Het onscheidbaar drietal redenwezens verlichting, deugd en tijd
(1799)–Arend Fokke Simonsz– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Verhandeling over de verlichting.Tot dus verre mijn ernstig, noodzaakelijk on oordeelkundig voorstuk - verbeeldt u nu dat het gordijn valle - en door deszelfs val een scheidsmuur tusschen ernst en boert - tusschen melponeme en thalia - stelle. Wij zouden thands, om de allegorie des Tooneels in al derzelver deelen vol te houden, hier een Ballet moeten nabootsen, echter daar deze Tempel van Minerva tot die soort van lighaams-oeffening in geenen deele geschikt is, en daarin met dien van Apollo niet gelijk staat, zullen wij slegts dit ledig vak met eene symphonie van hoesten en proesten aanvullen, en terstond het gordijn weder openen om ons boertig nastuk voor te draagen: daar de tijd ons wenkt, om het Tooneel niet al te lang geslooten te houden. Ziet daar dan weder het gordijn opgehaald, | |
[pagina 22]
| |
om u lieden eindelijk aantekondigen dat mijn voorneemen is, dezen avond over de Verlichting te handelen. Evenwel hebbe ik daarbij zo zeer niet op het oog de Verlichting die in de geleerde waereld, door geduurig voortgezette nieuwe ontdekkingen en verbeteringen van metaphysieke en physieke kennis plaats heeft, als wel die in den burgerlijken ommegang, van ouds tot heden toe, hier te lande bespeurd werdt. Ondertusschen wil ik wel bekennen dat ik, in den eersten opslag, toen ik deze stof verkoos, mij zeer belemmerd vonde, hoedanig dezelve voor uw lieder aandagt aanneemlijk en voor het algemeen bevallig te maaken; 'er is bereids zo veel over de Verlichting, zo in deze als andere maatschappijen, genootschappen, leesgezelschappen en andere, letteröeffenende, dichtlievende, kaartspeelende, pijprookende en wijndrinkende bijëenkomsten gezegd, dat ik eigentlijk hier, als 't ware, volgends de zegswijze de Grieksche Critici, welken men ook wel in de wandeling vieze grieken noemt, een Ilias ná Homerus dic ten, of, om mij op een' oud Romeinschen trant uittedrukken, appelen ná den maaltijd opdischen zoude, (want de Romeinen aten de fruiten vooraf, om de maag | |
[pagina 23]
| |
niet te verkouden) of wilt ge het eindelijk op zijn Hollandsch, daar de Grieken en Romeinen toch al eeuwen lang dood en begraaven zijn, vijgen ná Paasschen ter markt zoude brengen. Lang, herzegge ik, was ik met mij zelven onëens, hoedanig de Verlichting op een' nieu wen trant, en dat wel, in den korten tijd van één uur, voortestellen; want indedaad de stof is zeer ingewikkeld, en wanneer men deselve, in dezelver waaren aart, beschouwt, al vrij gewigtig, en diep wijsgeerig, en evenwel om een gezelschap van menschen, die den geheelen dag hun hoofd gebroken hebben, met hunne ambts, comptoir, beurs, winkel, fabriek of handwerks-bezigheeden, des avonds in hunne uuren van uitspanning, nog te travailleeren met harsenbreekende en geheel ongelijksoortige overpeinzingen, is toch indedaad onbeleefd, en strijdt, regtsstreeks tegen alle regelen van wellevenheid. Wanneer men zulke abstracte voorleezingen, na vereisch en met nut wilde doen, behoorde men de leden des morgens voor zonnen opgang, tegen zes uuren of met het aanbreeken van den dag, en wel nuchteren, dat is te zeggen, voor het nuttigen van het dejeuner, te convoceeren; Aurora Musis amica, dan is het brein gereinigd van | |
[pagina 24]
| |
alle over dag uit de maag opstijgende dampen; het zij dat die veroirzaakt worden, uit de concoxie der genuttigde spijzen of uit de geestige opdamping van gebruikte morgendranken, welken de heffe des volks, thands, met de algemeene benaaming van graantjens te bestempelen gewoon is; dat laatste wat nu Latijnsch Ciceroniaansch! Ik verzoek de vrienden wel op te letten, op de mooije plaatsen; 't ware jammer als ge ze onopgemerkt voorbij liet gaan, en ik waarschuuw u, ik zal ze 'er zo heimlijk tusschen schuiven, dat die 'er niet naauw op let ze niet eens zal bemerken. Maar hoe moeten wij dan juist in een tegenovergesteld uur, juist des avonds ten zeven uuren, ná zonnen ondergang, ná dat onze aarde bereids een halve wentelkeer gedaan heeft, en wij, met huis en hof, met Engelschen en Franschen, met pitt en buonaparte, met Russen en met Turken, met Oost- en West-Indiaanen, in de trekschuit der waereld, reeds zo een' eindeloozen weg door het Heeläl afgelegd hebben, dat een eenvouwdig burger mensch 'er van beeft als hij het nadenkt, deze stof behandelen? Ziet daar een gewigtige vraag, welke ik, onder het stoppen van een pijp tabak, met alle | |
