Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
IHoog gerezen boven de prevelende warandekruinen, wierp de zon een brede lichtvlek schuin op de wand van de ruime slaapkamer waar jonkheer Florimond nog te bed lag, met een sigaret in de mond. Hij was reeds te been geweest om, met zijn warme kamerrok om de schouders geslagen, vanuit de erker de opkomende morgen te bewonderen. Wat een rustige pracht, in de lichte zomermist stralenloos de zon te zien rijzen, een gele oranjeappel gelijk, dan, naarmate de morgennevelen opklaren en verzwinden in het ijle, het licht te zien vloeien en schitteren op de rode daken in de verte, tegen de vale lucht, op bomen en struikgewas, op gras en bloemen in de warande. Mezekes zongen, koninkjes kwetterden en een leeuwerik hing te prediken ginder boven 't korenveld. Nog vakerig echter na die vermoeiende inhuldigingsdag, was hij terug tussen de lakens gekropen en had, daar hij de slaap niet meer vatten kon, een sigaret opgestoken. Die wondere, potsierlijke, en toch zo plechtige, tot nadenken stemmende dag van gisteren was voor Florimond een revelatie geweest, iets dat hem een richtsnoer in de hand gaf voor komende daden, een openbaring die aan gans zijn leven een inhoud kon schenken, die wijding over hem had gebracht, en om hem verwijding van alle horizonnen. Dat waren dus de Laardonkse mensen! Mijnheer Jordens had zich, als immer, aangesteld als een hansworst. Want die simpele, naïeve, dienstbare lui, nog naar ‘het kasteel’ opziende als onontvoogden, hadden meteen het warmkloppend hart van de geestdriftige Florimond veroverd. Dat waren de mensen die, van geslacht tot geslacht, met zijn voorouders hadden geleefd, en lief | |
[pagina 28]
| |
en leed met hen hadden gedeeld in de loop der geschiedenis! Hij had aan mijnheer Jordens gevraagd de familiepapieren te willen rangschikken met al de werken die erbij te pas konden worden gebracht. Dat zou een aangename, een belangwekkende studie zijn voor de aanstaande grote vakantie! En als voorstudie, omdat de grotere helft van die oude papieren in 't Vlaams gesteld was - er waren er ook in 't Frans, in 't Spaans, in 't Duits, in 't Italiaans - studeerde hij reeds enkele weken iedere avond een uurtje Nederlandse spraakkunst. Méér tijd kon hij er voorlopig niet aan besteden, omdat hij half juli zijn eerste examen af te leggen had in de wijsbegeerte, voorbereidend tot de studie in de rechten. En hij zou zich in het Vlaams spreken kunnen oefenen met Jan Broeckx, zijn zoogbroeder, die, hoewel drie jaar ouder, te Leuven in hetzelfde studiejaar zat als hij te Namen. Dat hadden ze gisteravond samen overlegd op het feestmaal. En veel zou hij ook leren door zijn omgang met het volk, want voor de Laardonkse mensen die bij hem steun zochten, zou hij een vriend en weldoener wezen. Nu zag hij vóór zich een levenstaak en besefte hij de schoonheid van de spreuk die gegrift stond in het wapenschild der van Laars: ‘Ik diene.’ Met een kleine kneukel werd toen zachtjes op Florimonds deur geklopt. ‘Mondje, word je niet wakker vandaag? 't Is bijna halfnegen. Ik heb al koffie gedronken...’ ‘Kom binnen!’ 't Was de twaalfjarige Marie-José, de oudste van Florimonds halfbroers en -zusjes. Een kwiek, gezond kindje, vlug als een eekhoorntje, met een weelde van zwarte haren, kortgeknipt, die krulden in de hals. Levendige bruine kijkertjes flikkerden in haar mollig-wit gezichtje. ‘Dag, Mondje-luierik!’ En ze gaf grote broer, die nog onder de lakens lag, een klinkende zoen, wipte 't bed op, gleed er weer af: ‘Je hebt weer sigaretten gerookt,’ deed ze snuivend, ‘dat ruikt niet goed.’ ‘Wil je de store ophalen, Marie-José!’ Met een sprong was ze bij het raam en zette ook het venster op een kier: ‘Kijk eens wat een mooi weer. Dadelijk schijnt de zon vlak in je bed... En wat een schone warande! Wel honderd grote bomen, en veel groene struiken, en hoeveel lieve bloempjes op | |
[pagina 29]
| |
het grasperk... En, kijk eens, Mondje, de zwaan vliegt, de zwaan vliegt... Wist je dat een zwaan vliegen kon?... Sta op, luierik, en kom eens kijken... Neen, blijf maar liggen, 't is te laat, ze vaart weer terug in 't water... En is dat nu allemaal van papa, Mondje?’ ‘Ja, van papa en van ons. Zul je hier liever wonen dan te Brussel of te Blankenberge?’ ‘'k Geloof het wel! Aline krijgt een schaapje van papa... En ik mag kippen houden... Waarom is papa zo blij?’ Ze begon met haar zakdoek het stof af te nemen van het marmerblad van het nachttafeltje. ‘Ik zal de meiden eens op de vingers moeten tikken,’ zei ze als een grote. Dan, zich haar vorige vraag herinnerend, kwam ze op het bed zitten en, terwijl ze door grote broers haar streek, vroeg ze nog eens: ‘Weet jij, Mondje, waarom papa zo blij is?’ ‘O, dat is lang om te vertellen... Heb jij grootpapa nog gekend op de Avenue Louise?’ ‘Hoe durf je zo iets te vragen! Die bracht 's zondags chocolade en koekjes mee, en, als 't mijn feestdag was, een pop!’ ‘Wel, de papa van grootpapa woonde hier op de Donk... en de papa van die papa, en zo voorts, al de leden van de familie van wie wij nog iets weten uit de oude papieren, werden hier gewonnen en geboren. Maar de papa van grootvader leefde in een tijd van oorlog en revolutie. Hij heeft heel zijn fortuin verloren en de Donk moeten verkopen om zijn schulden te betalen. Dan heeft grootpapa weer wat centen gespaard, papa heeft geluk gehad, mama heeft veel geld geërfd, en nu is papa zo blij omdat hij de Donk, het oude familiekasteel, heeft kunnen terugkopen...’ ‘En zal mama nu ook blij zijn en meer lachen dan te Brussel?’ Dat was voor Florimond een treurige vraag. Want mama, Florimonds stiefmoeder, liet maar al te wel blijken dat ze verschil zag tussen hem, het kind van baron van Laars eerste vrouw, en hààr vier kleinen. Ze zag node hoe de kleine tweelingen Aline en Ryclof achter Florimond aanwaggelden om nog een vertelling, hoe Paultje in gang en manieren en spreekwijze niet papa, maar grote broer Florimond trachtte na te bootsen. En Marie-José, die zielsveel van grote broer hield, durfde onder mama's strenge blik nooit zo open laten blijken hoezeer zij aan hem was gehecht. Onbewust hield het kindje zich in, om des te vrijer te dartelen wanneer zij onbewaakt en ongezien de teugel kon vieren aan haar kinderlijke zusterliefde. | |
[pagina 30]
| |
‘Wel, Mondje, zeg je niets? Denk je niet dat die gezonde buitenlucht mama deugd zal doen?’ Mondje lachte om haar grotemensenpraat. ‘En ben jij zelf ook blij?’ vroeg ze toen. ‘Dat geloof ik, kolossaal!’ ‘Dat is goed... Kijk ginder die kauwen eens vliegen!’ ‘Om de beukenronde? Ja, daar nestelen ze in de holten van de bomen...’ ‘In de holten van de bomen! Hoe vreemd! Ik heb daar juist aan Frans de hovenier gezegd dat hij een kauw voor mij moet pakken. Hij lacht altijd, maar hij trekt zijn schouders op en doet nooit iets van wat je vraagt...’ ‘Hij verstaat je niet... Je moet de juffrouw vragen of ze je Vlaams wil leren, dan kan je met de hovenier en met de andere mensen en met al de kinderen praten... en dan zal de hovenier al doen wat je verlangt.’ ‘Dat zal te moeilijk zijn... Kunnen die mensen geen Frans leren?’ ‘Die mensen moeten werken, Rietje, die hebben geen tijd om Frans te leren. En jij hebt tijd genoeg... Vlaams is hier de taal van de streek, die moeten wij toch leren.’ ‘Ken jij Vlaams?’ ‘Ik ben het aan 't leren en zal het gauw kennen... opnieuw kennen. Toen ik heel klein was, sprak ik niets anders.’ ‘En als je het opnieuw kent, dan vraag je voor mij aan Frans of hij een kauw voor mij wil pakken.’ ‘Wel twee!’ ‘Kijk eens wat grote mussen!’ ‘Dat zijn spreeuwen!’ ‘En schreeuwen dat ze doen! Zijn dat die dieven die de kersen opeten?’ ‘Ja, Rietje!’ ‘Stoute spreeuwen!’ ‘Marie-José! Marie-José!’ ‘Rietje! De juffrouw roept. Vlug naar de klas en leer braaf!’ ‘En sta jij op, Mondje-luierik!’ Florimond maakte vlug zijn toilet en spoedde zich naar de eetzaal, waar hij zijn papa vond, die na het ontbijt een sigaar rookte en met zijn rentmeester te praten zat. ‘De boeren hebben gisteravond uw gebrouwt afgedronken,’ | |
[pagina 31]
| |
lachte de heer Jordens, al bijtend op het mondstuk van zijn grote oliekop, ‘te middernacht hebben ze bij de Antichrist de kraan geslagen in het laatste vat... Nu is uw populariteit voor verscheidene geslachten verzekerd. Laat de mensen drinken, zij zullen u heffen en dragen, en ge doet met hen wat ge wilt. De onderpastoor zegt dat het niet zou mogen zijn - die heeft misschien ook gelijk, maar ja...’ Hij zweeg even, terwijl Florimond bad. ‘En hoe hebt u het inhuldigingsfeest gevonden? Wat dunkt u van mijn Kempenaars? Driehonderd jaar ten achter, niet waar, dat ze nog een kasteelheer inhalen, maar gemoedelijke kerels!’ ‘Ik ben oprecht getroffen geweest door hun hartelijkheid, en door hun eerbied ten opzichte van ons. Ik zal gaarne in hun midden wonen...’ ‘Wanneer vertrek je naar Namen, Fofo?’ ‘Aanstonds na de middag, papa. Mag ik de koetsier verwittigen en laten inspannen?’ ‘Laat maar, dat zal ik wel doen...’ Na de koffie sloeg Florimond een kruis, sprong buiten op zijn fiets en reed een van de lanen in, die van het kasteel uit in alle richtingen rondstraalden. De zon zat reeds hoog aan de hemel en goot haar licht door alle gaten en spleten tussen de hoge boomkruinen. De werklieden die de wegen opharkten, namen eerbiedig hun pet af waar Florimond voorbijreed. Buiten de bossen schoot hij een wegeltje in tussen twee korenvelden, kwam aan een dennenbosje waarin een jonge man in een boek te lezen lag. Kijk, Jan Broeckx die al voor zijn examen aan 't blokken was! ‘Moet u niet terug naar Leuven?’ ‘Jawel, meneer Florimond, nog een week of vier, dan kom ik hier voor goed in 't bosje blokken.’ ‘Mag ik dan meekomen? We kunnen elkaar soms helpen. Is dat bosje nog van papa?’ ‘Toch niet, de Donk gaat tot aan het koren. Dit veld en deze dennenbomen zijn van mijn vader, of liever van mijn stiefvader. Ik heb u al verteld, nietwaar, dat mijn moeder hertrouwd is?’ De hartelijkheid en de open ogen van jonker Florimond wekten bij Jan Broeckx een verlangen naar vriendschap, zoals wederkerig de gemoedelijkheid van Jan Broeckx Florimond beviel. | |
[pagina 32]
| |
