Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
IDe zomer was uitgebloeid. Mistlucht hing boven een grijze, geluidloos aanspoelende zee. Kon de nevel opklaren en brak de zon door, een nog koesterstrelende, doch reeds winterzieke oktoberzon, dan krioelden de boomgaarden van plukkers en pluksters, die manden en manden met bleke en blozende appeltjes vulden en wegdroegen naar de appelwijnpers. Afgedrild, klaar voor het front, kregen de rekruten nu vaak dag- en nachtmarsen af te leggen, die wel vermoeiden, maar ook afwisseling en verstrooiing brachten. Iedere dag kon het bevel tot vertrek worden verwacht. Een compagnie, die in houten loodsen langs een karspoor gehuisvest had gelegen, was al weg naar het front; een tweede, die het ‘Vieux Château’ tot kwartier had, werd naar een depot gestuurd. Op dit Oude Kasteel waren er al nieuwe schachten toegekomen. De 6de compagnie - die van het ‘Hôtel de la Mer’ - had eens reisvaardig gestaan, doch werd op 't laatste ogenblik afgecommandeerd. Het ‘peloton spécial’ zou worden uiteengerukt; enkelen moesten naar een onderofficieren- of officierenschool, de anderen zouden worden verspreid om als korporaals de nieuwe schachten te drillen. Zij werden door de meesten benijd omdat ze de winter nog, warmpjes en veilig, ver van het front mochten doorbrengen. Maar Florimond vroeg niet liever dan naar de vuurlinie te mogen gaan. Op een morgen - heel de nacht had het pletsens geregend - werd de eerste benedenzaal door de trompetter gewekt, niet door zijn reveille-geblaas, maar door zijn razend gevloek. Het barstte los, plots, als een vuurwerk van Brusselse tweetalige verwensingen, en op een ommezien zat heel de kamer overeind in | |
[pagina 63]
| |
het eerste lichtgeschemer. Door de spleet tussen drempel en deur was de regen binnengespoeld en heel de zaal stond onder water. Klompen voeren, schoenen sopten, kousen dreven, en nu werd het een zoeken en vissen, elk achter 't zijne, terwijl de goedgeluimden zich in 't onoverkomelijke schikten, lachten en stoeiden - en de galzuchtigen vloekten en sakkerden. Te midden van al die herrie stak de sergeant van de week zijn kop binnen: ‘Trompetter, de reveille, jongen! Mannen, maakt u gereed, deze keer is 't gemeend: morgenmiddag, zonder mankeren, met de trein van twaalf uur twaalf, alleman naar 't front!’ 't Was de tweede maal dat het nieuws aangekondigd werd. Toch bracht het aanstonds een veel ernstiger stemming mee. ‘Die zondvloed moest ook vandaag binnenspoelen!’ gromde Fons. ‘Ligt van Laar hier?’ vroeg de sergeant, een tweede maal, op de tippen van zijn laarzen, binnenkomend. ‘Hier, sergeant!’ ‘Als gij nieuws van huis wilt weten, rijd dan straks tussen de soldij en 't geneeskundig onderzoek eens naar Barneville - neem mijn fiets maar in onze mess. Er is daar een schacht toegekomen uit Antwerpen, die veertien dagen geleden nog met uw vader gesproken heeft. Hij heet Feyaert.’ 't Was heel de voormiddag een heen-en-weer-geloop van officieren en sergeanten; de jongens zelf draafden naar winkel en wasvrouw. Er werd ingepakt, versjacherd, aangekocht... In de voornoen klaarde het weer op. Florimond maakte dat hij, na de soldij, een der eersten bij de dokter zijn visum kreeg en fietste naar Barneville. Voor de buitendeur van de infirmerie stonden nog tientallen soldaten op hun beurt te wachten. Met groepjes van vijf werden ze in en uit gelaten. Fons, die gewoonlijk tijd genoeg had, was nu met opzet bij de laatsten gebleven, zat schrijlings op het lage muurtje dat de baan tegen de zeekreek afsloot, en keek reikhalzend langs de weg de terugkomst van zijn vriend tegemoet. Misschien was er uit Laardonk ook wel nieuws voor hem! Het wegblijven van Florimond duurde hem veel te lang. ‘Een auto, mannen, een auto! En een schone! Weer van een of andere generaal. Zie, zo zou ik er ook gaarne bij zijn.’ 't Verwonderde hem dat de auto ginds niet afsloeg, maar de weg opkwam naar het ‘Hôtel de la Mer’ en de infirmerie toe. En | |
[pagina 64]
| |
zo langzaam, zo langzaam! ‘Kijk! Daar zit er een in, in een sargie gewikkeld, tussen twee officieren!’ ‘Zo bleek als een dode!’ ‘'t Is van Laar!’ De auto stopte voor de infirmerie; het geneeskundig onderzoek werd geschorst, de jongens weggezonden. ‘Is 't uw broer soms?’ vroeg een van de twee officieren, een dokter, aan Fons, die met wanhoopsogen toegesneld kwam. ‘Hij is van mijn dorp, mijn beste kameraad.’ ‘Dan zult ge zeker niet deugen om te helpen trekken. Spoed u maar terug naar 't kantonnement. Uw vriend zal niet sterven, maar ik vrees dat zijn beide benen gebroken zijn.’ Voorzichtig droegen ze Florimond de infirmerie binnen, en achter de dokters, de verplegers en de medeofficier uit de auto werd de deur op slot gedraaid. Wat was er gebeurd? 