[pagina 25]
| |
ingespannenheid overspeinsde, en niet dan ná dat ik dezelve opgestoken hadde, konde beslissen; immers, zo dra de tabaksrook zig in mijn vertrek verspreide, viel mij terstond de wijze in, hoe deze stof op de mij mogelijkst bevallige wijze voor te draagen, en deze bestondt om dezelve te bewerken, niet gelijk men die des uchtends vroeg, maar zo als men dezelve des avonds laat, en apres boire, in een vrolijk gezelschap, zoude behandelen; en uit de pooging om daar van eene proef te neemen is deze dampige Redenvoerig onstaan. - Doch het wordt tijd dat ik werkelijk met dezelve een aanvang maake, wijl ik gaarne nog vóór middernacht van dezen spreekstoel wenschte aftetreeden, het gene welligt, door de menigte van episoden en apostrophen, bezwaarlijk zou kunnen gelukken; echter mijn voorneemen is niet om u lieden te noodzaaken, om mijn rede ten einde toe aantehooren, ik ben geen Nero, die, wanneer hij zijn spelen vertoonde, de Romeinen dwong, om, somtijds drie geheele dagen achter een, in den schouwburg te zitten: - ô neen, ik laat elk volkomen vrij om de kamer, te verlaaten mids dat de laatste man slegts de deur achter zig toehaale, om de togt. | |
[pagina 26]
| |
Evenwel ik zal mijn best doen, om u schoon ik veel te zeggen heb, in de eerste plaats zo erg niet te verveelen, dat ge het hier niet zoudt kunnen uithouden, en in de tweede plaats om mijne reden binnen den gewoonen tijd te, beperken, en daarom zal ik mijne stoffe, die ik eerst in vijftig afdeelingen meende te schiften, slegts in drie verdeelen, dat is toch zo het meest gebruikelijke getal, en wij kunnen het 'er ook wel meê doen, schoon mijne stof even vatbaar is voor vijftig afdeelingen; als een prijsvers voor vijftig coupletten; ze behoeven juist geen verband of samenhang te hebben, dat komt 'er zo zeer niet op aan, men laat de een maar staatig op de andere volgen, even als de pelottons Soldaaten op de parade; - deze hangen ook wel niet te samen, maar zijn toch even eens gekleed en maaken, op een' afstand gezien, een soort van geheel uit. De drie verdeelingen waar in ik mijn onderwerp zal trachten aftehandelen, zijn dan deze: Vooreerst de beändwoording der vraag: wat licht is? Ten tweeden, door welke middelen licht aan gevoerd of, eigenlijk gesproken, verlicht wordt. | |
[pagina 27]
| |
Ten derden, de aanwijzing van sommige voor- en nádeelen der verlichting. Onmiddelijk ga ik tot de beändwoording van de vraag wat is licht? of tot mijne eerste afdeeling over. Doch mijne wijsgeerige toehoorers, die veel beter den aarts des lichts dan ik verstaan, zullen mij ten goeden houden, dat ik, voor een oogen blik, onderstelle tegen mingeöeffenenden en in de des natuurkunde voltrekt onbedreeven lieden te spreeken. Maar, zullen mogelijk sommigen zeggen, gij vraagt wat licht is, dat is nu een malle vraag, dat weet immers een kind wel. - Licht is geen duiternis. - Ja maar, geächte vrienden, zo gaat het niet in de schoolen der wijsgeerte, dat heeten negative definitiën en die zijn gebrekig want als ik dan weder vraage, wat is dan duisternis? zoudt ge, even grif, kunnen andworden: wel - duisternis is geen licht - en ziet dan hadt ge zonder dat ge 't mogelijk eens wist, een' circulus vitiosus gemaak, en dat is al een heel leelijk toeval in de Logica. Ik zal u daarom liever voor zo een droevig ongeluk behoeden, door u te zeggen, dat de bepaaling van licht al vrij moeilijk is, en zig niet eens gemakkelijk laat maaken. Wij moeten dat ding al heel anders | |
[pagina 28]
| |
