Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
IDe eerste dinsdag van oktober werd Florimond, na een drukke nanoen, tegen de avond per telefoon door de kolonel op het fort ontboden. De kanonnen braakten geweldig uit de richting van Mechelen. Troepen voetvolk en mitrailleurs trokken rumoerig door het dorp en kruisten kleine groepjes ruiters en een hele batterijen-groep kanonnen en kanonniers. Er was iets gaande, maar wat? De wildste geruchten liepen weer als 'n vuurtje voort onder de Laar-donkenaars: Holland had een Duits legerkorps doorgelaten en dit was al het stadje Breda binnengerukt! Lier stond in brand! Of ten minste het Lierse stadhuis, waarop een brandgranaat was ingeslagen. 's Kosters zonen waren toen met een verrekijker de toren ingeklommen en hadden het Lierse stadhuis ongedeerd zien staan, tot grote geruststelling van hun dorpsgenoten. De boeren die op het veld werkten legden soms het oor tegen de grond en hoorden dan het gedaver en het gedreun van de kanonnen zo duidelijk, zo dichtbij, dat het hun scheen of eskadrons van duizenden ruiters enkele passen verder voorbijrenden. Op het fort wachtten officieren en manschappen angstig op mededelingen en bevelen. Voornaam, koelbloedig, doch met een lichte trilling in de stem, sprak de kolonel tot Florimond: ‘Mijn beste jonge heer, ik dank u van ganser harte voor de diensten die gij aan het leger en aan de gemeente hebt bewezen. De laatste tijdingen zijn slecht: in bijzonderheden kan ik niet treden. Ik mag het fort niet meer verlaten. Wil uw goede ouders mijn beste dank betuigen voor de voorkomende en gulle gastvrijheid die ik op de Donk heb genoten... Draal nu niet langer. Laat thuis ieder vlug zijn pakje maken en klaar staan om te vertrekken. Meer dan waarschijnlijk | |
[pagina 48]
| |
zal ik, eer het één uur verder is, bevel moeten geven aan al de inwoners de gemeente vóór middernacht te ontruimen. Gij hebt uw fiets bij u... Wilt ge mij 't genoegen doen, na uw huisgenoten te hebben verwittigd, ook vertrouwelijk burgemeester, onderwijzer en notaris op het nieuws voor te bereiden: die brave heren hebben me steeds naar hun beste weten en kunnen bijgestaan.’ Een handdruk ten afscheid en Florimond vloog als een pijl naar huis toe. Papa verloor zijn bezinning en wou zijn zoon, zijn steun, beletten verder te rijden - doch mama nam het stuur over, zei dat ze 't had verwacht, en schelde al de knechten en meiden om elk zijn taak op te leggen: ‘Op een paar uur zijn we klaar,’ zei ze. Florimond gewetensvol het dorp in. Hij dacht niet aan de oorlogsgebeurtenissen die voor de deur mochten staan - was de val van Antwerpen mogelijk, meenden de Duitsers het ernstig of was het maar een demonstratie? - doch aan de mensen van Laardonk, die klaar moesten zijn om op tijd en stond de brand te ontspringen. De burgemeester wist al van de vlaag en was er op zijn eentje van doorgeritst; moeder Broeckx en Jans stiefvader insgelijks. Ten huize van de onderwijzer trof hij de notaris, die van Antwerpen kwam met goed nieuws. Hij was bij de staf geweest, bij de grote staf, en wist dus alles heel precies. ‘De Duitsers waren terug over de Nete geslagen - Antwerpen was on-in-neembaar!’ - en hij had er een goeie op gepakt. Daar kwam nu Florimond met het nuchtere nieuws: dat ze maar aanstonds hun pakje moesten maken. De onderwijzer, mitsgaders zijn zeven dochters, geloofden in het woord van de kolonel, waarop heftig de notaris uitviel: ‘Wat weet de kolonel daarvan, die heeft maar zijn bevelen te ontvangen; ik kom van de staf, van de grote staf... en gijlie moogt allemaal doen wat ge wilt, moi je reste!’ Toen kwam een onderofficier van het geniekorps aankloppen met het officieel bevel - bevel van de commandant van 't fort - dat te middernacht gans het dorp moest ontruimd zijn. Met het vallen van de duisternis daverde steeds dichterbij het gebulder der kanonnen, als het steeds luider-dreunend gebrul van naderende dronken monsters. Immer en immer werd er sperdraad aangevoerd, die aan alle kanten geniesoldaten bezig waren te spannen. Tot op 't laatste ogenblik ging men verwoed | |
