Het onscheidbaar drietal redenwezens verlichting, deugd en tijd
(1799)–Arend Fokke Simonsz– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |||||||
Verhandeling over den tyd.Voorgeleezen in het amsterdamsch eerste departement der bataafsche maatschappije TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN; | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Geachte medeburgers!De wijze lucius annaeus seneca, een man die bij u allen genoeg bekend is, zegt ergens, in zijne menigvuldige Schriften, die een boek dat men naauwelijks draagen kan, vullen; Fatuum videre si animus est, me ipsum conspicio. en dat deftig zeggen luidt, in onze familiaire taal overgezet zijnde: Als ik reis lust heb om een' gek te zien, bekijk ik mij zelven. Wat dunkt u, vrienden! als zulk een wijs man zig zo openhartig uitlaat, zou het dan wel zo vreemd zijn, dat een Redenaar, op het voetspeur van seneca, insgelijks die uitdrukking van zig zelven bezigde, schoon het zeekerlijk vreemd luide, dat iemand, die hooger dan | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
anderen verheven staat, en het tijdelijk recht heeft van alleen te mogen spreeken, zig zelven voor gek uitmaaken; maar, gelooft mij, dat is alleen een gevolg van den slaafschen dwang der gewoonte; wij zijn van ouds gewoon, dat de openbaare spreekers zich allen als wijzen voordoen, en dikwijls hun toehoorers voor gek uitmaaken; het omgekeerde heeft bij menschen geheugen nooit plaats gehad, en daarom zoude het ons, als het eens gebeurde, bij uitneemendheid verbaazen. - Evenwel, men kan zo zonderlinge begrippen niet vormen, of ze ontfangen dikwijls, in tijden van algemeene verlichting der denkbeelden, hunne wezenlijkheid, en om u dit proefondervindelijk te bewijzen, zo weet dat ik voornaamentlijk, in dit avond uur, alhier verschijne om u te berichten, dat ik nog kortelings gewaar geworden ben, dat de Redenaar, die thands de eer heeft, dat ge met luisterende aandagt zijne woorden opvangt, indedaad, juist niet tot het getal der wijzen behoort. - En zoo ik u do reden van dit mijn gevoelen ontwikkele, zult ge mij, dat vertrouwe ik van uw gezond oordeel, gelijk geeven. - 't Is zeeker, dat moet ik bekennen, eene zeer harde zaak, en die tegen den eigen aart | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
des des menschen strijdt, zich zelven met hoonende woorden te bejegenen, en wel met dat, in de maatschappij zo verachtte, scheldwoord, 't welk voor grooter hoon opgenoomen wordt, dan dat men iemand voor schelm uitscholde; om dat in den tijtel schelm nog eene heimelijke streeling van 's menschen eigen liefde gelegen is, wijl men hem daar bij ten minsten zo veel vernufts toekent, als noodig is om aan dien tijtel te voldoen; maar gek, dat is een allerelendigste naam, daar dezelve een geheele magteloosheid van verstandelijke vermogens, en een volstrekte onwaarde schijnt in te houden. Daarom zij het elk geraaden, dit grievend scheldwoord, zo veel mogelijk, tegen anderen te spaaren, en in het ernstig bezigen deszelfs ten hoogsten behoedzaam te zijn; te meer nog daar het, ter oirzaak van deszelfs kortheid en beknoptheid, maar al te vlot van den tong rolt. - Het is raadzaamer, dat men, in gevalle ons humeur, of andere omstandigheeden, ons aanzetten om onze Medeburgers met een of anderen extra tijtel te vereeren, liever daar toe langer koppel woorden verkieze, die 'er zo schielijk niet uitvliegen, bij voorbeeld: Aarts-dwingeland! Burgerhaatende Aristocraat! Eigenwijze betweeter, en diergelijken; immers | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
onder het uitspreeken derzelven, heeft men nog tijd om zig wat te bedenken, en zijn' toorn ter neder te zetten; ook hebben al diergelijke tijtels nog iets trotsch en streelends aan zig, waar van het woordjen gek volkomen ontbloot is. - Echter, ingevalle men eens een' boozen luim, en grooten lust heeft om iemand uitteschelden, dan kan men gerustelijk zig zelven tot het onderwerp neemen, en, met alle veiligheid, even als seneca deedt, het scherp vlijmend woordjen gek bezigen; alzo de Lex de Injuriis zulks in geenen deele verbiedt, en het daarbij de groote kragt bezit om ons zelven in de hevigste drift en kwaadsten luim volkomen te ontwapenen en nedertezetten, en op verre de meesten onzer gedagten en handelingen volkomen toegepast kan worden. Immers wat is gek? volstrekt het tegengestelde van wijs, en als wij gezien hebben, wat men eigenlijk door wijs te verstaan hebbe, zullen wij dra gewaar worden, dat men dikwijls in de gelegenheid is om dit treffend woordjen gek, op zig zelven toetepassen, en dan juist te toonen, dat, in dat oogenblik, de crisis der gekheid over is, en men zig voor een, kleinen tijd, wat het verstand betreft, in een' redenlijk goeden staat van gezondheid bevindt. | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Wijs zijn is, voor zo verre ik dit begrip ontwikkele, de reden in alles gehoorzamen, en zijn gedachten en gedraagingen naar derzelver voorschrift richten; maar daar tegen wijst de reden ons slegts een zeer eng pad aan, waarop wij kunnen wandelen om heur' Tempel te genaaken; een enkele zeer smalle lijn, ligt slegts onder het gebied der reden, en zo dra men ter weêrzijde slegts even een' misstap doet, handelt men redenloos, is dus niet meer wijs, maar vervalt in het juist tegenovergestelde geval, en mag, met alle recht, den naam van gek draagen. Immers, zij die beweeren dat 'er, tusschen wijsheid en gekheid, nog eene ruimte zoude zijn die men gerustelijk zoude kunnen bewandelen, en die de meeste menschen betreeden, dwaalen, mijns oordeels, geweldig in het juiste begrip der woorden wijs en gek, en het versjen: Al te wijs kan niet beginnen,
Al te mal kan niet verzinnen;
Daarom tusschen mal en vroed,
Wint men wol het meeste goed.
is alleen waar en toepasselijk op den staat van kunde, waar in de meeste menschen, met betrekking tot hunne mercantiele uitzichten en | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
onderneemingen verkeeren, maar kan niet toegepast worden, op het begrip van zedelijk gedrag en wijsgeerig oordeel, waar van wij thands spreeken. Het is zeekerlijk waar, dat, tot het bepaalen en regelen van 's menschen zedelijk gedrag en oordeel, eene wijsgeerige kennis zo onmisbaar is, dat, na maate men dezelve meer of min bezit, men nader bij aan de wijsheid of gekheid komt, waarom ook virgilius, met grond van reden, zegt: Felix qui potuit rerum cognoscere causas! Gelukkig die de reên van alle dingen weet!Ga naar voetnoot(*) dat is, met andere woorden, die eene wijsgeerige kennis van alle dingen bezit; alzo die zeekerlijk voor de afdwaaling van het enge paadjen der reden beveiligd is. - Maar wie weet de reden van alle dingen? immers geen mensch? Wie is dan voor afdwaalen beveiligd? Andwoord: geen mensch! Wie is dan wijs? Geen mensch! Wie is dan gek? dit andwoord laat ik aan de vergadering over; voor mij zelven gerustelijk overreed zijnde, dat ik, ingevalle ik ik eens uit liefhebberij een' gek wil bespecu- | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
leeren, daar toe slegts een' spiegel noodig hebbe. Dit alles, waarde vrienden! strekt alleen tot inleiding van het gene ik verder te zeggen hebbe, en dat ik nu, na alle orde der redevoeringen, moest bekend maaken; doch ik betuige dat zulks mij, voor als nog, niet mogelijk is, daar ik, bij het schrijven dezer letteren, eigentlijk nog niet weet welke stof ik zal behandelen, waarom ik u vooreerst nog een oogenblik alleen met mijne eigene gewaarwordingen, voortgevloeid uit- en toepasselijk op - deze laatste spreekbeurt, in dit wintersaisoen bezig meen te houden; welligt zal deze ons een bepaalde stof opleveren, waar over we nog eenige woorden, die den uiterlijken vorm eener geregelde Redevoering kunnen draagen, opleveren kunnen, en waarin wij Ernst en Boert te samen zullen doen afwisselen: Tot welker geduldige aanhooring, ik dan ook voor een poos uw aller aandacht verzoeke. 't Is wel waar, deze mijne Inleiding schijnt u lieden bij voorraad te verwittigen, dat ge de wijsheid, die ge uit mijne reden tot uwent zult meêdraagen, gemakkelijk in een zeer beknopt plaatsjen zult kunnen bergen, maar denkt slegts, 't is toch de laatste beurt, het | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