aantasten, en zeggen: Het licht is, na het nieuwste gevoelen, want met de verouderde meeningen zal ik u niet ophouden, eene eenvouwdige, dat is, onvermengde zelfsteindigheid, voorkomende, als eene allerfijnste vloeistof, of aether, welke zig met de zuivere lucht vermengt, en als zodanig in alle brandbaare lighaamen beslooten is, en uit dezelve geslaakt wordt, als de zuivere lucht tot een' vasten staat over gaat, als wanneer de losgelaten luchtstoffe zig tusschen ons oog en de rondom ons bestaande stoffelijke lighaamen ophoudt, waar door de gewaarwording derzelven aan het zintuig des gezichts, en daar door weder aan de ziel wordt medegedeeld. - Daar tegen is de duisternis de afwezigheid dier vloeistof, waar door veröorzaakt wordt, dat onze ziel, bij gebrek van onmiddelijke aandoening van het zintuig des gezichts, door hetzelve geen gewaarwording van het aanwezen der ons omringende stoffelijke wezens hebben kan. Want, mijne waarde vrienden, al onze stoffelijke kennis bestaat eigentlijk in voelen; - is dat - niet raar? - Zo dat wanneer de mensch somtijds, op eens, alle gevoel mist, dat wel reis gebeurt, dan is hij 'er al vrij mal aan toe, en zoo alle beweegiug dan nog daarbij ophoudt, dan is | |
[pagina 29]
| |
hij capot. Ja, door het gevoel alleen, kunnen wij het gebrek aan licht eenigzins, edoch zwak, te gemoed komen; immers de blinden, doen hunne dagelijksch verrichtingen op den tast, en zoo men een' zienden in eene stik donkere kamer bragt, en 'er waren, aan elk der daar aanwezig zijnde voorwerpen, een koord gebonden, dat men hem in handen kon geeven, zoude hij, door den regenstand, welken de voorworpen boden, wanneer hij aan die koorden trok, terstond gewaar worden, dat 'er buiten hem voorwerpen in dezelve aanwezig waren, 't welke hij, zonder behulp dier hem middelijk raakende geleiders, niet zoude kunnen gewaar worden, ten ware hij zijn scheenen tegen een bank stiet, of met zijn' neus onmiddelijk tegen een deur aan liep. – Nu de plaats van zodanig een koord beslaat de fijne vloeistof van het licht, zij verbindt de voorwerpen met het oog van den aanschouwer, en waar zij niet aanwezig is, staat de aanschouwer, in betrekking tot de hem omringende voorwerpen, als 't ware geïsoleerd (dat is een term van de Electriciteit en beduidt zo veel als moederziel alleen) en hij heeft geen het minste verband met de voorwerpen, en daarom ook geen gewaarwording van dezelven. Sommige geleerden willen wel zeggen, dat | |
[pagina 30]
| |
die lichtaanbrengende vloeistof, in het algemeen uit het vuur, maar in het bijzonder uit de Zon, aangemerkt als de groote haardsteê van ons waereldstelsel, ontstaa, en dat, 'er vóór 'er een Zon was, (ja, de regte geleerden spreeken altijd van heele oude dingen) geen licht, immers niet plaatselijk voorhanden zou geweest zijn; hier en daar flikkerde wel zo een schijnseltjen, van enige bij elkander geschoolde vuurdeeltjens, maar daar hieldt het ook eenvouwdig meê op, en dat zou als 'er toen al menschen geweest waren, (doch die waren 'er toe per geluk nog niet) hun gezicht meer verbijsterd dan verlicht hebben, even als, bij mistig weêr, de kaarsjens van de schelvisvrouwen in de Halsteeg. - Zo dat het was toen nog over de heele waereld donkere metten. - En, als wij de Chaldeën mogen gelooven, die van die dingen nog al de oudste brieven hebben, dan kwamen 'er uit die duisternis en mengelklomp, of poespas, die ze chaos noemen, een heele menagerie van allerlei leelijke dieren, draaken, slangen en serpenten voort, die nog op aarde waren, toen vervolgends de chaos al op geruimd was, en de Zon al paraad op heur plaats stondt; zo dat de eerste menschen al aanstonds aan het bakkelijen moesten, | |
[pagina 31]
| |
