Het onscheidbaar drietal redenwezens verlichting, deugd en tijd
(1799)–Arend Fokke Simonsz– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Verhandeling over de deugd.(eene kermis oratie.) Voorgeleezen in het amsterdamsch tweede departement der bataafsche maatschappije TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN; Bij gelegenheid van deszelfs eerste Bijëenkomst, in het wintersaisoen des jaars 1798. | |
[pagina 53]
| |
Geachte medeburgers!Tot u, die, tot nut van het algemeen zo ijverig te samen komt, zo gestadig werkzaam zijt, om dat gene, het welke men Deugd noemt, in de Maatschappij alöm, in al derzelver classen, maar inzonderheid onder de minvermogenden te verspreiden, tot u, kan ik en wil ik gaarne dezen avond een woordjen in vertrouwen spreeken, daar ge toch de moeite gedaan hebt, om voor 't eerst in dit saisoen, met achterlaating van andere uitspanningen, hier bij een te vergaderen. Maar ge moet me dan ook, en dat beding ik vooräf, wijl het kermis is, het plaisier doen, van mijne wijze van uitdrukken ten goede te houden; want, om u de waarheid te zeggen, mijn hoofd staat 'er nu niet na, om in den eigentlijken zin te oreeren; ten minsten mij dunkt dat 'er, althands in een' tijd, waarïn | |
[pagina 54]
| |
ieder 't hoofd met kermisvermaaken en finantiëele muizennesten vol heeft, zo iets lastigs ligt in het langdraadig oreeren, dat den Redenaar en den aanhoorer al spoedig verdriet. - De stof moet al heel gewigtig, en de Redenaar al heel welspreekend zijn, als men, in diergelijke omstandigheeden, hem een uur lang, zonder geeuwen of op het horologie te kijken, aan kan hooren. Ook is het altijd al zo de oude zang. Wel kom aan dan, laaten we eens zien of we niet iets nuttigs kunnen behandelen, zonder onze stem onnatuurlijk te veranderen, zonder met de handen te schermen, en zonder het zweet afteveegen. Uit deze inleiding zult gij, mijne Toehoorers, zoo ik mij niet bedriege, al rasch bespeuren, dat ik dezen avond voorneemens ben om uwlieder aandagt met eene Kermis Oratie in optima forma, bezig te houden. - ‘Eene Kermis Oratie’, dus dunkt mij hoore ik mijne Toehoorers reeds bij voorraad onderling morren, ‘wel, dat is wel te pijnewaard, en dat wel op de eerste vergadering die wij in dit najaar hier, in allen ernst en deftigheid, tot nut van het algemeen, dagten te houden. – Komt, komt, is 't anders niet, dan is 't beter dat we maar weêr heen gaan; we kunnen onzen tijd nuttiger besteeden, en als we al ker- | |
[pagina 55]
| |
mis willen houden, kunnen we op de Botermarkt en in de Spellen of in de Comedie, in de Min in 't Lazarushuis, veel beter te regt komen. Wat raakt ons de kermis, 't is 'er waarlijk wel een tijd na, om zijn hoofd met de kermis te breeken!’ - 't Is dan toch bedroefd, dat ik doorgaandsch het ongeluk heb van bij mijne redevoeringen, zo dra ik naauwlijks een woord gesprooken heb, al aanstonds met mijn Toehoorers over hoop te raaken, dat is mij al meer gebeurt; doch ik troost mij daar mede, dat het slegts drift is, die wel weder bedaard, zo dat we doorgaandsch goede vrienden scheiden, en het spreekwoord, lieven mogen kijven, maar moeten lieven blijven, nog al meerendeels tusschen ons bevestigd wordt. Derhalven bedaard, vrienden, bedaard! Ge zegt: wat raakt ons, die hier tot nut van 't algemeen bijëen komen, de kermis? maar mijne waarde vrienden, het komt mij voor, dat de kermis onze maatschappij boven alle andere Maatschappijen en Genootschappen wel het naaste raakt. Is niet de kermisvreugd alleen ingericht, om, bij gelegenheid van de jaarmarkt, van alle kanten, kooplieden en koopers tot zig te trekken, waar mede hier het nut van 't algemeen, in- | |
[pagina 56]
| |
zonderheid wat het pecunieele betreft, en dat is al een heel voornaam artikel, wel degelijk beöogd wordt. Is ook de Kermisvreugd niet nog een zweem van handeldrukte en neering, een vertooning van welvaart, die wij wel degelijk in waarde moeten houden; want waarlijk als 'er eens een tijd kwame, dat de kermissen in onbruik geraakten, dan ware het ten eenemaal met ons arm land omgekomen. Zij die dan tot nut van 't algemeen ijveren, behooren inzonderheid aan dat volksvermaak, zo veel mogelijk, deel te neemen, het zelve aantemoedigen, en, voor zo veel hun mogelijk is, te zorgen dat het binnen de juiste paalen blijve, en door eene goede orde, voor de welvaart der ingezeetenen over het algemeen meer voordeelig dan door uitgelaatenheid nadeelig worde. - Wel nu, is 't dan wel zo te onpas, dat ik u op een Kermis Oratie noodige? - Wel! dat wilde ik ook zeggen - kom, ik zie 't al, 't begint al wat te schikken, 't was maar dat ge zo spoedig niet op het nut van de Kermis dagt, wie kan ook op alles zo te gelijk gevat zijn? - Wel kom aan, ik zal ook van mijn' kant van uw' goeden ernst geen misbruik maaken, en het vrolijke met het nuttige, de Deugd met de Kermis, tragten te paaren. Ja, mijne vrienden, | |
[pagina 57]
| |
ik wilde indedaad over de Deugd handelen, maar ge liet me maar niet uitspreeken, en van daar ons geschil. Ik zal in die Kermis Oratie op mijn' tijd ernstig, op mijn' tijd een blijde Kermisgast, ja zelfs eindelijk Kwakzalver, en dat ik haast niet durf zeggen H.W. zijn, als ge mij maar met rust laat uitpraaten. Ik wilde u dan mijn gedagten over de Deugd in het algemeen zo eens vertellen; het spreekt van zelve, dat ik die vertelling ordenlijk inrichten moet, en niet het een door het ander haspelen, want dan zou mijn praat niet vreemd naar het bijzonder duidelijk boek van den geleerden frans baltus, de Samaritane genoemd, gelijken, waar van, zo men zegt, eenige vormen onder het drukken in pastei, gelijk de drukkers het noemen, gevallen waren, dat is geheele pagina's en volzinnen door elkander, die hij evenwel zo maar liet afdrukken, denkende dat de oordeelkundige leezer de ingeslopen drukfeilen, (schoon 'er geen woord op zijn plaats gebleeven was) wel goedgunstig zou willen verschoonen. Neen, we zullen, als mannen van orde, ook in onze familaire praat de noodzaakelijke orde zien te bewaaren, en verklaaren, vooreerst, dat spreekt van zelve: | |
