Eer Vlaanderen vergaat
(1999)–Jozef Simons– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Eer onze geest het ogenblik, dat het onze is, erkende, is het ontsnapt.
| |
[pagina 7]
| |
IPeer Moze, in broek en hemd, stond in zijn welig moestuintje zijn eerste lange stenen pijp te roken na de morgenkoffie. Een hoge vijftiger, nog niks gebogen, met een bruin getaand gelaat, dat hij glad schoor zoals de herenknechten van 't kasteel ‘De Donk’, die eertijds bij hem in de herberg kwamen. Zijn kort geknipt, dunnend haar, kreeg bij de slapen al enkele grijze streepjes; zijn openstaand wit-en-grijs geruit hemd liet een ruige, struise borst zien en onder de omgeslagen pijpen van zijn bruine broek kwamen een paar stevige enkels uit, boven bruine blote voeten in versleten sloffen. Peer rookte en glimlachte. Hij glimlachte tegen zijn vroege aardappelen, die zo schoon opkwamen en die hij deze morgen in de vroegte al had geharkt; tegen de ranke groene erwtjes, die roerden op een zuchtje en zich strengelden om het droge schuingestoken rijshout; tegen de goudenregen, die wiegend bloeide bij violieren en jasmijnen en geurde door frisse meise morgenlucht. Hoe jammer dat de vlaag, die gisteravond in de lucht hing, niet was losgebroken en gevallen. De jonge groenten snakten naar wat vocht. Maar het wolkengordijn was over de Schelde weggezakt; 't had in de verte wat gerommeld en in het westen wat gelicht - ijllicht! - en deze morgen lag de hemel zo hel blauw dat er ook vandaag alweer geen regen te verwachten was. Integendeel, 't zou laaien! Peer Mozes herberg ‘In den Antichrist’, waar, voor de deur, de linde zoemde van de bijtjes, stond halfweg tussen dorp en kasteel. Jaren en jaren was De Donk onbewoond gebleven, een tegenslag voor Peer Moze; maar de laatste maanden had hij veel grote schuimende pinten getapt voor de zwerm werklieden, die | |
[pagina 8]
| |
het kasteel restaureerden voor de nieuwe eigenaar: een afstammeling van de oude familie van Laar, die er in lang vervlogen tijden had gewoond en waarover de oudjes nog zulke wonderbare geschiedenissen te vertellen wisten. Een Baron van Laar had een onderaardse gang laten graven onder het kerkhof door; die kwam uit in een speciaal aangebouwde sacristie, waar 's zondags de baron een trap opklom met twee hazewindhonden, en, ongezien, mis hoorde in een loggia aangebracht op het koor. Een andere van Laar hield er een fanfare op na, gaf nachtfeesten in de warande met verlichting en vuurwerk, en liet de mensen drinken naar hartelust. Diens aandenken werd hoog in ere gehouden. Maar die verkwister had ook het kasteel aan vreemden moeten verkopen. En vandaag was het de inhuldiging van de nieuwe kasteelheer. Gans het dorp zou hem stoetsgewijze tegemoet gaan tot aan de grens van de gemeente, en zijn blijde intrede vieren zoals 't past, of liever zoals Pastoor Boone het had geregeld. Ditmaal vond Peer Moze, die anders met de kerkelijke overheid lelijk overhoop lag en zelfs een liberale partij op het dorp had willen stichten, niets tegen die oekaze in te brengen: ‘'t Zijn goeie geesten die weerkeren!’ had hij gezegd; zijn herberg kon niets dan winnen bij de nieuwe stand van zaken. Over de steenweg spoedden zich bij kleine groepjes mensen naar het dorp toe, gildenbroeders die gingen werken aan de triomfwagen, elk aan die van zijn gild, en ze riepen over de haag een welgezind ‘Dag, Peer!’ of een ‘'t Zal er warm aan zijn straks!’, wat Peer met een zware buikstem even gul beantwoordde: ‘Laat ze maar stoken, als 't bier maar koel is!’ Peer had gehoord dat de boogschutters wat ten achter stonden met hun nummer voor de stoet; het imkersgild daarentegen, waarvan Peer schatbewaarder was, had om zo te zeggen gans afgewerkt wat zijn bestuur voor de stoet had uitgedacht. Peer was er niet weinig fier op! Daar stapte midden over de steenweg, zonder groeten, zonder omzien, de hoofdman van de boogschutters, de Roervogel, zoals de mensen de wagenmaker in de wandeling noemden; hij rookte een dikke sigaar, had zijn baardje in een puntje laten knippen en liep al van 's morgens vroeg met een stijve hoed en een processiefrak met slippen. ‘Windmaker!’ hommelde Peer Moze en spuwde met een grijns de Roervogel achterna. | |
[pagina 9]
| |
Sinds een jaar konden die twee mekaar niet meer luchten. De Roervogel, die lid van het armbestuur was en zowat weer en wind hielp maken - ‘een kwaad blad!’ - had het met de kinderkweek niet al te best getroffen. Negen kinderen had hij gewonnen bij drie elkander opvolgende wettige huisvrouwen: acht van de negen lagen bij de kerk onder het groene graszodeke. Eén was doodgeboren, één stierf aan de windpokken, een derde ging dood aan de mazelen, nog een ander aan kinkhoest, het vijfde viel in de haard en verbrandde, twee kwijnden weg; het achtste, een opschietend meisje, kreeg roodvonk op zestienjarige leeftijd, liep buiten eer de zes weken om waren, de kwaal sloeg naar binnen en ook dat was een vogel voor de kat. Zo schoot er de Roervogel nog eentje over: zijn Joost, een jongen van drieëntwintig jaar, apothekersassistent in de stad, die vaders stiel niet had kunnen leren omdat hij als kind uit zijn stoeltje gevallen was en mankte. Beeld u in wat een furie Peer Moze opjoeg, toen hij al pratend bij 't buffet ‘In de Drie Gapers’, met een borreltje op, niet vermoedend dat de Roervogel in een hoek van de herberg te kaarten zat, in de loop van 't gesprek te vertellen wist: ‘Ja, 'k heb de Roervogel gisteren over de vaartdijk naar de stad zien trappen, met zijn manke pikkelaar!’ De Roervogel stoof op uit zijn hoek, en, terwijl hij de kaarten van woede op tafel smeet, siste hij bijtend: ‘Gij, lelijke Antichrist, betaal uw missen!’ 't Duurde niet lang of Peer wist wat er geslagen was! De Roervogel rakelde geheel de oude historie van de missen weer op en hitste de kinderen aan om ‘Antichrist!’ achter Peer te roepen: een naam die hem bijbleef. De oude historie! Sinds jaar en dag had Peer van het kerkbestuur een stuk land in pacht, voortkomend van een fundatie, mits ieder jaar door de pastoor twaalf gezongen missen te laten doen. Acht jaar geleden - waarlijk een oude koe die uit de gracht werd gehaald - stierf ‘Goeie Sus’, de vroegere pastoor, en in zijn plaats komt de nieuwe pastoor Boone, die de missen opslaat en ze van drie frank op vier brengt. ‘Dat doet,’ zei Peer, ‘dat ik het aantal missen met drie moet verminderen en brengen op negen, om de huurprijs niet te veranderen.’ - ‘Wel nee,’ beweerde Pastoor Boone, ‘in de pacht- | |
[pagina 10]
| |
brief staat duidelijk twaalf missen; dat maakt dat gij per jaar twaalf frank meer moet betalen. Ge moet toch toegeven dat alles in waarde is gestegen, het land dat gij huurt zowel als de rest. En als alles duurder wordt, waarom zou ik dan ook de missen niet mogen opslaan?’ Peer maakte er een proces van. 't Was kop tegen kei: de pastoor bleef staan op het aantal missen, Peer Moze op het niet verhogen van zijn pacht. De koster, die stokebrand speelde omdat Pastoor Boone hem niets gunde van de bijkomende frank per mis, hielp Peer aan een goed advocaat, en de zaak kwam voor het tribunaal. De rechter, een oude Salomon, in plaats van het ene of het andere standpunt bij te treden, zodra hij hoorde van misgeld en fundatie, zei wijselijk tot de griffier: ‘Haal mij het tarief-Bara!’ Toen was Peer onherroepelijk verloren - het tarief-Bara stelt officieel nog een veel hogere prijs vast voor het misgeld van een fundatie - en hij moest betalen: ten eerste, de kosten van het geding; ten tweede, de missen, niet tegen vier frank, maar tegen zes! Heel die geschiedenis, waarover reeds veel gras was gegroeid, had de Roervogel weer opgehaald, te pas en te onpas. Ook de kerkenraad had zich het geval nog eens herinnerd en, in plaats van de petroleum voor de kerklampen nog langer te laten halen met de kit, zoals het de gewoonte was, om de beurt in het winkeltje van Roervogels zuster en in dat van Peer Moze - 't was bij Peer herberg én winkel - bestelden ze de petroleum met het vat bij Roervogels zuster alleen. En toen liet Peer, die zijn afgeregend uithangbord toch opnieuw moest laten schilderen, het tezelfdertijd omdopen. ‘De Geuzen hebben van een schimpnaam wel een erenaam gemaakt!’, zei Peer, en zijn herberg, tot dan toe ‘In den Bosuil’, zou van toen af ‘In den Antichrist’ heten. Maar sedertdien werd Peer ook nooit anders meer dan ‘de Antichrist’ genoemd. En was de beroering in het dorp - een storm in een glas water - sindsdien ook alweer geluwd, de vijandschap tussen de Roervogel en de Antichrist was gebleven. Nu de Roervogel weg was om het werk van de boogschutters te leiden, stond de Antichrist niet zo gerust meer in zijn hof. De boogschutters moesten eens met iets schoners voor de dag komen dan de mannen van het imkersgild! De Antichrist klopte brommend zijn pijp leeg, terwijl hij nog | |
[pagina 11]
| |
eens omkeek naar de rijzende zon, die al warm in zijn rug begon te krieuwelen. Toen ging de achterdeur open en een veegborstel duwde een hoopje huisvuil en een stofwolkje over de blauwe drempel. Een mooi achttienjarig meisje, rank en rijzig als de Antichrist, met weelderig donkerbruin haar en schitterende ogen, kwam in het deurgat staan en riep: ‘Vader, komt gij niet binnen? Voor mij is het hoog tijd om te gaan.’ ‘Hoog tijd... hoog tijd... waar moet ge naar toe?’ ‘Onze wagen opschikken, vader, daar is nog veel aan te doen.’ De Antichrist, inwendig fier dat juist zijn dochter Tine uitverkoren was om in de stoet, op een wagen met vier paarden bespannen, op een troon van fluweel en goud te pronk te zitten als Maagd van Vlaanderen, schoot zijn frak aan en trok met Tine naar de op te schikken wagen. | |
IIBij vroeger feest en stoet was het telkens Peer Moze geweest die, met baard, mijter en staf, de Heilige Ambrosius had voorgesteld, doch sedert die ongelukkige historie met Pastoor Boone en de Roervogel werd die eer een ander, Jan Trits, aangedaan. Een Antichrist kon toch geen heilige verbeelden! Daar kwam Jan Trits juist met kar en paard uit een zijspoor de steenweg opgereden. Hij lag op een karrenvracht groen en laurierkers, en, meest en schoonst, hulst- en goudgele bloeiende bremtakken. ‘De nieuwe heilige zorgt wél voor zijn kraam!’ riep de Antichrist, al groetend met zijn pijp. ‘Lijk de oude het altijd heeft voorgedaan!’ lachte Jan Trits en sprong van de kar om, naast de Antichrist aanstappend, gemakkelijker te kunnen praten. ‘Geen wolk aan de lucht, Jan.’ ‘En er zou water moeten komen.’ ‘Ze hebben er daarboven geen meer, geloof ik. Als ge straks met staf en mijter uitpakt, beproef dan eens uw macht. Wie weet, lukt het niet!’ | |
[pagina 12]
| |