om dat ontuig te extermineeren; van daar ontstonden de Hercules, die de Hydra, de Theseus, die den Centaurus, de Apollo, die den Python, de Jason, die het serpent van Colchos, de Perseus die het Zeemonster, de Bellerophon die de Chimaera, de AEneas die de Harpijen, en eindelijk de St. Joris die den Draak versloeg; die Held kwam echter heel lang achter aan en met de nascheepen, toen het vuilste werk al zo wat gered was; en heeft voor vast het laatste monster van de oude waereld opgekort - want de Politieke of Anticonstitutioneele monsters en Hydra's van voorleden jaar, zijn kersverschen. Echter moet ik hier noodzaakelijk herinneren dat de oude, overoude Chaldeën, Egyptenaaren, Hebreën, en al die eerste Wijsgeeren en Historieschrijvers die dingen, die ze zo vertelden, juist zo niet in den letterlijken zin meenden; och neen! het was eigentlijk in die tijden een doorgaandsch gebruik om heel anders te praaten dan men dacht; hun wijsheid bestondt al veel in raadseltjens uittegeeven, en te zeggen: raadt, raadt wat is dat? Als de menschen, (die toen ook over het geheel nog zeer onervaaren waren) ze dan met geen mogelijkheid konden raaden, zeiden ze: geef je 't? en als | |
[pagina 32]
| |
de lieden dan andwoorden: ja we geeven het! dan legden ze hun meening uit; maar dat koste apart geld, want dan moesten ze eerst in de geheimenissen geïnitieerd worden, dat waren zo veel als privaate lessen, zonder welken men zes jaar studeeren kan en toch nietmetäl weeten, - Met dat raadsel nu van die oude duisternis en de draaken die daaruit voortkwamen, en de helden die dezelven den hals braken, bedoelden die lieden eigentlijk het volgende: met de duisternis, de eerste onkunde en ruuwheid der oude waereld; door de met glibberige harde schilden gedekte draaken en serpenten, de slibberige woestheid en harde korst van den aardbodem, ná den grooten vloed, en eindelijk door de helden welken die monsters versloegen, de eerste landbouwers en beschaavers van het menschdom, die dien harden grond openden en beärbeiden. - Dat hadden ze nu wel zo direct kunnen zeggen, maar dan was 'er het raar af geweest, en dan hadden de oude menschen, die nog zo fijn van begrip niet waren, het zo in eens niet gevat; dat moest zo eerst door middel van zo een zinlijk fabeltjen hun langzaamerhand aan 't verstand gebragt worden. | |
[pagina 33]
| |
Wij hebben dat nu juist over het geheel zo zeer niet meer noodig, en daar het menschelijk geslagt nu al zes duizend jaar bij elkander school gelegen heeft, is het ook geen wonder, dat wij al wat vatbaarder worden dan die oude luidjens. - Deze aanmerking geeft ons terstond aanleiding om behoedzaam te zijn in het gebruik der woorden, die men bij de oude en laatere geleerden aantreft; want ze hebben 'er oude zetten op gehad; ze gebruiken somtijds dezelfde woorden in een' eigentlijken en in een' metaphorischen zin; zo als, bij voorbeeld ons woord verlichting, betekent het inbrengen van licht in eene duistere plaats, en ook tevens, in een' metaphorischen zin, het verbeteren onzer begrippen, zo wel omtrent zedelijke als stoffelijke zaaken. In den eersten zin betekent het monster of de Draak, die gecapotteerd moet worden, de duisternis en de Held die hem in zijn huid prikt het licht, terwijl de Speer of Pijl, mes of vork ('t doet 'er niet toe als het maar puntig is) waar mede hij den Draak in zijn huid peutert, de straalen van dat licht betekenen, die de duisternis doordringen. Hercules en Theseus bezigden, wel is waar, tot dat handwerk een knods, en gingen dus, zou men zeg- | |
[pagina 34]
| |
gen, wat van de metaphora af, maar dat kwam eenvouwdig daar van, dat ze nog niet anders hadden, en in den nood maar den eersten boom den besten aanpakten, 'er een' tak afrukten, en daar meê te veld toogen. - Ze dagten alle baatjens helpen, en men moet roeijen met de riemen die men heeft. - Ge moet u die oude Helden vooräl niet voorstellen als of ze den tijd hadden om een' dag lang met pijpaard op hun Camisool en Brook te zitten schuijeren, of hun gladde geweeren met schuurpapier konden staan polijsten, dat lijkt 'er niet na, het waren, om 'er een regt denkbeeld van te geeven, eigentlijk een soort van Sansculottes en Carmagnoles; ze moesten den ruuwsten boel eerst redden, eer de geregelde troupes aanmarcheerden; en hier mede meene ik de vraag wat is licht? Redenlijk rookerig beändwoord te hebben, en nu tot mijn tweede afdeeling over te kunnen gaan. Onze tweede afdeeling, moet, volgends belofte, behelzen, eene aanwijzing door welke middelen licht aangebragt, of, in den eigentlijken en metaphorischen zin, verlicht wordt. In den eegentlijken zin zijn 'er zeer veele middelen om het duistere met licht te verdrijven: - Ingevalle men de vraag, welke die | |