[pagina 58]
| |
Wat Deugd is! en daar meê zal ons eerste deel vervuld zijn. Dan zullen we eens zien: Hoe men de Deugd algemeen verspreiden en leeren kan; net of gij, die dat werk altijd bij de hand hebt, dat nog niet wist, maar dat moet ge me niet kwalijk neemen, men moet immers wat zeggen? waar zou ik u anders een uur lang meê bezig houden! en, behalven dat, ook de ernstige Redenaars kunnen in dezen verlichten tijd al niet veel anders zeggen, dan het gene elk reeds weet, eer ze beginnen te oreeren. En eindelijk tot besluit, en ten derden, wijl alle goede dingen in drie bestaan, zal ik met een voorbeeld tragten aantetoonen, hoe men, na mijne gedachten, (onder verbetering) de slegte gevolgen der ondeugd, van onmedogenheid en ongastvrijheid op een' heel raaren, snaakschen en klugtigen trant kan leeren. Zo dat ge eigentlijke eene verhandeling met Proeven te wagten hebt. - En dat wel zonder leij of instrumenten, dat is net als een vuurwerk zonder vuur of damp. Dan zal ik eindelijk een kleine toepassing op mijn zeggen maaken; maar die toepassingen moeten de vrienden altijd in 't oog houden, dat zelden, in zulke gezelschappen, waar men slegts komt om malkander een uurtjen te hel- | |
[pagina 59]
| |
pen passeeren, op de toehoorers slaan; ten zij ze dienen om het gezelschap te prijzen, om dus goede vrienden te scheiden, dat kan 'er ook nog door; wat! gelijke munniken, gelijke kappen, alle maats goede maats, zou men mekaêr ook gaan catechiseeren en hekelen, wel dat zou 'er lief uitzien! - En althands als men van de Deugd spreekt, vereischt de oratorische wellevendheid, dat men, in de eerste plaats, zig zelven ten minsten voor een halven' Sanct, en alle zijne Toehoorers voor deugdzaam houdt, en vooräl verzoek ik uwlieder aandagt, en uwe verschooning van een' of anderen misslag dien ik mogt begaan, denkt, 't gaat met de kermis door. Deugd, dan, in den zin waarin ik dit woord hier wil genomen hebben, want 'er zijn, buiten deze, nog wel een douzein zinnen welken men aan dat woord hecht, maar daar wil ik u niet eens meê ophouden, want al die soorten van Deugden zijn buitenbeensche Deugden, en alle de regte Daniëls niet, want het is een Terminus Vagus of dwaalend woord, zo als men in de Logica spreekt, en dat zijn al heele raare sinjeurs van woorden, met wasschen neuzen, die elk kan draaijen zo als hij maar wil, maar niemand zet ze ooit regt, zo dat ze | |
[pagina 60]
| |
altijd met een' scheeven of krommen neus paroisseeren. Maar hei! - waar beland ik daar met mijn lange neuzen Parenthesis — ziet daar vrienden, al een bewijs van het nádeelige van zo lange tusschen zinnen in een aanspraak of redenvoering. - Dat is al de eerste fout die uw Redenaar maakt, 'er zullen 'er, vrees ik, nog wel meer volgen; dat 's nietmetal, zo veel te beter kunt ge de u zo eigen deugd van inschikkelijkheid uitoeffenen. — Wat! we zijn altemaal menschen, en een mensch is toch zó niet of hij kan wel reis dwaalen, en als sommige menschen niet eens dwaalden, konden andere menschen nooit aan den slag komen om dwaalenden te regt te helpen, dat toch evenwel voor braave liên regt plaisierig is. - Wagt, laat maar eens even zien, hoe ik daar zo even begonnen ben; dat is nog al een goede zaak, dat men de verhandelingen leezen mag, want moest men ze memoriseeren, dan zou men al dikwijls van de wijs raaken, en al raare brokken uitspuwen. (Met je permissie) Ja, wagt, ik heb 't al. Deugd dan, in den zin waarin ik dit woord hier wil genomen hebben, is, na mijn gevoelen, een zekere kragt of vermogen, die de menschen hebben om goed te doen, schoon | |
[pagina 61]
| |
sommigen 'er zo keurig op zijn, dat ze die zelden gebruiken om ze niet te verslijten; en zig vergenoegen met namaaksels van deugden, waar aan zo veel niet gelegen ligt, en die toch evenwel mooi staan, en meer in de mode zijn dan de echte; wel ja! wie zou ook alle dagen zijn zilver over huis gebruiken, men kan het met pleet wel af - nu, die echte Deugd dan, bestaat, na mijn gedachten, voornaamlijk in de goede orde in alles waarteneemen, en onze arme ziel niet tot een Huishouden van Kea te maaken, zo dat onze natuurgenooten den hals breeken of den neus toe houden, als ze 'er reis onverwagt inkomen; maar wat vordert de goede orde dan al zo van een' mensch, dat dienen we evenwel ook te weeten, anders zou de definitie alles behalven volledig zijn. Wel kom aan, zij vordert dan, in de eerste plaats, dat men zig zelven beminne; dat schijnt nog al zo moeilijk niet om optevolgen, want waarlijk elk heeft daar den slag nog al van weg. - Maar vrienden! om je de waarheid te zeggen, dat is hem 't eiër eeten niet, tusschen beminnen en beminnen is een vreesselijk onderscheid; de modus quo, daar ligt de knoop. - Men moet zig | |
[pagina 62]
| |
zelven beminnen als een goede vader zijn kinderen bemint, dat is altemet eens knorren, op zich zelven knorren dat het rookt - anders gaat het 'er niet. - Men moet zig zelv' zo zien te maaken als men wil hebben dat een ander is. Ons gemoed is een werkelijk huis, daar moet dikwijls in geschommeld, glasen gewasschen, gefijld, geboend, gewreeven en schoon gemaakt worden, anders zeggen de menschen, met regt, dat het uitgewoond wordt, en dat men 'er aan den wand blijft kleeven; ziet dat heet eerst regt zig zelven beminnen, als men eerst zig zelven reinigt, en zijn hart alle morgen op de stoep zet, op dat de karreman 'er het vuilnis uit kan storten. - Want lieve vrienden, om je niet te flatteeren, wij katijvige menschen zijn alle vol vullis; men weet om zo te spreeken niet waar de drek van daan komt, en evenwel hij is 'er, dat is maar waar: Niemand schudt zijn rokjen af,
Of 'er valt een vlokjen af.
