors zetten weer aan, op het kleine steenwegje ging 't nu nog langzamer vooruit; een eindje voor Lo-brug werd er gepleisterd voor een hoeve waar de echelon van de batterij reeds daags tevoren ingepikt was. ‘Valt het mee, mannen?’ ‘Ja, alles in de klink!’ Toen het nu helemaal donker werd, reden ze in één trek door tot Nieuwkapelle. De sneeuw viel niet zo dik meer; soms hield hij helemaal op en kwam er even een klare ster piepen tussen de reten van het verschuivende wolkenfloers. 't Zou weer gaan vriezen. Voor het puin van de kerk van Nieuwkapelle kruisten ze de afgeloste batterij, waarvan de bemanning moeilijk haar vreugde kon intomen. Ze gingen op rust! Een korte tijd stonden beide karavanen stil en wederzijds werd om inlichtingen gevraagd betreffende de stelling hier en het rustkantonnement in De Panne. Even voorbij de kerk sloegen ze een hobbelige aardeweg in en de auto's trokken zolang de toestand van de weg het toeliet. Waar hij versmalde, stond een gespan van zes paarden gereed om de kanonnen verder te trekken tot op hun stelling, naast het puin van de hofstede van Boer Huyghe - in militaire taal ‘Ferme Hugues’. Een gemakkelijke stelling om over te nemen: alles in goede staat. Voor een elzenkant, tegen een kleine beek met stromend water - schoon water om zich te wassen! - stonden de vier beddingen voor de kanonnen, in versgenagelde dikke planken, | |
[pagina 83]
| |
om zo te zeggen naast elkaar, borstwering en raffia onaange-schoten. Van de grote baan liep een kleine decauville tot voor de brug over 't beekje bij de stelling: gemakkelijk om ammunitie bij te halen. Twee wagentjes lagen omgekanteld bij de brug. Toen de paarden de kanonnen een voor een aanbrachten, moesten de mannen een laatste duw geven aan de wielen, daarna het stuk nagenoeg in ‘position de tir’ zetten, waarna ze uit-eenstoven om slaapgelegenheid te zoeken. Florimond vond die in een soort overdekte groeve, die de boer moest gediend hebben om in de winter rapen of aardappelen te legeren. De mannen van de vorige batterij hadden die groeve uitgegraven, het kapotgeschoten gewelf met kepers hersteld, een houten wand aangebracht met een venster - waarin een echte glazen ruit! - en er een kacheltje in geplaatst met kachelpijp en kolenemmer. Het kacheltje brandde nog! Drie ‘trams’, ‘bedden’ van ijzerdraad op houten kepers, stonden te wachten met strozakken erop, twee boven elkaar en een in de hoek waar het gewelf te laag was om er een tweede bovenop te timmeren. Met z'n drieën namen ze bezit van die huisvesting. Rik Stijman, een trapmaker uit Turnhout, Kamiel Verdickt, een Kempische stroper, en Florimond - terwijl de anderen elders een soortgelijk, het ene al beter, het andere al slechter, onderdak overnamen. De kapitein en de luitenant betrokken de kelder van de hoeve, waarvoor en waarboven een berg van stenen, ‘vaderlanderkes’ en graszoden, was aangebracht. Er welfden ook meerdere betonnen hokjes. Een grote notenboom stond nog ongedeerd met zijn knoestige takken geëtst tegen het doffe licht van de rode maansikkel in de kille vrieslucht. Terwijl Rik en Florimond hun zaken schikten op hun ‘tram’, was Kamiel uitgegaan om hout. ‘De maan staat er chagrijnig in,’ zei Kamiel, toen hij met een armvol planken aansleuren kwam. ‘'t Zal vriezen en misschien komt Fritz dan wel eens kijken per vliegmachine!’ Het vuurtje brandde gezellig, ze roosterden brood op de platte buis en lieten er het vet intrekken, toen eensklaps sissend een zware granaat overvloog en met een krakende knal ontplofte. ‘150!’ zei Kamiel laconiek, ‘twee kilometer weg, ergens aan de Hazewind bij de Kruisbaan; kan geen kwaad, laat ze maar doortrekken.’ En ze trokken door, aan de overkant, een half uur lang, waar- | |
[pagina 84]
| |
schijnlijk om op een bepaald punt het bevoorraden in ammunitie te beletten. Daar ronkte nog een motor, en acht bommen uit een vliegmachine vielen ergens rond Oudekapelle. Toen werd alles stil. Om halfnegen kwam plots het bevel dat ze moesten tegen-schieten. Het gebulder van de vier eigen kanonnen maakte Florimond, die op zijn schouder granaten aandroeg vanuit het provisiehokje naar de stelling, zenuwachtiger dan het ontploffen daareven van de vijandelijke granaten. Na drie kwartier schieten mochten ze ter ruste gaan en brachten ze verder een ongestoorde nacht door. 't Viel Florimond niet moeilijk aan het frontleven te wennen in deze batterij van oud-gedienden, die aan elkaar hingen als een bijenzwerm, waar niet gedaan werd aan hol patriottisme, ophit-serij of Vlamingenjacht. Alle bevelen werden stipt uitgevoerd, maar verder werd elk met rust gelaten. De dag ging voorbij met schieten, ammunitie-aanhalen, dekkingen verbeteren, borstweringen voor de kanons ophogen... Vaak brak een naderbijvallende granaat de spoorbaan van het decauvilleke op en de lijn behoefde dan reparatie. Met oude zakken en zelfgebreide netten werd de raffia vernieuwd: er werd zelfs gemetseld. Rik Stijman klopte in zijn vrije uren koffertjes aaneen die hij verkocht aan de onderofficieren. Kamiel vijlde soms ijzerringen, maar er was meer geld te verdienen door 's avonds met Boerjan naar andere batterijen te gaan om er anker-en-zon te spelen. In de eigen batterij wilden ze 't niet doen... Florimond las veel - er was een zending boeken uit Holland toegekomen, van het Werk der Oorlogsmeters van mevrouw Emiel Hullebroeck, met een volledige Fritz Reuter in Nederlandse vertaling. Hij schreef ook brieven voor de kameraden aan Franse en Amerikaanse oorlogsmeters, en 's avonds was het dikwijls een heen-en-weergeloop om ergens een partijtje whist of eenentwintig bijeen te krijgen. Hij had zich nooit kunnen inbeelden dat men aan 't front zo weinig, zo helemaal niets, van de algemene gang der krijgsver-richtingen volgen kon. De legers lagen tegenover elkaar ingegraven. Het Belgisch front, over 't algemeen kalm, behoudens enkele wederzijdse begroetingen met granaten, als 't ware ‘pro forma’, opdat ze niet helemaal zouden vergeten dat het oorlog | |