's Anderendaags, alvorens naar het front te vertrekken, werd Fons bij zijn vriend in de ziekenkamer toegelaten. Bij horten en stoten kon Florimond, die nog zeer vermoeid was, vertellen hoe het ongeluk zich had voorgedaan. Hij was naar Barneville gereden, had er die Feyaert ontmoet, die niets bijzonders te vertellen wist, dan dat alles goed ging te Laardonk - ja, dat was natuurlijk toch veel! Toen was hij op zijn fiets gesprongen om terug te keren. De weg slecht, doorweekt van die nachtelijke regenvloed. Juist voor de kromming van de baan wou hij een boerenkar voorschieten, als hij de auto ziet aankomen. Hij remt, slijk van de karwielen vliegt in zijn oog, de auto draait kort, de wielen slippen en Florimond wordt gevat. De wielen over zijn benen, beide benen gebroken, kneuzingen aan borst en schouder. In de auto zat een kolonel-dokter, op inspectiereis, met een ander officier. ‘'t Is een dokter uit Brussel, die papa goed kent, zodat hij mij wel gaaf zal willen genezen alvorens aan papa te laten weten dat hij mij overreden heeft. Jammer maar dat ik nu niet met u naar 't front kan vertrekken, dat het wel maanden zal duren eer ik mij bij u kom vervoegen. De operatie is flink gelukt, zeggen ze. Ja, dat zeggen ze altijd... Ze hebben mij in slaap gedaan...’ ‘Voelt ge nog pijn?’ vroeg Fons, kijkend naar het pleister om de benen. | |
[pagina 65]
| |
‘Neen, nu niet meer - in de benen niet. Maar ik heb nog koorts.’ De verpleger tikte op het glas van de deur. ‘Het niet te lang rekken, zegt de dokter, de patiënt mag zich niet vermoeien!’ Ontroerd namen ze van elkaar afscheid. Een ellendig liggen, zolang alleen in het ziekenzaaltje. Zijn kameraden weg naar 't front, van de nieuwe schachten niemand die hem kende. De aalmoezenier bracht boeken en de commandant kwam soms nog praten, een enkele keer ook inlichtingen vragen over de Vlaamse Beweging. Een openbaring voor Florimond was de kennismaking met Ruusbroec. Zijn boekje ‘Het Sieraad der geestelijke Bruiloft’ hield hem met hart en ziel geboeid en deed een paar weken snel vervliegen. Een wonderlijk genot te luisteren naar die man Gods, hem te volgen in zijn vaart, langs de wegen van reiniging, van verlichting, tot de duizelingwekkende hoogten van de vereniging der ziel met haar Schepper. Groots! Toen, na vier weken, de benen uit het pleister werden gehaald en de radiografie genomen, bleek het linkerbeen op de weg der gave genezing te zijn, terwijl de operatie met het rechter totaal mislukte. De twee gebroken uiteinden, in plaats van aaneen te zijn gegroeid, waren weer achter elkaar geschoven. Kolonel-dokter Verhoesel, die regelmatig uit Le Havre om inlichtingen vroeg, werd verwittigd. Hij telefoneerde onmiddellijk terug: ‘Ik zend morgen een Rode-Kruisauto om van Laar te vervoeren naar Le Havre. Ik zal zelf hier de tweede operatie verrichten.’ Zo vertrok 's anderendaags Florimond uit Carteret, op een ligbed in een zachtrijdende ziekenauto. Ditmaal haalde dr. Verhoesel er een paar specialisten bij, die het schroefsysteem toepasten, zodat het been zich niet meer verroeren kon en het genezen moest. | |
[pagina 66]
| |
IIOok de winter ging voorbij. Toen de zwaluwen weerkeerden en de mussen tjilpten in de bottende kastanjebomen, waaronder de elektrische tram strandwaarts gleed, mocht Florimond, bij mooi weer, de beste uurtjes van de dag verkuieren langs de zee, steunend op een kruk en een stok. Hij was struis geworden van liggen en stilzitten. Het linkerbeen bleek gans genezen; het rechter bleef lang stram, te lang, zodat het moest behandeld worden met de elektriseermachine. Maar het zou ook in orde komen: slechts een kwestie van tijd. En steeds duurde de oorlog voort, breidde zich uit als een olievlek, verslond mensen bij miljoenen en rijkdommen bij miljarden, werd langsom wreder, ingewikkelder en bracht een gevoel mee alsof hij nooit eindigen zou. Florimond werd het infirmerieleven beu. Boeken lezen is goed, maar hij verlangde ook afwisseling en beweging, hoewel hij er niet opuit was nieuwe kennissen te maken en zich zeer afgezonderd hield. Wie er bijna avond aan avond een uurtje praten kwam, was Joost, de manke pikkelaar. Die had zich als een schrandere geest ontpopt door een beetje van de wereld te zien. Hij was niet lang loopjongen gebleven; door avondlessen te volgen had hij het tot dactylograaf in een van de ministeries gebracht. En zijn studie-ijver verflauwde niet. De fles en de kroeg hadden voor hem geen bekoring; hij treurde om zijn mooie Tine, die hij zo roekeloos verlaten had, en wierp zich op werk en lessen. Een kereltje dat vooruit wilde. Die wandelingen langs het strand deden Florimond goed. Schepen liepen de havengeul in en uit, voeren ver voorbij met een zwarte rookpluim op de schoorsteen. Wandelaars gingen langs hem heen, zagen hem aan voor een gekwetste of een oorlogsinvalide en keken hem medelijdend na. Het gebeurde soms dat hij iemand van kennis ontmoette onder de soldaten-met-verlof of bij andere doortrekkende militairen. En over alle oorlogsgebeuren zong de immerwiegende zee, die elke beweging des harten stilt. De warmere dagen brachten Florimond merkelijke beterschap. De dokter oordeelde nochtans dat het nog een termijn van | |
[pagina 67]
| |