komt 'er toch nu zo zeer niet op aan. We hebben reeds zo veel wijsheid van hier medegedraagen, dat we toch voor den heelen zomer genoeg voorzien zijn; als men 'er te veel van heeft, bederft het maar, door de warmte; het is dus zelfs noodig, dat die massa van ernstige wijsheid, eer men ze tot gebruik wegzette, met een weinig zout van gekheid besprengkeld worde, dan blijft ze lang goed; maar het moet zoute gekheid, en vooral geen laffe gekheid zijn. - Veel van zig zelven te spreeken wordt, in den gemeenzaamen omgang, niet zelden, en dikwijls met veel recht, voor gekheid gehouden; maar in het Wijsgeerig Schrijvers- en Redenaars leven komt het mij voor, dat het spreeken van zig zelven, alles behalven gekheid is, en dat het te wenschen ware, dat alle Wijsgeeren, welken zig toeleggen om het verstand van hunne Medeburgers te verlichten, en derzelver zeden te verbeteren, altijd veel van zig zelven en van hunne eigene zedelijke gewaarwordingen spraken, daar ná zouden ze, met veel meer grond, van de gewaarwordingen van anderen kunnen oordeelen, en de middelen die zij noodig vonden om ter verbetering van hun zelven aan te wenden, op anderen, met meer | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
vrucht, kunnen toepassen. - Deze zelf betrachting zoude eigentlijk niet moeten bestaan in een algemeen overzicht van zig zelven, in het groot, want dat tafereel is te vleijend, maar in de betrachting van zig zelven in het klein; in die ongeächte oogenblikken, welken men in de levensbeschrijvingen als veel te gering over het hoofd ziet, en die evenwel den grond tot veel gewigtige gedachten en daaden leggen, in die beschouwingen, welken de Mikrologie of het verhaal onzer geringste aandoeningen bevatten - en waarin de nuttige Wijsgeer michiel de montaigne, zijne opvolgers in de zedelijke wijsbegeerte, edoch zonder vrucht gevolg, voorgegaan is. - Onder deze geringe stippen in het menschlijk leven, betrek ik die onwillige aandoeningen, welken ons dikwerf overvallen en van buiten aankomen, zonder dat wij den tijd hebben om 'er ons tegen te wapenen, en die ons echter zeer dikwijls van het middenpad der reden doen afdwaalen, en geduurig op de bijpaden der dwaaling doen belanden. Ik zal ul. ten voorbeeld van diergelijke afdwaaling, eens uit liefhebberij, afschilderen, wat mij zelven in persoon daaromtrent bejegend is; terwijl ik in arbeid ging om een | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Redevoering voor deze, door mij opgenoomen, laatste spreekbeurt, te baaren. Het schraale en droevige weder, de geduurig op een stapelende berichten, van in lang geen plaisierige voorvallen, een opëen hooping van onaangenaame gebeurenissen, en ik weet niet wat al, hadden mij onlangs in eene geen te plaisierige luim gebragt, wanneer ik, de drukke straaten dezer Stad passeerende, vol gedagten over het onderwerp, dat ik voor deze laatste spreekbeurt zoude verkiezen, dan eens tegen een' kruiwagen, dan weder tegen een paard, varken of turfdraager aan botste, en dan weder bedwelmd wordende door het gedruis van wagens en karren, verzeld van het verdoovend recitatief van een hoog gillende straat chanteuse! Mot je ook varsche Radys! eindelijk verviel onder een' troup van speelende jongens, wier luidruchtig vermaak mij geheel bedwelmde, terwijl ze, elk om het zeerst, elkander scheenen te willen overschreeuwen, als wanneer één uit den hoop, met een nog vreesselijker stem, 'er tusschen schreeuwde, een uytschaaij, jongens! waarop de geheele hoop uit elkander liep en zig al schreeuwende verspreide. Door dit laatste geweld geheel verdoofd, bleef alleen deze laatste roep in mijn ver- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
stand gehecht, en daar mede verbondt mijn geest oogenblikkelijk het onderwerp waarop ik peinsde, ik werd geheel Sentimenteel, en begon aldus met mij zelven te redeneeren. Een uitschaai! Hoort ge wel wat die kinderen daar zeggen! - Met recht hielden de ouden den toevalligen uitroep der kinderen onder hun spel, als vermaanend en voorzeggend, en richten 'er hunne zedelijke betrachtingen na. - Een uitschaai! Ja, van alles, in dit leven, is éénmaal een uitschaai.- Een uitschaai van welvaart - een uitschaai van vermaak - een uitschaai van nuttige oefeningen.Ga naar voetnoot(*) - Ook mijne aanstaande Redevoering in het eerste Departement der Maatschappije tot nut van 't algemeen, zal het kenmerk dezer droevige aanmerking draagen; zij zal insgelijks een uitschaai moeten aankondigen van die nuttige werkzaamheeden, waar mede wij ons, geduurende den gantschen winter, zo aangenaam hebben bezig gehouden. Al mijmerend ging ik voort, langs de drukke, en met rijke winkels en prachtige gebouwen voorziene wijken dezer Stad, en eindelijk ook de Beurs voorbij: Ik dagt op Tyrus drukke koopmarkt, | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
op Cairo, op Memphis, op de Hanze Steden, op Antwerpen. Een uitschaai dagt ik jongens! met een diepe zucht. Ik naderde den Dam, het prachtig achtste waerelds wonder, het trotsche Raadhuis, viel mij in 't oog, en daar bij verscheen het aloude Balbek en Persepolis, het heerlijk gebouwd Atheenen, en het oude Romeinsche Capitool voor mijnen geest, een uitschaai jongens! dagt ik, Helaas! ook de steen sterft! De Nieuwe Kerk viel mij tevens in 't gezicht; met nog vreemder gevoel zweemden mij de pragtige Tempelen der ouden, de rijke kerk van St. Sophia, (thands een Turksche Mosquee) de pragtige Notre Dame te Parijs en St. Gudula van Brussel voor oogen, en de woorden een uitschaai jongens! dreunden nog gestadig in mijne ooren. Waarom ik die droevige woorden geduurig aan de mij voorkomende voorwerpen verbond, weet ik indedaad zelve niet! althands al wat mij bejegende kreeg die zucht en uitroep tot een presentjen - eindelijk, onder die halve ijlhoofdigheid, brak de zon door de graauwe benevelde lucht, en ziet, derzelver alkoesterende warmte, veroirzaakte in mijn binnenste een zeker bevredigend gevoel, dat mij allengs | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
tot redeneeren, en dus van de bijpaden der dwaaling, op het naauwe paadjen der reden, voor een oogenblik terug bragt. Ben ik dan nu heel en al gek, dacht ik terstond bij mij zelven, dat ik mij over een ijdel kindergeschreeuw zodanig van de wijs laat brengen; wat wilde die jongen toch anders zeggen, dan dat het spel voor een wijl gestaakt moest worden. Hij drukte zig dus zeer wijsgeerig uit, hij zeide een uitschaai! - Maar geen einde! - Neen! Geen, einde! - Hij beloofde zelfs een nieuw begin, een' nieuwen aanvang - zo dra ze slegts weder bij een zouden komen. Zo ook geeft het denkbeeld van het woord uitschaai, bij alle de voorwerpen, waarop ik het zelve toegepast hebbe, slegts een tijdelijke rust - en een' daarop volgenden nieuwen aanvang te kennen. - Immers het geen de zee des tijds gindsch afnam, heeft ze elders weêr aangespoeld, en is 'er een uitschaai van voorspoed, 'er is ook een uitschaai van tegenspoed, en de eene is niet zelden een natuurlijk gevolg van de andere. Wat nu de Beurs betreft, die wordt ook al goed ouders, en bidt hard om een nieuwe, en het Stadhuis, wel! als dat verslijt krijgen we mooglijk een voel mooijer, althands | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
als 't na den wensch van den groeten Nederlandschen Dichter constantyn huygens gaat, (en Poëeten zijn van ouds Propheeten) dan kan het ligtelijk gebeuren: Dat onze názaat eens een huis bouwe en bezit,
Waarbij dit Raadhuis staat, als 't oude stondt bij dit!
En, wat de Nieuwe Kerk aangaat? O! die heeft willem eggaart Heer van Purmerend, die gedoyteert was met twee Dicaryen / in zijn' tijd al vrij wat mooijer gezien dan ze nu is, en mogelijk! Wie weet! Of ze niet wel weêr eens zo mooi worde! Weg dan droeve mijmeringen, ruimt voor altoos onzen geest!