Als we ons zelven dan afgeschuiërd en schoon gemaakt hebben, zijn we immers mooi, en dan kunnen we eerst ons zelven regt en zo als 't behoort beminnen. Dat mooi is, is immers aan trekkelijk, en dat aantrekkelijk is, is ook alleen | |
[pagina 63]
| |
beminnelijkGa naar voetnoot(*). Wel foei, wie zou zulk een morspot, al was men 't zelf, kunnen beminnen? Dan volgt, in de tweede plaats, dat we ook anderen moeten beminnen, dat valt moeijelijk voor veel menschen. – 'Er zijn zeker sommige lieden, die men, al ging men op zijn hoofd staan en spaarde zijn voeten, even wel niet kan beminnen; - maar waar komt dat van, niet anders dan dat men zig zelven met een verkeerde, met een aapenliefde, bemint, dat men zijn eigen gebreken over het hoofd, en die van anderen met een vergrootglas, en zelfs door een microscoop, betuurt, en het goede grondcharacter, dat toch in alle menschen ligt, heelenäl voorbij kijkt, net puur of men stikziende of half blind is. - Als we altijd de gedachten en daaden van andere menschen, van de beste zijde zagen, en niet onder een kopjen thee of een pijpjen, op ons gemak, onze goede vrienden en bekenden zaten te lasteren, dat het een aart heeft, maar liever altijd over iets goeds, fraais en weetenswaardigs, dat men al zo geleezen of hier en daar gezien heeft, malkander in een leeg uurtjen | |
[pagina 64]
| |
onderhield, of zoo men, tot zijn ongeluk, geen A voor een B weet, dan schoppen vrouw liever een knaauw, en harten heer een duuw gaf; of, zoo men al van afwezigen praaten wilde, altijd het goede dat in hun ligt verspreide, dan zouden we waarlijk stof genoeg vinden om malkander te beminnen. Want, indedaad, de menschen zijn zo kwaad niet, en, men beledigt immers van ter zijde zijn' vader als men kwaad van zijn' broeder spreekt. - Ook is het eigentlijk om te lagchen, daar we altemaal in het oude doolhof der waereld omsukkelen, dat men nijdig zou worden als iemand reis van den weg verdwaalt, wij doen immers beter dat we hem te regt helpen, dan dat we hem met den vinger na wijzen en met een lebbige tong na roepen: kijk, zie je dat wel! hij loopt blind - en, ei lieve! wat zijn toch de gebreken der menschen anders dan dwaalingen uit verkeerde zelfliefde ontstaan - elk meent toch ter goeder trouw, dat hij op zijn manier nog al slim, nog al een goed soort van een mensch is. - Maar behalven dat wij ons zelven en onzen naasten moeten beminnen, naamlijk onzen naasten in het algemeen, moeten wij ook, en dat komt 'er al heel mal in, onze vijanden beminnen; kijk, dat's wat te zeggen! | |
[pagina 65]
| |
Ge zult welligt denken: dat is onmooglijk! zou ik dien schelm, die mij overal lastert, dat beest, dat me zo benadeelt, dien dit en datschen Aristocraat, dien Intriguant, dien Nero beminnen, wel ik won liever dat. - - - - Hei! Hei! zo ultra revolutionair moet je het althands niet aanleggen, dat lijkt 'er nietmetal na, zo kom je 'er nooit; ja! wij moeten al dat heele zootjen met mekander beminnen, en wij kunnen het beminnen, als wij maar altijd de menschen van hunne daaden afscheiden. Het kwaad eigentlijk moeten wij haaten en niet den daader; te meer gemakkelijk wordt die moeijelijke taak, als wij opmerken, dat 'er eigenlijk geen enkel mensch volmaakt goed is; ja, dat wij zelfs niet weeten hoe iemand zou moeten zijn die volmaakt goed ware; zo veel weeten wij echter, dat die dan ook zeekerlijk volmaakt wijs zou moeten weezen, en dat is nu juist een eigenschap, die men, bij ongeluk, onder de menschen maar in het geheel niet aantreft; wel nu dan, uit dat gebrek van volmaakte wijsheid, ontstaan al die malle passen, die de menschen somtijds kunnen maaken, waar door ze al dikwijls, met recht, ons misnoegen verwekken; zo dat we altemet | |
[pagina 66]
| |
sacraments den nijd op hen kunnen krijgen; maar ziet, dan juist toonen we zelf dat we 't ook niet vast hebben; want, wat is 'er, bid ik u, dwaazer, dan nijdig te worden, om dat iemand zig vergist? 'Er zijn eigentlijk tweeërlei soort van vijanden. Menschen die ons vijändig zijn, om dat ze ons niet regt kennen of verkeerd beöordeelen, of liever die ons om dat gene, het welk wij bezitten, 't zij dan bekwaamheeden of vermogen, benijden, of ons haaten om dat wij anders over eenig onderwerp oordeelen dan zij. En 'er zijn ook menschen dien wij vijandig behandelen om dezelve verstandige redenen. Maar als wij die vijandschap eens regt op den keper beschouwen, wat is ze dan toch mal! – Vooreerst, zij die een verkeerd oordeel over ons vellen, en daarom ons vijandig zijn, zonder ons te kennen, vergissen zich immers en behooren eer beter onderwezen dan gehaat te worden, en hetzelfde kan men zeggen van die lieden, die den nijd op ons hebben, om dat we wat meer hier of daar van weeten, of wat meer in de waereld bezitten dan anderen, want wij krijgen al die mooije gaven en dat vermorgen immers ook maar te leen, en hebben het van ons zelven niet! En, aan den anderen kant, is | |