maanden zou vergen alvorens hij naar het front mocht vertrekken. Florimond kreeg te kiezen: ofwel ergens in een ‘herstellingsoord’ deze termijn uit te doen, ofwel in Le Havre zelf als secretaris te worden verbonden aan het bureau van kolonel dr. Verhoesel. Hij verkoos dit laatste. Hij werd van de infirmerie weggezonden, en dr. Verhoesel bezorgde hem nu vrij leven ‘hors ménage’, zodat hij in de stad een kamertje huren kon, enkel 's morgens te negen uur op 't appèl verschijnen moest, en 's avonds na vijf uur, bij 't sluiten van 't bureau, vrij was als een vogel. Zo gebeurde het dat, in de loop van de zomer, Jan Broeckx en Fons Moze gezamenlijk hun zevendaags verlof kwamen doorbrengen in Le Havre, ten huize van gastheer Florimond. Deze had kort tevoren, gedurende zijn eigen verlof, een reisje naar Lourdes gemaakt, zodat hij thans geen vrijaf durfde nemen. Nu, ze hadden na vijf uur nog lange avonden. Overdag zorgde Mine Venant, zijn hospita, dat het de twee frontsoldaten aan niets ontbrak. Na het avondeten gingen ze met z'n vieren - met z'n vieren! want ook Joost was van de partij - wandelen langs het strand, of liggen aan de zee in het nog warme zand. Het kwam hun wel vreemd voor, hier zover van huis samen te zijn. Ze haalden alle kaarten en brieven die ze over Holland heen ontvangen hadden, voor de dag, en legden met liefde alles te gaar. Joost verslond de regels door Tine aan haar broer geschreven, en met Fons was hij blij om wat zij in haar eerste brief meedeelde: dat hun vaders zich eindelijk, omwille van de kinderen, voorgoed met elkaar hadden verzoend. Terwijl de ondergaande zon nog een tijd als een rode bal op de golvende kimmelijn danste, spraken zij in dit vreemde land over Laardonk, en vergaten er de ganse oorlog bij. Een eigenaardig groepje, die vier jonge kerels, liggend, bij lage tij, in het zeezand: drie in Belgisch uniform en één in burgerplunje. Florimond, met een beginnende lichte knevel, slank en bleek en blond, hoewel met steviger vormen, meer uitgegroeid dan voor twee jaar. Jan Broeckx, met volle zwarte baard, even levendige ogen, rad pratend, klein en rond als een gezette handwerkergezel. Fons Moze, de struise beenhouwer, met een huid als melk en bloed - zo gelijkend op Tine, op de witte stekelharen na - naast de magere Joost met zijn lange blonde sluikharen, met zijn grijze pet en grijs burgerpak. Joost en Florimond betuigden, soms in woorden, maar altijd | |
[pagina 68]
| |
in houding en optreden, in gans hun manier van doen en laten, een stille bewondering voor hun twee kameraden, die ruige mannen van 't front - zonder dat Jan en Fons maar in 't minst begrijpen konden waardoor ze die bewondering verdienden. ‘'k Geef tien jaar van mijn leven voor uw mank been,’ zei Fons tot zijn aanstaande schoonbroer. En als Florimond zijn groot verlangen om ook naar de vuurlinie te gaan niet langer kon onderdrukken, stoof Jan Broeckx op: ‘Ik wil twee keren per jaar mijn benen breken... Was ik in uw plaats, ik zou mijn plan wel weten te trekken zolang de oorlog duurt.’ ‘En dat voor een oorlogsvrijwilliger! Jan, waar is uw idealisme? Waar uw Vlaamse offervaardigheid? Ik heb altijd gedacht dat gij opgetrokken waart, niet zozeer om België te dienen, als wel om erbij te zijn als het gunstige ogenblik zich zou voordoen om voor Vlaanderen een actie op touw te zetten. België heeft nu bondgenoten genoeg: Frankrijk, en meer nog Engeland, zullen er wel voor zorgen dat Antwerpen, de Noordzeekust en de Waalse nijverheid niet in Pruisische handen of onder Duits protectoraat blijven. Maar Vlaanderen, Vlaanderen zal zelf zijn levensrecht, en alleen, moeten opeisen. Flandria farà da sé!’ ‘Ja,’ zei Jan, een verse pijp stoppend, ‘daar zou ik een heleboel dingen op kunnen antwoorden. Ik ben vertrokken in een roes... Zoudt gijzelf ook niet het geweer hebben opgenomen, met de toestemming van uw vader, zonder daarom onderscheid te maken tussen Vlaanderen en België? Die ideologie is heel goed thuis bij de kachel, op uw studeerkamer, of, wat ik mij best kan voorstellen, achter de redactietafel van een dagblad. Maar na vierentwintig uur voorpost, zakjes vullen, loopgraafleven, kogels, granaten en bommen, reglement en tucht, voelt ge u een nummer worden, een klein, klein deeltje van een heel klein wieltje in een heel groot raderwerk, zonder hersens... Vaderland? Mijn vader bezit geen land, zeggen de piotten... Vlaanderen? Wat kunnen wij armzalige piotjes, voor Vlaanderen bekomen? Zelfs al zou de grote hoop dan bewust-Vlaamsgezind zijn...’ Florimond dacht een ogenblik na. Achter hen, boven op de dijk, werden de wandelaars minder talrijk. Uit de zee stak een frisser bries op. Een weerkerende patrouillerende kanonneerboot liep, met slechts één klein rood lichtje, de havengeul binnen. De havenlichtjes vlamden aan, | |
[pagina 69]
| |