‘Tot zondag?’ ‘Ja, tot zondag.’ Florimond reed voort in de richting van de toren, die met zijn grijze schalies hoog boven de rode daken en de linden en notenbomen uitstak. De wereld lag open in licht en zomerweelde. De korenstengels staken hun aren naar de blakerende zonnestralen. In al de aardappelvelden stonden de buitenmensen in vaalkleurige dracht, onder hun grote strooien zonhoeden, de bossen aan te aarden met hun hark. De molen ginder ver draaide en sloeg met zijn vier wieken. Hier en daar liep een meisje barrevoets, naast een bonte koe die het gras aftongde op de grachtkant. Berdzagers in broek en hemd trokken een lange zaag door een geblekte boomstam, twee meter boven de grond. De schrijnwerkers aan de schaafbank floten een liedje in de schaduw van het werkhuis. Aan de pastoriepoort sprong hij even van zijn fiets om een woordje te wisselen met de pastoor, die wandelend ging brevieren. Hij was nog zenuwachtig en vroeg excuus voor al wat zijn onderpastoor in zijn sermoen mocht hebben misdaan. ‘Houd uw rang, mijnheer, houd u altijd op zekere afstand van de mensen. Gij kent ten andere weinig Vlaams, dat is een goed voorbehoedmiddel tegen al te grote familiariteit met het volk...’ Toen Florimond voortreed, zag hij in zijn geest weer de kapelaan, staande op zijn kansel, en een gevoel van grote sympathie welde in hem op voor die jonge priester, die dus wel de tegenovergestelde overtuiging moest aankleven van de conservatieve leer, hem door de ouder-wordende pastoor voorgehouden... de jonge priester, die zich niet buiten de gemeenschap noch boven de mensen plaatste, doch zich met het volk één voelde. Terwijl hij de herberg van de Antichrist voorbijsnelde, zag hij hoe op de weg tussen een hoge haag en een eikenkant, Manke Joost een schuchtere zoen gaf aan de blozende Maagd van Vlaanderen... ‘Schoon is de jonkheid, het blijde leven...’ | |
[pagina 33]
| |
IIDe weken die nu volgden gingen traag voorbij omdat Florimond zo fel verlangde naar de zondag. De zondag immers vierde hij te Laardonk: zonnige rust op het voorvaderlijk erf, te midden van bos en heide. Zondagstemming op het land: naar de mis gaan tussen rijpende velden, helverlicht kerkje vol wierookgeur drijvend boven de biddende hoofden - klaar en raak sermoen door de welbespraakte kapelaan, wiens edele godsdienstzin en mystiek idealisme jammer genoeg slechts langzaam, langzaam aan, vonken vermochten te slaan uit die lome, trage geesten. Na de middag zocht hij Jan Broeckx op, ze hielden een redetwistend koutje, slenterend tussen de dofgroene jonge sparren, of sprongen op hun fiets, en reden in de buurt naar kermis of volksfeest. Zo kwam Florimond hoe langer hoe meer in voeling met het volk, zo leerde hij uit vriendenwoord en eigen ervaring hoe achterlijk de Vlaamse mensen slenterleven, neen: slapen, zich hun Vlaming-zijn onbewust. En toch schuilde er nog kracht in dat volk. Niet alleen schatten van gemoedelijkheid en gevoelsrijk-dom, maar ook zin voor het schone en grootse. Was de stoet, bij de inhuldiging van zijn vader, niet een staaltje geweest van frisse volkskunst? En wat een schat van kunst en letterkunde bracht dat volk nog voort door zijn achterlijkheid heen en tegen de verbastering in? Maar het was, eilaas, waar, wat mijnheer Jordens zei: ‘De Vlaming zuipt en speelt met de duiven - de flamingant stemt moties. Zolang de Vlaming gerust zijn zondags zatsel kan drinken en een ereprijs op Arras of Bordeaux kan verdienen, zal de flamingant hem niet bij zijn kraam krijgen.’ ‘Ja, de geringe man blijft onverschillig,’ was het wederwoord van Jan Broeckx, ‘doch hoe wilt ge dat een verachterd en arm volk, dat moet slaven en wroeten om aardappelen en brood te verdienen, vatbaar zou wezen voor hogere begrippen, te begeesteren voor ideële aangelegenheden? De verfranste hogere standen zonderen zich af, geven het geen beschavende leiding. De Vlaamsvoelenden zullen altijd met een minderheid staan tegenover het verbond van Walen, Brusselaars en franskiljons...’ ‘Daar valt wel een en ander op aan te merken,’ zei Florimond. | |
[pagina 34]
| |
‘Ik begrijp heel goed dat een volk niet is warm te krijgen voor kleine ingewikkelde taalwetjes, waarvan het 't grote gewicht niet inziet, niet direct voelt, die telkens weer afstuiten op de onwil van wie ze moeten uitvoeren. Maar houd het volk iets groots, iets eenvoudigs voor: Vlaanderen aan de Vlamingen! Zelfstandig Vlaanderen! Dan wordt het een volksbeweging. Kijk naar Polen, Ieren en Tsjechen. En in een zelfstandig Vlaanderen zoudt ge de franskiljons aldra klein krijgen. De zeer oppervlakkige tweetaligheid zou als damp vervliegen en zelfstandig Vlaanderen zou spoedig Vlaams Vlaanderen wezen.’ Jan Broeckx zei iets van ‘neofietenijver...’ ‘Neofietenijver? Misschien ook wel de klare blik van de nieuwtoegekomene, die beter de diagnose van een geval opmaakt dan bloedverwanten en vrienden, die 't snelle verslechten niet opmerken, en nog lapmiddeltjes toepassen als alleen van het radicale middel nog iets te verhopen valt... Gij werkt uit al uw krachten om wat weldoend water over de dijk op het verdorrend land te krijgen... Steek ineens de dijk door!’ Jan stond beteuterd omdat wie hij voor een nieuweling, een bekeerling aanzag, zo ineens een voorsprong op hem nam, en vooraan scheen te willen stappen. Hij kwam voor de dag met wat nog in zijn hoofd speelde uit het handboek van Pater Cathrein S.J.: ‘Een nationaliteit zou niet het recht hebben op zelfstandigheid, enkel een zekere geschiktheid.’ ‘Willen we eens bij de kapelaan aankloppen en hem het pleit laten beslechten?’ De kapelaan zat in het lommerhuisje, waar hij de beide jongelui ontving met een serene glimlach. Hij lei het boek dat hij aan 't lezen was neer, sneed voor elk een mooie roomgele roos af en stak ze hun in 't knoopsgat: ‘De toekomst hoort de jeugd.’ ‘Ik heb Cathrein niet nodig,’ zei hij, zijn zwarte sluikharen schuddend, ‘ik heb genoeg aan het Evangelie. Neem de parabel van de talenten. Hebt gij vijf talenten ontvangen, dan moet gij er nog vijf bijwinnen, niet vier, maar vijf! Die mensen zijn heiligen die zoveel mogelijk potentialis in werkelijkheid weten om te zetten. Hier moeten wij logisch durven doorredeneren. Wat is goed? Wat is slecht? Wat is Gods werk? Wat is mensenwerk? Wat wij door geboorte zijn, van onze geboorte af hebben, dat is Gods werk. Wij zijn een volk, wij zijn Vlamingen, wij hebben door | |
[pagina 35]
| |
geboorte de Vlaamse nationaliteit, dat is Gods werk. Staatkundig België is willekeurig mensenwerk. Zo dit mensenwerk Gods werk niet schaadt, laat het zijn wat het is. Belet het ons te zijn wat God ons geschapen heeft, drukt het ons Vlaams-zijn dood, dan is het niet alleen ons recht, maar dan is het onze plicht die wanorde om te scheppen tot orde. Het werk Gods staat hemelhoog verheven boven het werk der mensen... Elke nationaliteit tracht van natuur naar haar beveiliging en volmaking, naar een zelfstandige staatsvorm. Wanneer moet dat gebeuren en hoe? Dàt hangt af van de omstandigheden... Wij moeten het uur van Gods Voorzienigheid afwachten, maar dan bereid zijn om zelf de handen uit de mouwen te steken. Er wordt gezegd dat, bij de moderne drang naar grotere economische groeperingen, kleine staten niet meer leefbaar zullen zijn. Dat zij, evenals de middenstand tussen kapitaal en proletariaat, tussen de hen omringende machtiger staten zullen doodgedrongen worden... ja, dat weet ik niet... Vlaanderen zou in zo'n geval op natuurlijker wijze bij Holland kunnen aansluiten dan bij Wallonië. Maar sommigen menen dat economische belangen zich daartegen zouden verzetten... ik weet het niet... Wel weet ik, dat in 1815-1830, juist in de tijd van zijn vereniging met Holland, in Vlaanderen een economische hoogbloei werd bereikt. Maar nog eens, dat zijn dingen die we nog verder moeten bestuderen, en die zo'n studie ook dubbel en dwars waard zijn. Een ding staat echter vast: als regel, natuurlijkerwijze, tracht elke nationaliteit, en moét zij trachten, een eigen, zelfstandige staat te zijn. Dat klinkt misschien nog wat vreemd en radicaal, en toch is 't eenvoudig. 't Spreekt eigenlijk vanzelf...’ Jan en Florimond zwegen, sterk onder de indruk, en keken als verloren naar de zon, die, dalend, verdoken zat achter gindse grote notenboom, en zijn wemelende bladerkruin vol lichte zilveren flitsen schoot. Boven de tuinhaag zagen ze het hoofd van een fietser voortglijden: 't was de gemeentesecretaris, een verwoed duivenmelker, die terugkeerde uit de stad, waar hij de uitslag was gaan vernemen van de grote duivenvluchten. Hij had er ook ander nieuws gehoord! Van verre zag hij de kapelaan in het lommerhuisje zitten, reed door de openstaande poort de pastoriehof binnen en: ‘Weet gij welk telegram ik daareven te Antwerpen heb zien aanplakken? Aartshertog Ferdinand, de kroonprins | |
[pagina 36]
| |
van Oostenrijk, en de hertogin zijn beiden deze middag door een Serviër vermoord te Serajevo in Bosnië! Een bom gegooid! Ze zeggen in de stad dat daar van alles zou kunnen uit voortvloeien. Niets dat goed is...’ Toen ze weer alleen waren, zei de kapelaan: ‘Dat zal wel niets zijn, enkel wat beroering op de Balkan. Maar onderstel nu eens dat de lont aan het buskruit komt en het vuur niet kan worden beperkt. Laten we aanknopen bij onze redenering van daarstraks en onderstellen dat de geschiedenis aan de deur van Vlaanderen kloppen zou... Hoeveel Vlamingen zijn gereed om dit ogenblik, dat het onze is, te erkennen, en het niet te laten ontsnappen? Het uur der volkeren slaat niet alle eeuwen... Artevelde met zijn bond van steden heeft een greep willen doen. Zijn greep was goed, maar hij heeft zijn vingers niet bijeengekregen. Nassau heeft zijn werk maar half gedaan gekregen omwille van de zelfzucht van Holland... Hadden we één staat kunnen uitmaken, dan hadden we één taal gehad van Duinkerken tot Kiel. Mocht weer het uur voor Vlaanderen slaan, hoevelen hebben de ogen open? Geen honderd, geen vijftig, en wat zouden we overigens met ons onbewust volk kunnen aanvangen! Ellendig...’ Ze namen afscheid. Florimond was juist bijtijds op de Donk voor het avondeten. Papa zat al aan tafel, in goede luim, en schelde de anderen. Florimond en mijnheer Jordens kwamen bijna gelijktijdig de eetzaal binnen; volgde de gouvernante, een kleine blonde op hoge hakken, voorafgegaan door de vier kleine mannen in de rij, en de laatste van allen stormde mama naar haar plaats, een bundeltje brieven en rekeningen in haar handtasje. Ook mama beviel het verblijf op de Donk hoe langer hoe meer. De aardappelen waren goedkoop, de slachter had kalfs- en schapenvlees en vroeg de hoogste prijzen niet; melk en boter smaakten lekker en werden geleverd onder de marktprijs, er was een Delhaize op 't dorp die heel genadig rekende... Papa was in zo'n goede luim - altijd leefde hij er goed van en at appetijtelijk van al de gerechten, doch vandaag leek hij in een bijzonder joviaal humeur. Paultje nam het gunstig ogenblik te baat om wat te vragen: ‘Papa, boven de paardenstal heb ik een schoon duivenkot ontdekt, mag ik smirrels houden?’ | |