[pagina 67]
| |
het door de ondervinding dikwijls bevestigd, dat die veel weeten en veel bezitten, ook in omstandigheeden geplaatst zijn, waarin ze zulks ten overvloede noodig hebben, en zelfs nog gebrek aan kunde en vermogen ondervinden, en dus indedaad zo benijdenswaardig niet zijn, daar de waare spreuk: groot is 't Hof, veel moet 'er of, al dikwijls op hun geval thuis te brengen is. En wat aanbelangt, dat wij vijandschap draagen tegen hen, die in eenigen opzichte met ons in meening over zekere zaaken verschillen, is nog dwaazer, daar toch niemand meester is van de wijze hoedanig de zaaken zig aan zijn verstand opdoen, schoon dit echter de regelmaat van zijn meening en oordeel over dezelven is; het komt er dus alleen maar op aan, om te trachten die lieden de zaaken te doen zien uit het zelfde oogpunt waar uit wij die beschouwen; en gelukt ons dat niet, dan is dit een blijk, of dat wij zelven dwaalen en die zaaken niet in derzelver waare oogpunt betrachten, of geen begaafdheid genoeg bezitten, om onze gewaarwordingen bij anderen optewekken; beide nu zijn toevallen die geen vijandschap veranderen of verbeteren, maar eer, in het tegendeel, verslimmeren kan. | |
[pagina 68]
| |
Wij kunnen derhalven al die soort van vijanden in den eigentlijken zin beminnen, door ons zelven, in de eerste plaats, zo veel mogelijk te beschaaven, en in staat te stellen om hun hunne verkeerde denk- en handelwijze onder 't oog te brengen, en hun daar door een' aanmerkelijken dienst te bewijzen, door hen op den regten weg terug te geleiden. 't Is wel niet onwaar, de waereld is, gelijk het Hoogduitsche spreekwoord zegt, een groot gekkenhuis, maar, met dat al, wij zijn 'er ook in opgeslooten, en zoo wij niet onder den hoop meê geteld willen worden, dienen wij ons die uitzondering door wijsheid waardig te maaken; want stof tot berispen van eens anders gebreken is 'er in overvloed genoeg, doch wij hebben geen recht om een derzelven te hekelen, voor dat wij ons zelven daarvan volkomen zuiver kennen, anders zouden wij de volgende vertelling, waar mede ik mijne eerste afdeeling besluiten zal, welligt met grond, op ons gedrag kunnen toepassen, 'Er was eens een reiziger, die, ná verscheiden gebouwen, in een voornaame stad, bezichtigd te hebben, ook lust kreeg om het krankzinnighuis te beschouwen. Hij werdt in het | |
[pagina 69]
| |
zelve rond geleid door een' persoon, die, geduurende de aanwijzing van de in het zelve zich bevindende ongelukkige persoonen, alle tekens van gezonde redeneerkragt, en zelfs meer dan gewoone kunde en opvoeding aan hem liet blijken, zo dat hij zig bereids met denzelven in een zeer ernstig onderhoud, over de inrichtingen van dat gesticht, over de verscheidene soorten van krankzinnigen, en over het zonderlinge verschijnsel dat de menschelijke ziel oplevert, wanneer ze door stoffelijke aandoeningen verhinderd wordt om heur redenlijk oordeel en verstandsvermogens uitteöefenen, gewikkeld zag, wanneer ze, zo al redeneerende, een' krankzinnigen ontmoetten, die op een meer dan gewoone wijze raasde, dreigende, onder de vreesfelijkste uitdrukkingen, alles in 't werk te zullen stellen, om zijn wraak aan den aardbodem te doen gevoelen, en denzelven welhaast door de zee te doen verzwelgen. - Dit vreeslijk tieren van dien zinneloozen, deedt onzen reiziger een poos stilstaan, en aan zijnen kundigen geleider, zijn vrees om verder voorttegaan te kennen geeven; doch deze stelde hem gerust, zeggende, op een' bedaarden toon: ge hebt geen' nood, zo lange ik bij u ben, zal hij u niets doen; want die | |
[pagina 70]
| |
man denkt eigentlijk dat hij de God Neptunus is, en dat de baaren hem zo maar op zijn' wenk ten dienst staan; maar ik ben Jupiter, en weet wel raad om hem door mijn' blixem, in één oogenblik tot bedaaren te brengen. Uit deze woorden werdt de reiziger weldra gewaar dat zijn geleider niet veel wijzer dan deszelfs overige huisgenooten was. - - En hier mede gaan wij over tot onze tweede afdeeling, naamlijk de bepaaling, hoe men de deugd aan anderen op de beste wijze en smaaklijk voorstellen, en de ondeugden, als zo veele ziekten der zielen, geneezen kan. Tot hier toe genaderd zijnde, zal ik, in deze mijne Kermis Oratie, dus ook het charakter van Kwakzalver moeten aanneemen. De Deugd is de staat der gezondheid van de ziel, en de ondeugd derzelver menigvuldige gebreken en ziekten. 'Er zijn verscheiden zijden waarop men de Deugd betrachten kan; verscheide geneesmiddelen waar mede men de zieke ziel tracht te herstellen, en tot den staat van gezondheid weder te brengen, en deze middelen zijn de lessen, welken de Deugden leeraar zijne toehoorers voordraagt. Men kan, naamlijk, die les- | |
[pagina 71]
| |