zwartgesluierd; de stad verdoezelde zwart en zwarter. De koude begon uit de wakwordende grond in hun rug te trekken, en toen ze voor het opkomende tij moesten opschuiven en Jan met Florimond sprak van nog een wandeling langs de zee, gingen Joost en Fons liever een partijtje biljart spelen dan deel te nemen aan een gesprek over de Vlaamse Beweging. Joost moest ook nog zoveel van Tine weten! ‘Begrijp mij wel,’ hernam Florimond, ‘ik wil geen ophitser spelen, ik, die zelf als een nietsnutter hier straatslijp met mijn stram been, ik die spreek tot iemand die in de branding staat - ik zou haast gaan lijken op de grote mondhelden van de pers die, vanuit hun redactiezetel, de frontmannen toeschreeuwen: “Jus-qu'au bout!” Maar zie de loop van de geschiedenis. Is niet bijna elke beweging tot bevrijding van een nationaliteit, is niet elk oproer, elke opstand en opstanding uitgegaan van het leger, en wel voornamelijk in troebele tijden, in oorlogstijd? Denkt gij dat de uiterlijke omstandigheden voor Vlaanderen ooit gunstiger zullen komen te staan? Het leger bestaat voor meer dan drie vierden uit Vlamingen; laten de meer ontwikkelden de volks-jongens leiden, ze bewust maken van hun recht en van hun macht, en zij beheersen de toestand.’ ‘Ja, daar begint wel iets te roeren... De Vlaamsgezinden zoeken elkaar, houden besprekingen... maar er is geen eensgezindheid.’ ‘Die komt wel, als er maar één, die klaar ziet en durft, die weet wat hij wil, zich aan het hoofd stelt.’ ‘'t Is moeilijk omdat alles in 't geheim moet gebeuren.’ ‘Moeilijk is niet onmogelijk.’ ‘Maar is het wel het ogenblik? Wij bestrijden met de Walen een gemeenschappelijke vijand; bijna heel het land is door die vijand bezet. Duitsland maakt geen verschil tussen Vlamingen en Walen. 't Is godsvrede...’ ‘Godsvrede! Laten de verdrukkers zich daar iets aan gelegen liggen? Heeft de verdrukking opgehouden? Is er iets veranderd in de houding van legerleiding of burgerlijk bestuur tegenover de Vlamingen? De atmosfeer zelfs blijft dezelfde. Voorspellen ze niet onze totale ondergang? Après la guerre on ne parlera plus du flamand... Het recht dat ge zelf niet neemt, zult ge nooit krijgen.’ ‘Goed! Maar wijs mij de weg, doe mij de middelen aan de hand. Denkt gij dat wij maar te fluiten hebben opdat al de Vlaamse soldaten ons zouden volgen? Zeker, ze voelen het nu | |
[pagina 70]
| |
aan den lijve wat het is Vlaming en verdrukt te zijn in een leger met een verfranst officierenkorps. Ze voelen het onrecht en morren... in 't geniep. Maar om ze te doen besluiten dat ze zich tot het verzet moeten voorbereiden... De sprong is groot... voor Vlamingen! Kijk eens over de lijn! Daar willen de zogenaamde activisten het Vlaams programma uitwerken met de hulp van de bezetter. De vervlaamsing der Gentse Hogeschool wordt in uitzicht gesteld tegen oktober aanstaande. De massa begrijpt het niet, gaat niet mee met Borms. De activisten maken zich gehaat bij het volk.’ ‘Maar eerlang zal het volk de ogen openen... Daarbij, weten wij juist wat er ginder omgaat? Ik denk aan het woord van Borms: “Onze jongens strijden aan het front op een wijze die de bewondering afdwingt van de wereld; onze plicht is het hun een echt vaderland, een vaderland met volledige rechten voor te bereiden.” Het streven van de activisten schijnt erop gericht om op de vredesconferentie, die toch eens komen moet, te kunnen optreden als vertegenwoordigers van Vlaanderen, van een van de vele nieuwe nationaliteiten die uit het oude Europa zullen oprijzen. Dat is het, me dunkt, wat ginder gedaan moet worden. En het ideaal ware, dat wij hier een macht konden organiseren om hen te steunen.’ De zondag zouden Jan en Florimond doorbrengen over de Seine, te Deauville en Trouville, waar mgr. Bolo een kanselrede hield. Fons had Joost naar Barneville meegetroond: de twee studenten spraken toch enkel over de Vlaamse Beweging, en Fons wou absoluut het oordeel van Joost inwinnen over het mooie Barnevillese meisje. De dinsdagmorgen was het afscheid treurig. Florimond, die blijven moest, kon zijn optimisme, zijn arbeidsdrang niet doen delen door Jan, die zwartkijkend bleef denken dat het al niet baten kon. | |
IIIDe bladeren vielen, de winter kwam, de strenge winter 1916-17. De oorlog woedde voort met wisselende kansen, doch zonder straal van hoop op vrede. | |
[pagina 71]
| |
Bij een hernieuwd doktersonderzoek werd Florimond nog altijd ongeschikt voor de frontdienst bevonden, tegen zijn verwachting, want hij kon nu lange wandelingen doen zonder stok en, daargelaten een jichtige stramheid die bij regenweer soms door zijn been vlijmde, voelde hij zich zo flink als vroeger. Gelukkig vond zijn drang naar daden, zijn jacht om op het front te staan nu afleiding in een studie die zijn geest geheel in beslag nam en verveling, heimwee en ontevredenheid over zichzelf op de achtergrond drong. Florimond had toevallig kennis aangeknoopt met een ambtenaar van 't Belgisch Documentatie-bureel, met wie hij aldra op vertrouwde voet stond, en die hem alle bladen, tijdschriften en boekwerken die in bezet België het licht zagen, ter lezing leende. Met wat een hartstocht volgde hij het streven van de activisten. Ginder was Vlaanderens ziel ontwaakt. Ginder werd in 't Vlaamse volk een ferment neergelegd: 't ferment der zelfstandigheidsgedachte. Zou Vlaanderen het ogenblik, dat het zijne was, erkennen en toegrijpen? Zou Borms, de grote, schone Borms, die zo'n reliëf gaf aan het activistisch streven, voor zijn taak berekend zijn? Was het volk werkelijk te voos? Aan beide kanten van de lijn moest nu toch in de besten, in wie de Vlaamse ziel leefde, de drang smeulen om de daad te stellen. Zou men ertoe komen de handen ineen te slaan? Of zou alles weer verloren gaan in verdeeldheid, in angstvallig naplui-zen van wat al dan niet wettig was, van wat de Belgische verdrukker de verdrukten al