[pagina 35]
| |
middelen eigenlijk zijn? in eene volledige Encyclopedie wilde behandelen, zou dit artikel best door een' voornaam kaarssenmaaker ondernoomen moeten worden; immers Navita de ventis, de tauris narret arator. Laat de Matroos van wind, de Boer van 't ploegen spreekeen. elk in zijn zaak, en wanneer het met alle daartoe vereischre naauwkeurigheid uitgepluist zoude moeten worden, dan zoude hij de Lychnis veterum of van de lichten der ouden moeten beginnen, voords die der laatere, en die der Hedendaagsche Volken in 't algemeen, en dus over den geheelen aardbodem, moeten beschrijven, en eindelijk tot de Vaderlandsche lichten, waar aan ons eigentlijk het meest gelegen ligt, moeten overgaan. — Ge ziet dus zeer geächte vrienden, dat ik dit artikel met geene mogelijkheid in de vereischte orde, en als Archi-kaarfenmaker kan behandelen; immers niet in den korten tijd van een uur; wij zullen dus deze nette uitpluising tot de Verhandeling, welke ik in vijftig artikelen verdeeld hadde, moeten bespaaren, ten einde dezelve op den 21 Junij aanstaanden, als wanneer de Zon in Cancer treedt, 't welk alhier den langsten dag maakt, in eene extra vergadering, voortedraagen, welke als dan te- | |
[pagina 36]
| |
gen 's morgens vijf uuren beschreeven, en nog daar bij op het kaartjen gesteld zal worden: de Burgers Leden worden verzocht, zich van een koude keuken te voorzien, en hun slaapmuts mede te brengen. In dit avonduur zal ik alleen slegts onze hedendaagsche Bataafsche, en meest gebruikelijke middelen ter verlichting ter loops aanstippen, en deze verdeelen wij des al terstond in Physieke en Mechanieke. De Physieke zullen wij, bij wijze van anti-climax of afdaaling optellen, en dan komt ons wel voornaamlijk, in de eerste plaats voor, als de waarschijnlijke moeder van allen: Het Electrieke vuur, welks soorten ik hier niet opnoemen zal, ten einde uw lieder aandacht niet met vloeken te stooren; voords de Maan, schoon geen eigen licht bezittende, maar slegts het licht der Zonne op onze aarde terug kaatsende, en eindelijk de Zon, de bron van alle licht. De Mechanieke tellen wij, bij wijze van climax, of trapswijze opklimming, om de verandering, aldus op: De Nachtkaars, de Lamp, de Smeerkaars, de Waschkaars, de Lamp van Argand, ik zou wel zeggen Engelsche Lamp, maar dat is | |
[pagina 37]
| |
niet Bataafsch. 't Is waar de naam Argand is ook niet Bataafsch, maar evenwel ze is toch Fransch, en Fransch is toch nu zo goed als Bataafsch, en Bataafch zo goed als Fransch, sedert den heuchelijken dag, dat de belangens dier beide Republieken, om het met een Arabisch- Gallisch- Belgisch- Chemisch– kunstwoord uittedrukken geämalgameerd zijn. Nu dan de Lamp van Argand, de Fakkel, de Flambouw, de Brandaris. Ziet daar, na mijn beste onthoud, alle de middelen, welken wij tot Mechanieke verlichting bezigen, weet iemand 'er nog andere? hij zwijge, en voege ze 'er slegts stilletjens in zijne gedagten bij, alzo het decorum, in alle Verhandelingen, Redenvoeringen en Aanspraaken vereischt dat, (en 'er nog buiten dien zo in de waarheid der voordragt als in de kragt der bewijzen en gevolgtrekkingen gewigtige redenen voorhanden zijn, waarom) de Redenaar slegts alleen moet spreeken. - Tegen over deze opgenoemde Physieke en Mechanieke lichten, staan de moreele in eene gelijke verhouding, en wel als volgt: Tegen Zon en Maan en de Physieke lichten staat het Redenlicht, waarmede alle menschen over den geheelen aardbodem, de een meer, | |
[pagina 38]
| |