sen, op een' norschen en gebiedenden toon uitknorren - men kan dezelven op een deftigen en staatigen trant leeraaren, - en eindelijk, - men kan ze ook op eene vrolijke en lugtige wijze voordraagen. - De eerste wijze doet zeer weinig nut, en verwekt meer afkeer dan genegenheid voor derzelver beöefening, en dit blijkt genoegzaam uit de groote zelfverveeling, waar mede de aanhoorers van de, op zulk' een' toon uitgebulderde lessen, vervuld worden, waar door dezelven geen den minsten ingang bij hen vinden, daar ze slegts verlangen dat de spreeker een besluit maake, en zij gelegenheid hebben van zig uit hunnen staat van gevangenschap in vrijheid te stellen, om, met niet weinig ongenoegen tegen den grompot, hunnen ouden weg weder optewandelen, hij moge dan kwaad of goed zijn. In dit geval wordt het geneesmiddel in een allerbitterst vehiculum van coloquint en aloë toegediend; de lijder walgt 'er tegen, en kan het zelve niet inneemen• De tweede wijze, naamlijk om de Deugd door eenen ernstigen en staatigen redeneertrant aan het verstand aangenaam te maaken, is verre verkiesselijk boven de eerstgenoemde; | |
[pagina 72]
| |
doch vereischt ook in 't algemeen zulke toehoorers, die allen zodanig gestemd zijn, dat zij, met gemak, voorwerpen van een' eenigzins afgetrokken en min zinnelijken aart, zodanig oogenblikkelijk kunnen bevatten, dat ze indedaad door de waarheeden, die in het onderwerp dier voordragten gelegen zijn, getroffen worden. Doch zodanige toehoorers hebben minst noodig om door de lessen der Deugd in hunnen pligt gehouden te worden, zij zijn reeds het beschaafde gedeelte van het menschdom, en het is dus meer eene herinnering dan een nieuwe leer, welke aan dezelven voorgesteld wordt; hunne toevallige ongesteldheid is slegts een haast voorbijgaande zielen Rhumatismus, die van zelven uitslijt. In dit geval dient de Geneesheer zijne zieken deszelfs middelen enkel in ligno dulci, of in zoet hout, toe; maar 'er blijft toch altijd een apothecars geurtjen aan, zo dat alleen bedaarde lieden het zelve kunnen gebruiken, om dat ze weeten dat het voor hun welzijn dient; maar ze zijn toch blijd als 't binnen is, en zullen 'er, buiten noodzaaklijkheid, niet naar verlangen. De derde, naamlijk de lugtige en vrolijke | |
[pagina 73]
| |
wijze om de beöefening der Deugd onder de menschen algemeen te maaken, is meer nieuw en meer zeldzaam dan de twee opgenoemde wijzen; doch zoo ze meer algemeen konde worden, zoude ze welligt van eenig nut voor de maatschappij kunnen weezen; waar van men de volgende reden zou kunnen geeven: De mensch schijnt uit zijn' aart tot vrolijke gewaarwordingen genegen te zijn, en de Geneesheer dient in alles het gestel te bestudeeren, en de werkingen der natuur voorzichtig te volgen; van daar zou men kunnen afleiden, dat wanneer de Deugd op eene vrolijke wijze geleerd wierde, dezelve meer aanneeming bij het meerder gedeelte van het menschdom zoude aantreffen, en daar door beter in het geheugen bewaard en opgevolgd worden. - In dit laatste geval wordt de pil niet alleen verguld, maar zelfs in banket deeg gewikkeld en zo smaaklijk gemaakt, dat zelfs kinderen en onberedeneerde medicijnhaaters 'er trek in krijgen, en ze met greetigheid binnen slokken. Evenwel behoort men behoedzaam te zijn in het voorschrijven van zodanige pillen; immers het zoete en smaakelijke kan de maag ligt hin- | |
[pagina 74]
| |
derlijk worden, en de daar ingewikkelde medicijn in heure werking beletten; men behoort zig derhalven, in zwaare zielen ziekten, daar van te onthouden, alzo de maag dan reeds te zwak is om het vehiculum behoorlijk te kunnen verteeren; in zo een geval zoude ik voor de tweede geneeswijze, en voor de pillen in zoet hout gewikkeld, pleiten; - maar de banket pillen, altijd voor de nog sterke lijders, en in de beginselen der ziekte, voorschrijven, wanneer 'er wel eenige ongesteldheid in 't hoofd plaats heeft, maar dat het hart nog gezond is. - In dien staat zijn echter de meeste geneesselijke zielen ziekten, en daarom zouden die zoete en lekkere pillen ook wel van het grootste en algemeenste gebruik zijn; laat ons derhalven met deze opmerking onze tweede afdeeling besluiten, en tot de derde en laatste overgaan, waarin wij zodanig een aangenaam recept voor uw aller ooren zullen trachten te bereiden. Onder alle de ondeugden, welken in de Burgerlijke Maatschappij als hoogstschadelijk gerekend worden, en zelfs als een besmettende Epidemie grasseeren, is zeekerlijk de ongevoe- | |
[pagina 75]
| |