dan niet toeliet om zich aan de verdrukking te ontworstelen? Borms zou komen tot de dramatische greep: die zag alleen maar Vlaanderen. Zouden de anderen mee durven doortasten, de tweespalt in hun binnenste overwinnen? Natuurlijk zou zulk een operatie niet knusjes en netjes kunnen verlopen! De hogeschool van Gent was reeds Vlaams, zoals ook te Warschau de universiteit terug in Poolse handen werd gegeven - en een ‘Raad van Vlaanderen’ was samengesteld geworden om Vlaanderen leiding te geven. De Belgische regering slingerde uit Le Havre banbliksem op banbliksem. Doch hoe zouden de Vlaamse boer, de Vlaamse werkman ginder, en hier piot en kanonnier, daarop reageren? Al naar gelang van de klok klonken de inlichtingen, zo verschillend! Doch nu de toestanden zo gespannen werden, nu de crisis in aantocht was, vloden de bureeluren traag en begon zijn weinig belangrijk schrijfwerk hoe langer hoe meer te vervelen. | |
[pagina 72]
| |
Met de eerste lentezon brak het nieuws van de Russische Revolutie door. Ruslands weerstand was gebroken. Alle Duitse troepen van het zo uitgestrekte Oostfront kwamen nu vrij om op het Westerfront de Duitse macht te verdubbelen. Nu was alles mogelijk. Zou hij steeds uit de dans moeten blijven? Hij verlangde zijn hart uit om erbij te zijn. Hij had een vaag vermoeden dat dr. Verhoesel hem zolang mogelijk achteruit wilde houden om hem aan zijn vader te kunnen weergeven met de woorden: ‘Ik heb met mijn auto zijn twee benen overreden, doch 't is voor zijn geluk geweest. Zo heb ik hem van de vuurlijn kunnen weghouden; zelf heb ik hem genezen: ik breng hem u gaaf en gezond terug.’ Hij vertrouwde 't niet langer en, op een mooie zomerdag, belde hij in Le Havre aan bij een oude Franse dokter om zich te laten onderzoeken. Het antwoord luidde: ‘Bij het voetvolk zou ik me niet laten inlijven, maar niets belet u dienst te nemen bij het zwaar geschut.’ Zonder dralen stelde Florimond zijn aanvraag op, om bij het eerste verlof van dr. Verhoesel, langs hiërarchische weg van zijn plaatsvervanger te bekomen dat hij met bekwame spoed naar een instructiekamp voor kanonniers zou worden overgeplaatst. Begin juli vertrok dr. Verhoesel naar 't zuiden van Frankrijk, en vóór half juli zat Florimond reeds in het ‘Camp de la Vierge’ te Eu, om tot kanonnier te worden opgeleid. 't Was hier een gans ander midden dan te Carteret: al de mannen, of nagenoeg allen, hadden frontdienst gedaan. Men trof er batterijen aan die, na veel verliezen te hebben geleden, werden heringericht met, als nieuwe elementen, oud-piotten die uit hospitaal of ziekenkamer kwamen en voor verdere dienst bij het voetvolk ongeschikt waren verklaard. En die oud-piotten vond Florimond het meest interessant. In velen onder hen was het Vlaamse rasgevoel ontwaakt; sommigen kwamen uit pelotons en secties waar, volgens hun beweren, de geest effenaf Vlaams-opstandig was. De Vlaamsvoelenden zochten mekaar voor en na, en weer luisterde Florimond met gespannen oor en geest naar de bang-kloppende slag van het Vlaamse bloed. Van een die, om een nietig vergrijp tegen de militaire tucht, voor de krijgsraad gedagvaard en tot gevangenisstraf veroor- | |
[pagina 73]
| |
deeld was, vernam hij het tragisch lot van de honderden soldaten die te Fresnes, Rennes, Sables d'Olonne, en over heel Frankrijk verspreid, in de Franse gevangenissen tuchtstraf ondergingen, vaak om een niet; bars en ruw behandeld door Franse cipiers, door een gans Frans personeel, dat gewoon was galeiboeven te temmen met schoppen en matrakslagen, en dat de Vlaamse jongens niet verstond - zonder Belgische dokter, lange tijd zonder priester. Te Fresnes kregen ze van tijd tot tijd het bezoek van een rondreizend aalmoezenier. Velen werden daar doodgemarteld, meer dan een sloeg zijn hoofd tegen de celwand te pletter. Zij die eruit kwamen waren allen gedemoraliseerd -ont-menst. Het lot van de houthakkers in de Orne, die werken mochten in de vrije lucht, vonden zij benijdenswaardig. Hij die Florimond die inlichtingen verschafte, was terug op de vuurlijn gekomen in de ‘compagnie de réhabilitation’ en werd nu, om zijn goed gedrag, na een ziekte, als gewoon soldaat bij de kanonniers ingelijfd. Maar de fut was en bleef eruit. Een wachtmeester vertelde dat hij eens in ‘Les Sables d'Olonne’ zes gevangenen die hun tijd hadden uitgezeten, ging halen. Toen hij hen in 't Vlaams toespraken hun een sigaret aanbood, sidderden ze van aandoening; één begon te schreien. ‘Zij werden dronken van een vriendelijk woord!’ 's Avonds om zes uur kwam ik er mee te Angers, en de trein vertrok pas om twee uur in de morgen. Ze hadden in de gevangenis, met aardnoten te pellen, wat geld verdiend dat ik voor hen in ontvangst had genomen. Ik gaf hun elk vijf frank en zei: ‘Jongens, mag ik op u rekenen?’ - ‘Zeker, wachtmeester.’ Ik had vrienden in de stad wonen, en liet de jongens vrij, na wel te hebben afgesproken. Kwart voor twee stonden ze met hun zessen op het aangeduide plaatsje stram-militair naast elkaar op het trottoir!’ Geen ijdele woorden waren het die geschreven stonden op de Franse tuchthuizen:
Ici l'on entre fort comme un lion
Et l'on en sort doux comme un mouton.