‘Als 't lukt, kalft de os, is 't spreekwoord.’ ‘Ja,’ zei Peer fier, ‘hebben ze de Antichrist van de wagen geweerd, ze hebben toch zijn dochter gevraagd als Maagd van Vlaanderen!’ ‘'k Heb ervan gehoord,’ antwoordde Jan en hij vervolgde grootmoedig: ‘dat zijn allemaal dingen waar een einde aan moet komen.’ En om het over een andere boeg te gooien, zei hij wat later: ‘Kijk, daar hebben we Toke Broeckx; wie zou ze nu gaan beheksen?’ ‘Ha, nog zo lang niet geleden kon ik onze Tine niet uit het hoofd praten wat ze als evangelie geloofde: dat Toke plots onzichtbaar kon worden, wanneer ze 't maar verkoos, en, bij voorbeeld, in een appel kon kruipen.’ Jan Trits, die in gezelschap gaarne met geesten en spoken spotte, doch op zijn eentje ervoor bibberde als een riet, rechtte zijn gekromde rug, en lachte dat zijn grijze oogjes lichtten van vochtigheid in zijn verwelkt gezicht: ‘Willen we onze voet eens dwars zetten in haar voetspoor?’ ‘Gerust, waarom niet? Als de Antichrist voor zijn huid moet vrezen!’ Ze wachtten tot ze in mul zand een duidelijke afdruk van Tokes voetzool vonden en, zonder aarzelen, zette Peer er zijn eigen voet dwars over. Wonder toeval! Op hetzelfde ogenblik keek Toke om! ‘Een heks is 't, een echte!’ knikte de Antichrist uitgelaten. Maar Jan Trits lachte groen en zweeg. Ze zouden haar aldra inhalen, want Toke hield haar schreden in, zich reeds half omkerend om een van hen, of beiden aan te spreken. Ze was lang en mager doch, in tegenstelling met andere heksen, regelmatig van gelaatstrekken en zindelijk gekleed. Ze droeg een grauwe versgestreken voorschoot en een eenvoudig zwart boerinnenjakske. Ze had een gezonde huidskleur, zwarte, platliggende haren, wijdopenstaande grijze ogen en mollige vlezige handen, met dikke stumpers van vingers, doch kwiek en beweeglijk, als waren die wondere roerzieke handen twee vanhaar-onafhankelijk levende wezens. ‘Dag allebei! - Peer’ zei ze, en ze lei haar hand vertrouwelijk op Peers voorarm, ‘hebt ge nog wat zetgoed van die late erwten? De mussen zijn bij mij met drie beddekes weg.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Ge kunt erom komen wanneer ge wilt,’ antwoordde Peer en hij sloeg vaderlijk op haar schouder. ‘Morgen dan?’ vroeg de heks, die achterbleef om de veters van haar schoenen vaster toe te rijgen. ‘Ja!’ riep Peer omziende. Jan Trits had zich dichter bij zijn kar gehouden. ‘Bravo! ge hebt hoger geklopt!’ zei hij blij, en, omdat nu alle gevaar geweken was, lachten ze weer met heel de boel. ‘Maar bovenkloppen moet ge doen, dat is een zekerheid!’ beweerde Jan Trits. ‘Slaat ze u op de arm, sla haar op de schouder; legt zij haar hand op uw schouder, leg de uwe op haar hoofd, dan kan zij niet hoger; en zij moet altijd de kans laten om hoger te kloppen. Een heks zal nooit van de eerste keer haar hand op uw hoofd leggen...’ Het jonge paard schoot in een draf, toen ze door de openstaande poort de werf opreden van de ‘Bijenboer’, waar het lokaal van het imkersgild was gevestigd. ‘Pas op! Naar rechts! Hut! Hut! Hut... manneke,’ werd er tegengeroepen. De Antichrist moest het paard bij de toom grijpen om stukkenmaken te voorkomen. Het paard was geschrokken van de reusachtige, uit stro gevlochten bijenkorf, die daar op een wagen prijkte. Dat was de triomfwagen en daar, voor die bijenkorf, zou straks in de stoet de Heilige Ambrosius staan, in bisschoppelijk gewaad, de hand zegenend opgeheven. 't Zou er spannen deze namiddag! De Laardonkenaars stonden heinde en verre bekend om de handigheid en het vernuft waarmee ze bij feest en inhuldiging de praalstoet luister en pracht konden bijzetten. En wat een meevaller van 't weer! De hemel lag zo mals blauw boven huis en toren, boven weide en veld, zonder wolk of streep, en een wabberwindeke temperde de hitte van de stralende zon. Jan Trits en de Antichrist dronken eerst een teug uit de kan waarmee de dikke bazin rondslenterde, maar dan, zonder veel tijd te verliezen, zette Peer zich bij de boeren, die al in de weer waren om hun wagen te verfraaien. Hij hielp ranken en gele brem vlechten en nagelen gans rondom, om de wielen te bedekken, en keek soms over de haag in de hof van het drankhuis ‘In den Overvlieger’, waar zijn twintigjarige zoon Fons boven op de wagen van de duivenmelkers te kloppen en te hameren zat. Dat was ook een nieuwe opvatting van de duivenmelkers! Die hadden een fraai huisje getimmerd in hout, rood geschilderd met | |
[pagina 14]
| |
witte voegen, en op het dak staken vier grote duivenkijkers uit. Hoe zouden ze daar straks de beestjes opbinden? Kijk, Joost, de ‘manke pikkelaar’ van de Roervogel, was voor de gelegenheid ook overgekomen uit de stad en werkte met kwast en verfpot. Hij rookte uit een mooibruine pijp met zilverkleurig beslag, had zijn blond haar lang achterover laten groeien, fijngekamd, en droeg een witte roos in zijn knoopsgat. ‘Flierefluiter!’ bromde zwaar de Antichrist, die geen bloed van 't Roervogelgeslacht kon velen. 't Zat hem dwars, dat Fons en Joost niet in de vijandschap van hun vaders deelden. 't Was toch ongehoord: vreemde mensen trokken partij en zij bleven vrienden! De Antichrist wachtte tot Jan Trits alles had afgeladen en met de lege kar was weggereden, eer hij over de ontmoeting met Toke Broeckx, de heks, repte. ‘Lach niet te veel meer met Toke, Peer,’ zei Miel de metser toen, die ook liefhebberij had in 't bijenhouden en om die reden als gildebroeder was opgenomen. ‘Ik wil u iets vertellen, wat nog weinig mensen weten. 