ligheid voor de ongemakken en moeilijkheeden onzer medemenschen, verzeld van eene Aristocratische heerschzucht, valschheid, bedrog, dwingelandij en tyrannij wel de lastigste; wijl men daar door eens anders welvaaren stuit, en zig zelven in de onaangenaame gesteldheid brengt, van, in tijd van nood, ook bij anderen, geen hulp te vinden, en in zijne behoeften te worden afgeweezen. De ondeugden, welken men onaandoenlijkheid, ongevoeligheid, ongastvrijheid en onmedogenheid noemt, behooren daarom bij uitzondering door den zielen doctor, is het mogelijk, het eerst uitgeroeid te worden, wijl ze den mensch voor braave en vaderlandlievende daaden in de maatschappij onbekwaam maaken, uit een schadelijk egoïsmus ontstaan, de Vrijheid overschreiden, de Gelijkheid vernietigen, de Broederschap tegenwerken, en daar bij niet onder bedwang der Wet vallen, en van dien aart zijn, dat geen wettig gezag het tegendeel der zelven beveelen kan, als behoorende onder de officia inperfectae obligationis, of pligten van een onvolkomene verpligting. In één woord, de ongevoeligheid voor de klagten onzer natuurgenooten, besluit in zig de zaaden van dwingelandij, despotismus en de | |
[pagina 76]
| |
allerhaatelijkste en verachtelijkste eigenbaat; alhoewel ze, in derzelver beginsel, meer aan eene zwakheid van het hoofd, dan wel aan een bederf van het hart tewijten is; daar die ongevoeligheid de lijders in den aanvang voorkomt, als ware zij een gevolg van hun meer doorzicht, voorzichtig beleid en wijze oeconomie. 't Is daarom dat ik deze ziekten uiteleezen hebbe, om u een recept tegen dezelven, volgends de nieuwe lugtige en vrolijke geneeswijze, voortedienen; niet op dat ge zelven het zoudt gebruiken, want de leden eener maatschappij, die tot nut van 't algemeen arbeidt, kunnen onmogelijk ongevoelig zijn voor de moeilijkheeden, welken het leven hunner medemenschen drukken, maar alleenlijk om u de bereiding deszelfs, en de ingrediënten die men 'er toe bezigt, te leeren kennen, ten einde het ook anderen te kunnen toedienen, en in dit laatste geval, te weeten in het uitventen der medicijnen, zie ik mij, in deze mijne Kermis Oratie, ook eindelijk genoodzaakt om den moeilijken rol van Palliace, te vervullen. Men vindt dan het recept van dat mixtuur, volgends de alöude kruidmengkunde, reeds in | |
[pagina 77]
| |
de Pharmacopoea Ovidiana, en wel in Libris Metamorphoseon, in fabula de inhospitalitate Lycaonis, Regis Arcadiae, tractante. - (Dat's nu Potjens Latijn, dat hoort 'er bij als men van geneesmiddelen spreekt.) Thands wordt het met eenige verandering, na de Comische leerwijze, bereid in de Nieuwe Bataafsche Apotheek, en is voords alöm te bekomen - Luistert dan: Het is aan u lieden allen waarschijnlijk bekend, en die het nog niet mogt weeten, dient het wel noodzaakelijk te leeren, alzo deze kundigheid in geen ordentelijke huishouding, althands bij geen' man van smaak, ontbeerd kan worden, dat Jupiter, weleer de Koning der Goden en menschen geweest is, en dat die zijn Koningrijk, dat nog wat grooter uitgestrektheid hadt dan de tegenwoordige Staaten van den Keizer van Rusland, van den ouden Koning Saturnus, zo wat aliter qualiter en perfas et nefas erfde; doch naauwlijks bezit van het bestuur genomen hebbende, wel dra bemerkte dat zijn vader de dingen zo wat in 't riet hadt laaten loopen, en dat het menschelijk geslacht, althands, zig niet in de beste zedelijke orde bevondt, en dat 'er al vrij wat ongeregeldheeden, | |
[pagina 78]
| |
zo in gasten als brassen, bedriegen en liegen, moorden en doodslaan, etcetera, etcetera, onder het zelve in zwang gingen; daar nu elk vorst, zo dra hij den throon bestijgt, 'er ook op uit is, om de misbruiken te herstellen en te verbeteren, en nieuwe Heeren altijd nieuwe wetten maaken, zo wilde Jupiter ook bij de aanvaarding zijner regeering dat zelfde met het bedorven menschelijk geslacht onderneemen; maar ziet, de voornaame en groote lieden onder dat eerste menschdom, konden die strenge nieuwigheeden, die hij onder hen invoeren wilde, maar in 't geheel niet verdraagen, en stonden tegen hem op, 't geen, gelijk ge ligt denken kunt, een, vreesselijken oorlog verwekte; te meer, daar dat volk, het welk den adelijken geslagt naam van Titans droeg, uit heele suffisante klanten bestondt, die ten minsten zesmaal grooter dan den langsten Pruissischen Soldaat waren, en wier hoofd of aanvoerer Typhon, met zijn poliete armtjens, van het noorden tot het zuiden, en van het oosten tot het westen, de waereld kon overspannen, als hij reis voor plaisier op zijn toonen in de rondte draaide. - Ook was 'er een kaerel onder, geheeten Enceladus, dat was dan reis een on- | |
[pagina 79]
| |
beschofte vent, grooter dan de grootste brou wers mof van heel Europa, en Briareus die alleen voor een geheel corps artilleristen kon dienen, wijl hij honderd armen, en dus ook, bij gevolg, honderd handen hadt, met welken hij honderd rotsen, te gelijk, naar den Olymp slingerde, en zelfs Kraantje Lek boven op de Blinkert zette, om, onder vegten, tusschen beide reis een kopjen koffij en een slokjen te kunnen bekomen, ten tijde dat dit Reuzen heir de Hoofdstad der Goden stormenderhand belegerde. - Evenwel Jupiter wist die onbeschoste bende te verslaan en de overwinning op dezelve te bekomen, en zag zig dus eindelijk volkomen in het bestuur bevestigd. - Ná deze glorierijke overwinning deedt hij zijnen Godenraad vergaderen, en deze deftige bijëenkomst, die de eerste Nationaale Vergadering, welke ooit plaats gehad heeft, genoemd kan worden, wordt ons omtrent aldus door ovidius beschreeven:Ga naar voetnoot(*) Daar is in den Hemel een hooge weg, dien we dagelijks, als 't helder weêr is, maar in- | |