de ander min begaafd zijn; doch wijl dat een al te algemeen denkbeeld vervat, kunnen wij daaromtrent wegens de kortheid des tijds, in geen bijzonderheeden treeden, en zullen dus slegts tot de moreele overbrenging der Mechanieke lichten overgaan. De Nachtkaars is het flaauwste licht, men kan 'er slechts weinige en digtst nevens ons geplaatste voorwerpen mede ontdekken, en dan nog zeer gebrekkig; men loopt gevaar dat de minste togt het weinige licht geheel uitblaaze, en ons in 't duister laate. - Dit licht staat gelijk met het moreele licht der oudste Batavieren, groote en kleine Friezen, Usipeeten, Taxanders, Tencteren, Bructeren, Maresaaten, Gothen, Quaden, en in één woord, met dat van alle onze met vellen bekleede of met korfjens gedekte voorzaaten. De Lamp is gelijk aan dat zedelijk licht, 't welke onze Landgenooten, ten tijde der Graaffelijke Regeering bestraalde; het brande zeer duister, en moest geduurig met olie aangevuld worden, welke ieder ingezeten moest aanbrengen, en van de geestelijkheid, die 'er het Monopolium van gepagt hadde, Voor veel geld afkoopen. De Smeerkaars komt overeen met den glans, | |
[pagina 39]
| |
die in het zedelijke, door erasmus, lutherus en andere Reformateurs, hier te lande ontstooken werdt; deze hadt een gestadig snuiten noodig en gaf veel damp van zig. — De Waschkaars kan, in het zedelijke, de verlichting aanduiden, welke plaats hadt, ten tijde van onze groot- en overgrootvaders, die in hun eenvouwd zig te vreden hielden, als ze maar redenlijk duidelijk hun geld konden zien te tellen, en wijl dat meest al in grof zilvergeld, gouden rijders en ducaaten bestondt, kon zulks, bij dat licht, genoegzaam geschieden, wijl het gelijkmaatig brandt, en niet behoeft gesnooten te worden, waar toe die lieden ook geen' tijd konden vinden. De Lamp van Argand of zogenoemde Engelsche Lamp, komt al veel met dat licht overeen, 't welke onze Landgenooten in het moreele bezigden ten tijde dat de Engelschen nog onze Geloofs- en Bondgenooten waren; het was wel helder en stil, maar beledigde op den duur het gezicht, en besmette de plaatsen waar men het bezigde, niet zelden, met afdruipsel dat den Vaderlandschen grond bedorf, en, met moeite, niet dan door afschaaven, konde gereinigd worden; alhoewel het in die tijden noo- | |
[pagina 40]
| |
dig was, om dat men toen meest met paijement moest omgaan. De Fakkel werdt vervolgends in het moreele ontstoken, ná dat wij sedert den Engelschen oorlog een' grooten hekel aan al wat Engelsch was, en dus ook aan derzelver licht gekreegen hadden. - Met die moreele Fakkels, die allen welëer in Frankrijk in de Kaarsen Fabriek van rousseau en comp. vervaardigd waren, liep men het heele huis door, lichtte en snuffelde in alle hoeken, kassen en voornaamlijk in de cabinetten; maar daar vondt men een' boel; de huisen zagen 'er uit of ze in geen tien jaar schoon gemaakt waren; men nam dus voor, om dat vuil bij de eerste gelegenheid optekorten, en ging inmiddels aan zijn werk. Edoch men bevondt dat de fakkel zo geen licht was om over huis te gebruiken, en inzonderheid niet geschikt, om 'er onze gewoone bezigheeden bij te verrichten, en, daar veelen evenwel toen geen ander licht meer bezaten, schikten dezen hunne bezigheeden na dat licht; verlieten hunne ambagtén, comptoiren, winkels, studeerkamers, en liepen met hunne fakkels op straat, allerleije woelige oeffeningen verrichten; dat was nog al zo het eenige dat ze 'er al zo | |
[pagina 41]
| |
bij doen konden; ik spreek altijd van veelen, en niet van allen; 'er waren geduurende dien tijd ook nog enkele die stil thuis bleeven, en waar van sommigen bij een nachtkaarsjen, anderen bij een lampjen, weêr anderen bij een smeerkaars, waschkaars, en ook zeer veelen die nog bij een Engelsche Lamp, zo veel hun, geduurende die drukte op straat, mogelijk was, hunne bezigheeden voortzetten. Doch die lieden waren de regte ijveraars niet, en daarom ook te dier tijd in geen tel, die toen geen' Fakkel hadt, kon niet meê. Maar ziet, wat gebeurt 'er, een sterke winterstorm uit het noord-oosten stak op, en woei de meeste fakkels, waar van men zig buiten deur bediende, uit, zo dat de zig buiten deur oefenende manschappen, zig in het duister bevindende, uit elkander liepen; en niemand met een' fakkel in de open lucht konde komen, zonder gevaar te loopen dat dezelve terstond uitgeblaazen werdt. — Wat toen gedaan, sommigen gingen stil naar huis, staken weder hunne kaarssen, en sommigen zelfs hunne Engelsche lampen op; liepen naar hunne ambagten, comptoiren, winkels en studeer-kamers; doch de vermoeijing der oeffeningen en de geledene koude en ongemakken buiten | |