[pagina 37]
| |
‘Wel zeker, mijn beste.’ ‘Maar je koopt ze van je eigen spaarcenten!’ merkte mama op. ‘En ik eet de jongen op!’ plaagde papa. ‘Ik krijg een schaapje!’ juichte Aline. ‘En ik mag eenden houden!’ jubelde kleine Ryclof. ‘Marie-José, als jij kippen krijgt, voeren wij samen hennen en eenden, niet waar?’ ‘En wat krijgt Florimond?’ vroeg Marie-José. ‘Een motorfiets, als hij in zijn examen slaagt’. Al de kleintjes gierden het uit van de pret. Ze hoorden de motor van grote broer al ronken. Mijnheer Jordens, die altijd wat nieuws en wat belangrijks wist, kwam voor de dag met papieren die hij op een hoekje van de zolder had ontdekt: een handvest, eigenhandig door Lodewijk XIV ondertekend, waarbij een betovergrootvader der van Laars tot kolonel in het Franse leger werd bevorderd; en verder een particulier briefje van een van Laar, Hollands gezant te Lissabon, aan een van mama's voorouders, Frans gezant in dezelfde stad, om hem op een avond te gast te nodigen. Florimond, die tot hier toe zwijgzaam, in gedachten, had toe-geluisterd, deelde toen het nieuws mee van Aartshertog Ferdinand. Het trof des te meer, daar allen de aartshertogelijke familie kenden. Het jaar tevoren hadden zij de zomer aan zee doorgebracht; einde juni, te Blankenberge, hadden zij de samenhorende villa's Joséphine en Henriette ontruimd, om hoger langs de dijk een andere villa te betrekken, daar beide eerste voor juli besproken waren voor Vorst Ferdinand en zijn gezin. Gedurende de ganse maand juli hadden zij Aartshertog Ferdinand zien wandelen langs de dijk, in wit strandkostuum, op het hoofd de blauwe Duitse pet, pratend met twee hogere officieren in burgerkleding, terwijl twee vleugeladjudanten volgden op korte afstand. Voor de villa St. Pierre, bewoond door de van Laars, daalde hij gewoonlijk de trap af om langs het strand voort te wandelen in de richting van Zeebrugge. Daar, bij 't afdalen, ontmoette hij vaak zijn gemalin, die van het strand kwam met haar twee zoontjes, Max en Ernest, hangend elk aan één arm, terwijl haar dochtertje Sophie huppelde aan de hand van haar zuster, gravin Chotek. In-christelijk ging gans het gezin elke morgen te communie. | |
[pagina 38]
| |
En nagenoeg alle dagen zag men ze te vijf uur naar 't lof gaan. Pastoor Belpaire wou hun plaatsen voorbehouden in de kerk. Neen, dat wilden ze niet, ze verlangden onopgemerkt te midden van de andere gasten en het volk te zitten. Mama hield Aline en Ryclof voor hoe gelukkig zij waren geen prinsen van koninklijken bloede te zijn, doch slechts eenvoudige baronskinderen, die niet moeten sidderen voor bom of dolk of kogel. ‘Als het maar geen andere poppen aan 't dansen brengt,’ opperde mijnheer Jordens, ‘ik heb nog gehoord van een schot dat een lawine in beweging bracht.’ Florimond staarde stil voor zich uit en dacht terug aan het woord van de kapelaan: ‘Misschien slaat ook het uur voor Vlaanderen...’ | |
IIIDe maand juli, die Florimond, om zijn examen voor te bereiden, thuis mocht doorbrengen, ging voorbij met de spoed die alle wel met werk gevulde dagen doet voorbijvliegen. Hij stond 's morgens vroeg op, of liever, haalde vroeg zijn boeken te voorschijn, ontstak een sigaret, en deed, liggend in zijn bed, voor het ontbijt al heel wat werk af. Overdag blokte hij in 't dennenbos, soms alleen, gewoonlijk met Jan Broeckx. En 's avonds, moegewerkt, wandelden ze met zijn tweeën langs de vaart of maakten een fietstochtje naar de omliggende dorpen, praatten, niet meer over hun studies, maar over de feiten van de dag en over Vlaanderen. De eerste indruk, door de moord van Serajevo gewekt, begon te vervagen, de storm scheen te luwen. De twee idealisten geloofden niet meer aan de mogelijkheid van een oorlog. Wel doken er nog onheilspellende berichten op in de bladen. Doch was het in de twintigste eeuw nog denkbaar dat men, om verdoken handelsnijd en financiersbelangen, massa's boeren en werklieden vol haat tegen elkander in 't geweer zou kunnen jagen? Zover kon het niet komen. De diplomaten waren er om papieren bedreigingen met papieren schermen af te weren. België | |
[pagina 39]
| |