Morgen lagchen, morgen zingen, morgen juigchen we op het Feest!Ga naar voetnoot(*)
Ik dacht meer en meer deze waarheid in, en vond dat ik vreesselijk van den weg afgedwaald ware door het woord uitschaai, niet genoeg van het woord einde te onderscheiden. - Einde is zeekerlijk, en dat kan of wil ik niet ontkennen, een allerverschrikkelijkst woord, waar voor onze natuur terug deinst, inzon- | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
derheid als wij het zelve betrekkelijk maaken op onze ingeplantte zucht tot volkomenheid, op onze genoegens - op onze bezittingen, pracht, rijkdom, welvaart, en zelfs, in één woord, op ons leven, waarïn wij alle die opgenoemde voordeelen genieten - en wij vinden in de oudste geschiedenissen, dat zulks aan alle menschen, door alle tijden heen, even zodanig is voorgekomen. Daar moet ik u tusschen beiden, om de zinnen wat te verzetten, reis een Historietjen van verhaalen; dat eigentlijk zal moeten dienen, in de plaats van een snuifjen, om de harssens te zuiveren van melancholiesche raauwheeden; en dezelven te prepareeren tot het geen ik nog verder te zeggen heb. De magtige Koning van Persiën Darius, kreeg het eens omtrend het jaar der waereld 3513 in het hoofd, om heel uit Persiën naar Griekenland over te steeken, ten einde de Grieken, met een groot, en hun niet aangenaam gezelschap, te komen bezoeken, en ze niet zeer vriendelijk te beduiden, dat hij niet veel van draaijerij te hieldt, maar spijkers met hoofden wilde geslagen hebben, welke togt echter, door de bekende neêrlaag bij Marathon, zo nádeelig voor hem uitviel, dat hij, in allerhaast, hals over kop, te rug moest keeren. Zijn zoon | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Xerxes wilde dien togt hervatten, en na dat hij daar toe, geduurende den tijd van vier volle jaaren, het aanzienlijkst leger dat in de geschiedboeken bekend is, vergaderd en, na de allerminste begrooting, meer dan een millioen strijdbaare mannen uit hun huis en goed getroond, en nu een deel derzelven in een groote vlakte bij een verzameld hadt, ging hij, met eenigen zijner Hovelingen en Wijzen, op een' heuvel staan, om dat boeltjen zo reis te bekijken, zo als we nu zeggen te monsteren, doch terwijl hij met veel greetigheid al die groote magt, zo veel mogelijk overzag, en terwijl zijn Hovelingen en krijgsoversten druk bezig waren, om hem aantewijzen: Kijk Xerxes! (want ze zeiden toen nog niet Je Hoogheid, maar spraken elkander, ja zelfs den Koning, maar plat bij den naam aan.) Kijk Xerxes! daar staan je boogschutters; ginds je Phalangen; daar, bij die heuvelen de zwaardvechters, en daar ver komen al je Ruiters aan rennen! zie zo kreeg de Koning een kuur, dat hij zo bleek werdt als de geletterde gemaale dood; wat dat voor een soort van dood is, weet ik zelf niet, maar 't is zo een manier van spreeken, althands de traanen rolden hem over de wangen. Wat scheelt 'er aan Xerxes? vroeg | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
een van zijn oudsten, word je misselijk? Kom schielijk in de Tent, dat zal van de morgenlucht komen, en dat je van nacht niet veel geslaapen hebt, wil je ook een liqueurtjen? Neen! zei de Koning, ik wil geen' sterken drank, maar mij valt daar zo een raare en naare gedachte in, dat ik haast geen woord van al wat je me daar vertelde, verstaan heb. - Mijn hemel! Wat denk je dan toch? - Wel! als ik die ontzagchelijke menigte van kloeke en strijdbaare mannen, al die frissche paarden en al dat gerij, zo over zie, och dan denk ik, wat zijn we toch allemaal elendige bloeden! Kom reis over honderd jaar, waar zal dan al dat schoone volk, waar zullen al die menschen en beesten te vinden zijn? - Allemaal qu'il est mort! allemaal, kapot! - - kapot!! - En daar begon hij zo bitter te balken en te huilen, dat het droevig was om te zien, - geduurig tusschen beiden uitroepende: geen stuk noch stol! - Geen veer noch poot! - - De Hovelingen en de Krijgsoversten, die niet anders dan vegten en overwinnen in 't hoofd hadden, keeken mekander aan of ze simpel waren - want ze waren dit extract van sentimenteeligheid, van hun' Koning niet gewoon - ook was het lijden van den jongen Werther, | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
te dier tijd, in Persiën nog niet bekend. - Nu 'er moest hier echter iets aangewend worden, om den Koning weêr in orde te brengen, en de oudste en welspreekendste der Magi, of Wijzen, nam daarop het woord op, zeggende: Maar Xerxes! dat kon je nou ook niet maller bedenken! We staan zo klaar, om moedig en als dappere mannen, zo een gewigtige onderneeming te beginnen, en daar gaa je staan huilen als een kind! Wel foei! Dat had ik nou niet van je gedagt, loop maar schielijk in de tent dat niemand het ziet, want je zoudt den heelen boêl in de war helpen, met je gebalk - en dat waarom toch! Om dat dat volk, over honderd jaar, dáár zo niet meer staan zal, wel mijn Heer! Zijn ze dáár niet, dan zullen ze weêr ergens anders zijn, en mogelijk in volle gloria; dat is nou wel te pijnewaard om 'er om te gaan staan huilen? - We gaan ommers allemaal om te vegten, en wie weet of we 'er zelf wel heelshuids afkomen, maar wat zeit dat? dat's ommers niemendal, als we dood zijn is 't op, en als 't op is, is 't kooken gedaan, dan gaan we weêr op een andere Boeren Kermis. - Kom an, beur je wat op! Zie daar, ik ben zo blijd als malle piet. - Kom laaten we liever reis zingen en danssen. | |||||||
[pagina t.o. 109]
| |||||||
Pl. III
Ei kokkerij en de klok zal leggen, enz. Bladz. 109. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Bij wijn En in de daad de oude wijze maakte, uit complaisance voor den Koning, een halve capriool, schoon hij in geen vijftig jaar gedanst hadde. Hij probeerde zelfs een faamtjen te maaken, maar ziet, dat wou toch niet vlotten. - Evenwel dat alles vas niet in staat om den Koning te vervrolijken, waarom de overige Wijzen, Hovelingen en Krijgslieden, allen uit één mond, riepen: Kom laaten we maar reis samen danssen, dat is veel beter dan dat gehuil. Maar Xerxes! dan moet je ook meê zingen. Daarop namen ze den Koning in hun midden, en elkander de handen toegereikt hebbende, begonnen ze een' ronden dans, zingende, te gelijk, het alöude Persische lied: Ei kokkerij en de klok zal leggen. enz. Evenwel de Koning liet zig maar voortsleepen, en maakte de comiekste vertooning van de waereld, in dien ronden dans; want hij wilde zig wel opbeuren en moedig houden, doch de traanen liepen hem geduurig onder den dans uit de oogen, terwijl hij, met de droevigste stem van de waereld, toch al mêe dreunde: ei kokkerij enz. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
De droefheid van Xerxes ontstondt dus mede uit een oogenblikkelijke verrassing, en afdwaaling van de reden, een melancholieke bui, een sentimenteele stuip, en was insgelijks, in één woord, een vlaagjen van gekheid. - Want hij verwarde uitschaai met einde, en paste beide die woorden, door elkander vermengd, op den mensch toe! Waar van hij in der haast iets vaststelde, dat bevoorens nog hadt moeten beweezen worden. Naamlijk dat het aanzijn met het leven ophoudt; want, zoo hij zulks niet ondersteld hadde, dan zoude hij, bij de gedagte, waar zal over honderd jaaren deze grote menigte menschen te vinden zijn? niet geweend, maar dezelve meer koelbloedig en nieusgierig uitgebragt hebben: dan zou hij op een' vrolijken toon gezegd hebben: 't Zal me toch reis benieuwen waar al die menschen, over honderd jaar, beland zullen zijn? - Het was Xerxes echter minder kwalijk te neemen, dat hij daaromtrent wat van de wijs geraakte dan wel ons, die beter onderweezen zijn. Maar van waar komen dan onze dwaalingen en tegenstrijdige redeneeringen? Veeläl doorgaands van het verkeerd begrip der afgetrokken denkbeelden, of eigentlijk, dat elk 'er volstrekt geen, begrip van heeft, en 'er echter een zeker | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