[pagina 42]
| |
deur, lieten veelen niet toe om hunne bezigheeden, gelijk te vooren, te vervolgen. Den een beefde de hand te sterk, de ander hadt kiespijn, een derde snijding in de buik, summa summarum, 't was, na de taale der omberaars, dat een taal op zig zelve is, of men een kind om een boodschap stuurde. Eindelijk verveelde dat gesukkel die werkzaam lieden, en ze bedagten om toch weder fakkels optesteeken, maar dezelven zo goed te voorzien, dat ze niet ligtelijk door den wind uitgeblaazen konden worden, en toen kwamen de Pektoortsen en Flambouwen in gebruik, die konden 'er tegen, en branden helder en vrolijk op, toen weêr allen naar buiten, en zig weder aldaar geöeffend en gewandeld, dat het een' aart hadt; zo dat ze indedaad door die geweldige lighaams bewegingen weder zo frisch als een hoen, en zo gezond als een visch werden: ja, ze zagen 'er allen als wolken uit; te meer, daar het weêr helder en frisch was, en een felle vorst al de morsigheid van de straat opgedroogd, en het water dermaate bevrooren hadt, dat men het plaisier kon hebben om zelfs over heele breede rivieren te wandelen, zo gerust als of men in zijn kamer liep. Die gezondheid en vlugheid maakte de | |
[pagina 43]
| |
toorts-draagers vrolijk, en het wandelen en lighaams-oeffeningen, eindigde in een' blijden dans; elk liep uit, elk sprong meê, oud en jong, 't was maar danssen je leven zo niet, tot ze 'er ten laatsten van vermoeidheid, bij neêr vielen. Onder dat danssen, hadt men echter gemerkt, dat de toortsen altemet eens droopen, die hadt een brandvlek op zijn kleêren, een' ander was een druppel brandend pek in zijn' nek gevallen, en weder een ander hadt een heele toorts op zijn corpus gekreegen; zo dat, toen elk thuis kwam, en nu op zijn gemak wat uitrusten zoude, de pijn van het branden of verstellen der bedorven klederen hen den slaap nog lang uit de oogen hieldt. De dans en oeffening in de vrije frissche lucht, was hun echter zo wel bevallen, dat men al weder bedagt om het gebrek der flambouwen en pektoortsen te verbeteren, en bestendiger lichten uit te denken, die men zo niet in de hand behoefde te houden, en die evenwel buiten deur een groot licht gaven, en dat ver gezien konde worden; men koos daar toe ijseren potten aan staaken opgehangen, en waarin men drie à vier pekkranssen te gelijk kon branden, welken men Brandarissen noemde; ha! dat gaf een schoon licht, | |
[pagina 44]
| |
daar kwam noch fakkel, noch pektoorts bij, en dat het mooist 'er van was, men hadt de handen ruim en kon 'er bij doen wat men wilde, en daar viel ook nog al zo wat te doen; want toen men, bij dat verre schijnend en overäl op de hoeken van de stad geplaatste, licht, de huizen en gebouwen beschouwde, zagen ze 'er allen zo vervallen en zo slegt uit, dat men kort en goed, met frisschen moed, het besluit nam om de heele stad te verbouwen; want geduurende de lighaams oeffeningen en het danssen hadt men veele dingen moeten veronachtzaamen, die men nu, met veel ijver en drift, onder begunstiging van dat nieuwe licht, aanpakte. Men brak bijna alle oude en vervallen gebouwen te gelijk af, begon nieuwe te stichten, liet dezelven uit drift weêr half herbouwd liggen, begon weêr wat anders. Ja, de bezigheid was zo groot, dat men elkander half omver liep, en 'er geen volk genoeg te krijgen was om al het werk, dat men zig in eenen verwekt hadt, in orde te kunnen behandelen; sommige verbeteringen werden voltooid, andere bleeven half gedaan liggen; daar hadt men nog een oud huisjen, te midden van de nieuwe gebouwen laaten staan, en door confusie vergeeten, ginder een nieuw, dat anderen reeds ge- | |
[pagina t.o. 45]
| |
Pl. I.