Op een warme namiddag in augustus - ze hadden ‘theorie’ gehad bij de kanonnen - stapte Florimond achter de anderen de loods in, en kijk, wie daar op zijn matras op hem te wachten zat: Fons Moze! Hij kwam van 't front, ging voor zeven dagen op | |
[pagina 74]
| |
verlof bij Joost in Le Havre, doch wilde even langs Eu om, om Florimond te groeten en hem tezelfdertijd een brief af te geven van Jan Broeckx. ‘Nieuws uit Laardonk, Fons?’ ‘Ja, en gij?’ Weer werden de briefkaarten met de Hollandse postzegel overgelegd - en gepraat over het verre thuis. De kapelaan verplaatst wegens activisme! ‘En geen nieuws van 't front?’ ‘Jawel, lees maar eerst de brief van Jan...’ Toen werd er op de deur van de loods geklopt. ‘Pansage!’ - ze moesten de paarden gaan roskammen en wrijven en haver geven. Fons zou wel op een strozak bij de ‘garde-chambre’ blijven zitten voor een uurtje. Daarna immers was het avondappèl, waarna ze 't kamp uit mochten tot negen uur. ‘Tot straks!’ Florimond stapte mee in de rij naar de stallen toe: ‘de kapelaan ook activist!’ Al gaande scheurde hij de brief open, die hem zo dik leek, en zie, er schoven twee papieren uit: een vel handschrift van Jan en een gepolygrafeerd blad dat als titel droeg:
Open Brief Aan Albert I, Koning der Belgen. ‘Vlamingen, gedenkt de slag der Gulden Sporen.’ (5 augustus 1914)
sire,
Vol betrouwen in U, die, bij het ingaan van de wereldoorlog, de Vlamingen aan de Guldensporenzege herinnerdet, komen wij tot U, wij, de Vlaamse soldaten, het Vlaamse leger dus van de IJzer, om U te zeggen wat wij lijden, waarom wij lijden, om U te zeggen dat wij ons bloed voor ons land veil hebben, doch dat het niet dienen mag om de boeien van ons volk nauwer toe te halen, maar om het vrij te laten ademen, vrij te laten leven. Wij hebben geen betrouwen in onze oversten, die ons meer dan ooit tegenwerken. De pers, die ons gedurig bekampt, wordt gesteund. Wij wantrouwen de regering, die, door ons verkozen, misbruik makend van haar gezag, ons 85 jaar lang heeft bedrogen. | |
[pagina 75]
| |
In U alleen, o Koning, geloven wij nog. Op 5 augustus 1914 wist gij de Vlamingen aan te spreken zoals het behoorde, als wildet gij aantonen dat wij terecht op U mochten rekenen, zoals op de aanvoerder van het Vlaamse leger in 1302. Gij staat hier te velde om Recht en Eer te verdedigen en zult dus nooit bewust dulden, dat Uw eigen onderdanen door hun en Uw machthebbenden in die eer en dat recht gekrenkt worden. Ook daarom komen wij U, ter gelegenheid van het Guldensporenfeest, om Recht vragen. Sedert 1830 begon de lijdensgeschiedenis van het Vlaamse volk. Ons volk is verachterd, verongelijkt, diep vervallen. In België is voor de Walen alles, voor de Vlamingen niets. We willen dat de grondwet, die zegt dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet, geen ijdel woord blijft; dat er in België waar vrije Walen moeten wonen en leven, ook plaats weze voor vrije Vlamingen...