[pagina 49]
| |
voort met hoeven te slechten, bossen te slopen. Loopgraven werden gedolven in vierdubbele kring om het fort - en ook een compagnie van de oudere grenadiers kreeg bevel op te marcheren en buiten de kring van de forten post te vatten bij een brug te Grobbendonk. Menigeen van die oude ‘jassen’ schreide als een kind, niet op straat of in 't gelid, maar binnenshuis, met de mensen waar hij ingekwartierd lag; die mensen die, ook met een bedrukt hart, al hun kostbaarheden en een weinig linnen in pakjes bonden, afreizensgereed, en hun groot en klein vee voeder voorsmeten voor enkele dagen. De vertrekkende dorpelingen lieten hun deuren los en open - ja, nog steeds waren er soldaten gehuisvest - schoven hun pak aan een stok over de schouder, keken nog eens weemoedig om naar have en goed, en gingen mee met de grote karavaan, die voortwikkelde noordwaarts naar het gastvrije Nederland toe. Want uit al de huizen kwamen mannen, vrouwen en kinderen, met pakken, fietsen en kruiwagens; uit alle wegeltjes schoten mensengroepen toe en hondenkarren en, waar de paarden niet door de militairen waren opgeëist, huifkarren en marktwagens waarop de oude mensen zaten en de kleine kinderen. 't Was een lichte maannacht, koel doch niet kil. De glans van de sterren werd verdoofd door het lichten van de kanonnen ten zuiden. ‘Hoor!’ zei de schoolmeester, die te midden van zijn zeven dochters aan 't hoofd van de Laardonkse karavaan stapte: ‘Hoor! Het fort van Kessel begint ook al te schieten!’ ‘Zou het?’ antwoordde de notarismeid, die na lang pramen de notaris toch had meegekregen, ‘wat zegt ge nu van uw grote staf?’ Even buiten het dorp stond een schildwacht die, als een Romeinse legioensoldaat, tot het laatst zijn plicht wilde vervullen en alle paspoorten nakeek. Dat gaf een hele stremming. Daar kwam nu ook de Antichrist en voegde zich bij de hoop. Hij had zijn paardje ingespannen en op de wagen geladen al wat erop kon: meubels, beddengoed, potten en pannen. Tussen de wielen, onder de as, bengelde de bak met konijnen en de kevie met het kanarievogeltje. Zijn sukkelachtige vrouw en zijn mooie Tine droegen beurtelings 't kleine broertje. Fons hield het leizeel; de Antichrist steunde piëteitvol zijn oud moederke, dat nog tamelijk wel ter been was, terwijl zijn oude schoonmoeder boven op de wagen zat, vastgebonden opdat ze niet zou vallen. | |
[pagina 50]
| |
Duwend aan een stootwagen kwam ook de boer uit de ‘Vogelenzang’ achterna, een weduwnaar met negen kinderen tussen vier en veertien jaar die hij, om er geen enkel te verliezen, alle negen met een touw aan mekaar had gebonden. Bij de kasteeldreef sloten zich aan: de baron, gehuld in een wintermantel met doffe knopen, met op het hoofd een bruine autopet en aan de hand een klein valiesje; mevrouw, Florimond, Marie-José, Paultje, allen met een fiets aan de hand, het stuur met pakken beladen. Al hun paarden en hun beide auto's waren door het leger opgeëist. Een kindermeid duwde het wagentje voort waarin kleine Aline en Ryclof zaten, terwijl een andere meid een geit bij een touw hield. Kleine Aline leed aan de maag, en moest altijd geitenmelk, van dezelfde geit, drinken. Achteraan sjouwden een half dozijn knechten en meiden met zware pakken en valiezen. Het weer bleef schoon en de maannacht klaar, doch na een paar uren gaans stootten ze op echte mensenmassa's. Nooit hadden de wegen zoveel te slikken gekregen: aan de kruispunten moesten de vluchtelingen soms een half uur lang staan wachten. Ze vorderden heel langzaam. Tegen de morgen trokken ze door een rustig dorpje, waar het alarm niet wilde inslaan. De koster, gereedstaand om de kerk te gaan openluiden, duwde het venster open en herkende onder de hoop zijn oud-schoolmakker, de schoolmeester van Laardonk: ‘Hela, Fons! Hebben ze er bij u de schrik al in?’ ‘Bij ons wel, ja, komt ge nog niet mee?’ ‘Wij gaan straks op ons gemak bij klare dag. Hebt ge soms lust in een borrel Hulstkamp?’ ‘Niet plagen, man! Denkt ge misschien dat we naar Holland gaan om een snaps?’ ‘Niet misverstaan, Fons! Hier is 't beestje, zie!’ en de koster zwaaide triomfantelijk een wit kruikje: ‘Kom binnen! Mijn vrouw zal koffie zetten voor de juffrouwen.’ Enkele passen verder vond de familie van Laar een onderkomen in een landelijke herberg die vroeg opendeed en waar ze konden ontbijten. Florimond overlegde en praatte met mama; de kleintjes, ook Maire-José en Paultje, legden hun kopje op tafel en sliepen in een ommezien; papa zweeg en staarde door het venster. Onder de kastanjeboom voederde de Antichrist zijn paardje, | |