twijffelachtig begrip aan hecht, en deze denkbeelden zijn in ons geval begin, einde en uitschaai, welken alle drie in het begrip van tyd ingewikkeld verborgen liggen. De voorstelling die wij ons zelven van die afgetrokken denkbeelden vormen, kan ons vrolijk en kan ons ook droevig maaken; dat is maar al na dat wij zelve deze harssenpoppen bekleeden; wij kunnen ze staarten en hoorns aanplakken, en dan zullen het leelijke Duivels zijn, maar we kunnen ze ook een blond paruikjen en witte tunica aangeeven, en dan zullen die zelfde ondingen allerliefste Engeltjens worden. - De mensch is hier alweder, gelijk in veele andere dingen, zijn eigen kweller of trooster. - maar daar wij dien troost of kwelling zelve in de handen hebben, is het immers uitgemaakt, dat wij altijd liever den troost dan de kwelling moeten bezigen, en dat we, zulks niet doende, met recht, voor gek gehouden worden, of zoudt ge zulk een' mensch, die zig zeer hongerig aan een' welvoorzienen disch bevondt, en evenwel, met een droevig gelaat, aan een afgeknaagd been zat te likken, niet voor gek houden? | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
Wij menschen hebben allen een bijzonder plaisier om zo te blijven als we zijn, we wilden gaarne altijd rond kijken, altijd hooren, zien, eeten, drinken, geld winnen, studeeren, enz., hier in zijn wij gelijk aan den hongerigen mensch, die aan een rijk versierde tafel geplaatst is - maar daar tegen worden 'er dagelijks briefjens, met zwarte randjens, aan onze deur gebragt, welken ons in het denkbeeld brengen, dat de persoonen wier naamen daar op uitgedrukt staan, niet meer in hun ouden doen zijn; ten minsten dat wij ze niet meer kunnen zien, hooren en gevoelen, gelijk eertijds, en daar uit besluiten wij dan aanstonds, dat ze 'er niet meer zijn; en kijken elkander zeer droevig aan; niet juist om dat die lieden 'er niet meer zijn, maar om dat wij ons benaauwd maaken, dat wij 'er ook eens niet meer zijn zullen, en wij weeten niet eens een begrip te vormen wat het is niet te zijn, of hoe men eigentlijk is, als men niet is. Wij zitten dus aan een dor been te knaagen, en laaten al de lekkere spijze koud worden en verslaan, en of men al zegt: toe eet! geneer je niet! het staat immers voor je? Ja wel! we zitten den gastheer droevig | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
aan te kijken, en knaauwen maar voort, met een gezicht waar men bang voor worden zou, en dat alleen om dat we ons vast in het hoofd prenten dat de maaltijd eens een einde zal neemen; en, dat we elk naar huis zullen moeten gaan. Als dan de tijd van scheiden komt, ziet dan moeten we naar huis en hebben niets gegeeten, en het kostelijke eeten is te loor gegaan. Waarom toch beschouwen wij niet altijd de zaaken van den vrolijksten kant - waarom eeten we niet, daar het ons voorgezet wordt, en gaan verzadigd en wel te vreden naar huis - - waarom denken we niet, als 'er iemand van den maaltijd opstaat en heen gaat, hij gaat zich weêr elders vermaaken; hij gaat van het Diner naar de Comedie; van de Comedie naar het Souper; van het Souper naar een zacht bed, waaruit hij weêr op zal staan om een lekker Dejeuner te gebruiken, en voords, na zijn bezigheid verricht te hebben, weêr aangenaaam en smaakelijk te dineeren. - Wij kunnnen 'er immers op denzelfden, en veel beter grond, even zo als anders, over denken; even zo zeer het denkbeeld van uitschaai als dat van einde koesteren: en wel inzonderheid, wanneer wij bedaardelijk overweegen wat eigentlijk het denk- | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
beeld van Tijd, en de daarin vervat wordende denkbeelden van begin, uitschaai en einde, indedaad in zig houdt. Zouden wij derhalven dit spreekuur niet al verder nuttig kunnen besteeden, met die denkbeelden een weinig naauwkeuriger te ontwikkelen; ik voor mij denk de gelegenheid dezer laatste spreekbeurt ons als van zelven daar toe wenkt - en dat deze onze beschouwing ons allen van eenig voordeel zou kunnen zijn, al ware het maar om ons te behoeden tegen melancholieke eh Hypochondrieke vlaagen, waar van ik, uit de analogie onzer gelijksoortige wezens, onderstelle, dat wij allen, zo als we hier bij elkander zijn, somtijds wel eens overvallen worden. Dan hebben we ten minsten een stof van onderhoud, en ik kan gerustelijk aan onzen Scriba opgeeven, dat ik over den tyd gehandeld hebbe. Welaan! dat is goed; maar nu zal het ons te pas komen, dat we de harssens, eerst met het boertig snuifjen van xerxes cum suis een weinig gereinigd hebben; want ik verzeeker u, 'er zal wat voor 't mes komen. Weest bid ik u allen nu inzonderheid oplettend, alzo ik nu een taal zal moeten spreeken, die, schoon goed Hollandsch zijnde, echter nooit op de Come- | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
die, nooit op een Bal, Concert, Salet, Omberkransjen, of in onze dagelijksche huishouding, gehoord wordt, waarom we tusschenbeiden wel weder genoodzaakt zullen zijn om eens te snuiven. Wat is dan Tijd? of wat voor denkbeeld vormen we ons als wij van den Tijd spreeken? - Die eerste vraag is bij provisie al heel moeijelijk om te beändwoorden, want we gebruiken dat woord van jongs af zo familiair, en zijn 'er zo aan gewoon, dat wij 'er in geheel geen denkbeeld aan hegten als we 't in den mond hebben. We spreeken dagelijks van een' voorleden, van een' tegenwoordigen, van een' toekomenden tijd; van tijd hebben, geen' tijd hebben, tijd verlies, uit den tijd gaan enz., even of wij van een stoffelijke zinnelijke zaak of wezen spraken, en ondertusschen we weeten 'er net zo veel, en nog minder van dan van het geen 'er heden op een nog onbekend eiland in de Zuidzee gebeurt. - Dat heet ik regt kunstig! dagelijksch van eene zaak te spreeken, waar van men geen het minste begrip heeft, zonder dat wij dat eens bemerken, of dat het door anderen bemerkt wordt. Het is even het zelfde als of wij elkander dagelijks van Blitri en Scindapsus onderhielden, welke beide woor- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
den, in geen menschentaal, iets betekenen.Ga naar voetnoot(*) - Want even zo is het met het woord Tijd gelegen; als men regt deszelfs waare betekenis onderzoeken wil, geraakt men in de grootste verwarring, en weet eindelijk nietmetäl, als dat men zwaare pijn in 't hoofd en een knorrig melancholiek humeur gekreegen heeft. 'Er zijn niettemin enkele diepdenkende verstanden, die, ná jaaren peinsens, gemeend hebben, 'er iets van te kunnen maaken, en deze soort van wijsgeeren noemt men Metaphysici of Overnatuurkundigen: ik zal u lieden ter loops eens verhaalen wat ze al zo, ná lang practiseeren, 'er van gezegd hebben. Staat hun gevoelen u aan, en begrijpt ge hunne meening, dan kunt ge u 'er van bedienen, waar het noodig is, zoo niet, het is mijn schuld niet, ik zal 't u geeven, zo als ik 't zelve ontfangen heb. - Sommigen zeggen dan: en dit is wel het oudste gevoelen: De Tijd is die orde welke waargenomen wordt in de onderlinge opvolging der dingen. Om de kennis des Tijds onderscheidenlijk te vormen, behoort men inzonderheid het návolgende in acht te neemen: | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Vooreerst: A. De wezens, waar van het eene begint te zijn, en het andere ophoudt te zijn, worden op elkander volgende wezens geheeten. In deze op elkander volgende wezens merken wij het návolgende op:
Ten tweeden B.) De orde in deze opvolging van geweest zijn, zijn en zullen zijn, is dat geen, 't welke wij tijd noemen. Ten derden C.) Kunnen wij daaruit besluiten dat aldaar, waar geen dingen elkander opvolgen, waar van het eene begint, en het ander ophoudt te zijn, ook geen tijd aanwezig is of kan zijn. Ten vierden D.) Volgt hier ook uit, dat zo veele kleine opvolgingen, als wij in de dingen kunnen onderscheiden, 'er ook even zo | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