'k Zeg niet dat ge 't moet verzwijgen, want zoiets kan niet lang meer ongeweten blijven. Mijnheer Jordens, de rentmeester van de baron, die Limburger met zijn blond baardje en zijn bril, die ge in 't dorp al zult gezien hebben, wil hier niet meer komen wonen; en weet ge wie nu het schone huis zal betrekken dat ik tegen de warande langs de steenweg gebouwd heb? Niemand anders dan Gommer de horlogemaker, die opzichter zal zijn op De Donk. Zijn wijf, Toke Broeckx, heeft dat verleden week van de baron verkregen. En Jan, de student, de zoon van Tokes eerste vent, ligt bij de baron ook al in de bovenste schuif! Hij is om zo te zeggen al kameraad met de oudste zoon van de baron - Florimond heet hij, geloof ik...’ ‘Hoe komt het dat Toke daar zoveel in de pap te brokken heeft?’ ‘Wel,’ zei de metser al schikkend en flikkend, ‘weet gijlie nog dat Toke, kort na 't afsterven van haar eerste man, van een tweede kindje bevallen is - 't heeft maar enkele weken geleefd - en dat zij toen haar eerste heeft uitbesteed om zelf te gaan dienen in Brussel? Het is bij deze baron dat zij gediend heeft als min van jonker Florimond - het kind van barons eerste vrouw, die te zwak was om zelf haar wicht te voeden: ze is ook enkele maan- | |
[pagina 15]
| |
den na haar eerste kinderbed gestorven... Deze is maar barons tweede vrouw, en de vier kleinere kinderen zijn maar halve broers en zusters van jonker Florimond...’ ‘Die jonker Florimond schijnt in uw gratie te staan, metser!’ ‘'t Ziet er in elk geval een brave jongen uit, voor zoveel ik kan oordelen van het paar keren dat hij naar mijn bouwke is komen kijken. Een door en door brave jongen.’ De Antichrist stond een tijd te dubben. ‘Zo, zo,’ zei hij toen, ‘dan zou het mij niet verwonderen, dat Jan van Toke Broeckx mag studeren uit de beurs van de baron!’ ‘Neen,’ zei de metser, ‘ik ben overtuigd van niet... dan had Toke wel van eerst af haar jongen op een college kunnen plaatsen, in stee van hem tot aan haar tweede huwelijk voor koperslager te laten leren... Toke is maar met Gommer, met dat bultje van een horlogemaker, hertrouwd voor 't geld, om haar Janneke te kunnen laten studeren. Van toen ze van Brussel terugkwam, waar ze van alles had gezien, heeft ze met de gedachte rondgelopen dat er uit haar Janneke, dat zo goed leerde, wat meer moest groeien. Zij heeft er veel voor gedaan, voor haar jongen! En van zohaast ze hertrouwd is, hebben ze hem laten leren: dat was een van de condities. Maar dat studeren kost toch meer dan ze hadden berekend. De spaarpot van Gommer en zijn horlogemaken zouden het niet uitgehouden hebben: daarom wordt hij nu opzichter...’ De aandacht van de Antichrist werd plots afgeleid door een helle, gulle meisjeslach op 't paadje tussen de hagen. Was dat zijn Tine niet? Hij keek en keek... en zag juist hoe Joost, ‘de manke pikkelaar’, met een kushandje ook zijn wit roosje uit het knoopsgat over de haag wierp: ‘Een roosje voor de Maagd van Vlaanderen!’ Motverdekke! 't Was te hopen dat dàt maar kinderspel was, want moest er iets tussen zitten, daar zou hij van meet af aan een stok voor steken. Zijn schone Tine en die manke pikkelaar, Roervogelsras! Hij zou ze een andere dans leren! Vreselijk geprikkeld kwam de Antichrist tegen de middag thuis. In de keuken vond hij Mieke Feremans, een buurvrouw die hij goed lijden mocht, zodat hij niet plots kon losbarsten. Doch Tine droeg op haar blanke boezelaar het witte roosje van Joost! ‘Dat is zeker een nieuwe mode, zo met een roos in huis te lopen...’ | |
[pagina 16]
| |
Tine lei het roosje op de kast, maar Peer bulderde haar nog na: ‘Als er straks jonge fiskadeekes u naroepen of u een roos toesmijten, moet ge niet het hart hebben om te luisteren, begrepen? Zeker niet als een manke pikkelaar roekedekoet: ‘Een roosje voor de Maagd van Vlaanderen! ‘... Ik heb een paar klare kijkers in mijn kop staan.’ | |
IIINa de noen drumde het dorpsplein propvol wagens, behangen met groen en bloemen, bespannen met blinkend afgeborstelde paarden; paarden met de manen vol strikken en roosjes, de staart opgedaan met witte linten. Ruiters riepen om plaats en de witgeklede maagdekes grepen naar moeders rok of naar vaders kiel. Onder de lindebomen stond een massa toeschouwers, meestal vreemdelingen, leunend op hun fietsen, want de Laardonkenaars zelf waren allen in de weer om hun stoet in orde en aan de gang te krijgen. En wat een weer! ‘Een weer om een bisschop in te halen!’ zei Toke Broeckx, die het grote woord voerde bij de vreemden onder de linden. De zon zat triomfantelijk hoog in de lucht, boven het glinsterend haantje van de kerktoren, waarrond soms een paar zwaluwen kwamen scheren, en een hele klad duiven in steeds wijder kringen omtoerde. Stipt om twee uur, op een teken van de Roervogel, zette de stoet zich in beweging. De postiljon voorop. Gekleed als Gents poorter uit de middeleeuwen, gans in 't bruin, de Zwarte Leeuw op gouden veld op de borst gestikt, aan de gordelriem een dagge, in de rechterhand de knots. Dat was student Jan Broeckx, een kleine gestuikte kerel met levendige kijkers onder de zwarte wenkbrauwen. Dan paarden, twee aan twee, gesmukte en opgetooide boerenpaarden, bereden door struise buitenjongens. De voor de ruiters bestelde kostuums waren niet toegekomen, alleen voor elk een lans, waaraan de postiljon een klein zwart-en-goud leeuwenvlaggetje had gehecht. Dat was de erewacht. | |
[pagina 17]
| |
Volgend op twee rijen de schoolkinderen, voorop de knapen die zongen:
De trommel slaat, de fluite gaat,
De wind ontvouwt de vane .......