[pagina 85]
| |
was - en omdat ze aan beide kanten de hoop op doorbraak in de waterstreek van de IJzer al lang, al drie jaar, hadden opgegeven. Zuidoost, in de Engelse sector, rondom Ieper kon het er soms warm toegaan met trommelvuur en verwoed gebrul van zware kanonnen; noordoost, om Diksmuide, kregen onze piotten het ook dikwijls te kwaad. Doch de uitslag kon men nooit vermoeden: ze moesten telkens wachten gelijk de eenvoudige burgers, tot 's anderendaags het goede of slechte resultaat, getrouw of verbloemd, werd meegedeeld door de krant. De postbode, die 's middags toekwam, bracht één ‘Nation Belge’ voor de kapitein, en voor de jongens enkele nummers van de ‘Belgische Standaard’ en ‘Ons Vaderland’, abonnementen voor beide bladen door de brancardier geplaatst. ‘De Belgische Standaard’, kalmer, meer Belgisch-loyaal, ‘Ons Vaderland’, meer gevuld met proza van soldatenpennen, met meer reuk naar Vlaams buskruit. ‘Daar heeft de waarheid gestaan,’ zeiden dan de mannen, op de witte plekken wijzend. Wanneer Florimond alleen bij 't kacheltje zat, kwam vaak de brancardier een pijpje roken en een praatje houden, soms ook een smousjas spelen voor een sigaar. Hèm vroeg Florimond eens of die mannen hier dan helemaal buiten het Vlaams bewustzijn leefden. ‘Hun begrippen,’ klonk het antwoord, ‘zijn enigszins verward, en van getheoretiseer moeten ze niets hebben. Doch als het zou nauwen en ze vonden een leider om hen te elektriseren, reken op hen!’ 't Duurde niet lang of op een middag, bij het patattenjassen, kreeg Florimond een staaltje te horen van de mentaliteit van de batterij. Er was in de bladen sprake geweest van het algemeen offensief op het westerfront, dat de Duitsers tegen de lente aan 't voorbereiden waren: ‘Ja, ja, mannen,’ opperde een oude boerenzoon met hoge vierkante schouders, ‘dat de Duitser nu maar gauw doorbreekt... als hij heel 't Belgisch leger kan snappen, gaan wij niet naar Duitsland naar de kampen, maar naar huis! En de officieren zijn hun schoon postje en hun trek kwijt, en, willen ze te eten hebben, moeten ze maar werk zoeken. Maar miljard de potver-mille, dat er bij ons geen binnenkomt, want die ligt buiten voordat hij 't zelf weet...’ | |
[pagina 86]
| |
IIEen wakke winternamiddag bij 't vallen van de avond, wandelde Florimond heen en weer achter de standplaatsen van de kanonnen - hij deed zijn twee uren wachtbeurt - en bewonderde het vervloeien van het licht op de kim. De avond viel wonderschoon: ten westen tegen de einder lagen blauwe wolkenbanken, waarachter de zon uitbloedde in een waaier van scharlaken rood. Het was als het laaien van een onmetelijke bosbrand achter blauwe bergen. In 't oosten klom een groene maan met gele lichtkrans in doorschijnende wolkjes. ‘Man van Galilea, wat staat gij naar de hemel te staren?’ 't Was Jan Broeckx, in de schemering op het brugje, die nu met uitgestoken handen naar de dromer toekwam. ‘Zo, Jan, terug op 't front? En sergeant!’ De laatste maanden had Jan Broeckx doorgebracht te Gaillon in de officierenschool. ‘Zoals ge ziet! Diploma van aspirant-officier op zak. Om te beginnen sergeant. Daarna, als een Duitse granaat er niet anders over beschikt, klimmen we op tot sterren... Zijt gij het al gewoon bij uw kanon?’ ‘Ja, maar soms heb ik toch heimwee naar het voetvolk, naar de piotten.’ ‘Dromer!... Nu, vanavond is 't wel het ogenblik om te fantaseren bij die prachtige zonsondergang...’ Ze zwegen even; daar floot nog een vogeltje zijn avondwijsje in de ontbladerde notenboom, die zijn zwarte takken uitstrekte naar de groene maan. Op de vuurlinie was alles stil, zelfs heel ver geen gedommel. Jan kwam ook onder de bekoring van het steeds bleker-verkleurende zonnegoud. ‘Wat zijn we toch nietige mensjes tegenover de Schepping... En hoe schriel die strijd van de verschillende volkeren op die kleine wereld... voor 't vaderland? Maar wat is het vaderland voor Christenen tenzij de hemel! Al de rest hier beneden is maar geografie...’ ‘Hoe bedoelt gij dat? Heeft de officierenschool misschien uw mentaliteit veranderd - en nog wel in ultramystieke zin?’ | |
[pagina 87]
| |
‘Hecht gij nog hetzelfde belang aan de Vlaamse Beweging? Aan het vraagstuk van het samenwonen van Vlamingen en Walen in het Koninkrijk België? Heeft de dagelijkse werkelijkheid om u, u nog niets van uw “Schwärmerei” doen inboeten! Acht gij 't nog mogelijk nu iets te bereiken?’ ‘Mijn standpunt blijft onveranderd. Wij moeten ons organiseren. Het begin, de kern van een organisatie, die blijkt te bestaan, die zich schijnt te ontplooien, moet uitgebreid worden en zo sterk mogelijk gemaakt. Wij moeten overleg plegen met Borms, om hier en ginder een gelijklopende lijn te volgen en, in verstandhouding met mekaar, samen handelend op te treden. In die richting mag op mij gerekend worden, ik houd me bereid.’ 't Scheen wel of Jan op een vorige beslissing terugkwam, toen hij zei: ‘Vooruit dan - hoelang duurt uw wachtbeurt? Tot halfvijf? Vanavond nog breng ik u bij kameraden die mede de leiding van de frontbeweging in handen hebben.’ Florimond werd afgelost, verwittigde zijn twee holgenoten dat hij met een ‘pays’ op wandel ging om nog een andere ‘pays’ te bezoeken - dat was volgens de rubrieken - en voort ging het door de maneschijn. ‘Let wel langs waar ik u leid,’ zei Jan, ‘want op uw terugweg zult ge alleen zijn. Om middernacht vervoeg ik mij bij mijn sectie op Lettenburg.’ Een piottenwegeltje kronkelde door 't braakliggend, verwilderd, met granaattrechters doorzaaide akkerland naar Oudekapelle toe. Daar volgden zij de vaartdijk tot aan 't loopbrugje dat hen in Lampernisse bracht, vanwaar zij de steenweg volgden tot Kruis-Abele. Hier leidde Jan hem op een grote Vlaanderse hofstede, met de werf vierkant in gebouwen ingesloten. De bandhond blafte: ‘Koest, Nero, goed volk!’ In 't woonhuis werden zij ontvangen door een vriendelijke boerin, nog jong, vooraan in de veertig. De boer was ergens in de stallen, alsook Marieke, het dochtertje van zeventien. ‘Ze zullen u aanstonds wel goedendag komen zeggen!’ ‘Zijn wij de eersten?’ ‘Neen, Bert is er al met een onderluitenant en een brancardier die ik niet ken. Ga binnen in de kamer.’ Bert, een adjudant bij het vervoerkorps, verwelkomde Jan met luide stem en uitbundig gebaar: ‘'t Zijn goeie geesten die | |
[pagina 88]
| |
weerkeren!’ Tevens stelde hij hem de officier en de brancardier voor, twee nieuwelingen op de samenkomsten, de eerste onderwijzer, de tweede dichter-journalist-muzikant, al wat je wil. Jan stelde toen ook zijn vriend voor als ‘the good man, van wie ik u zo dikwijls gesproken heb,’ met een knipoogje naar Bert, die tevreden glimlachte. 't Was gezellig in de kamer. Een grote koperen lamp stond op de piano, het kacheltje ronkte, donkere wijn kraalde in de glazen. ‘Achiel! de Vlaamse Leeuw, op de goede weerkomst van onze vriend Jan Broeckx!’ Achiel, de brancardier, sprong bij de eerste wenk van Bert op de pianokruk en speelde het Vlaamse vaderlandse lied in snel ritme, terwijl de anderen rechtstaande meezongen. ‘Prosit ad fundum! - Marieke .... 'k Dacht toch dat ik Marieke had zien binnenkomen!’ De deur ging open en een opgeschoten meisje, beschroomd groetend, stak haar blonde hoofd door de spleet: ‘Hebt gij geroepen, Bert?’ ‘Ja, Marieke, die twee vrienden hebben nog geen glas - en - breng maar een verse fles ook... Maar kom eens hier, 't is zo lang geleden dat ik van u nog een handje heb gehad!’ ‘Seffens, Bert, seffens, 'k loop eerst om de fles en de glazen.’ Dit was dus Bert, adjudant bij het vervoerkorps, een schone volksjongen uit het Westland, die, naar gefluisterd werd, ofschoon niemand het met zekerheid wist, al de draden van de Vlaamse frontbeweging samenhield; die organiseerde, raad vroeg, met enkele ingewijden overleg pleegde, het wachtwoord gaf. Een waas van geheimzinnigheid hing over zijn persoon en kwam zijn gezag ten goede. Hij was zichtbaar blij met Florimond kennis te maken en te praten. In sommige legerafdelingen maakte de organisatie snelle vorderingen, in andere minder; bij de kanonniers en de overige troepen die meer achteruit lagen, was weinig te verrichten. Daar bleef het bij individuele aansluitingen. ‘Toch groeit onze organisatie in getalsterkte. Wij hebben ons tot de koning gericht, het heeft niets gebaat. Nu zou ik de aandacht van het buitenland op onze beweging willen trekken. Voor 't ogenblik wou ik u dit vragen: gij zijt in 't Frans opgebracht, niemand van ons kent die taal zo goed als gij. Ik zou aan | |
[pagina 89]
| |
de gezanten van de verbonden mogendheden, o.a. Engeland, Frankrijk, Italië, Rusland, de Verenigde Staten, volgende brief willen laten overhandigen. Hij zou moeten in 't Frans gesteld worden. Wilt gij hem met zorg vertalen?’ Op een teken van Bert waren Jan Broeckx, Achiel en de officier bij de piano gaan zitten. Terwijl Achiel de ‘Songs of Thomas Moore’ speelde en zong, las Florimond het epistel dat Bert hem ter hand stelde:
De Vlaamse intellectuelen, hogeschoolgediplomeerden, die strijden in het Belgisch veldleger, hebben de eer zich te wenden tot de Verbonden Groot-Mogendheden, uit naam van de Vlaamse soldaten der voorlinie. Gedurende deze oorlog heeft de Belgische regering openlijk verklaard, dat België leed aan een gemis aan harmonie tussen de elementen waaruit het samengesteld is. Aan een verkeerde voorstelling van de grondslagen van ons nationaal bestaan, werden de levensbelangen van het Vlaamse volk opgeofferd. ... Het wil ons voorkomen dat deze stand van zaken onvoldoende bekend is aan degenen die, in deze opperste strijd voor het levensrecht, een nieuw Europa willen opbouwen op de grondslag der erkenning van de nationale verzuchtingen. Duitsland echter, dat zich op de hoogte hield van wat bij ons omging, heeft deze toestand willen uitbuiten. Om de sympathie van het Vlaamse volk op hun zijde te krijgen, hebben de Duitsers getracht een redelijker regime in te voeren. De oprichting van de Vlaamse Hogeschool te Gent en de invoering van een bestuurlijke regeling, die gesteund is op de tweeledigheid van België, werden met deze bedoeling ondernomen. Vooraanstaande Vlamingen, die door hun eerlijkheid en rechtschapenheid boven alle verdenking staan, hebben aangenomen op dit terrein hun medewerking te verlenen. ... Steunende op de verklaringen onlangs afgelegd door de hoogst in aanzien staande mannen der verbonden Mogendheden, beroepen wij ons op uw regering. Dat zij, die nu in de strijd staan om het principe der nationaliteiten hoog te houden, op het uur der onderhandelingen de dubbele nationaliteit van de bevolking van België en de verzuchtingen van het Vlaamse volk naar een eigen cultuur indachtig wezen. ... | |
[pagina 90]
| |
De kinderen van Vlaanderen, die ten minste 80 p. c. uitmaken van het Belgisch leger, zonden hun zo kwistig vergoten bloed vruchteloos hebben gegeven, mochten zij, als erkenning van hun offer, niet het recht erlangen te leven naar de eisen van hun nationaliteit.