[pagina 80]
| |
zonderheid als 't vriest, des avonds, aan de lucht kunnen beschouwen, en dien wij den melkweg noemen; nu, langs dezen gaan de Goden, uit hunne bijzondere Hôtels naar het Paleis van hunnen Koning. Ter regter en linker zijde van dezen weg, zijn de Paleizen der eerste Edelen en Ridder-Goden. De mindere classen woonen wat meer agterwaards, en hier en daar door den Hemel verspreid, of op gestoffeerde kamers, elk na zijn' staat; doch de Edel Groot Mogende Goden woonen het allerdigtst naast het Paleis van Jupiter; en sommigen in de vleugels van deszelfs hoofdgebouw; in dit hoofdgebouw is een groote zaal, nog iets grooter dan de danszaal in het gewezen Hof te Breda. - en die is altemaal van marmer, zo dat het 'er 's winters haast niet warm te stooken is; in deze groote zaal, die heel veel naar de Burgerzaal op ons Huis der Gemeente zweemt, maar echter wel driemaal zo lang is, werdt de Godenraad vergaderd, en Jupiter plaatste zig in een eenigzins verheven ijvoiren zetel, want het marmer was hem wat te koud, hij alleen hadt ook een ijseren stoof, en de overige Goden enkel houten voetbankjens voor het hangen van de beenen. Toen | |
[pagina 81]
| |
de Goden nu allen gezeeten waren, waar een goed half uur mee verliep, alzo Silenus, zo als hij uit zijn Paleis tradt, het ongeluk gehad hadt van te vallen, en daar door zijn' neus min of meer te beschadigen, (wijl hij des morgens vóór den aanvang van den Raad, met Bacchus en eenige Bacchanten, wat te veel gegraand hadde;) opende Jupiter de vergadering met driemaal zijn hoofd te schudden, dat ordinair ten gevolge hadt dat Hemel, Zee en Aarde dreunde, zo dat die pantomime bij uitste geschikt was om attentie te verwekken, en de vergadering tot orde te brengen; als alles nu stil was, begon hij aldus: erntfeste, lieve, getrouwe! (Zo richtte hij doorgaandsch zijn aanspraak in, als de Raad (dempta Junone) voltallig was en 'er dus ook Godinnen tegenwoordig waren, als wanneer hij, bij het vriendelijk uitspreeken van het woordje lieve! inzonderheid zijn oog op de Godinnen wierp.) Ik ben nu nog nooit van mijn leven, zo oud als ik ben, zo vervloekt bang geweest als nu. Ja - zoudt ge dat wel willen geloo- | |
[pagina 82]
| |
ven - de heele oorlog tegen al de Reuzen met hun draaken pooten, en honderd handen is maar een peulschil bij dat 'er nu te verhakstukken valt; want dat was maar een klein hoopjen oproermaakers, maar tegenwoordig maakt het heele menschelijk geslagt het zo gortig, dat ik ze waarempel allemaal zal moeten capotteeren..... Ja, dat zweer ik bij den Helfchen vloed Styx, en je lui weet bij ondervinding, als ik dat doe, dat ik het heel wel meen; - want om je de waarheid te zeggen, ik heb je lui thands doen convoceeren om je te communiceeren, dat het 'er maar reis verduiveld boos op aarde uitziet. De menschen slagten, als 't me geöorloofd is van deze gelijkenis gebruik te maaken, Jochems Hond, ze worden hoe ouder hoe beuzer. - Dit zeide hij met een bijzondere bevalligheid van accent, die de geheele vergadering 's Konings welspreekendheid deedt bewonderen. - En, ging hij voort, het was nog nietmetal als de aarde nog maar alleen door dat canaille pak van menschen bewoond werdt, och Heer! ik zou 'er mijn kostelijke harssens niet meê breeken; ik zou denken, kook je lui de pot zo als je die eeten wil. Maar! maar!! maar!!! en dit moet | |
[pagina 83]
| |
u lieden ten uitersten treffen, 'er woonen ook Goden, 'er woonen onze Medebroeders - 'er woonen Bosch- Zee- en Rivier Goden, Heroës, Nymphen, Dryaden, Hamadryaden, Oreaden, Najaden, en allerleij soorten van Aden! - Dit zeggende verhief hij zijn vreesselijke stem, bij elke classe van halve Goden die hij optelde, dermate, dat de gantsche vergadering, door dit Pathos getroffen, als in traanen versmolt; terwijl de Godinnen Venus en Ceres, die juist toevallig naast zijn' zetel zaten, heure ooren met de hand toe hielden, om dat hij zo'n vreesselijke keel begon optezetten. - En, ging Jupiter voort, die kunnen we toch, als ik me reis zo mag uitdrukken, niet in den pekel laaten; en meent gij dat die goeije zielen veilig genoeg onder dat ras van menschen zouden zijn? Ja wel! 'k dank je zeer! Daar zal ik je reis een heele malle grap van vertellen. - Je moet dan weeten, daar heerscht in Arcadia een Koning, die heet Lycaon..... - Ja, heel wel bekend, schoot Momus uit een' hoek 'er tusschen in, doch het algemeen gefluister St. St. deedt hem zwijgen, en Jupiter ging voort: - dat is zo een slegte canaille als 'er maar een op de | |