veele tijds oogenblikken, of kleine Tijdjens, kunnen gesteld worden. Ziet daar, met deze en diergelijke redeneeringen hebben de oude wijsgeeren het denkbeeld van Tijd bevattelijk trachten te maaken. - Begrijpt gij wat ze met dit alles willen zeggen? 't is mij wel, en ik ben blijde, dat ge in staat zijt om aan dat dagelijks voorkomende woord ten minsten eenigen zin te hechten. - Doch begrijpt ge het nog niet, dan is 't mij ook al aangenaam, dat ge overtuigd wordt van dikwijls woorden te bezigen, die ge zo min verstaat als of ge elkander van Blitri en Scindapsus spraakt. Maar mogelijk zal het nieuwste licht in de overnatuurkundige duisternis opgegaan, ons klaarer denkbeeld van den Tijd geeven, en dat we allen beter begrijpen. Ik bedoel den Koningsberger Wijsgeer kant. Wel, la at ons dan eens hooren wat die man 'er van denkt. Maar, eer we, evenwel daar toe overgaan, dient 'er noodzaaklijk eerst weêr een snuifjen genomen. Al dat gephilosopheer zo lang achter malkaêr, is voor geen mensch om uittehouden, als 'er niet tusschenbeiden zo wat van St. An, zo als men zegt, onder loopt. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Wel, komt aan - we hebben nu gezien wat de oude Grieksche en Romeinsche Wijsgeeren over den tijd dagten, laaten we dan nu, eer we tot kant overgaan, eens zien wat het Grieksche en Romeinsche Volk 'er van dacht. 't Is toch wonderlijk, van alle tijden af heeft het Volk altijd anders dan de Wijzen gedacht, het wist de dingen altijd beter, en zo ook in dit geval wat den Tijd betrof. Zij zeiden dan en geloofden het Hemels vast, dat 'er een heele Famielje van Goden bestondt, en dat de Stamvader of oudste derzelven Coelum of de Hemel geheeten werdt: die man hadt een zwaar huishouden en verscheide kinderen, die hem vrij wat hoofdbreekens en verdriet veroirzaakten, onder welken de Tijd, met naame Saturnus, zig ook bevondt, dat was dan een onverbiedelijke, wilde en kwaade jongen, die niet te regeeren was; het gebeurde nu eens dat Coelum, die dit kwaad aas nergens toe gebruiken kon, dan als 'er wat te vernielen viel, hem eens beval om in den Tuin Aliz of de Elijzeesche velden, wat te snoeijen en het gras, dat 'er zo hier en daar, in de wandelwegen, opgroeide, weg te maaijen; maar ziet dat kwam mijn Heer voor dat oogenblik niet gelegen, en de oude man moest hem 'er bij | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
de ooren heen sleepen, wilde hij 't gedaan hebben. Nu ge kunt wel denken daar viel een hard woord: dit en datse luije jongen, wat zel ik van je maaken? daar, neem die zeis in je pooten, en maaijen zel je, dat je geel en groen wordt, dan doe je ten minsten nog wat - en je bent toch een aarts vernieläl en een rosdaris. - Saturnus daar weêr tegen aan: Vader ik kan niet, ik heb me in me vinger gesneeden! Althands het kwam eindelijk van woorden tot slagen, en Papa gaf zijn' telg een goeden dril om zijn oor, en hij dien willende ontwijken, kwetst den ouden man met de zeis, die hij in de handen hadt, in 't lighaam; sommigen zeggen, met voordagt, maar wij willen liever gelooven dat het reen ongeluk was: - wat 'er van zij, dat was al een heele malle intermissie, en 't was maar goed raak geweest ook; want het bloed stroomde 'er tappelings uit; en daar de Hemelgrond, door een langer droogte, vol scheuren en spleeten was, droop het bloed 'er door heen en, kwam hier op aarde, in de zee, te land, zo dat het een heele rusie op een Beurman, die 'er juist vlak onder was, veroirzaakte; want de Schipper die aan 't roer zat, kreeg een druppel vlak op zijn' neus en, riep ver- | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
wonderd tegen zijn maat: bij die en die Piet! het lekt hier! en wel klinkklaare roode baai! waar op de ander even poliet antwoorde: malle dit en dat, hoe kan het hier wijn lekken! uit de lucht? De graantjes lekken in je harssens, enz. althands dit wonder verwekte niet weinig oneenigheid, maar hadt daar bij evenwel een' vruchtbaaren uitslag, want ziet, naauwlijks waren 'er eenige druppelen in zee gevallen, of daar kwam een heel mooi, mooi meisjen uit voor den dag springen, en dat was de Godinne Venus; nu gebeurde dat juist dicht bij dat schip, terwijl de schipper met zijn' knecht nog hevig disputeerde, maar toen moest je ze hebben zien opkijken. Sakkerloot! wat is dat Piet? ei kijk, warempel een Meeremin! wel dat heb ik nou zo lang als ik hier gevaaren heb, nog nooit gezien! Piet die de oudste was, en daarom ook wat meer ervaarenheid wilde toonen, andwoorde daarop: Ja, ja, ik heb ze wel meer gezien, maar dat is al een heele mooije. Jan hervatte: weet je waar ze veel ap lijkt! op mooije Lysje, uit de koffiekelder, op de Baangraft. - Ja, nou je 't zeit: zei Piet, en met dat hij haar naauwkeurig bekijken wilde, steeg ze naar boven en verdween in de wolken, uit het gezicht, der | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
haar verbaasd nátuurende Schippers. - Saturnus hadt nog een' ouder Broêr Titan genoemde en dat was een heele goeje slokker, zo een uitgegroeide lange lummel, een kaerel als een boom, maar zo goed als een kalf, en die zat hij, gelijk ge ligt denken kunt, ook al over den kop. Die was eigentlijk de erfprins en zou in 't Rijk hebben moeten opvolgen, maar Saturnus wist hem zo wel te bepraaten, dat hij hem 't Rijk afstondt, en dat werdt zelfs Notarieel beschreeven; evenwel in die overdragt werdt, met beider genoegen, bij deze Clausule, als eene Conditio sine qua non, gestipuleerd, ‘dat hij Comparant Saturnus ter eener zijde, bij verandering van affaire, het Rijk aan den Comparant Titan, ter andere zijde, of deszelfs wettige erven, zou overlaaten, zo dat hij comparant Saturnus het slegts met een' Fideicommissairen last, ende verband, zou mogen bezitten; en dat hij comparant Saturnus ter andere zijde, moest belooven alle de mannelijke kinderen, die hij comparant mogt komen te verwekken, tot meerder securiteit van Titan en zijne erven, oogenblikkelijk te moeten opëeten, consumeeren en digesteeren; op dat 'er geene wettige mannelijke descenden- | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
ten van hem zouden náblijven, ofte succedeerend.’ Nu Saturnus stemde daar in toe, het Papier werdt, onder de behoorlijke getuigen, gepasseerd, elk kreeg de grosse en ook náderhand de Rekening van vacatiën, comparitiën, zegels enz. thuis, nu Saturnus was te dier tijd nog jongman, hij hadt nog geen trouwen in 't zin, en dagt: ja, als die tijd komt, komem die plaagen! evenwel de liefde die naar geen Notarieele papieren ziet, bekroop hem ten langen laatsten; hij dacht niet eens meer op het accoord, en trouwde Cybele, die ook welhaast beviel van een' Zoon en Dochter te gelijk, dat was toen een heele pret, en rijke lui wensch - maar ziet, toen viel hem dat verditendatze papier in den zin, en juist wel op het doopmaal van zijn kinderen, die de naamen van Jupiter en Juno ontsangen hadden: ja wel, toen moest het hooge woord 'er uit, en hij verklaarde aan zijne gemalinne, dat hij in de harde noodzakelijkheid was, uit kracht van het Fideïcommis, om alle de mannelijke kinderen die zij kreeg, op te eeten. Cybele hadt daar ondertusschen weinig zin in, en toen hij beval dat de Baker hem den kleinen Jupiter brengen zou, om dien avond voor zijn Souper te dienen, ziet, zo werdt alleen Juno in | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
de wieg gevonden, en Jupiter was geëclipseerd; want Cybele hadt hem heimelijk aan de Corybanten, (een soort van arme straat - musikanten) gegeeven om hem optevoeden, en om dat Saturnus hem niet zonde hooren schreeuuwen, maakte dat volk altijd zo een sakramentsch leven met koperen bekkens op malkaêr te slaan, en met groote trommen en cymbalen, gélijk men nog bij: het Turksche muziek gebruikt, dat je hooren en zien verging. Hij kreeg vervolgends nog meer kinderen, maar was toen zo gemakkelijk niet meer te verblinden, want al die kleine Tijdjens at hij (zo dra hij ze maar kon attrapeeren) op, zo dat men hem zelden kon te spreeken komen, daar hij altijd een kind tusschen zijn tanden knaauwde; - veel is 'er vervolgends nog in dat Huishouden, volgends het gevoelen van den gemeenen man, onder de Grieken en Romeinen, voorgevallen doch wij zullen ons, voor dit maal, met dit staaltjen moeten vergenoegen, en onze harssens zijn nu ook reeds opgeruimd genoeg om tot ernstiger beschouwing overtegaan, en het diepzinnig gevoelen van den grooten emanuel kant te onderzoeken. Hij verdeelt de geheele som onzer verstandelijke begrippen in twee soorten. De eerste | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