‘Best, ik zal voor de vertaling zorgen. Die mededeling kan in geen geval kwaad. Doch eerst en vooral moeten we zorgen dat wijzelf hier staan met een macht. Dat wij niet alleen onze wensen kunnen uiten, maar desnoods onze wil opdringen.’ Zij waren in druk gesprek, toen opeens vijf officieren, aangetrokken door de muziek, de kamer binnengelaveerd kwamen, majoor voorop. Ze stonden allen recht, groetend, en wilden hun de plaats ruimen. De majoor lei de hand op Achiels schouder en stotterde hem in 't aangezicht, met een adem die rook naar sterke drank: ‘U eis ik op, speel voort! Voor ons vijven nu; de anderen kunnen gaan, die hebben hun part gehad van de muziek!’ 't Waren vijf officieren van de jagers-te-voet, die, in derde linie liggend, de decoratie van hun majoor vierden. Deze, op de voorposten op inspectie, was door een zwaar bombardement verrast geworden. In plaats van benen te maken in achterwaartse richting, was hij de kluts kwijt geraakt, was heel de tijd in de beschieting gebleven en gelukkig ongedeerd eruit gekomen. Gevolg: een decoratie, die nu moest begoten worden. De majoor zag er een oud manneke uit van bij de zestig, grijs en suf. Toen Marieke kwam met roemers en flessen, moest ze wijken en de vlucht nemen voor de majoor die haar achtervolgde al zwijmelend: ‘Ah, la jeunesse! la jeunesse!’ De boer, die juist binnentrad, nam toen zelf het ambt van schenker over. Aan Bert vroeg hij of hij met zijn vrienden niet wou vergaderen op zijn tweede hofstede, waarvan de eigenaar na een bombardement naar Frankrijk uitgeweken was. Bert bedankte; hij verwachtte niemand meer. Florimond en Jan deden hem nog een eindje uitgeleide. Bert had goede hoop dat deze oorlog ook voor Vlaanderen de bevrijding zou brengen en vroeg hun dat ze mede zouden overleggen over wat diende gedaan, dat ze mede de verantwoordelijkheid op zich zouden nemen. Op het loopbrugje te Lampernisse drukten ze elkaar de hand ten afscheid. Hun wegen gingen uiteen. Het paadje opzoekend waarlangs hij gekomen was, stapte Florimond over de stille, maanbeschenen wildernis naar zijn batterij terug. | |
[pagina 91]
| |
IIIVan nu af kreeg Florimond vaak bezoek van studenten, brancardiers, dokters, aalmoezeniers, officieren, ook wel van eenvoudige kanonniers, of onderofficieren bij het voetvolk. Zo had hij na korte tijd poolshoogte van de beweging en kreeg hij een meer optimistische kijk op mensen en toestanden. De beweging had meer diepgang, golfde veel breder uit dan hij vermoed had. In 't begin van 1918 werd onder de compagnies een afschrift verspreid van een open brief aan kardinaal Mercier, die in september 1917 werd besteld aan monseigneur De Wachter te Londen, ter doorzending aan Zijne Eminentie. Vier maanden werd er op antwoord gewacht, doch toen er geen kwam, liet Bert de brief afdrukken en op grote schaal verspreiden.
eminentie
Nu dat ons hart ons aanzet en ons geweten ons dwingt om tot U te spreken, rijst alles voor ons op wat Gij voor ons land gedaan hebt. Wij herinneren ons met dankbaarheid, wat al moed er uit Uw lering over de waarde en het loon voor 't vervullen van onze soldatenplicht in ons neerkwam, wat fier besef van de grootheid onzer rol ons inplantten Uw woorden, in Sinte-Goedelekerk gesproken: ‘De soldaten zijn de eerste bewerkers van 's lands zedelijke grootheid...’ Doch nu is onze ziel ingezonken onder ander leed, namelijk onder verdrukking, achteruitzetting, versmading, krenking der eer van ons, Vlamingen omdat wij Vlaming zijn; zij zonk eronder in, omdat diegenen, die het ons aandeden, onze vaders en leiders hadden moeten zijn: onze oversten, die in naam van België ons aanvoerden. ... Maar dan zijn wij tot een laatste inzicht gekomen, dat er bij ons niet meer uit te krijgen is - te veel zwaar leed van te zware jaren heeft het in ons hart ingescherpt - 't land, waar zulk een legerinrichting bestaat, is zelf slecht ingericht; 't leger is de spiegel van 't land: in België is 't voor de Vlamingen niet goed te leven, gelijk het in het leger voor hen niet goed is te dienen. Dit moet veranderen! 't Leger zal niet veranderen, zo 't land niet verandert; dus 's lands | |
[pagina 92]
| |
inrichting moet veranderen. Geen recht is klaarder, heiliger, noch gaat dit te boven. Dat onze Staat het recht had ons bloed en leven te vragen, dit is: een absolute eis aan ons te stellen, erkenden wij met ons bloed en leven te geven. Doch deze gave geeft ons het recht, ook aan onze Staat een absolute eis te stellen, namelijk, dat hij zijn inrichting radicaal verandere, zodanig dat wij, twee volkeren, ons geheel en vol en gelukkig erin kunnen uitleven.