bleef in elk geval buiten de brand, België was onzijdig, en zijn onzijdigheid werd beschermd door vijf grote mogendheden. Neen, neen... Een heetgebakerde Serviër gooit een Oostenrijkse keizersachterkleinneef omver met handbommen... Zouden daarom de Vlaamse boeren van achter de ploeg worden gehaald om andere boeren te vermoorden? Gekheid! het onweer zou wel afdrijven. En toch brak het uit, en nog wel het eerst over België. En alles ging met zulke bliksemplotse snelheid. Mobilisatie, ultimatum, oorlog! Einde juli was Florimond naar Namen teruggekeerd om er zijn examen af te leggen, wat enkele dagen in beslag zou nemen. Hij slaagde met onderscheiding en kwam dan ook op 4 augustus per motorfiets naar huis gereden. 't Was de dag van de Duitse inval in België. Florimond reed door opgeschrikte dorpen en stadjes, waar de mensen, met verstomming geslagen, bij elkander hulp en steun en een hoopvol woord zochten en niet vonden. De moeders van de opgeroepen soldaten weenden en de krantenventers werden overal bestormd. Brussel hing vol vlaggen, en schreeuwers, die niet moesten oprukken, riepen zich schor: ‘A bas l'Allemagne!’ Aan al de muren hingen plakkaten die de jonge, niet-dienst-plichtige mannen aanspoorden dienst te nemen als vrijwilliger. Op zijn tocht vond Florimond dikwijls de slagbomen gesloten, terwijl treinen vol met opgeroepen soldaten, op weg naar Luik, voorbijreden. De boerenjongens, die nog aan geen oorlog wilden geloven, vloekten dat het nu het ogenblik niet was om ze van het veld weg te halen: de oogst nog niet binnen, werk in overvloed, handen te kort... en nu die onzinnige manoeuvres. Te Laardonk, aan het gemeentehuis, verzocht men hem af te stappen en even als tolk te fungeren. Het dorp stond overhoop: er werden drieduizend grenadiers ingekwartierd. De officieren verstonden geen woord Vlaams, de burgemeester geen woord Frans, er heerste misverstand op misverstand. De gemeentesecretaris, die alles beredderen moest, kon niet overal tegelijk zijn. En als de officieren de rug hadden gekeerd, werd de man nog bars toegesnauwd door een half dozijn foeriers, die voor de inkwartiering hadden te zorgen en met hun mannen en paarden niet wisten waar te blijven. Verontwaardigd hoorde Florimond een onberaden luitenant | |
[pagina 40]
| |
die een hoge borst zette bij het lezen van de laatste berichten: ‘La Belgique aura l'honneur d'être le bouclier de la France!’ Vaderlandsliefde! Het huis van Jan Broeckx voorbijrijden kon Florimond niet. Hij stopte, stak even het hoofd binnen: ‘Dag, moederke Broeckx, waar is Jan?’ Toke zat neer met een zucht, en begon stil te schreien in haar voorschoot: ‘Dat was nu haar hartenkind, de jongen waarvoor zij zoveel gedaan had; het brood gespaard uit haar mond, hem vertroeteld, alles opgeofferd om hem te laten studeren, opdat er iets uit hem zou groeien. Ik was er zo fier op... en nu, dat luistert naar niets... met een zotte kop... al die gazetten... de koning en de ministers... de koning, ja, nu kent hij de Vlamingen: “Vlamingen, gedenkt de Guldensporenslag!” als hij ze nodig heeft om voor hem te vechten... en als Jan dan nog verplicht was gelijk zovele sukkelaars... maar 'k heb hem vrijgekocht... voor zestienhonderd frank. Denkt gij dat het niets is, mijnheer Florimond, voor mensen zoals wij... dat luistert naar niets... naar geen vader of geen moeder...’ ‘Wat is er dan gebeurd, moeder Broeckx?’ ‘Hij is gisteren naar de stad gegaan, om zich te melden als vrijwilliger en hij is niet teruggekeerd. Als hij maar terugkwam... terugkwam... hij heeft me veel verdriet aangedaan, maar ik zou hem alles vergeven...’ Die mededeling ging Florimond recht naar het hart. Jan was al weg! Gedurende de ganse rit had het offervaardig idealisme in zijn slapen gebonsd: al die jongens gingen naar de grens om er te lijden, te strijden, te sterven misschien, voor een rechtvaardige zaak. Want mocht al het overige van de oorlogsverschijnselen duister blijven in zijn oorsprong, in zijn ontwikkeling, één zaak scheen hem volkomen duidelijk: Duitsland had niet het recht de Belgische onzijdigheid te schenden. Wie de Belgische strijd meestreed, streed voor een heilige zaak. En Jan was al weg! Nu zou hij zich zeker bij Jan vervoegen. Hij was oud en sterk genoeg, kon thuis best gemist worden... Op de Donk werd hij met ongemene vreugde ontvangen. Niet om zijn welgeslaagd examen, daarvan werd slechts even gerept. Maar om al de drukte die de inkwartiering op 't kasteel bracht. Ze klampten zich allen aan hem vast. Papa was helemaal de kluts kwijt. Ze waren al ongerust over zijn lang uitblijven; nu | |
[pagina 41]
| |
zouden ze hulp hebben. De stallen stonden vol paarden; langs de dreef, aan elke boom, blaften honden, voor mitrailleurskarretjes gespannen; in de beukenronde gaapten twaalf veldkanonnen. Kanonniers liepen met emmers water voor hun paarden; oppassers droegen koffertjes de trap op naar de logeerkamers van de officieren, andere soldaten sleurden met bussels hooi en stro. ‘En waar is mijnheer Jordens?’ ‘Die oude gek heeft ons in de steek gelaten, vind je dat mooi?’ ‘Waar is hij dan?’ ‘Als vrijwilliger opgetrokken,’ zei papa, ‘op zijn leeftijd!’ ‘En ik...,’ zei Florimond, maar zijn stem stokte, ‘ik wou u de toelating vragen om ook te mogen gaan!’ Papa werd bleek, mama vloog hem om de hals en weende: ‘Chéri! Chéri! dat hebben we aan u toch niet verdiend!’ Aline en Ryclof en Marie-José weenden mee in koor. Paultje alleen bleef op een afstand, deels uit bewondering voor grote broer, die mee in 't vuur wilde, deels uit verwondering over het ongewone lief-desbetoon van mama voor Florimond. Maar papa, tegenover anderen zo zwak, zo bang toegevend, zette tegenover Florimond een ernstig gezicht en sprak met gezag en bevel: ‘Neen, nooit krijg je mijn toestemming. Ik ben altijd veel te goed geweest dan dat je mij dat zou aandoen.’ Toen braken de tranen uit, de tranen van de zwakkeling: ‘Heb toch medelijden met ons, met mij, met mama, met je kleine broers en zusters, met Marie-José... 't Is oorlog, de Duitsers komen... wat zal er van ons geworden?’ En papa ging zich schuw opsluiten in zijn fumoir. Florimond deed die nacht geen oog toe. De avondbladen spraken van duizenden en duizenden vrijwilligers. En hij, als minderjarige, kon zonder geschreven toestemming van vader niet optrekken. Wat hem 's anderendaags enige rust bracht, was het klare, kalme woord van de kapelaan: ‘De gehoorzaamheid aan zijn ouders is voor kind en jongeling de eerste plicht.’ En dan, ja, mijnheer Jordens werd overal gemist, papa zat stil in zijn fumoir, hulpeloos, onbekwaam een steun te zijn. Mama, de kleinen en de dienstboden, 't bouwde allemaal op Florimond. In de voormiddag kwam daarbij de kolonel met de vraag of Florimond niet wou optreden als ‘agent de liaison’ tussen het gemeentebestuur en het nabijgelegen fort. Op 't gemeentehuis | |
[pagina 42]
| |
konden ze geen licht schieten met de Walen en de verfranste officieren. Florimond was blij te kunnen ‘dienen’. Werk kreeg hij genoeg. De eerstvolgende morgen moest hij de klokken laten luiden en al de mannen van zestien tot zestig jaar met kapmes en houweel naar 't bos sturen om er hout te hakken onder toezicht van een genieofficier. Dag aan dag moest hij voor inkwartiering zorgen, als tolk optreden wanneer er een hoeve te slechten viel, of fietsen en paarden op te eisen. Aangenaam was het stieltje niet. In 't begin gehoorzaamden de mensen als gebroken. Naderhand begonnen zij te morren over de nutteloze verwoesting, die geldverbrasserij op grote schaal. ‘De gazet schrijft toch alle dagen dat de forten rond Luik standhouden, dat Antwerpen oninneembaar is - waarom dan al die prikkeldraad spannen?’ ‘En die vlag op de toren! Dat is zeker om de Engelsman de weg te wijzen? Wanneer komt die nu?’ ‘De Duitser kan Antwerpen niet innemen!’ orakelde de Antichrist, bij een rustpoos onder het houthakken. De verzoening was nog niet genoeg bezonken, de Roervogel moest natuurlijk van de tegenovergestelde mening zijn: ‘Ik zeg dat hij Antwerpen zal kraken als een noot!’ ‘Hij zal zijn broek wel scheuren aan de prikkeldraad!’ ‘Maar met of zonder gescheurde broek toch doordraven naar de Meir!’ Ja, komische tonelen konden te Laardonk moeilijk uitblijven en, in die beroerde dagen, brachten zij lach en verlichting. Dagelijks kwamen de uitgezette wachten met een rij verdachten naar 't gemeentehuis. Een oud ventje, dat 's morgens als naar gewoonte naar de vroegmis wilde - zo'n oud mens en zo vroeg opstaan! - verdacht! Een vrouw die 's avonds laat met een lantaarn naar haar geitenstal liep... signalen met rood en groen licht!... Meer dan verdacht... Men sprak van krijgsraad en kogel. Florimond moest telkens burgemeester en secretaris, die lachten dat ze schokten, tot bedaren brengen - en aan de andere kant de al te ijverige wachten ervan overtuigen dat ze die mensen gerust konden laten gaan: dat het echte goede Laardonkenaars, geen Duitse spionnen waren. | |
[pagina 43]
| |
IVBrussel werd bezet, de slag bij de Marne beveiligde Parijs, de Duitsers begonnen zich in te graven. Het nieuws van de oorlog was eraf, de krijgskans scheen aan beide kanten gelijk te wegen en het werd een bevangende obsessie: wanneer en hoe zal er aan die oorlog een einde komen? De mensen klaagden hoe langer hoe erger. Niets werd ontzien. Alles verwoest. De soldaten stalen de eieren uit de kippen-nesten en de appelen uit de boomgaard, de paarden knaagden de schors van de jonge boompjes... ‘Al wat wij nemen, moet ge aan de Duitsers niet meer afstaan,’ antwoordden de piotten, die van de uitvallen terugkeerden, ‘want die komen toch!’ Toch waar? Zouden de Duitsers Antwerpen niet met rust laten? Ook Florimond was van zijn eerste koorts bekomen. Hij las geen dagbladen meer en dat gaf hem rust. Te lang had hij zich blindgestaard op de blokletters: ‘Les forts de Liège tiennent tou-jours!’ als het achteraf bleek, dat ze al een hele tijd waren gevallen; zulke onmogelijke onzin werd op evangelietoon uitgekraamd, de pers zwolg in aantijging en ophitsing, zodat Florimond van alle dagbladgeschrijf de brui gaf. Nu begon hij ook meer te overwegen, zich een denkbeeld te vormen van de oorsprong en de oorzaken van deze wereldbrand; op een namiddag toen hij de kapelaan, met de stool op de arm, van een berechting zag terugkeren, ging hij met hem mee, en polste hem om zijn verhelderende mening te kennen. ‘Kom,’ zei de kapelaan, ‘dat zullen we best op een stille kamer bepraten.’ Op zijn kamer, na een pijp te hebben opgestoken, scheen hij zijn gedachten te verzamelen, ging languit in de zetel bij het open venster liggen en sprak voor zich uit: ‘De oorzaken van deze oorlog! Verre en diepe zijn er natuurlijk genoeg. Homo homini lupus... Natio nationi lupior... Maar naaste oorzaken? Voor zover ik oordelen kan: de te plotse, te geweldige ontwikkeling tot economische grootmacht van Duitsland sinds 1870. Vandaar overmoed, drieste grootdoenerij en grootsprekerij, | |