soort, waar toe wij de hebbelijkheid, na zijne gedachten, meê ter waereld brengen, en welke hebbelijkheid als 't ware in de denkende ziel ingevlogten is, noemt hij zuivere kennis, en wijl die tot het wezen der ziel behoort, hebben alle menschen die in dezelfde maat. De tweede soort noemt hij ervaarings- of empeirische kennis, welke wij door ondervinding of vergelijking verkrijgen. Onder de objecten der eerst genoemde soort van kennis schikt hij den Tijd, en noemt het begrip dat wij van denzelven hebben een zuivere of onmiddelijke aanschouwing, daar tegen de begrippen die wij van stoffelijke zaaken vormen, Empeirische of ervaarings aanschouwingen. - Het aanweezen dezer hebbelijkheid tot zuivere kennis, ontdekt zig, bij de ontwaaking van het bewust zijn, 't welk in de ziel verborgen ligt of slaapt, tot dat het zelve, door uiterlijke zinraaking, ontwaakt worde: Zo dat de ervaarings kennis, derzelver grond in de, der ziele ingeschaapen hebbelijkheid tot kennen, of tot zuivere kennis, hebben moet. Het aanzijn der zinraaking, en het ontwaaken der bewustheid daar van, ontdekt zig in een leevend voorwerp op deze wijze. - Verbeeldt u in een kamer te zijn, | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
waar een eerstgebooren kind in de wieg ligt, en waar nevens op de tafel een kaars staat te branden. - Dat kind heeft oogen, want we moeten hier geen blind kind denken; dat zoude ons hier niet tot eenige betooging dienen. Het licht of de straalen van de kaars, schieten door het geheele vertrek en op alle voorwerpen, op de schilderijën, op de stoelén, op de spiegels enz., ook op de oogen van het kind - maar wat gébeurt 'er als we de kaars opneemen, en dezelve zeer nabij en nog al nader naar de oogen des kinds bewegen, blijft alles in denzelfden staat? Neen, de oogleden van het kind sluiten zig; maar komt aan, laaten we eens zien, of dat ook plaats zal hebben, als wij de kaars nader, en zeer na aan dat oude pourtrait, dat daar aan de muur hangt, brengen - Dat aangezicht heeft ook oogen en oogleden. Neen! 'er gebeurt niets van dat alles, de oude Heer met zijn mooije kraag, blijft brutaal in de kaars kijken en weet nergens van. - Hoe komt dat toch? Wel zegt ge, om dat het pourtrait een levenloos doek is, en het kind een leevend schepsel. - Zo, dan moet iets dat gevoelig is, leeven; of het leven alleen heeft gevoel; maar dat gevoel, | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
die innerlijke gewaarwordingen, van, van buiten aankomende, zaaken, is het gene Kantiaanen, ontfangbaarheid noemen, of die midden vereischte welke de hebbelijkheid tot kennen aan de ervaarings kennis verbindt, welke laatste, door het herhaalen van dezelfde zinraakingen beschaafd en vermeerderd wordt. - De eerste gewaarwording of Empeirische aanschouwing, is juist dat gene 't welke plato Idéa pleeg te noemen, en waar door hij zo zeer niet verstondt, dat gene, 't welke wij thands denkbeeld heeten, en dat bereids een aggregaat, of som van verscheide empeirische of ervaaringskundigheeden is; maar wel die gewaarwordingen, welken de Wolfiaanen, primae notiones of eerste gewaarwordingen, pleegen te heeten. - Om u lieden zodanig een eerste gewaarwording meer duidelijk voor den geest te brengen, zo verbeeldt u weder iets anders, naamlijk dat ge u in eene zaal bevindt, waarin een Kabinet met natuurlijke zeldzaamheeden geplaatst is; gij ziet daar rond en vindt glasen kassen, met opgezette vogelen, waar van ge veelen kent, doch waar van anderen u volstrekt onbekend zijn; echter ge ziet, zo aan de vederen, als koppen, bekken en poo- | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
ten dat het vogelen zijn; het denkbeeld dat ge u dus van de laatstgenoemde dieren vormt, is duister, echter empeirisch of op ervaaring gegrond, wijl gij die onbekende dieren, met reeds te vooren geziene dieren vergelijkt. Zo gaat het ook met de viervoetige dieren, met de visschen, met de hoorns en schelpen, met de ertsen, met de koraal en zeegewassen, met de kapellen, met de anatomische praeparaaten enz., die gij in dit rijke kabinet aantreft; de denkbeelden die ge u op het eerste gezicht van dezelven vormt, zijn empeirische- of ervaaringsdenkbeelden, wijl ge u herinnert diergelijken reeds elders gezien te hebben; maar verbeeldt u, dat 'er op tafel ligt een ding, welks gelijk ge u niet herinneren kunt ergens elders gezien te hebben, en waar van ge u noch de stof, noch den vorm, met mogelijkheid, herkennen kunt; en dat, als 't ware, u het eerst van uw leven voor oogen komt. - Ge hebt 'er ondertusschen een gewaarwording van, doch zoudt, met geene mogelijkheid, in staat zijn om deze uwe gewaarwording aan afwezigen, met woorden of in geschrift, mede te deelen; wijl ge geen enkel punt van vergelijking zoudt kunnen vinden, waar bij ge uw | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
denkbeeld in anderen zoudt kunnen verwekken. De eerste zinlijke gewaarwording eener stoffelijke zaak, wekt dus hoe genoemd geen kennelijk begrip in den waarneemer op, even min, als het lichten met de kaars eenig kennelijk begrip van dezelve in het kind te weeg brengt, maar de door herhaaling geduurig op nieuw aangebragte voorstelling brengt, bij de geduurig toeneemende kracht der zintuigen, en daar mede verbondene bewustheid, de in 't vervolg daarop gegronde empeirische of ervaaringkennis te weeg en deze kenmerkt náderhand eerst het onderscheid tusschen de redenlijke en redenlooze ziel, wijl men den hoogen trap van ervaaringskennis, waar toe de ménsch allengs opklimt, nooit nog bij eenig ander dier gewaar geworden is. Zoo ge u verder een denkbeeld wilt vormen, hoe de ervaaringkennis trapsgewijze toeneemt; zo verbeelde u, dat de eigenaar van dat kabinet, bij u kome. Gij vraagt hem dan natuurlijk: Wat is dat toch voor een misselijk ding, dat daar op tafel ligt? daar kan ik kop noch staart aan vinden? - Hij andwoordt u; dat is zeekerlijk een raar stuk, het is eigentlijk een instrument waar mee de inwooners van | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
het Sandwichs eiland vogels vangen; doch hoe ze dat daar mede doen, en van welke stoffe zig het samenstellen, weet ik niet. - Uwe bloote zinraaking begint, door deze vergelijkende opheldering, den eersten trap van empeirische kennis te verkrijgen; want komt ge, in vervolg van tijd, weder in eenig ander kabinet, waarin ge een diergelijk werktuig ziet, dan is de aanschouwing reeds empeirisch geworden, en gij herinnert u hetzelve te vooren gezien, en 'er de verklaaring van gehoord te hebben; welligt verneemt ge van den Bezitter van dit laatste kabinet, de wijze hoe die eilanders dit instrument tot hun gebruik bezigen, en zie, uwe empeirische kennis wordt grooter; mogelijk treft ge diergelijk eene zaak al verder bij iemand aan, die u zegt het is een delfstof, versteend vocht, druipsteen of een samenstel uit verscheiden mineraalen, of groeijende lighaamen; uwe empeirische kennis is dus vermeerderd; gij kent nu den vorm, de stof, het gebruik en hebt dus eene, zo veel moogelijk, volledige kennis, van dit onbekend ding, waar van ge eerst slegts een bloote zinraaking hadt. Edoch deze voortgang van bloote zinraa- | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