Die brief maakte ophef: daaruit sprak immers een geest bereid tot opstand tegen het onrecht. Ondertussen gleden de winterdagen voorbij, mistig en kil, of koud van sneeuw en vorst. Schieten moesten ze veel minder dan Florimond verwacht had. Bij 't vallen van de avond soms een paar uur, en meermalen ook 's nachts, maar dan gewoonlijk niet lang. Nu, 't was ook winter. Ze moesten echter meer op karwei uit, dagelijks een of twee man van ieder stuk. Nieuwe stellingen werden overal voorbereid, vijf, zes kilometer achteruit, met het oog op een gebeurlijk achteruitwijken bij het lenteoffensief, dat vanwege de Duitsers vroeg en geweldig werd verwacht. Een morgen, toen het Florimonds beurt was om met spade en houweel aan een nieuwe kanonbedding te gaan graven - 't was een mistige februarimorgen, de zon zat wit als een hostie in dikke nevel - werd hij vanuit een zijwegeltje in 't Frans aangeroepen. ‘Hela! ouwe jongen, kijk eens hier!’ 't Was een oud-kameraad uit Namen, een rijke Brusselse bankierszoon, nog niet lang over de grens gekomen, telefonist ergens bij een staf, op inspectie langs de lijnen. ‘René?’ ‘Wie anders? En hoe maak je 't?’ Na wat over-en-weer-gekout scheen René iets achter de andere karweimannen te willen blijven. ‘Neem het mij niet kwalijk,’ zei hij, ‘doch ik meen je een vriendendienst te bewijzen door je te verwittigen dat je correspondentie zorgvuldig wordt nagezien. 't Schijnt dat je zo'n razend democraat geworden bent. Waar heb je die bacillen opgedaan? Word toch wijzer, jongen! Wat een idee je warm te maken voor 't gepeupel - het volk! Goed kanonnenvlees, jawel! | |
[pagina 93]
| |
En als 't weer vrede is, dat ze werken in de fabrieken en op het land, en ze zullen hun korst krijgen... Maar waar zijn je zinnen? Volkskampioen! Dweper! Werk voor jezelf, en zo je 't niet laten kunt, gooi nu en dan voor 't volk wat te grabbel...’ Wat een ommekeer had er in Florimonds gemoed plaats gevonden, dat hij van de kinderen van zijn eigen stand zóver afstond dat hij hen niet meer begreep, dat hun woorden in hem het volk, het Vlaamse volk, kwetsten! ‘Heb jij dan niets geleerd, René? De volksjongens, die met ons één leven leiden, die met ons en voor ons een gezamenlijk plekje onder de zon vrijmaken, hebben die geen recht op je eerbied, verdienen die geen eerbied voor hun recht?’ ‘Kerel, kerel, hoe zwaartillend! Wat ben je veranderd. Neem dat alles wat lichter op, en laat ons pakken van de koek wat we ervan krijgen kunnen. Wij moeten niet te onzen nadele afbreken wat vorige geslachten zo moeizaam voor ons hebben opgebouwd... Fils à papa que tu es!’ Toen Florimond niet alleen met zijn democratische, doch ook met zijn Vlaamsgezinde overtuiging uitpakte, werd René wrevelig: ‘Maar jongen, je weet toch wel dat wij niet willen bekeerd worden. Wij meten niet af tot waar ieders recht reikt, wij nemen ons voordeel waar het voor 't grijpen ligt. Flaminganten, flaminganten... Waartoe al dit ruziestoken? Daarbij nog buiten bespreking gelaten dat het nooit fair is vóór de vijand eendracht en godsvrede te verbreken. De Vlamingen hier lopen nog vanzelf aan de band, maak je daar niet ongerust over. Die herrieschoppers aan de overkant, activisten en ander gespuis, daar vegen we later wel met de bezem door en 't vliegt uiteen als kaf, naar de vier windstreken... Laten wij hier afscheid nemen, ik moet rechts, jij rechtdoor. Als we nog langer blijven haspelen, geraakt de vriendschap er helemaal doorgehaspeld. Laat die oorlogsneurose maar eens goed uitwaaien... Adieu!’ ‘Twee woorden maar...’ ‘Dank je voor de goede intentie; ik wil niet overtuigd worden: tot weerziens en wees voorzichtig!’ Op het werk viel hij bij kanonniers van allerhande batterijen. Een paar jongens kwamen pas toe uit Eu, waar ze honger hadden geleden en waar de geest ook in het teken van de oorlogsmoeheid stond. Hele groepen die naar 't front werden gestuurd uit | |
[pagina 94]
| |
de depots, hadden, op weg naar 't station, in de straten van het stadje gerumoerd en geroepen: ‘Leve Rusland! Leve de vrede! Leve Trotski!’ Florimond spitste de oren. Een ander had daags tevoren in De Panne een zitting van de krijgsraad bijgewoond, waarop een sergeant en een brancardier werden veroordeeld omdat ze briefjes hadden uitgeplakt met de gevleugelde woorden van Wilson: ‘Elk volk, hoe klein ook, heeft recht op zelfbestaan!’ ‘Maar een van de advocaten,’ vertelde de jonge kerel, ‘heeft de kans waargenomen om het de officieren eens goed te zeggen! Moesten de Heren van Havere op 't bankje zitten, ja, dan was 't een bank van schande. Zij maken misbruik van hun macht, omdat het Vlaamse volk zijn wil niet kan uiten. Maar nu is 't een bank van eer! Die jongens hebben juist een weg gezocht, een middel om de volkswil te uiten, om wat recht te bekomen.’ Ook de omzendbrief van generaal De Ceuninck aan de officieren kwam te berde: gevraagd werd door de Minister van Oorlog, dat de officieren zich op het aanleren van de Vlaamse taal zouden toeleggen, om meer vertrouwelijk - en vaderlijk - met hun jongens te kunnen omgaan. En druk besproken werd het optreden van twee Waalse luitenanten, die, liever dan een beetje ‘flamand usuel’ aan te leren dat van hen werd gevergd, hun rekwest hadden ingediend om dienst te mogen nemen in het Franse leger. Die mededeling was olie op het vuur. Florimond achtte het thans een geschikt ogenblik om wat dieper op de kwestie in te gaan. Ze spitten voort, met wel twintig man in één grote groeve. Toch, omdat hij zo weinigen onder hen kende, ging hij liever niet rechtstreeks op de man af, maar bracht het gesprek op de Tsjechen. Die hadden over Oostenrijk lang niet te klagen zoals de Vlamingen over België. Zij hadden Tsjechisch onderwijs van laag tot hoog, werden bestuurd en geoordeeld in de eigen landstaal, werden ingedeeld in eigen Tsjechische regimenten. En toch had hun stamtrots in volle oorlog het Oostenrijks juk afgeworpen. ‘En kijk eens hoe de gazetten hoog opgeven van die Tsjechische regimenten, waar het wachtwoord luidt: “Overlopen!” en die bij duizenden naar de vijandelijke linies oversteken! Zij vor- | |
[pagina 95]
| |
men zelfs Tsjechische eenheden om, ingelijfd bij het Russische leger, hun vroegere overheersers te bevechten! De Belgische pers vanuit Le Havre slingert de banvloek naar Borms en de activisten en heft de Tsjechische verraders op een glorietroon!’ Een olijke kanonnier kwam hem ter hulp met een trek, die insloeg: ‘Wij hebben in de batterij het geval gehad! Eerst kwam de aalmoezenier uitleggen: overlopen is doodzonde! Dat moest de mannen uit deze tijd van moedeloosheid, in 't vooruitzicht van het Duitse lenteoffensief, wel ingeprent worden. Een tijdje later wijst dezelfde Waalse aalmoezenier met fierheid op zijn gazet: ‘Ziet eens! Vijftienduizend Tsjechen overgelopen!’ Ik zeg hem: ‘Mijnheer de aalmoezenier! Zijn dat geen vijftienduizend doodzonden?’ 't Deed Florimond deugd aan 't hart weer buskruit te ruiken. Neen, het grote vertrouwen van de idealisten, in het eerste stadium, dat Vlaanderen van België recht zou verkrijgen omdat zijn zonen zo mild met hun bloed het goede recht van België hadden verdedigd, dit vertrouwen was er bij de Vlamingen helemaal uit. Maar vanwaar kwam het verzet? Vanwaar de eerste stoot? | |
IVDe maand maart met haar lichtere dagen, bracht meer gevechtsdrukte. De Duitsers schoten dag en nacht, gasgranaten rond de batterijen, fluitende schrapnels in de lucht, logge ontploffers op de kruispunten van de wegen. Het werd hun betaald gezet. Op alle uren van de dag of nacht werden de kanonniers bij de stukken geroepen om tegen te schieten, met hun maskers voor, al niezend - want het regende Duitse gasbommen. Daags voor Sint-Jozefsdag - een roodborstje zong in de knotwilgen langs de beek en Kamiel was pas gaan strikken zetten voor de patrijzen - kregen ze bevel te vuren vlak op de middag. Tussen twee regenbuien steeg boven de Duitse lijnen een worst-vormige kabelballon. | |
[pagina 96]
| |
De adjudant telefoneerde onmiddellijk aan de kapitein, die het nieuws overmaakte op het bureau van de majoor. ‘Toch voortschieten!’ klonk het bevel. 't Duurde niet lang of de Duitse granaten sloten hen in, in een steeds nauwer-wordende kring. Knak! Eén sloeg vlak in een kleine dekking over de beek, waar het derde stuk zijn ladingen kruit had opgetast. Het poeder in brand met een plotse vlam die steeg, wel tien meter hoog, en dan even plots neerviel. ‘Nu zijn we geleverd!’ zei de wachtmeester, met tien vingers tegelijk in zijn haar krabbend. ‘'t Is of de duivel ermee gemoeid is,’ stotterde Rik Stijman, ‘kijk die ekster eens weg en weer vliegen als een spion tussen de Duitse en onze batterijen!’ ‘Stoppen!’ klonk het telefoonbevel. De Duitsers hadden het schieten het eerst gestaakt. ‘We staan op Fritz zijn boekje,’ zei Kamiel gelaten, ‘hij legt er eieren onder. Wij zullen bij 't wachten niets verliezen. Onthoud wat ik zeg!’ 's Anderendaags in de voormiddag lag Florimond gerust op zijn tram te lezen in Emmanuel de Boms ‘Het Levende Vlaanderen’: ‘En als de levenden niet kunnen spreken, stamp dan de doden uit de grond!’, toen onverwachts, als een donderslag bij heldere hemel, een 24oer granaat insloeg even over 't beekje, op vijftig meter van hun hok. Klodders aarde, grasvlakken, scherven vlogen overal op en rond, neervallend met een gedreun als het hoefgetrappel van galopperende paarden. Rik Stijman greep zijn masker en zei: ‘Ik trap het af!’ ‘Mag dat?’ vroeg Florimond. Kamiel, terwijl hij zijn beste trui aanschoot en zijn vijlen en alles waarvan hij hield met bekwame spoed in zijn ransel stopte, gaf hem een antwoord, met een lepe blik: ‘De kapper is niet zo dwaas als hij er uitziet. Als 't er nauwt - en dit bombardement was te voorzien - zal hij wel door een van zijn vertrouwden de telefoondraad laten doorknippen. Als Fritz voorttrekt, zult ge de kapper als eerste man op de loopbrug zien staan!’ ‘Ik ben ook weg, Flor! Neem het venstertje uit, als gij gaat -want dat is een kostbare relikwie!’ Florimond keek door de ruit en zag een hele processie met de kapitein aan het hoofd, die iemand toeriep: ‘Je ne plus plus | |