en achter hen de meisjes, die bloemen strooiden uit volle korfjes. Statig te midden, het wipneusje in de lucht, met slaande jaspanden, stapte de Roervogel voor de boogschutters: zestien fiere jonge mannen, heffende aan een hele ‘doorgang’ met twee doelen, de doorgang getimmerd uit licht hout en afgemaakt met heidekruid en takken met doornroosjes, witte en rode. Op de rug droegen ze de pijlkoker en over de vrije schouder de boog. En al gaande zongen ze van Sint-Joris het oude gildenlied:
't Is gebeurd vóór onze tijden
Dat Sint-Joris eens kwam rijden
Tot een stad in 't heidens land,
Waar men gene christenen vand.
Bij de stad of vast daartegen
Was de volle zee gelegen
In dewelke, als men leest,
Was een draak of giftig beest.
Vier zwarte paarden trokken de wagen der ambachten met een smedende smid, een schavende timmerman, een stenenkappende metselaar, en zo verder. Op de volgende kleinere wagen, die één bonte welriekende bloemruiker was en die getrokken werd door drie vurige bruine beenhouwerspaardjes, stond plechtig de Heilige Ambrosius voor zijn grote bijenkorf, en zegende naar links en naar rechts. De bijenboeren kuierden achter in rijen van vier: in de eerste rij de Antichrist, die een hoofd boven de anderen uitstak, met de borst vooruit en het oog vrij en vrank. Voor wie moest hij blikken of blozen? Hij betaalde zijn missen volgens het tarief-Bara! En had hij niet wél voor het imkersgild gezorgd? Deed hun wagen de stoet geen eer aan? En als om de pracht van hun wagen nog meer te doen uitkomen, liep achter hen, tussen twee opstekende berries, de vod- | |
[pagina 18]
| |
denkoopman, die zijn stootwagen had opgetimmerd tot een Bohemerskot. Zijn vrouw had hij zwart gemaakt, zichzelf bruin, en hij had een laag roet gesmeerd op de wezentjes van zijn half dozijn kleine mannen, die door de venstertjes lonkten en bruine boterhammen aten met witte kaas. Volgde 't hompelend boerke Van Gevensteen, te voet, met aan een stok een kaart, waarop vier bloedige tonelen de ‘Moord van Tienen’ illustreerden. Boerke speelde liedjeszanger.
Sa vrienden, ziet hoe dat het gaat,
Als men het pad der deugd verlaat!
Dat was de zedenles die de moordgeschiedenis besloot. Tussen twee hagen van dorpelingen en vreemden bewoog de stoet zich voort, doch Boerkes talent trok aan weerskanten een hele klit mee. Voor de kinderen zong hij:
Als Peeke over zijn onderdeur lag,
Koekoek!
Daar kwam een wind en zijn baard vloog af,
Koekoek!
Maar Meeke had nog wat vlas bewaard
En ze spon algauw een andere baard,
Koekoek, Koekoek, Koekoek!
Even buiten het dorp echter gaf hij een lied van eigen vinding ten beste: ‘Het tweede Doopsel van de Antichrist’. Peer Moze moest het gehoord hebben! Het behelsde het verhaal, echt gebeurd, maar weinig bekend, van een serenade die de Antichrist eens jaren geleden, op een kermisnacht in de late uurtjes, gebracht had onder het venster van zijn buurvrouw, Mieke Feremans...
Op zekere nacht, het hoofd vol guitenstreken,
Kwam Moze lichtjes aangeschoten thuis.
Hij had alree de klopper vastgegrepen,
Maar dacht opeens: hierachter woont een muis:
Een meisje fris, een meisje braaf en fijn,
'k Wil weten of ik niet haar vriend mag zijn!
En nu richt Peer in dronkenschap zijn schreden
Naar buurmans huis, en denkt aan geen gevaar.
| |
[pagina 19]
| |
Maar pas heeft hij gedaan een tiental treden
Of plomp! hij stuikt al met een groot misbaar,
Met 't lichaam zwaar en lomp in 't water koel
En in het slijk van enen diepen poel.
Vol heilige schrik begint nu Peer te muilen:
‘Och, moederlief, kom, help mij uit de nood!’
Men hoort alras zijn moeder tegenhuilen:
‘Waar zijt gij, Peer?’ - ‘De moosput is mijn dood!’
- ‘Weer u, mijn zoon, mijn liefste Peerke teer;
Weer u, mijn zoon, ik kom al met de leer.’
Nu wordt de leer met spoed omneer gelaten
En Peer bestijgt haar bibberend van de kou,
Zijn schoon vriendin kwam een momentje praten,
Zij hoorde 't kermen en greep naar een touw.
Als Bijbel-Mozes had ook onze vriend,
Met 't zelfde recht, zijn Mozesnaam verdiend.