Hier werd hij onderbroken door de wachtmeester: ‘Van Laar, lees uw brieven straks, nu de paarden roskammen!’ Werktuigelijk begon hij te roskammen, maar heel zijn wezen werd aangetrokken door die éne lichtplek: eindelijk! De Vlamingen hebben zichzelf weergevonden. Ze willen handelen: dat is de voorbode! Na het appèl spoedde Florimond zich de stad in om, in een hoekje van een klein hotel, bij het avondeten, de brief aan de koning voort te lezen met de commentaar van Jan en wat mondelinge uitleg van Fons. De brief aan de koning was alleszins te lang. Wat er niet genoeg uit sprak, was zelfstandigheid en daadvaardigheid. Te veel drukte hij ook op het woordje betrouwen in de koning. 't Was te mak. ‘Qui se fait agneau, le loup le mange.’ Zouden de Vlamingen dat dan nooit begrijpen! Jan schreef dat een begin van organisatie zich uitstippelde, dat de lucht zwanger was, dat het overal broeide. ‘Wanneer ge op het front zult staan, laat me op een of andere wijze weten waar, ik zal u komen opzoeken en u in betrekking brengen met hen die de leiding van de beweging in handen hebben.’ Van Fons vernam Florimond dat hele groepen volksjongens aan de beweging meededen, dat de wantoestanden in het leger een misnoegdheid wekten die hoe langer hoe dieper ging invreten. ‘En gij, Fons, zoudt gij ook voor Vlaanderen door een vuur willen lopen?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Als gij mij zegt dat het goed is, dat ik het moet doen-ja!’ Om halfnegen bracht Florimond zijn kameraad naar de trein, want nog dezelfde nacht wou Fons doorrijden naar Le Havre. | |
IVIn november werden de afgedrilde kanonniers uit het ‘Camp de la Vierge’ overgebracht in de Franse kazerne Morris, in het stadje Eu zelf. Deze kazerne was ingericht als depot voor het Belgisch zwaar geschut, en alle twee, drie dagen trok een troepje met pak en zak naar het front, om het personeel van de gedunde batterijen aan te vullen. Van het front had Florimond intussen wel zoveel vernomen dat, als enig antwoord op de brief aan de koning, een regen straffen was neergekomen, wat natuurlijk de gemoederen nog meer had verbitterd. Enkele betogingen en opstootjes hadden plaatsgehad in rustkantonnementen, doch de legeroverheid was gemakkelijk meester gebleven: een doordrijvend samengaan zat er bij de Vlaamse soldaten nog niet in. Vele dagen verliepen er niet of op een morgen vond hij zijn naam uitgeplakt op de lijst van hen die de volgende morgen vertrekken moesten. Een klein lijstje, slechts vijftien man. Heel weinig bekende namen. De meesten waren ‘Russen’, dat wil zeggen: mannen pas uit Rusland teruggekeerd van de Belgische expeditie met de autokanonnen. Na de Duits-Russische wapenstilstand was hun taak afgelopen. 's Anderendaags kregen ze hun soep wat vroeger en op de middag stapten zij, met een convoyeur, de trein op die hen naar het front zou brengen. Florimond maakte nader kennis met zijn buurman Jutho, een Gentenaar, die aldra van Rusland, van reizen en trekken aan 't vertellen zat, wat aangenaam de tijd verdreef. Doch na de oorlogsepisoden kwamen er zoveel galante avonturen aan de beurt, dat Florimond blij was toen de avond inviel, om te kunnen gebaren dat hij sliep. 's Anderendaags in de namiddag kwamen ze toe te Klein-Lei-sele, waar drie, vier wachtmeesters met hun boekje gereedston- | |
[pagina 77]
| |
den om het nodige aantal mannen op te nemen en elk zijn rekruten met de wagen naar de ‘echelon’ te voeren. Een wachtmeester wandelde heel alleen buiten de groep, met zijn potlood op zijn boekje kloppend. De meeste nieuwaan-gekomenen stormden op de hoofdgroep los en overstelpten de onderofficieren met vragen: ‘In welke sector ligt uw batterij?’ - ‘Is die of die niet bij u?’ - ‘Welke divisie?’ De eenzame wachtmeester stak alleen van verre zijn twee vingers omhoog, beduidend dat hij slechts twee rekruten nodig had. ‘Kom, van Laar!’ zei Jutho, ‘die stille beleefdheid van de wachtmeester geeft heel de geest aan van de batterij! Kom!’ Zij meldden zich aan. ‘Waar is de wagen van de batterij?’ ‘We gaan met de trein terug naar De Panne, waar de batterij op rust ligt. Over een week vliegen we weer naar 't front, waarschijnlijk naar Nieuwkapelle. Kom, de trein heeft zijn locomotief gekeerd, we zijn weg.’ De Panne lag opgepropt met soldaten. Bij de foerier kregen ze brood en vet, op het bureau werden hun namen ingeschreven, een brigadier wees hun een onderdak op de Veurnese steenweg. Ze hadden voor hen beiden een ruim, zindelijk duivenhok: vele spijkers in de wanden, de nestbakjes prachtig om alles in te bergen: vers stro lag gereed. Wat kan een soldaat meer wensen? ‘Luister,’ zei de brigadier, ‘wij vragen van de mannen maar één zaak: dat ze ons geen last verkopen. Appèl iedere morgen om negen uur, daarna wat poetsen aan de kanonnen, voor de schijn. Twaalf uur, soep. Eén uur, post bij de patattenjas. Om vier uur, brood en vet, en laatste appèl. Voor negen uur moet ge op uw kijker zijn, zegt het reglement, maar ieder trekt zijn plan, verstaan?’ Ze smeten ransel en knapzak af, schikten een en ander aan de nagels en in de bakken, en trokken het badstadje in. Jutho had na honderd passen al vrienden ontmoet en liet Florimond alleen verder gaan. In de kille novemberavond-regen ruiste De Panne: de straten weinig verlicht door omfloerste lantarens, de cafés vol drinkende en rumoerig pratende soldaten. Een hele legerafdeling lag er ingekwartierd, op rust. Boven een zwijgende zee, waaruit een kille bries aanwoei, schemerde het matte licht van schaarse sterren. Zeedijk en straten lagen verlaten in de regen. Hier en daar stapte een gendarm, soms snorde een auto of daverde een | |
[pagina 78]
| |
vrachtwagen voorbij; een peloton piotten patrouilleerde. Artilleriewagens, met twee of vier wagens bespannen, dokkerden frontwaarts. Aan de ingang van een kantinekinema drongen hopen soldaten binnen en buiten. Soms drumde een heel groepje een café uit om op een looppas naar een ander te snellen. Het ‘Hôtel Terlinck’ scheen voorbehouden aan de officieren. In twee, drie patisseries, waar een strijkje speelde, zaten officieren broederlijk tussen de soldaten. Op de dijk spitste Florimond even de oren: ver in de duinen helmden een tiental stemmen:
De tijd verslindt de steden,
Geen tronen blijven staan...