[pagina 97]
| |
téléphoner au major’, de passerelle opschieten oostwaarts naar de IJzer toe. Florimond wachtte tot nummer drie ingeslagen was - in de beek! - en liep toen de anderen na, naar de dekkingsloopgraaf bij de IJzer. Daar stonden allen gelaten te kijken naar de granaten, die duidelijk te onderscheiden waren van zohaast ze over de nok van de hoeve scheerden. Nu trokken twee Duitse batterijen erop los. De aarde werd omgewoeld en spoot omhoog, soms bij twee, drie trechters tegelijk, en als een van de hoevegebouwen werd geraakt, walmde als een rode rook van steengruis omhoog. In een brede straal werd al het omliggende bestreken door scherven, graszoden, stenen, kepers, en wat nog meer werd meegewoeld. Eerst in de namiddag hield de beschieting op. Fritz haalde eer van zijn werk: de eerste twee kanonnen lagen op hun flank, buiten dienst; de twee andere stukken moesten ook achteruit in reparatie. De majoor was aanstonds te paard om zijn maatregelen te treffen. De batterij kreeg bevel stelling te nemen een halve kilometer achteruit, in een weide achter een elzenkant. Daar stonden nog lege stenen afdakjes die door de kanonniers konden betrokken worden. Maar 't zou een tijd worden van werken en wroeten: platformen uitbreken, ze op de nieuwe stelling aanleggen en bijwerken, dekkingen bouwen. Vier dagen volgden, voor Florimond van bovenmenselijke krachtsinspanning. Hij wilde slag houden met zijn kameraden, die hem nochtans, zonder het te veel te laten merken, het zwaarste werk uit de hand namen en alleen het minst lastige overlieten. De vierde dag lag hij geradbraakt op zijn brits onder het grote afdak waar ze nu met velen sliepen - ál de mannen van het eerste stuk - toen de foerier, die van de echelon kwam met de ‘petits vivres,’ hem zijn verlofbrief voor Zuid-Frankrijk op zijn bed thuisbracht. Hij werd onthaald als een engel uit de hemel, een ‘deus ex machina’. Tien dagen van het werk verlost! Florimond haalde uit zijn ransel geheel zijn voorraad sigaren, sigaretten, chocolade, sardienen en de rest. Kamiel liep ergens een koe melken, er werd chocolade gemaakt op het oude kacheltje, en heel de avond vierde het eerste stuk, met de foerier en de adjudant als gasten, Florimonds vertrek met verlof. 's Anderendaags, na in 't Schippershuis om het visum van de dokter te zijn gegaan, stapte hij door een fris morgenregentje | |
[pagina 98]
| |
naar Lo, tot waar een tram de verlofgangers tegemoet kwam. Tien dagen verlof! Hij verlangde naar rust, naar ontspanning. En in de tram vernam hij de grote gebeurtenis, die zijn geest opnieuw in strakke spanning bracht: de Duitsers hadden hun lenteoffensief ingezet, een wig geslagen tussen de Franse en de Britse troepen, een begin van de doorbraak. En waar de anderen een bedrukt gezicht opzetten omdat de spoorlijn Kales-Parijs bedreigd scheen, omdat misschien op 't laatste ogenblik tegenbericht zou komen, te Adinkerke hun verlofbrief afgenomen en ieder terug naar zijn eenheid gestuurd worden - daar werd Florimond geschokt vooral door deze gedachte: was de Vlaamse organisatie aan het front nu sterk genoeg, eensgezind genoeg, overtuigd en aanpakkend, om op dit beslissend ogenblik haar slag te slaan en tot de wereld te zeggen: ‘Hier zijn wij! Wij, Vlamingen, en als zovele andere verdrukte, kleine nationaliteiten, eisen we ons recht op onafhankelijk zelfbestaan!’ Op welk standpunt stond de steeds evoluerende Bert, stonden zijn nog meer wankele medewerkers? Wat zouden ze nu doen? Waren ze voor die taak berekend? 't Was weken geleden dat Florimond nog een vergadering had kunnen bijwonen. Nu zouden de omstandigheden hen dwingen een beslissing te nemen. Te Adinkerke helderden de gezichten op: de verloftrein stond er. Hij werd bestormd. In de trein was het hoofdthema: het groot kanon dat Parijs beschoot. Droeg dat kanon zover? Of waren de Duitsers zo dicht genaderd? ‘Want de gazetten vertellen maar wat ze kwijt willen zijn. Het papier is geduldig, vooral in deze tijd!’ 't Was een klare nacht, wit als een mistige dag. Florimond werd wakker te Parijs met voeten als ijsklompen. Hij kreeg zijn broodkaartje aan de ingang van 't station, spoedde zich naar de Boulevard St-Denis, waar zo-even een Duitse 22oer was neergekomen, zonder evenwel veel schade aan te richten. Paniek heerste er te Parijs niet, hoewel dagelijks tienduizenden uitweken. De plaatsen in de treinen waren dagen van tevoren besproken. Maar doordat van die avond af een dubbel aantal treinen was ingelegd, had Florimond op de P.L.M. nog een plaatsje kunnen bemachtigen. Weer een maanlichte nacht, waarin zo schoon de populieren waaiden, de velden deinden, de krijtwegen schemerden, de ber- | |
[pagina 99]
| |