king tot empeirischo of ervaarings kennis gaat wel door op stoffelijke zaaken, die de zinnen aandoen; en wier onderzoek en onderling vergelijk, dus ook door den mensch tot een' zeer hoogen trap kan voortgezet worden; maar zij gaat niet door op diergelijke onstoffelijke voorwerpen, als zijn de Tijd, waar van wij thands spreeken. - Hoe toch bekomt de mensch dan een denkbeeld van den Tijd? - Ja, dat is een heele kunst om daar over slegts even verstaanbaar te spreeken. - Tijd blijft altijd voor den mensch eene zuivere of onmiddelijke aanschouwing, en even begrijpelijk voor den bejaarden als voor het eerstgebooren kind dat in de wieg ligt, - wijl dat insgelijks dezelfde hebbelijkheid tot zuivere aanschouwing en geene mindere heeft dan de Hoogleeraar, die Metaphysicé, de Tempore oreert. - Wij brengen de kaars bij de oogen van het kind, en bemerken dat het zelve de oogleden sluit; hieruit oordeelen wij dat de leevende ziel eene gewaarwording van het licht heeft. - Wij neemen de kaars weder terug - de oogleden openen zig weder. - Wij brengen de kaars weden aan - zij sluiten weden Dus ontstaat weder die zelfde gewaarwording in de ziel. - Maar was dat in alle mogelijke betrekkingen dezelfde gewaarwording?... Neen, | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
immers dan zouden wij die niet van de eerste kunnen onderscheiden. - Waar mede onderscheiden wij dan die afzonderlijke gewaarwordingen? - alleen door derzelver opvolging en deze opvolging noemen wij Tijd. - Maar onderscheidt het eerstgebooren kind deze gewaarwordingen insgelijks? - Zeeker Ja, door de bij het zelve, in de ziel geweefde aanleg tot zuivere kennis - als wij lichten, heeft het kind gevoel van het licht - neemen wij het licht weg, het heeft geen gevoel van het licht, - brengen wij het licht weder bij, het heeft weder gevoel van het licht, en dit weder wekt een duister gevoel van opvolging bij hetzelve op, dat het, in 't vervolg, na de spraak zijner medemenschen, Tijd leert noemen, en in voorleden, tegenwoordig en toekomend verdeelt; doch welk gevoel reeds, eer het kind van stoffelijke zaaken eenige empeirische kunde verkreeg, door zuivere kennis bij het zelve opgewekt was. Dit gevoel van opvolging wordt niet klaarer door empeirische of ervaaringkennis, en al wat wij 'er in het vervolg meer van leeren, ontstaat alleen uit onze eigene samenstellende verbeelding, welke zig afweezende zaaken als aanweezig voorstellen kan. Daar door vormen wij ons een denkbeeld van voorleden en toeko- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
mend; begin en einde. - Welke verbeeldingswezens indedaad niet bestaan, of eigentlijk wier voorwerpen buiten onze verbeelding niet aanweezig zijn. - Want dat moet ik, tot nadere opheldering, hier bij voegen, dat onze kennis tweezins beschouwd kan worden; eerstelijk, met betrekking tot het voorwerp, het welke wij kennen, en ten tweeden tot het denkbeeld of de voorstelling die wij van het zelve vormen. De voorstelling dus niet het zelfde met de voorgestelde zaak zijnde, blijkt het klaar, dat de leevendig werkende verbeelding, voorstellingen aan de ziel kan doen, van afweezige zaaken, en dezelven zo samenstellen en verbinden, dat 'er geen zodanig voorwerp van zo een inbeeldingsvoorstel ergens in de geheele natuur bestaat - echter kan onze verbeelding zig niets anders voorstellen, dan het gene mogelijk is, dat is, zij kan geene andere voorstellingen van voorwerpen bijeen verbinden, dan die geene tegenstrijdigheid en regtstreeksche tegengesteldheid met elkander hebben. - Bij voorbeeld, ik kan mij op 't oogenblik een Ezel met een Zakparuik op, voorstellen, en van deze samengestelde voorstelling zal in de geheele natuur geen voorwerp voorhanden zijn; echter wijl 'er Ezels en Zakparuiken be- | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
staan, is derzelver samenverband mogelijk. - Maar ik kan mij, met geen mogelijkheid, een rond vierkant, een ovalen driehoek, een blank zwart, en diergelijke zaaken voorstellen, wijl die voorwerpen, schoon elk in 't bijzonder wel bestaande, echter eene regtsstreeksche tegenstrijdigheid met elkander hebben, ea niet te samen in één voorwerp, als eenheid beschouwd, mogelijk kunnen zijn; even zo min kunnen wij ons eenige voorstelling maaken van in 't geheel niet bestaande voorwerpen, of van voorwerpen, waar van wij volstrekt onkundig zijn, bij voorbeeld, van het gene de Keizer van China, op dit oogenblik, met de hand aanraakt. - Onze voorstellingen moeten dus mogelijk zijn, en kunnen bestaan, schoon het voorwerp, waarop zij doelen, eigentlijk niet bestaat. - Zodanig zijn nu de voorstellingen, welken wij ons van het voorledene en van het toekomende, van begin en einde vormen. - Want de voorwerpen waar op zij doelen bestaan niet. Het voorledene immers bestaat niet, en het toekomende bestaat niet, echter zijn beide voorwerpen mogelijk, want het eerstgenoemde heeft bestaan, en het laatste sluit geene tegenstrijdigheid in zig, alleen het tegenwoordige bestaat. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Maar nu is de vraag, is dan onze voorstelling van het tegenwoordige overeenkomstig aan derzelver voorwerp? - Ja, want het is en blijft eene zuivere aanschouwing, welke wij zo min empeirisch vergelijken of ontwikkelen kunnen, als het kind de zuivere aanschauwing des lichts - en wel om dat het tegenwoordige geen deelen heeft, waarin wij het zouden kunnen ontwikkelen en aan een wiskundig stip gelijk is, - in dat wiskundig stip bestaan wij en die reeks van wiskundige stippen, door onze gedagten tot eene lijn verknogt, maakt dat gene uit 't welk wij Tijd noemen, en in voorleden, tegenwoordig en toekomende verdeelen. - In het ondeelbaar wiskundig stip bevinden wij ons thands. - Thands weêr in een ander! - Thands weêr in een ander! - Bij voorbeeld, terwijl ik deze woorden spreek, bestaan wij altesamen, maar bestaan wij ook nu in het stip, toen ik aanvong te spreeken? Neen! dus bestaat die wijze van ons bestaan niet! Bestaan wij dan ook bij de woorden die ik nog denke te spreeken? - Neen! dus bestaat die wijze van ons bestaan ook niet. - Iets nu dat niet bestaat, kan geen voorwerp ter voorstelling opleveren. Onze voorstelling van het voorledene en van het tegenwoordige heeft dus geen | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
bepaald voorwerp, en, de voorstelling van dat ondeelig stip, het welk tegenwoordig is, kan, bij gebrek van ontwikkeling, niet empeirisch onderzocht worden, en blijft dus altijd slegts eene zuivere aanschouwing. Wil je nu wel gelooven vrienden, dat ik van die duidelijke explicatie al zweet? - Zo veel is 'er aan vast om een metaphysiek denkbeeld te vormen van het gene wij onder het woord Tijd bevatten, als we het gebruiken, naamlijk de bestendige aanwezenheid van deellooze stippen. - Uit deze redeneering nu volgt, dat de voorwerpen der voorstellingen die wij ons maaken van begin en einde, even min aanwezig zijn, en dat dezelve dus mede slegts als enkele redenwezens of entia rationis geächt moeten worden, die geen voorwerp buiten derzelver voorstelling hebben; want zoo ze een voorwerp buiten derzelver voorstelling hadden, zoude dat voorwerp in het ondeelig stip van het tegenwoordige moeten bestaan, en wij hebben gezien, dat wij juist dat stip wegens deszelfs ondeeligheid, niet empeirisch onderzoeken, en derhalven, met andere woorden, niet kennen kunnen. Immers eene daad of zaak is reeds begonnen of nog niet begonnen; is zij nog niet | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
begonnen, dan bestaat ze nog niet; is ze reeds begonnen, dan bestaat derzelver begin niet meer. Dezelfde redeneering kunnen wij ook op het einde toepassen, is eene zaak niet geëindigd, dan bestaat derzelver einde niet; is ze bereids geëindigd, dan bestaat derzelver einde even min; wijl alles alleen in het tegenwoordig ondeelig stip bestaat, en de groote pope daarom, ook met veel grond, van den mensch zingt:
His knowledge measur'd to his state and place;
His time a moment, and a point his space.Ga naar voetnoot(*)
Hem is, na staat en plaats, genoeg verstands vergund,
Een oogwenk is zijn tijd, zijn ruimte is slegts een punt.