Daar al de restaurants overvol zaten, at hij een stuk uit de vuist onder de luifel van een kraampje, kocht sigaretten in de winkel ‘In Zannekin’, en ging daarna de avond doorbrengen in ‘De Klok’. Gezeten voor een pint Grüber, waar de Duitse hop door smaakte, luisterde hij naar een orkestje van soldaten, die daar een goede cent mee verdienden, en keek naar het rokend, drinkend, pratend en zingend gedoe van de piotten op rust. Stille kerels en rumoerige: schone Vlaamse jongens om te beeldhouwen, stoere boerenkoppen, vissersbonken, ruwere tronies, met diepere ogen, van werklieden uit de steden; meest jongens blozend van gezondheid, van het leven in de open lucht. Enkele, bleker, meestal met een bril, die in een hoekje samenhokten. Uit het Franse leger was het liedje overgewaaid:
Nous avons tons au pays une payse...
dat de Vlaamse jongens met het orkest trachtten mee te neuriën en waarvan ze het refrein uit volle borst meezongen: ‘Madelon, Madelon, Madelon!’ Ze hadden er genot van, van hun rust. De winter had overigens de oorlogsoperaties op het front grotendeels stilgelegd. Maar wat zou de lente brengen? Enkele minuten voor negen kwam de gewone politieronde. In het naar huis gaan hoorde Florimond ginder ver de kanonnen schonderen en lichtwaaiers braken de nachtelijke duisternis. Jutho kwam die nacht niet op zijn duivenhok, doch 's morgens stond hij daar weer en haalde in de drinkbussen koffie voor hen beiden. | |
[pagina 79]
| |
Op 't appèl en aan 't werk - de kanonnen, 120ers, moesten met petroleum gekuist en daarna groen en bruin geschilderd worden - had Florimond de gelegenheid met zijn nieuwe makkers kennis te maken. De kern van de batterij bestond uit ‘anciens’, mannen die in tijd van vrede bij het vestinggeschut hadden gediend. Op de paswerker en de ordonnans na, allemaal Vlamingen die zwijgzaam en gelaten, doch zonder ontmoediging de dagen lieten voorbijgaan, van de nood een deugd makend: ‘De eerste vijf jaar van de oorlog is het lastig om te wennen,’ schertsten zij, ‘daarna gaat het vanzelf.’ 't Waren stielmannen, metselaars en schrijnwerkers, grondwerkers, een paar boerenzonen, een kiekenkoopman, een paar havenwerkers, een boswachter - jongens die op mekaar gesteld waren en al pratend en fikfakkend hun werk deden om gedaan te krijgen. Daarbij hadden zich dan enkele nieuwelingen aangesloten, een paar Westlanders, rekruten van in de dertig jaar, een paar oud-piotten en ook een vrijwilliger die uit bezet België was gevlucht. Die had het vanwege de anciens te verduren! ‘Stomme ezel, dat ge van moeders papketel gaan lopen zijt! Of was er niets meer in, ‘volontaire de gamelle!’ En een ander plaagde: ‘Of kwamen wij u niet gauw genoeg verlossen, en komt gij ons leren hoe wij moeten schieten?’ Er was ook een Waal bijgekomen, een operettezanger, klad-schilder tevens, die desnoods toneelschermen kon borstelen en hier nu met zijn kleuren, takken en twijgen en dorre bladeren nabootsend, de kanons ‘camoufleerde’ al zingend:
Dans mes voyages,
que de rivages,
que de naufrages,
mais en retour...
En al de mannen die fluiten konden, floten mee dat het een aard had. Hier, in deze batterij, geen geest van verzet. De officieren, die ze overigens zeer zelden zagen, waren Vlamingen, spraken ook Vlaams met de jongens; de tucht was niet nodeloos streng: als het werk maar behoorlijk gedaan geraakte, werd iedereen met rust gelaten. In zulk midden tiert geen opstandigheid. | |
[pagina 80]
| |
De brancardier, een West-Vlaams onderwijzer, kwam vernemen wie een boek uit de bibliotheek wenste. ‘Zijn er nieuwe Vlaamse?’ werd hem gevraagd. Van de honderd boeken die in het koffer van de batterij zaten, waren er zevenennegentig Franse. De drie Vlaamse waren door al de leeslustige jongens lang verslonden, zodat de brancardier, een flamingant - dat hoorde Florimond aanstonds - alleen nog de enkele Walen aan lectuur kon helpen. ‘Willen we zelf wat geld bijeenleggen, mannen, voor nieuwe Vlaamse boeken? leder geeft wat hij wil.’ ‘Laten we proberen hoeveel we hier bijeenkrijgen!’ De brancardier ging met een beursje rond en toen hij telde, vond hij: voor zes frank en centimes klein geld en - een briefje van vijftig frank! Florimond had zich uit de voeten gemaakt, maar de mannen gisten wel vanwaar het briefje kwam en hij ving 's avonds meerdere gesprekken op over de ‘nieuwe schacht, die nobiljon’, die zo goed Vlaams kende en geen fiere manieren had... ‘We zullen er nog een goeie van maken!’ |
|