gen hun toplijnen aftekenden tegen de einder: de Cevennen, en in de grauwende morgen, de statige Alpen, ver en hoog, met sneeuw bedekt. Daar waren de olijfbomen, de zuiderse boomgaarden, en plots, als een wonder - in maart! - de perzikbomen, bij hele velden, of tussen de wijnstokken geplant, in volle matrode bloei... En ginds op het front lagen de Vlamingen, in de bloedgrachten gelaten hun lot af te wachten, eerst een mogelijke Duitse aanval, later de verdrukking onder Duitse of Belgische hiel. Een avond te Marseille, boven de Notre-Dame de la Garde. De zon zat als een rode bol op de kim en begon te duiken. 't Schemerde. Een vliegtuig toerde boven de haven waar de lichtjes aanploften. De volgende avond te Toulon, langs de wuivende palmen onder wit maanlicht. En de volgende dagen! Van St-Raphael af, rechts de heerlijk-blauwe Middellandse Zee, met groene vlekken, links de villa's tegen de rotsen en de zuiderse flora: cactussen, acacia's, palmen, bloeiende mimosa's, en hoog de bergen in, de groene pijnbomen. Achter Cannes, meer citroen- en oranjebomen. Pasen te Nizza! De zon zat al vroeg in een blauwe lucht boven een blauwe zee. Schitterend zomerweer! Florimond, na zijn Pasen te hebben gehouden in de hoofdkerk, ging een melkinrichting binnen om te ontbijten. Men zette hem korfjes voor, met viooltjes versierd, waarin rode aardbeien vonkelden op een oranjeblad. En ginds, onder regen- en mistluchten, lagen de Vlaamse piotten in slijk en modder, te wachten op de dood. Dan ging hij zitten uitzonnen voor de zee, onder de wuivende palmen van de ‘Promenade des Anglais’. Volk en toiletten, als had te Nizza nooit iemand van de oorlog gehoord. Jawel, er liepen ook vele uniformen. Van een venter kocht hij vijf, zes kranten. Franse, Belgische, Zwitserse, Italiaanse. De toon was ernstig. De Duitsers sloegen wild en breed door, en hun communiqués trilden van verwachting. Al de Franse verlofgangers werden teruggeroepen naar hun eenheid. Op dezelfde warme rustbank zat een ziekelijke jongen, Belgisch piot, die hem glimlachend gadesloeg. ‘Ik ben oppasser van | |
[pagina 100]
| |
een dokter,’ zei hij, ‘en die heeft dezelfde hebbelijkheid als u. Hij zou al de bladen van de wereld willen inzien... Wil ik er nog wat bij uw hoop leggen? Hier zie, deze zult gij zeker niet hebben.’ Hij gaf hem een pakje Spaanse en Hollandse bladen en was weg. ‘Ik moet naar 't appèl.’ Florimond bedankte en begon met nieuwsgierigheid de kolommen te doorlopen. Uit een ‘Telegraaf’-nummer viel een blad van kleiner formaat: ‘Het Vlaamsche Nieuws.’ Het was lang geleden - van in zijn Haverse tijd - dat hij die krant van ginder nog had ingezien. Eerst het gevatte artikel van Raf Verhulst gelezen, dan verder het nieuws uitgeplozen. Daar! Gent! Grote nationale meeting ter gelegenheid van Vlaanderens onafhankelijkheidsverklaring door de Raad van Vlaanderen... Verleden zondag - 24 februari 1918 - verdrongen zich achtduizend Vlaamsnationalisten in de Nieuwe Circus... Monsterstoet tot op de Vrijdagmarkt, waar vijfentwintigduizend Vlamingen, zo vrouwen als mannen, geschaard rond het standbeeld van Jacob van Artevelde, eeuwige trouw zwoeren aan de Vlaamse nationaliteit... Florimond herlas driemaal het verslag. De bevrijdende daad!... De Raad van Vlaanderen had Vlaanderens onafhankelijkheid uitgeroepen, kreeg het volk achter zich. Nu was het voor de IJzersoldaten het ogenblik om ook hun bajonetten te laten meespreken... Het bloed vlood hem terug naar het hart; hij stond op, zag niet dat hij veel te veel betaalde voor viooltjes die kleine meisjes hem kwamen aanbieden, nam de tram naar Nizza, reed door tot Cannes... Neen, vóór zijn tijd mocht hij niet terug bij de batterij zijn, dat zou argwaan wekken. De volgende dag trok hij over Grasse de bergen in, om zich moe te klimmen. Maar tot rust kon hij niet komen. De terugreis ging langs dezelfde weg. Parijs werd nog steeds beschoten. Op Goede Vrijdag, om drie uur, had een Duitse granaat het gewelf van de kerk van St-Gervais doen instorten. Meer dan honderd doden. Hoog lagen de puinhopen. In de buurt van Amiens werd de spoorweg Parijs-Kales door de Duitse kanonnen bestreken, zodat de trein een omweg moest maken oven Eu. Steeds hadden de Duitsers de bovenhand. Op een late avond kwam Florimond te Adinkerke toe, vanwaar hij te voet naar De Panne stapte, om slaapgelegenheid te zoeken. | |
[pagina 101]
| |
Bij de zee werd juist een grote troep soldaten, die krachtig de ‘Vlaamse Leeuw’ zongen, door gendarmen uiteengedreven. Florimond richtte zich op. Hij dacht aan de vijfentwintigduizend Vlamingen te Gent. Was het nieuws tot hier doorgedrongen en manifesteerden de troepen? Hij viel op een gendarm die hij vroeger in Le Havre had gekend, en vroeg hem wat die samenscholing te beduiden had. ‘Een hoop piotten die manifesteren omdat er geen congé meer wordt toegestaan. Maar ze menen 't niet kwaad!’ En toch het ijzer was heet, het moest nu gesmeed! |
|