[pagina 84]
| |
kaart zit - daar heb ik zelf, ego ipse, ik kom je lui niet met praatjens voor den dag - neen, op mijn eer niet - proef van gehad. - Ik heb dan, moetje weeten, dat spelletjen, daar op de waereld, reis zelf in persoon onderzogt, en om dat ik niet graag met al die complimenten die de menschen ons maaken, as we reis, zo te hooi en te gras beneden komen, belast wilde zijn, zo reisde ik incognito, onder den naam van een' Turkschen Prins, en begaf mij, om de onkosten in een Logement te vermijden, want daar weet je lui hangt de schaar uit, en de Hemel - kas is door den oorlog met de Reuzen te veel geknaauwd, dan dat ik 't over mij zoude neemen, om dezelve om extra reiskosten, alhoewel ex officio, te bezwaaren. (Op deze woorden bogen zig al de Goden, behalven Silenus, die gerust zat te slaapen) Ik begaf mij dan naar het Paleis van dezen Lycaon, den Koning van Arcadiën, om ten minsten onder dak te zijn; nu de kaerel ontving mij redenlijk wel, ik had het 'er goed, we aten alle avonden een slaatjen met een carbonaadjen; maar ziet, náderhand vernam ik dat die carbonaden eigentlijk uit de deijen van menschen gehakt waren, | |
[pagina 85]
| |
dien hij, even als mij, goed logijs verleend hadt, maar dan zelf 's nagts vermoorde, en hun vleesch op at, om dat de slager hem geen vleesch meer leveren wou, wijl hij den goeijen man, in geen zes jaar, één duit betaald hadt. – 't Smaakte mij ondertusschen heel lekker, en och heden! ik had 'er geen erg ter waereld in, en liet, violen zorgen; - maar ziet eens op een' nacht komt hij me daar, sakkerloot! met een dolk, wat ben je me scharp, voor mijn bedstaan, en wou me maar reis heen en weêr eenvouwdig den hals breeken. - Vind je lui dat niet al heel plaisierig? - Op deze woorden begonnen de Goden om strijd te schreeuwen: Wel dat is een vervloekte vent! Weg met dien kaerel! - Mars stondt al woedend op, en trok zijn groote slagzwaard al uit, om hem terstond te gaan massacreeren. - 't Welk een schrikkelijke ontsteltenis onder de Godinnen verwekte, zo dat de geheele zaal oogenbliklijk met de geuren van Eau de Luce, Liquor Hoffmanni en Eau de la Reine d'Hongrie vervuld werdt, terwijl Momus bezig was met Silenus een vlesjen met Salvolaat onder den neus te houden, die daar van ontwaakende, al fniesende, schreeuwde: Geef me mijn Kruik! Mijn Kruik! zeg ik, dat ik ze op den kop toffel. - | |
[pagina 86]
| |
Want hij dagt dat de Reuzen weêr stormden. - Jupiter deze confusie bemerkende rees op, en vermaande de vergadering tot orde - zeggende: Bedaart! bedaart mijne vrienden! - Hij heeft zijn loon al weg, en dat juist brengt mij tot het tweede gedeelte van mijne voordragt. - Zo dra ik bemerkte, dat die schelm het op mijn Corpus gemunt hadt, - dagt ik terstond. Ja oele! - dat zal je evenwel missen, - en ik, niet lings, veranderde hem Stante pede, wijl 'er periculum in mora was, in een Wolf - en liet daarbij zijn Paleis in den brand vliegen - maar je kunt wel denken, dat ik hem verder niet afwachte, maar zo maar in mijn borstrok, zo als ik te bed lag, weêr naar den Olymp opsteeg, denkende bij mij zelven: 'k Ben blijd dat ik de troupen en dat was het gene, 't welk ik dezen Achtbaaren Raad te communiceeren hadde, tevens voorstellende, om het geheele menschdom, want ze deugen toch al den duivel niet, te extermineeren, mortificeeren, amoveeren, en weder op nieu te organiseeren. – | |
[pagina t.o. 86]
| |
Pl. II.Jupiter, deze confusie bemerkende, rees op, enz:
Bladz. 86. | |
[pagina 87]
| |
De Godenraad het voorstel en de begeerte des Konings vernomen hebbende, zat een wijl stok stil van verbaasdheid; waarop Jupiter, met een donderende stem, het stilzwijgen verbrak, zeggende: Wel nou, wat zeg je lui 'er van? een woord of een molensteen? - Eindelijk brak Apollo de doodsche stilte, en zeide; ‘Uw wil is ons een wet!’ Evenwel wilde ik gaarne, onder verbetering, in 't midden brengen, dat ik niet weet, hoe we 'er dan zelf bijstaan zullen, als we maar zo plompverlooren toebruijen, wie zal op aarde onze Tempelen bedienen, en wie..... ô, zei Jupiter, op een' zeer despotieken toon, die dan leeft, die dan zorgt. - Wat gezeid is blijft gezeid, en hier meê hou ik deze vergadering voor gesloten. Ziet daar dan vrienden mijn taak afgewerkt, mijn Kermis Oratie ten einde gebragt; ik heb u mijne gedachten over de Deugd gezegd; ik heb u mijne bedenkingen over derzelver verscheide Leerwijzen medegedeeld, en eindelijk u een voorbeeld gegeeven, hoe de schrikkelijke ondeugd, te weeten, het verraad, | |
[pagina 88]
| |
de ongastvrijheid en onmedogenheid, zelfs in de hoogste oudheid en fabel-eeuwen de straf der Goden waardig gekeurd werdt. Hier meê sluit ik mijn werk, vaart wel! mijn waarde vrinden!
Brengt steeds uw leven door als waare Deugdgezinden;
Zo zij ook uw vermaak, in dezen Kermistijd,
Aan 't Nut van 't Algemeen en aan de Deugd gewijd.
|
|