[pagina 51]
| |
met zijn lierenaar roggebrood snijdend in de haverbak. Hij had de twee oudjes in een huis aan de overkant gebracht, waar de deur openstond en in de haard een open vuur brandde van turf en dennenhout, om hun stramgeworden leden te verwarmen. Plots kwam er weer een paniek overgewaaid - de forten schoten geweldig, de lucht hing vol kruitdamp en de mare liep dat de Duitser doorbrak. Iedereen sloeg weer op de vlucht. Toen de herbergier met zijn huishouden ook aanstalten maakte om op te kramen en te sluiten, moesten de van Laars eveneens opstappen. De kinderen, na het warme eten en de rust, hoe kort ook, opgewekt, nu het zo licht en zonnehelder werd over al dit wonderlijk gebeuren, liepen opnieuw lustig mede. En het ging weer langzaam voort, terwijl de kanonnen bromden, met de bonte eindeloos-lang zich uitstrekkende stoet, tot ze tegen de middag met de massa over de grens geraakten, waar Florimond ergens in een afgelegen huis een hooizolder en drie kamers huren kon voor de nacht. | |
IIIn Ossendrecht vond Florimond 's anderendaags voor gans de familie een gerieflijk onderkomen op een groot pachthof bij een herenboer. Daar vernamen ze de volgende dagen het nieuws van Antwerpens val en de terugtocht van 't Belgisch leger tot op de IJzer. 't Duurde echter niet lang of, zoals zij gekomen waren, keerden de meeste vluchtelingen met pak en zak, karren en huisraad, terug de grens over naar hun eigen haardstede. De Antichrist had het spel ingezet; reeds de derde of vierde dag was die met het krieken van de morgen opgetrokken, met zijn vrouw, zijn Tine en 't kleine broertje en de twee oudjes. Fons beloofde aan de baron dat hij mede op 't kasteel een oog zou houden. De Roervogel stond nog in beraad. Joost was natuurlijk ongeduldig om zijn Tine te volgen, doch daar stak de Roervogel een stokje voor. Dit korte uitstel was oorzaak dat Joosts leven een | |
[pagina 52]
| |
heel andere koers nam. Heel en al toevallig kwam hij te weten dat ergens voor een Belgisch ministerie een bediende gezocht werd die niet als dienstplichtig kon opgeroepen worden. Dit was 'n buitenkansje voor de manke pikkelaar, die gaarne ‘de wereld eens wilde zien’ en tevens zijn kleine wrok tegen zijn vader wou uitwerken. Met een ministerieambtenaar stak hij over naar Le Havre, in 't vooruitzicht dat de oorlog ten hoogste nog een paar maanden kon duren en na een lange brief voor zijn Tine te hebben meegegeven met een van de zeven dochters van de terugreizende onderwijzer. Baron van Laar, onder de indruk van het relaas der eerste Duitse gruwelen, was tot geen terugkeren te bewegen. Alle mogelijke en onmogelijke verhalen hingen nog in zijn hoofd: de moffen stelden de burgerlijke bevolking in rijen en fusilleerden iedere vijfde man; ze hakten kleine kinderen de handen af, nagelden mensen met de tong aan de tafel... En hoe schandelijk gingen ze te werk met 't vrouwvolk, jong en oud! En al de jonge mannen werden een voor een uit de familiekring gehaald, in feldgrau onder de pinhelm gestoken, ingelijfd, ‘Vorwärts!’ en ze marcheerden mee ‘nach Paris!’ Hoe zou hij zijn huisgezin aan zulke wreedheden willen blootstellen: zijn dochtertje geschoffeerd, zijn grote jongen in de rangen van de Pruis! Hij verkocht uit de hand een hoeve, die hij in Noord-Brabant bezat, om zonder zich te zeer te bekrimpen te kunnen leven. Doch toen ook Kerstmis voorbijging zonder merkbare veranderingen te brengen in de oorlogstoestand, toen het Duitse leger zich op alle fronten had ingegraven, begonnen van lieverlede verveling en heimwee ook hem te kwellen. Vele welgestelde lui verkozen zich in het gastvrije Holland vast te zetten, buiten gevaar, totdat de troebele tijden gans zouden opgeklaard zijn. Daartoe kon Baron van Laar niet besluiten. Hij was van Laardonk nu al de laatste; de pastoor had ook lang met schrik gezeten, doch toen uit Mechelen het bevel kwam dat de priesters niet langer van hun parochie mochten wegblijven, was hij gegaan. De kapelaan had slechts twee nachten buiten de parochie geslapen: die was niet eens tot aan de grens geweest. Ze stuurden een knecht per fiets naar Laardonk, niet om eens te gaan kijken, maar om er een volle week te blijven. Hij kwam terug met de tijding dat niemand er door de Duitsers werd gestoord, dat alles er zo kalm mogelijk toeging en eenieder met | |
[pagina 53]
| |
rust en vrede werd gelaten. Toen was er geen houden of binden meer aan, ze wilden allen terug. Alleen Florimond, om zijn vader te gehoorzamen, zou in Holland blijven. Hij mocht de wolf niet in de muil lopen en zich er niet aan blootstellen door de Duitsers in hun leger te worden ingelijfd. ‘Maar papa, als gij nu toch weggaat, mag ik dan niet naar het Belgisch leger oversteken, zoals ik u reeds gevraagd heb?’ Weer schoot paps uit zijn schuwe, onzelfstandige houding om met vaderlijk gezag te gebieden: ‘Ik wil dat gij hier blijft; ik verbied u naar het leger te gaan. Op dat punt zult gij mij gehoorzamen. Is dat wel verstaan?’ En toen, op Driekoningendag, Florimond gans zijn familie naar 't station bracht, werd hem de les een derde en laatste maal op het hart gedrukt. Nu zat Florimond alleen. Alle dagen lieten de bladen een telkens langere oorlog voorzien, en hij, jong, sterk en geestdriftig, moest zijn tijd in nietsdoen verbeuzelen, voor land en volk een onnutte knecht. Zijn vader had hem, bij zijn vertrek, ruimschoots van geld voorzien, en, om zijn daadvaardigheid bot te vieren, reisde Florimond gans Holland door, bezocht stad en dorp, musea, bibliotheken en scholen, scheepstimmerwerven, mijn- en waterbouwwerken, grote handelshuizen en modern-geïnstalleerde fabrieken. En, zoals hij vroeger Vlaanderen, Zuid-Nederland had ontdekt, zo ontdekte hij thans Noord-Nederland, met zijn rijke en rijpe cultuur, zijn overbeschaving zelfs. Hij stond ontsteld over de schatten van kunst en geleerdheid, waaruit Vlaanderen, bij het opbouwen van zijn eigen beschaving, maar te putten had. Wat een sterke ruggensteun! Aldra had hij op zijn kamertje een hele bibliotheek Nederlandse werken die hij in de lange winteravonden uitlas. Dan was daar ook de wekelijkse brief van Jan Broeckx. Joost, de ‘manke pikkelaar’, had vanuit Le Havre Jans adres ontdekt en aanstonds de weg opengemaakt tot de briefwisseling tussen de twee vrienden. Uit die brieven waaide zo'n heel andere geest dan Florimond had verwacht. Hemelsver scheen de doorleefde werkelijkheid van het gedroomde ideaal af te staan. Jan Broeckx had zijn opleiding voor 't leger ontvangen te Mechelen; na een driltijd van vier weken werd hij 't vuur inge- | |
[pagina 54]
| |
stuurd. De jammerlijke aftocht uit Antwerpen, met al zijn ellende en vermoeienis, verhaalde hij in 't lang en in 't breed. Te Zelzate, op de grens, had hij met twee makkers in beraad gestaan of zij niet de wapens zouden neerleggen en zich laten interneren. ‘Waartoe diende de weerstand van 't kleine België tegen de machtige Duitse reus? Waarom zich offeren voor anderen? Waren de Duitse pinhelmen, die Pommerse boerenjongens of Westfaalse Landstormmannen werkelijk de vijanden? En die bruine Marokkanen en halfwilde Senegalezen van 't Franse leger werkelijk de stut en de steun van de westerse beschaving?’ 't Had aan een zijden draadje gehangen. Doch na een stevig maal en een paar uren rust had hijzelf zijn makkers opgebeurd, en waren ze moedig opgestapt. Daarna was de slag aan de IJzer begonnen in al zijn barre akeligheid. Zonder schoeisel, zonder voldoende kleding of bevoorrading, dagen en dagen steeds maar de telkens opnieuw opschietende aanvallen der dichte Duitse gelederen afweren, tot eindelijk hulptroepen opdaagden en het water van de sluizen van Nieuwpoort de Duitsers de weg afsneed. Toen kwamen winter en koude, de loopgravenoorlog met zijn verveling en zijn eindeloos-lange nachten op de voorposten. Nergens de geestdriftige aanmaning die Florimond van zijn vriend verwachtte: ‘Kom bij ons, kom ons leven en lijden delen, wij strijden voor recht en eer...’ 