[pagina 44]
| |
machtige militaristische partij in de hogere Pruisische kringen; economische naijver in Engeland, dat zich ook als eerste macht ter zee bedreigd voelt; de eeuwenoude Franse vijandschap, de verbeten revanchezucht; de panslavische drijverijen van Rusland op de Balkan, het krakelen der verschillende nationaliteiten in de Donaumonarchie... Ja, nu het toch zo ver is, schijnt het wel heel logisch in zijn werk te zijn gegaan, en verwonderen we ons dat niemands ogen geopend waren, dat niemand die donderwolken zich opstapelen zag. Maar de vredezon scheen zo lachend... Ja, het wederzijds wantrouwen schijnt wel het ergst de atmosfeer te hebben bezwangerd. Wat mij vooralsnog het meest verwondert, is het al te drieste optreden van Oostenrijk tegenover Servië Dat was letterlijk met vuur spelen. Is het ultimatum uit te leggen door de eerste opwelling van verontwaardiging bij de afschuwelijke moord van Serajevo? Of had Duitsland hier de hand in 't spel? Maar eens die fout bedreven, moest het op rolletjes gaan. Rusland kon Servië niet in de steek laten, Duitsland stond bij Oostenrijk, Frankrijk had een verbond met Rusland, Engeland zou zeker niet met gekruiste armen toezien dat Duitsland Frankrijk vertrapte en steeds maar sterker uitgroeide. Nu, Duitsland schijnt voor oorlog niet bang te zijn geweest. Had de Duitse keizer werkelijk gewild, dan had hij, mijns dunkens, ditmaal de brand wel kunnen vermijden. Doch in Duitse kringen schijnt wel de mening te hebben postgevat dat het vroeg of laat toch tot een oorlog komen moest, en was dit lot onafwendbaar, dan liever nu, nu voor Duitsland de kansen schoon bleken: het eigen leger marsvaardig, aanvals- en verdedigings-plannen klaar, heel het land vol vertrouwen - de vijanden minder goed bereid, kampend met binnenlandse moeilijkheden. Heeft ook Wilhelm, die toch lange jaren als vredeskeizer werd geroemd, zich ten slotte die mening, gegrond of ongegrond, laten opdringen? In elk geval, mij dunkt dat hij niet heeft gedaan wat hij kon om de oorlog te verhinderen. Hij heeft niet geaarzeld om de rol van oorlogskeizer over te nemen, en zijn weluitgerust leger ook eens tot wat anders te gebruiken dan tot parade... Misschien zijn wij thans geneigd over Duitsland en zijn keizer een partijdig oordeel te strijken. Eerst de toekomst zal klaarheid brengen over de achtergrond van deze wereldbrand... Zolang de christelijke geest niet méér doordringt in de betrekkingen | |
[pagina 45]
| |
tussen de naties, zullen er immer van tijd tot tijd oorlogen uitbreken.’ ‘En de afloop, mijnheer de kapelaan?’ ‘Die kent God alleen. En Diens wegen zijn wonderbaar.’ Ze zaten een wijl zwijgend tegenover elkander. Toen vroeg Florimond aarzelend: ‘En wat wordt er van Vlaanderen bij dit alles?’ ‘Ja, Vlaanderen!... Ik zie de gebeurtenissen nog niet klaar. Is het thans het ogenblik om voor Vlaanderen een actie op touw te zetten? Ik weet het niet... Wat zullen de Polen doen, die aan het Russische front tegenover mekaar staan? En de Ieren in het Engels leger? En de Slavische volkeren in Oostenrijk, zullen die met hart en ziel tegen de Serviërs vechten? En de stamfiere, goed georganiseerde Tsjechen?... En nochtans zijn het de kanonnen die de grenzen zullen verzetten en nieuwe nationaliteiten doen opstaan. Zal Vlaanderen mede uitverkoren zijn? Ik kan 't me haast niet voorstellen. Wat me droef te moede stemt, is dat België thans in de armen ligt geworpen van Frankrijk, Vlaanderens eeuwenoude vijand. Zal Vlaanderen zijn ziel weten te verdedigen tegen de oprukkende, overmachtige invloed? Want, zo Duitsland verslagen wordt, zo Frankrijk wint, zullen mede de franskiljons over Vlaanderen victorie roepen. Krijgt Duitsland de overhand, dan is er voor Vlaanderen al even weinig goeds te verwachten, omdat Vlaanderen in België ligt. Slechts van een vrede door vergelijk kunnen de Vlamingen wat verhopen, dunkt mij, en dan zullen ze wel op hun zaak dienen te passen... Tot nog toe hoor ik nergens een Vlaamse haan kraaien. Niemand schijnt nog enig licht te zien. Laten we wachten en bidden om klaarheid en moed!’ In de vroege maneschijn ging Florimond naar huis. Vleermuizen fladderden in nukkige arabesken tegen de lichte hemel. Voor hun deur zaten de mensen hun avondpijpje te roken en vaak klonk de vraag: ‘Geen nieuws, meneer Florimond?’ In de kasteeldreef stonden mitrailleurs en ook een groepje piotten gereed ten uittocht. Waarheen? Niemand wist het. Florimond groette verlegen-beleefd naar rechts en naar links. Plots klonk het bitsig uit een groep: ‘Ge moet zo niet salueren, jongen! 't Was beter dat ge ons een handje kwaamt toesteken. Wat zoudt ge een schone piot zijn! Zijt ge bang van 't geweer?’ | |
[pagina 46]
| |
Te midden van lachende stemmen sprak een ander: ‘Hij gaat door en zegt niets. Ja, zo'n volk dat verstaat geen Vlaams.’ ‘En als zo'n volk in 't leger komt, worden ze toch ergens in een bureauke gestoken, en moet een andere jongen, die er veilig zat, om hunnentwil gaan vechten... Nee, nee, beter dat ze wegblijven.’ En het scheen Florimond of er werd in zijn hart gewoeld met een mes. |
|