Of er al dan niet méér strofen aan het liedje waren, hier werd Boerke Van Gevensteen door de ‘manke pikkelaar’ vriendelijk verzocht niet voort te gaan en een ander liedje te zingen, ‘of ik zal u mijn vuist in uw ribben zetten, en u de stoet uit en de sloot in slaan!’ zei Joost. ‘Dat moet gij me nog wel zeggen,’ siste Boerke, ‘het is uw eigen vader die mij dat vroeger heeft ingeblazen!’ ‘Vroeger, ja, vroeger... maar haal geen oude koeien uit de gracht, zeker vandaag niet... en toch nooit meer... en mijn vader zal ik straks eens wat anders in het oor blazen...’ En meteen klom hij terug op de volgende wagen met de majestueuze til, waar wel twintig duifjes zaten vastgebonden, die ijverig aan de binders pikten, zonder te merken dat het al vergeefse moeite was. Joost zat met de rug tegen de duiventil, zodat hij vlak op de laatste wagen keek: een wagen getrokken door zes witte paarden, die met witte linten werden gemend, een wagen als een droom, wit van bloemen en engeltjes en maagdekes, die als kransen vormden rondom de mooie Tine, de Maagd van Vlaanderen! Het was een apotheose; Tine kroonhalsde over de stoet weg en keek tersluiks naar Joost, al blozend, naar Joost die bleek zag van verliefdheid. | |
[pagina 20]
| |
Koetsen, in de stad gehuurd, waarin pastoor en burgemeester, met gemeente-, kerk- en armenraad, hadden plaats genomen, sloten, achter de fanfare, de stoet. En de zon laaide over de hoofden; de stoet, beschut door twee rijen eiken en beuken waarin een fris koeltje kwam spelen met de blaren, kronkelde langzaam en plechtig met de steenweg voort. Rond de hoeven en in de tuintjes van de kleine burgers bloeiden goudenregen, rode meidoorn en witte balroosjes. Hoge hagen van maagdelijk witte hagendoorn scheidden de tuinen van de golvende korenvelden. Eksters schetterden en volgden de stoet bij paren. Mussen, die vleugelden en keven in 't mulle zand, werden in hun stoeien gestoord en vlogen op, gevolgd door de tragere leeuwerik die, minder schuw, het langst bleef zitten en lopen. Op de weiden bloeiden de witte sint-jansbloemen. De koeien, bruin en bont, keken met grote, goede koeienogen, en de kalveren staken rug en staart omhoog en liepen langs de omheining, achter elkander en achter de stoet. En de ruiters zetten soms hun paarden in de draf, keerden dan weer bij de stoet, de wagens rolden, mannen, vrouwen en kinderen liepen mee door het karspoor of door de droogstaande sloot en de fanfare schetterde feestelijk: ‘Waar kunnen wij nog beter zijn?’ over en door al de drukte. | |
IV‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ In gestrekte draf reed Jan Broeckx, de postiljon, stroomopwaarts langs de stoet heen, hier met ernst, daar met een kwinkslag de groepen aanmanend regelmatig aan te sluiten, fiks te marcheren en voor de adellijke koets een plechtstatige zwenking te maken. De gesprekken verstomden. Voor het brugje waar de Appelbeek, de grenslijn van de gemeente, onder de steenweg doorschoot, hadden de twee rijtuigen, die met de in te huldigen adellijke familie van de stad | |
[pagina 21]
| |
kwamen, stilgehouden. De paarden, twee witte en twee voskleurige, spitsten de oren en trokken op de teugels. De koetsiers, in hun lichtbruine overjas met koperen knopen, keken onberoerd onder hun hoge, zwartglimmende zijden hoed. In het eerste rijtuig, een open victoria, zaten Baron en Mevrouw van Laar de Laardonk; hij, groot en struis en welgedaan, met de handen op de knieën, en aan zijn vlezige vingers een half dozijn ringen met schitterende witte, rode en groene edelstenen. Een zware snor sneed zijn dik aangezicht in twee. Zijn hoed had hij afgezet omdat zijn vlak, zwetend kaal hoofd toch overlommerd was door de beukenkronen. Onder zijn snor speelde een glimlach van goed humeur, omdat al die mensen het zo wel met hem en zijn familie meenden. Mevrouwke, lang en mager, spichtig en bleek, deed ook haar best om een goede luim op te houden, hoewel zij onrustig toekeek uit een paar grijze oogjes. Tegenover hen zaten jonkheer Florimond, een slanke blonde jongen met innemende blauwe ogen, nog ietwat jongensachtig in deftig zwart habijt, en mijnheer Jordens, de rentmeester met zijn blond baardje, wiens oogjes achter zijn brilletje vuur schoten van olijkheid. De rentmeester was de goede geest van de baron; deze kon hem bij geen ‘werk van aangelegenheid’ missen, hoewel Mevrouwke hem niet lijden mocht. Het tweede rijtuig, een rode gesloten omnibus, wemelde van witte kinderkostuumpjes. Twee kindermeiden hadden last om de orde te handhaven: de krullebollen wilden alle vier hun kopje door de raampjes steken, en vochten om het beste plaatsje, om de mooie stoet te zien die ginder aankwam, ter ere van papa en mama, en ook wel een beetje ter ere van hen. Voor het bruggetje draaide de stoet om. De ruiters groetten, de knapen zwaaiden met vlaggetjes, de meisjes strooiden bloemen; de schutters hieven hun boog in de lucht en riepen: ‘Lang zal hij leven!’ De Heilige Ambrosius voor zijn bijenkorf gaf zijn bisschoppelijke zegen, de Bohemers juichten in 't Bargoens, de Maagd van Vlaanderen glimlachte en knikte hoofs, de fanfare brak los met koper en grote trom:
Ze zullen hem niet temmen
De fiere Vlaamse Leeuw!