't Klonk zo heel anders: ‘Wist ge hoe blij ik ben dat gij, mijn vriend, veilig in 't rustige Holland vertoeft! Wij zitten hier als opgejaagd wild, als ratten in holen, en strijden... weten we nog waarvoor? Want als wij, Vlamingen, ten prijze van hoevele opofferingen, Belgiës bestaan zullen gered hebben, wat zal België voor Vlaanderen doen? Rechtsherstel schenken? Laten wij daarover geen illusies maken. Onze jongens worden hier het vuur ingejaagd door oversten die weigeren hun taal te leren. Als paarden het hu! en het hou!, leren zij de commando's aan, waarop zij de dood in moeten. Zelfs nu wil men van hogerhand het rampzalige van dit stelsel niet inzien. Doch er komt verzet. Ik weet van een peloton dat rechtsomkeer maakte toen de Waalse onderluitenant zijn mannen wilde aandrijven met een “En avant, sales flamins!” Misprezen tot in de dood... Ik ga misschien te ver, waarschijnlijk is het voor u daarginds gans onmogelijk u in onze toestand als Vlaamse soldaten in te denken, ons lijden en onze wrok te beseffen...’ | |
[pagina 55]
| |
De brieven van Jan Broeckx hadden de tegenovergestelde uitwerking van wat de opsteller vermoedde. Verre van te worden afgeschrikt, voelde Florimond zich steeds sterker getrokken om vaders gebod te overtreden - hij was toch geen kind meer - en achter de IJzer te gaan meestrijden. Niet alleen werd daar Belgiës goed recht verdedigd tegenover de buitenlandse aanvaller, wellicht zou daarginder een crisis uitbreken die een einde zou maken aan 't Belgisch onrecht tegenover Vlaanderen. Overal werd geschermd met de leuzen: Voor het zelfbeschikkingsrecht der kleine volkeren... De ganse mensheid is het best gediend door de eerbiediging van eenieders levensrecht... Dat alles gold immers ook voor Vlaanderen... | |
IIIEen der eerste dagen van maart brachten de bladen de tijding dat de Belgische regering in Le Havre een besluitwet had uitgevaardigd, waarbij al de jongelingen tussen de achttien en de vijfentwintig jaar onder de wapens werden geroepen. Dit nieuws was voor Florimond als een vrijheidslied. Die wet immers brak de kracht van het vaderlijk gebod, liet hem toe zijn hartentrek te volgen. Aanstonds nam Florimond pen en inkt om daarover te schrijven aan zijn papa thuis en aan Jan Broeckx aan de IJzer. Terwijl hij, bij het meedelen van dit nieuws aan vader, voorzichtig ieder woord wikte en woog, hoorde hij de waakhonden blaffen, de deur van de hoeve opengaan en iemand met Laardonkse tongval vragen ‘of mijnheer van Laar daar nog woonde?’ Hij trok de kamerdeur open: daar stond voor hem, pet in de hand, de witte beenhouwersvest uitpiepend onder de openstaande grijze overjas, Fons Moze, de zoon van de Antichrist, met rode wangen en wit stekelhaar: een echte ‘maceklier’. ‘Toch geen slecht nieuws, Fons?’ ‘Neen, alles opperbest thuis, en ik breng u vele groeten.’ Hij had brieven mee van thuis en nieuws van gans het dorp. Florimond liet de koffie voor hen beiden opdienen op zijn kamer en Fons moest maar vertellen van Laardonk, van het kas- | |
[pagina 56]
| |
teel en het dorp, herhalen wat Florimond reeds van vroeger wist, bijvertellen wat Florimond nog niet vernomen had. Alles was er rustig en ging zijn gewone gang als vroeger: de Donk stond ongedeerd, maar de kerk lag afgebrand. Bij de aftocht kregen de Belgische soldaten bevel de kerktoren te laten springen; door overhaast te werk te gaan, sprong niet alleen de toren, maar brandde ook heel de kerk af en uit, met al wat erin was. ‘En weet ge waar nu de kerkelijke diensten plaats hebben?’ ‘In de school?’ ‘In 't begin, ja, doch nu al een hele tijd in de Nieuwe Danszaal. “Vroeger heb ik er zo tegen gesputterd!” zegt de pastoor zelf, “doch nu - Gods wegen zijn wonderbaar - ben ik wat blij dat ze er staat en dat we ze mogen gebruiken.” Om de historie van zijn wijn is hij niet zo welgezind...’ ‘De historie van zijn wijn?’ ‘Ja; gij weet misschien nog niet dat de mensen die het eerst terug waren van de vlucht, bij hen die het langst weggebleven zijn, geplunderd hebben al wat naar hun smaak, en niet te heet of te zwaar was?... Ze steken dat toch allemaal op de Duitsers.... Bij de pastoor zijn ze zo maar met tweeduizend vierhonderd flessen wijn weg! 't Schijnt dat heel het dorp zat lag in de pastoor zijn kelder. De “deftige mensen” kwamen met een mand of een korfke en bedronken zich thuis... Bij de notaris waren ze ook naar de flessen aan 't delven toen de onderpastoor eropuit kwam. Zohaast ze die gezien hadden, was 't plunderen gedaan...’ ‘Zijn er veel Duitsers op 't dorp?’ ‘Op 't fort liggen een twintigtal oude Beierse bierbuiken. We krijgen ze in 't dorp weinig te zien. 's Zondags is 't soms militaire mis om acht uur. Dan komt hun krijgsaalmoezenier en draagt voor hen de mis op, ook in de Nieuwe Danszaal, en dan predikt hij van de ‘Heilige Maria’ en spreekt hen toe met ‘Liebe Brüder’. Daarbij is er in de laatste tijd nog een groepje Mecklenburgers ingekwartierd rond de Molenberg. Als die onder mekaar spreken, kunt ge bijna elk woord verstaan. 't Zijn stille, bedachtzame kerels, net mensen van de streek. En kegelen dat ze kunnen! Ze spelen hele dagen op de kegelbaan van de Pegger. Veel aantrek hebben ze anders niet, de Duitsers, tenzij in ‘De Eenhoorn’. Verder was er nog een ongeluk gebeurd. In het fort lagen | |
[pagina 57]
| |
honderden, duizenden granaten met koperen hulzen. Waaghalzen gingen die stelen, schroefden ze los, goten het poeder eruit en verkochten het koper in de stad. Zekere nacht werd het gehucht bij het fort opgeschrikt door een dreunende slag. Een van de granaten was bij het openschroeven ontploft, en van drie lijken lagen hompen en lompen in bloedige stukken over een heel veld verspreid. Florimond luisterde, luisterde... las intussen twee-, driemaal de brieven van papa, van mama, van Marie-José, van Paultje... en hij voelde iets als heimwee naar Laardonk in hoofd en hart sluipen. Als hij eens met Fons terugging... Vader schreef nog wel dat hij niet komen mocht, omdat er af en toe geruchten liepen van jonge mannen die naar Duitsland werden ontvoerd - dat hij terugkwam zou papa evenwel liever hebben dan dat hij naar het leger trok. Maar neen, weg die gedachten. Nu terugkeren, als de wet hem riep waar hij zolang gedroomd had te mogen gaan! 't Ware onterend laf. Neen, neen, 't was slechts een momenteel toegeven aan het familie-lievend gemoed. ‘Wacht,’ zei Florimond, ‘ik zal mijn brieven voor huis gaan schrijven - of kom, er is waarschijnlijk geen haast bij. Gij keert toch vandaag niet meer terug. Ge kunt hier overnachten zo ge wilt...’ ‘Ik keer niet terug!’ zei de jonge kerel, enigszins schuw wordend - en er gleed een schaduw over zijn gezicht - ‘ik wil mij aangeven als soldaat.’ Florimond keek op. Hoe kwam die volksjongen tot zulk een besluit? ‘Ik ga ook! Willen we samen vertrekken?’ Een brede glimlach van voldaanheid schoof de witte tanden van de beenhouwer bloot. ‘Ge kunt niet geloven hoe blij ik ben. Gij weet overal de weg en zult voor mij mede zorgen. Van uw kant moogt gij op mij rekenen voor alles wat ik doen kan...’ Ze gaven elkander de hand. Na een dag of twee - de tijd voor Florimond om behoorlijk op te ruimen en een smokkelaar te vinden die zijn brieven naar Laardonk zou overbrengen - vertrokken ze samen naar Rotterdam om bij de Belgische consul hun papieren in orde te laten brengen. Op de morgen van hun vertrek kwam er net nog een brief toe van Jan Broeckx: ‘Gij schrijft mij dat gij slapeloze nachten door- | |
[pagina 58]
| |