Wij kennen dus noch het eigentlijke begin, noch het einde der dingen, en dus ook niet van ons eigen bestaan: al wat wij van begin en einde meenen te weeten, is slegts eene betrekkelijke kennis, met opzicht tot andere dingen, tegen welken wij de zaaken vergelijken, en zelfs in dat betrekkelijk besef, vinden wij begin of aanvang, zo naauwkeurig aan einde verbonden, dat wij derzelver onderlinge grenzen naauwlijks kunnen onderscheiden, en alles alleen op eene verwisseling en eenigermaate anders gewijzigde wijze van bestaan | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
nederkomt. - Maar wij verwaarloozen dikwerf, in onze dwaalende melancholieke buijen, die schakels welken het verband tusschen einde en aanvang dáárstellen, en zonderen dus deze denkbeelden, die eigentlijk niet te scheiden zijn, van elkanderen, bij wijze van abstractie, af, niet bemerkende, dat deze abstractie alleen in onze gedagten en buiten dezelve niet bestaat; even zo min als de couleuren der dingen, welken wij ook alleen bij abstractie van de dingen af kunnen zonderen, schoon ze indedaad niet buiten dezelven aanweezig zijn. Wij zullen dus beter redeneeren, wanneer wij begin en einde slegts eene geduurig vernieuwde wijze van bestaan heeten, en overal waar wij het zwaarmoedig denkbeeld van einde meenen aantetreffen, het aanmoedigend denkbeeld van uitschaai, waar meê zig weder een nieuwe aanvang verbindt, in de plaats stellen. Zeer noodig is het ondertusschen dat onze wijze van gewaarwording, door die geduurig aanhoudende verwisseling van begin, voortgang, uitschaai en weêr nieuwen aanvang, levendig en in beweeging gehouden worde. Het betrachten van dit gestadig verwisselend Tafereel doet ons het leven aangenaam doorbrengen, en houdt den lust om die gestadige verande- | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
ringen te beschouwen, bestendig gaande. Wij zijn uit den aart nieuwsgierig, en verlangen dus uur op uur om te verneemen, welke vertooningen de kijkkas der waereld ons weder op nieuw voor den geest zal brengen. - Zonder welken wij, door de eentoonigheid die 'er in den bestendigen duur der voorwerpen anders zoude gelegen zijn, welhaast in het geval van zekeren Oesterman zouden geraaken, waar van ik u, tot besluit, en om de verstompte zinnen weêr een weinig op te scherpen, nog eens een kleine anecdote verhaalen zal, die gij op de eentoonigheid des menschelijken levens, ingevalle het niet met een gestadig afwisselend begin en uitschaai onderbroken ware, zult kunnen toepassen. Zeker Oesterslijter, die deze affaire eerst begon te doen, hadt, tegen den naderenden Kermistijd alhier ter stede, een grooten voorraad van diergelijke versnaperingen in besprek, en was voorneemens daar mede met een' kruiwagen op een der drukste markten dezer Stad te gaan staan, om dezelven, aan de koopzieke kermisgasten en wandelaars uitteventen. Doch daar dit niet wel, zonder geduurig herhaalde aankondiging en luidruchtige aanprijzing, konde geschieden, wijl en gewoonte, en noodzaake- | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
lijkheid zulks vorderden, hadt hij zig bereids meer dan veertien dagen tot zijnent, tot groot verdriet van zijn buuren, in verscheidene gevarieerde wijzen van uitroepen geöeffend, en zijn keel en borst langzaamerhand door oeffening, even als een tweeden Demosthenes in staat gesteld, om een aanmerkelijke ruimte, en die daar bij met de ondereenkruissende geluiden van verscheide geluidgeevende wezens vervuld ware, duidelijk en zeer verstaanbaar te overschreeuwen, zo dat zijn nieuw gevonden, en, door herhaalde oeffening versterkte, stem, in staat was dien boventoon boven alle mogelijke klanken te behouden, even gelijk in een Apotheek de Castoreum boven alle welen kwalijk riekende Simplicia de overhand behoudt. - Dus gewapend bepaalde hij zig, uit eene verscheidenheid van min of meer krachtige korte Aphorismen, tot den alles bevattenden Allegorischen, Metaphorischen en Hyperbolischen uitroep! Ik heb Oesters als hoofden! van deze beknopte en kragtige uitdrukking beloofde hij zig het beste uitwerksel op de zinnelijke begrippen zijner Stadgenooten, en begaf zig, vol verwagting, op een' drukken aftrek en voordeeligen uitslag, reeds des Saturdags vóór Kermis, naar de Botermarkt, ten | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
einde zo wel zijn bewonderenswaardige stemorgane, als zijn overheerlijke versche en schilderachtige Oesters, aan het delicaate, aldaar samenvloeijende publiek voortedraagen; zijne welschreeuwendheid was ook van het beste gevolg, en zijn aftrek daar door niet gering. De geheele eerste Kermis week, hadt hij bij dien roep uitgehouden, en denzelven dus meer dan duizendmaalen op denzelfden toon en met dezelfde kracht doen hooren. Edoch in de tweede week besloot hij dien roep eenigermaate te veranderen, en bij wijze van grammaticaale Zeugma het zelfstandig naamwoord voor een voornaamwoord te verwisselen, het geen denzelven aanmerkelijk bekorte; hij riep dan vervolgends slegts; 'k heb ze as hoofden; en ziet, dat deedt even hetzelfde uitwerksel; want de menschen, in de nabijheid en atmospheer van zijn' kruiwagen genaderd zijnde, wisten weldra, geholpen door het zintuig des gezichts, te ontwikkelen, op welk substantivum dat pronomen ze relateerde. - De man, nu door ondervinding bemerkende, dat, in gewoone zaaken de duidelijkheid niet zo zeer in acht genoomen behoeft te worden, dan wel bij nieuwe uitvindingen, begon zijn' roep allengs meer en meer saamtetrekken en te ver- | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
snellen, door welke grammaticale Crasis dezelve, bij den aanvang der derde week, van 'k heb ze as hoofden, tot k'es as éde! ingekrompen was; men verstondt echter, door behulp van het gezicht, zeer wel wat hij bedoelde, en daar hij meer en meer ondervondt, dat een openbaar Redenaar, wanneer hij in sommige omstandigheeden en tijden spreekt, juist niet altijd iets verstaanbaars behoeft uittebrengen, en toch echter verstaan wordt, was hij nu bedacht deszelfs roep nog meer te vereenvouwdigen en te bekorten, waar toe hij genoodzaakt werdt door zijne onophoudelijke, en, zo langen tijd achter een, vermoeide stem, die hem eindelijk tusschen beide derzelver dienst weigerde, waar door verscheide valsche en krassende toonen door zijnen roep vermengd werden. Hij riep derhalven in het midden dier week, reeds niet meer dan as éde! Tot hij ten laatsten, bij het eindigen van de laatste Kermis week, tot zijn uiterste vereenvouwdiging overging, waarin ook dus al de kragt, der geheele breede uitdrukking, als bij wijze van Quintessentie begreepen was, roepende vervolgends met eene verzwakte, schorre en kwijnende stem, alleen den geheel onverstaanbaaren klank Sé! het welk de laatste één | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
lettergreepige bekorting was, welke de veel lettergreepige Phrasis: Ik heb Oesters als Hoofden! dulden kon. Zodanig zoude het ons ook gaan, ingevalle het leven, door gebrek aan geduurige verwisseling, altijd den zelfden vermoeijenden toon hielde; wij zouden ons in de kindschheid groote voordeelen belooven, en ons met lust in de wijze van verkeering op de waereld oeffenen, in de jeugd onze kunde en vlijt met drift doen schitteren, al op hoop van verheffing en toekomstig uitzicht van verbetering. - In de manlijke jaaren zouden wij weldra, ziende dat alles denzelfden loop hieldt, onze werkzaamheeden eenigzins trachten intekrimpen - in den ouderdom dezelven aanmerkelijk bekorten, en eindelijk zou al ons doen en denken, hoopen en verwagten in eene Stoische Apathie of onaandoenlijkheid ontaarten, dat is, met de termen van den Oesterman, op Sé! uitloopen. - Wij moeten dus geduurig veranderen, verwisselen, om en omkeeren, beginnen, uitschaaijen, altijd wat nieuws en wat anders bejaagen en beöeffenen, door die beweeging moet onze ziel voor zelfverveeling, even als het water, door den stroom, voor stil stan en bederven behoed worden. | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
't Is dan maar al te waar, dat ik, toen ik zo melancholiek over den uitschaai onzer werkzaamheeden dagt, juist de plaats van den octavus sapiens of achtsten wijzen niet verdiende; daar deze onze staaking van werkzaamheeden, slegts eene verpoozing, een uitschaai, maar geen einde genoemd kan worden; het is immers de voorlooper van een' nieuwen aanvang, even als ons betrekkelijk einde des ondermaanschen levens, niets anders dan de aanvang van een andere wijze van bestaan zal zijn. Laat ons dus onze arbeid staanken,
En genieten 't landvermaak,
't Heerlijk groen der frissche beemden,
En der voglen orgelspraak.
Daar zal ons 't hernieuwde leven,
Overtuigen dat de tijd,
Slegts verwisseling mag heeten,
Wel verandert, maar niet slijt.
Dat elk einde aan elken aanvang,
Zig onmiddelijk verbindt,
Zo dat dus, in ieder tijdstip,
't Aanzijn als op nieuw begint.
Stelt zelfs dat het menschlijk leven,
Meer dan duizend jaaren duur',
| |||||||
[pagina 145]
| |||||||
't Volgend tijdstip zou zo nieuw zijn
Als ons eerste levens uur.
Allen dobbren we, te gader,
Door een wijs bestuur geleid,
In het bootjen van het heden,
Op de Zee der Eeuwigheid.
Veelen echter zwerven, dwaalend,
Onbestemd en woelend voort,
Tot dat de aankomst in de haven,
Hunnen slaap en beuslen stoort.
Maar, gij vrienden! kunt veel beter,
't Vlugtig oogenblik besteên,
Daar ge uw kunde en werkzaamheeden,
Wijdt aan 't Nut van 't Algemeen.
Weg dan, droeve mijmeringen,
Ruimt voor altoos onzen geest,
Morgen lagchen, morgen zingen,
Morgen juichen we op het Feest!
|
|