| |
[pagina 22]
| |
en de koetsen met de overheid hielden stil. Toen de Vlaamse Leeuw was uitgedreund, kroop de burgemeester moeizaam uit zijn koets - een oude, hoge, pezige boer met jichthanden, die een halve eeuw had gewrocht op een vochtige hofstee en nu rentenierde in het dorp - en, met open geklede jas die goed zijn officiële sjerp liet zien, trad hij op de victoria toe, terwijl achter hem schepenen, secretaris en gemeenteraadsleden op een schrede tussenruimte volgden. Na een buiging en een welgemeend ‘bonjour’, begon hij zijn groot ontvouwd papier af te lezen, de welkomstrede door de koster opgesteld: ‘Mijnheer de Baron,
Mevrouw de Barones,
Lieve Edele kinderen,
Welke grote eer voor ons, en wat een onuitsprekelijk genoegen, u in ons nederig dorpje te mogen binnenleiden, u weer te mogen welkom heten op het erfgoed uwer vaderen... Elders weten de mensen niet meer wat een kasteelheer is. Ze verdienen geld genoeg om het kasteel te kunnen missen - en ook, de heren mengen zich niet meer onder 't volk. Onbekend is onbemind, en 't volk laat ze staan blinken. Maar hier te Laardonk weten de oude mensen nog goed hoe het kasteel en het dorp altijd één waren. In 1842, toen de ziekte aan de aardappelen was, heeft uw overgrootvader de Drogebroodberg laten aanhopen om het werkvolk eten te geven, al wonnen ze dan ook maar net genoeg om droog brood te kopen, zoals de naam het aangeeft. In de Sansculottentijd deed een van Laar de klokken van de toren zinken in zijn vijver, en zo werden ze bewaard. Ik twijfel er niet aan of in de Guldensporenslag hebben ook de van Laars aan de zijde der Vlamingen gestreden om het Franse juk af te schudden...’ Het volk drong langs alle kanten toe om met open mond te luisteren. De burgemeester had er lust in en las zo goed hij kon. En bleef hij soms wat haperen, dan knikte uit de hoop de koster hem moedgevend toe, willende beduiden: ‘'t Is een schone redevoering, haal ze er maar door met ere!’ en dan spande de burgemeester zijn stemsnaren en riep eens zo luid: ‘Ja, vrienden, laat ons jubelen altemaal: Welkom en lang leve | |
[pagina 23]
| |
mijnheer de Baron!’ En de leden van de fanfare, die het dichtste stonden, en ook sommigen onder de toeschouwers, meegesleept door de koster, herhaalden in koor: ‘Welkom! en lang leve mijnheer de Baron!’ Toen haalde ook de baron een papiertje te voorschijn en begon een Vlaamske te stotteren waar niemand wijs uit werd. Mevrouw had die dankrede zelf willen opstellen. Wat dacht mijnheer Jordens wel! Dat ze hem altijd nodig hadden? Zij kon ook de pen hanteren. Vaak herlas zij de toneelstukken van Racine en ‘Le Cid’ van Corneille, en een lezing over een klassiek auteur zou ze te Brussel nooit hebben gemist. Zelf had ze de dankrede opgesteld, in 't Frans natuurlijk, en daarna, ‘zonder iemands hulp,’ bijgestaan door Callewaerts Frans-Nederlands zakwoordenboek, alles woord voor woord overgezet. De mensen rekten de halzen, zetten de oren wijd open om toch iets van de zin te vatten, doch vruchteloos. De baron spelde maar voort, Mevrouw begreep maar niet dat er geen applaus opsteeg; jonker Florimond verstond wel zoveel, dat hij hoorde dat 't mis was, en bloosde. Alleen de oogjes van de rentmeester tintelden van ondeugende pret. 't Was gedaan. De burgemeester wist niet wat te doen of te zeggen, en ze keken allen zo verdwaasd, dat de baron voelde dat er wat haperde. Hij stiet mijnheer Jordens aan en fluisterde: ‘Ik moet zeker nog wat zeggen? Stook mij eens op, bij beetjes... pas trop à la fois...’ En toen, onder de ingeving van de olijke rentmeester, zei hij met gulle stem - want het was een gulle man, de baron: ‘Venten en wijven - ik heb stommigheden gezegd - dat weet ik - maar dat is niks - laat ons allemaal naar het dorp gaan - we spoelen ze door - een zatsel voor iedereen - ik geef - een heel gebrouwt!’ Toen steeg er een geschreeuw en een hoerageroep op, dat horen en zien verging! Dat was nog een mens! Die zou de traditie van de laatste van Laar voortzetten, meeleven met de mensen en het volk ferm laten drinken. Was de burgemeester er niet tussengekomen, de mannen van de fanfare hadden de paarden uitgespannen en de koets op hun schouders naar het dorp gedragen! Doch de burgemeester stelde wijselijk zijn veto: de stoet moest ordentelijk terugkeren; daar was immers nog het deel van de pastoor: het welkom in de kerk met het Te Deum. | |
[pagina 24]
| |
Baron van Laar gaf iedereen de hand, ook zijn rentmeester, die hem uit de nood had geholpen en dit toppunt der apotheose had laten bereiken, mijnheer Jordens, die reeds de brouwer had gewenkt om over de uitvoering van de gedane belofte te beraadslagen. De fanfare speelde een bolkakige Brabançonne en hu! vooruit was de weg! ‘Qu'est-ce que tu m'as donc fait dire?’ vroeg de baron nieuwsgierig. De rentmeester stond hem te woord, zei hoeveel het kosten zou, er bijvoegend dat de verkoop der bomenveiling meer had opgebracht dan hij verwacht had, en dat de goede mensen toch op de ene of de andere manier beloond moesten worden voor al hun last en moeite. Mevrouw trok een zure lip, maar de baron was tevreden, en jonker Florimond had er genoegen in, de gezichten van die massa mensen te zien schitteren van blijheid. Het was een triomftocht als voor een bevrijder van 't vaderland. Aan de kerk stapten ze uit. Pastoor Boone, zijn dun grijs haarkuifje opwaarts gekruld, zijn twee duimen tussen singel en soutane, heette hen glimlachend, al stotterend, welkom en leidde hen allen door de middenbeuk tot vooraan in het koorgestoelte. Een klein lof en het Te Deum zouden worden gezongen, maar eerst beklom de onderpastoor de kansel, om in opdracht van de pastoor een toespraak te houden. Hij hield ze evenwel in een geheel andere geest dan de stotterende pastoor ze zou hebben uitgesproken. Afkomstig uit de stad, gezond volksgezind, was de kapelaan niet gewoon te flemen of te kruipen. Terwijl in het kerkportaal de deuren nog maar toesloegen van laatkomers en achterblijvers, stond hij op de predikstoel, het hoofd met de zwarte sluikharen rechtop, rank en rilde, met in het ascetisch bleek gelaat 'n scherpe neus en kin en doordringende ogen. Hij keek over die jammerlijke kudde, waarvan hij medeherder, of, zoals hij zelf te zeggen placht, ‘de schaapshond’ was. Een sterke geest in een zwakke leest, verdroot het hem dat hij in dit kleine nest zijn poeier moest verschieten, want hier was de rechte geest niet in te krijgen; zijn durf en doelbewustheid hadden geen vat op die lamlendige sleurmensen, gewoon in 't gareel te lopen zonder ooit te slaan, petieterig, kleingeestig en kleinzielig. - ‘In de naam des Vaders...’ De kapelaan maakte het kruis- | |
[pagina 25]
| |
teken en alle geluid verstomde. Want prediken! Dat kon hun steedse onderpastoor, en de boeren gingen er fier op. Luisteren deden ze met hun twee oren - geen een die sliep, zoals de meesten onder de sermoenen van de pastoor - luisteren genoeg, doch daarna, het beaamde in praktijk brengen? Dat was een ander paar mouwen. ‘Dat is meel uit een andere zak,’ zei de maalder, de meest-meegaande. - ‘Vae divitibus... Wee u, rijken! Het is gemakkelijker voor een kemel door het oog ener naald te kruipen, dan voor een rijke in te treden in het Rijk der Hemelen. Evangelie volgens de H. Mattheus, XIXe Hoofdstuk, 24e Vers.’