brengt en u koortsig op uw bed wentelt, wanneer gij denkt aan al die jongens die aan de IJzer in modder en slijk zitten te ploeteren. En gij zoudt willen oversteken en u bij ons vervoegen? Slaap maar goed, beste jongen, en draai u 's avonds eens lekker om, warmpjes onder de dekens, we misgunnen het u niet. Waarom zouden er nog méér jongens ongelukkig moeten zijn? Wij wensen niet in het minst dat onze broers en vrienden, zelfs niet onze ergste vijanden, ons nutteloos, doelloos, armzalig leven zouden komen delen.’ Ze namen het lachend op en gekscheerden: ‘Wij zullen onze vriend Jan eens een riem onder het hart steken!’ In Den Haag waren ze spoedig geholpen door een studiemakker van Florimond, die, insgelijks naar Holland gevlucht, het vaderland zijn diensten had aangeboden om te werken... op de burelen van het Belgisch Consulaat, diensten die dan nog met klinkende guldens werden betaald. Deze voorzichtige vriend, met de beste bedoelingen bezield, hield Florimond, tussen vier ogen, het roekeloze voor, het waanzinnige, van het besluit dat hij nemen wilde. Was hij niet goed ginds in Ossendrecht? Hij zou zijn vriend wel een aangenaam baantje kunnen bezorgen, met nog meer uitzicht op decoraties en dergelijke voordelen, dan indien hij naar het veldleger trok. Toen Florimond toch bij zijn besluit bleef, maakte hij spoed met de papieren, bracht hen naar de trein en nam afscheid met de woorden: ‘Goed heil, Don Quichotte, goed heil, Sancho Panza!’ Te Rotterdam gingen ze scheep, te Southampton werden ze door Belgische gendarmen ontvangen, stug, doch niet al te bars, zolang ze nog in burger stonden; maar eens dat ze, met nog een twintigtal nieuw-aangekomenen, het soldatenuniform hadden aangetrokken, moesten ze menige kwinkslag en grijnslach verduren: ‘Ziezo, hier hebben we vers kanonnenvlees... Gijlie hebt lang genoeg kaas gegeten in Holland, 't wordt tijd dat ge ons wat komt helpen!’ Fons kreeg bijna zijn eerste militaire straf, omdat hij antwoordde, op zijn Sancho Panza's: ‘Tegen wie vecht gijlie hier in Engeland?’ In Le Havre, waar ze een ganse week vertoefden, trof Florimond, gewoon aan de kalme toon van de Nederlandse pers en de Hollandse monden, het opgezweepte militarisme van de Franse bladen, de veilige heldhaftigheid van Belgische pennenridders, die 's avonds in 't ‘Hotel Moderne’, onder een partijtje | |
[pagina 59]
| |
whist, offensiefplannen beraamden, de loopgravenlijnen doorbraken, de Duitse legers terugsloegen, in het vijandelijk land moordden en plunderden, schoffeerden en brandschatten - dan Berlijn innamen en Duitsland in stukken scheurden... Uit Le Havre vertrokken ze met de nachttrein naar La Manche. Met de eerste morgenschemering stapten ze uit te Carentan, waar ze drie uren moesten pleisteren. 't Was een klein Normandisch stadje met grauwe huizen en hofstedekes, nog kale boomgaarden, en witte ganzen op de kiezelweg. Alvorens een stuk uit de vuist te eten, liepen Florimond en Fons, hun ransel onder de hoede van de kameraden achterlatend, naar het bouwvallig kerkje, waar ze net op tijd toekwamen om mis te horen en te communiceren uit de van jicht bevende handen van een grijze priester. Tegen de middag bracht de trein hen ter bestemming: Carteret, een klein badplaatsje tegenover het eiland Jersey, waar een instructiekamp voor Belgische soldaten was ingericht. Ze werden aan 't station afgehaald door een sergeant, die hun de slaapzaal aanwees in het leegstaande ‘Hôtel de la Mer’, door hun compagnie betrokken, en hun verder meedeelde al wat hun voor de goede huishouding nodig en nuttig kon zijn te weten. Het leven te Carteret was niet onaangenaam. Het zachte klimaat deed er de zomer vroeg beginnen; de zee met haar eindeloos, weids barenspel was een rust voor het oog; weemoed en heimwee werden gestild door het lied van de golven, die gestadig aanwentelden en braken op de uitlopers van de rotsen langs de kust. Onder de soldaten heerste een warme geest van broederlijkheid en vriendschap. 't Waren voor het grotere deel jongens uit het Westland, uit het onbezette strookje grond van Vlaanderen, jongens die mekaar van vroeger kenden, en hun gevoelen: thuis te zijn als goede kameraden onder elkaar, woei aanstekelijk over gans het kamp. 's Morgens, na het ontbijt, voerden ze de meeuwen, die bij ganse vluchten op hun hoge stelten op het terras kwamen lopen om de toegeworpen broodkruimels op te pikken. Om acht uur stapten ze in rijen van vier, klaroenen voorop, naar het oefenplein: een golvende grasvlakte te midden van rots en duin, waar de zilverdistel bloeide. Soms ook hadden ze vermoeiende marsen af te leggen, heuvel op, heuvel af; over rotsige wegen, door stille dorpjes, of dwars het brakkige braakland door. | |