Weer had hij zijn toehoorders beet. Was dat een gelegenheidsvers? De rentmeester knikte van op het koor: die zou wel in de handen hebben geklapt, had hij gedurfd. En toen, na een korte welkomstgroet, begon hij over de plichten der rijken in de huidige samenleving. ‘Zondert u niet af in uw waranden en op uw kastelen... komt te midden van het volk staan... gij, die misschien zijn taal nog niet kent, begint met ze u eigen te maken... verder, leert de gebreken en de noden van de mensen kennen... werkt mede met de geestelijke en met de wereldlijke overheid aan de ontwikkeling, de heropbeuring van wie achterlijk en onmondig zijn... Acht u niet zover boven uw medemensen verheven... Orde en ondergeschiktheid moeten er wezen, maar, zoals in een bos de schoonste jonge stammen niet altijd het meest licht en lucht krijgen om op te groeien boven de andere uit, zo staan ook in de maatschappij niet altijd de besten op de eerste plaatsen... Elders hebben geld en adel reeds veel van hun prestige ingeboet - voor God tellen alleen de adel van inborst en de verdiensten der goede werken - hier echter vindt gij mensen die naar u opzien en u ter wille zullen zijn. Dat zij u hebben ingehaald, dat alleen spreekt boekdelen. Geeft hun dan ook het goede voorbeeld... bezorgt uw werklieden en bedienden een menswaardig bestaan.... De tijden zijn voorbij dat men op de pastorie kon komen zeggen: “Houd gij ze dom, ik zal ze arm houden, zo blijven we samen de baas.” Weest vrijgevig voor de armen... Bouwt geen kapel aan uw kasteel, maar komt met uw kinderen en dienstboden naar de dorpskerk en weest de parochie tot voorbeeld... Helpt ons het drankmisbruik uitroeien, werkt het vooral niet in de hand, helpt ons ons volk veredelen en hier op aarde zult gij worden geëer- | |
[pagina 26]
| |
biedigd door de mensen, en hiernamaals gezegend door de Heer.’ Daarop hief de pastoor zenuwachtig het Te Deum aan. De rentmeester kon niet wachten, schoot onmiddellijk de sacristie in, op de terugkerende kapelaan toe: ‘Ge hebt er mij daar eentje in mijn rechteroog gegeven met uw zinspeling op het gebrouwt, maar ge hebt gelijk, op dit punt zoals over de gehele lijn. Wij zullen wel overeenkomen.’ Nieuwsgierig vroeg de onderpastoor: ‘Hebben de baron en mevrouw niets gezegd?’ ‘Jawel, Mijnheer zei: Il parle un beau flamand, en Mevrouw: Il a l'air distingué.’ ‘En wat hebben ze ervan verstaan?’ ‘Geen bakkes...’ Na het lof reden al de koetsen naar het kasteel, waar een feestmaal werd opgediend voor de familie, de geestelijke en de wereldlijke overheid. In het dorp begonnen de brouwerswagens te rijden en de mensen te drinken. De jonkheid ging aan de dans in al de lokalen waar harmonica's en koperen speeltuigen haar lokten; de paartjes liepen verliefd langs haag en kant, de Maagd van Vlaanderen aan de arm van de manke pikkelaar... En Joost deed zo goed zijn woord bij vader, de Antichrist was zo fier op zijn dochter en zo blij dat Joost Boerke Van Gevensteen de mond had gestopt, dat de verzoening niet kon uitblijven. 's Avonds, na de verlichting en het vuurwerk in de warande, lieten Joost en Tine het volk naar huis spoeden om langzaam achteraan te komen, de warme hoofden tegen elkaar... En toen ze Tines huis naderden, zagen ze, bij het bleke maanlicht, twee dronkemans, die arm aan arm in de sloot waren gesukkeld. De Roervogel en de Antichrist, volledig verzoend, maar zo stom zat dat ze niet meer wisten wat er gebeurd was, en, niet gewoon een kasteelheer in te halen, huilden met gezwollen lippen, de Roervogel: ‘Leve de nieuwe pastoor!’ en de Antichrist: ‘Leve onze nieuwe burgemeester!’ Naar het voorbeeld van Noë's goede kinderen brachten ze eerbiedig eerst de Antichrist naar huis - dat was maar een stap - en toen ging Fons nog mee met Joost en Tine, om ook de Roervogel thuis en te bed te krijgen. |
|