[pagina 60]
| |
's Namiddags deden ze Zweedse gymnastiek op het strand of, gezeten op de rotsen, luisterden ze naar de theorie van de korporaals, over de verschillende graden in het leger, en 't ronkte er van ‘une barette et deux étoiles’ en van ‘trois qui tournent et deux qui montent.’ Na vijf uur waren ze vrij tot negen. Met vele Poperingse vrienden gingen ze dan eerst in het cafeetje bij Ventrillon biefstuk met sla eten, en trokken daarna naar ‘Hôtel Terminus’ waar Florimond voor zich en Fons een kamertje had gehuurd. Daar konden ze rustig brieven schrijven, kranten lezen, of, moe van oefenen en gymnastiek, met beenkappen en schoenen uit, languit op het bed liggen. 's Zondags mochten ze 's morgens hun godsdienstige plichten vervullen en waren ze verder vrij vanaf twaalf uur. Dan gingen ze gewoonlijk naar Barneville, een potje drinken, een en ander aankopen wat ze te Carteret niet vonden. Fons wist daar ook een landelijke herberg met een kegelbaan bij de linde; daar werden de pinten getapt door een mooi meisje. Soms ook klommen ze langs het douanierwegeltje de rotsen op, naar de bouwvallen van een oude kerk en naar de lichttoren. Daarboven lag ook de villa ‘Guedwal’, de huisvesting van het ‘peloton spécial’, waarin werden gedrild en tot onderofficier opgeleid al de Walen alsmede de Vlamingen die voldoende Frans kenden. Daar lag weer de donkere schaduwzijde van alle Belgische centralistische instelling: met de Walen, de opper-Belgen, worden alleen gelijkgesteld de Vlamingen die voldoende de taal van de Walen kennen. Alle Belgen die Frans kennen, zijn gelijk voor de wet. Het griefde Florimond dat dit alles zo maar goedsmoeds kon gebeuren, dat de massa Vlaamse jongens niet die striemende zweepslag voelde: weer viel het hem op, hoe, zoals in elke Belgische administratieve hiërarchie, ook in de rangen van het leger àl de Walen zich kunnen omhoog werken, maar van de Vlamingen enkel de Franskennenden. In België kan iemand minister worden zonder een woord Nederlands te kennen; doch niemand wordt er portier van 't ministerie zonder Frans! En Florimond stelde zijn eerste Vlaamse daad: toen, na enkele weken, ook uit zijn compagnie al de uitverkorenen naar Guedwal werden gezonden, weigerde hij beslist naar het ‘pelo- | |
[pagina 61]
| |
ton spécial’ te vertrekken. ‘Ik wil behandeld worden,’ antwoordde hij, ‘als een Vlaming die geen Frans kent.’ Het deed heel wat stof opwarrelen: Florimond lei immers de vinger op de wonde. De Vlaamse jongens sloten zich vaster bij hem aan, omdat zij in hem een vriend, een beschermer voelden. Als iemand maar voorgaat, is het wel mogelijk bij de Vlamingen de snaren van zelfbewustheid en rasfierheid aan het trillen te brengen, in de geest van verzet tegen alle onrecht. Wat kon het Florimond schelen dat enkelen hem een ‘illuminé’, en ook weer een ‘Don Quichotte’ noemden! Dit voorvalletje bracht hem een paar malen op het bureau van de commandant, een Waal, een rechtschapen man. Hoewel hij in 't kamp commandeerde, was hij in graad eigenlijk maar onderluitenant. In 't burgerlijk leven kleermaker, sinds enkele jaren coupeur in een confectiehuis te Parijs. Er ingeloot, had hij in 1911 't leger verlaten als sergeant; bij het uitbreken van de oorlog weer opgeroepen, was hij aan de IJzer tot onderluitenant bevorderd, werd er door een borstziekte aangetast, en achteruit gestuurd. Openhartig bekende deze officier aan Florimond: ‘Een Vlaming, met dezelfde militaire begaafdheden en verdiensten, dezelfde “états de service”, ook slechts één, zijn taal machtig, ware eeuwig simpel soldaat gebleven... Dat de Vlamingen al dit onrecht verdragen, zo te zeggen niet voelen - gij zijt de eerste uitzondering waarvan ik ooit heb gehoord - bewijst, mij dunkt, dat zij een doodgedrukt volk zijn, een volk, dat zijn ziel verloren heeft, rijp en murw om door ons, Walen, in de Franse cultuur te worden opgeslorpt...’ |
|