Voor je! je lijf! op zij wat! brand je niet! Bladz. 45. | |
[pagina 45]
| |
bouwd hadden, weêr omvergesmeeten, dat somtijds groote rusie verwekte; daar vielen eenige pannen van boven neêr, ginder heele stellaadjen omver, die struikelde over een' kalkbak, een ander kreeg een' mooker op zijn hoofd; overal werdt nieuw hout aangedraagen, met houtwagens gereeden, onder een geduurig geroep van voor je! je lijf! op zij wat! brand je niet! Overal zag men stellaadjen van planken, en door die menigte van al dat nieuwe hout, gevoegd bij het drooge oude hout van de afbraaken, gebeurde het niet zelden, dat 'er hier en elders brand ontstondt, veroirzaakt door brandende vlokken, welken van de brandarissen woeijen, wijl het over het geheel zeer winderig weêr geworden was. Althands alle handen waren aan het werk; en nog schoot 'er volk te kort, men moest zelfs vreemd volk aan 't werk stellen; maar ziet, wat was het geval, al die handen werden eindelijk opgehouden en moesten gevuld worden. - Daar hadt men in den eersten ijver niet eens om gedagt. Wat toen gedaan, kom aan, botje bij botje. - Men wou geen Breemer weezen, en dat begonnen was moest doorgezet worden; maar met al die vreesselijke drukten hadden veelen hun beurs verlegd, en | |
[pagina 46]
| |
anderen wier broek door een pekdruppel verbrand was, en die dus in der haast een' nieuwen broek aangetrokken hadden, waren volstrekt glad; anderen krabden de voering van hun zak stuk om een dubbeltjen, en weêr anderen..... Ja, waarde vrienden! hier moet ik van de tweede afdeeling afscheiden, wijl ik bemerk, dat ik de rest, ook al door de drift, thuis gelaaten of mogelijk wel geheel verlooren heb. Nu patientie, weest dan zo goed van het maar als een fragment aan te merken, en plaatst in uwe gedagten hier maar eenige dwarsstreepjens en stipjens - .. - .. want dat beduidt, in geleerde werken een bedorven of verlooren plaats, en in de sentimenteele werken een plaats, waar bij de schrijver, uit puure sentimenteeligheid, van zijn' stoel rolde. 't Is genoeg dat ik nog zo veel van mijn verhandeling bewaard hebbe, dat ik u derzelver derde en laatste afdeeling nog kan voordraagen. In deze staat ons nu nog te onderzoeken, welke voor- en nádeelen de geduurig in kragt toeneemende kunstverlichting, door middel van Brandarissen, ons aangebragt heeft. - Het is ongetwijffeld waar, dat men allengs | |
[pagina 47]
| |
bij de toeneeming van het licht meer en meer kon zien, en ten laatsten bij de brandarissen ook in den duistersten nacht in staat was, om zelfs op straat een speld van den grond op te raapen, en dus veele gebreken, veel vuil en ontuig konde ontdekken en wegruimen, het welk ook werkelijk, onder begunstiging van dit nieuwe licht, gedaan is, en nog dagelijks gedaan wordt, en, zoo men in andere omstandigheeden van uiterlijke en innerlijke rust verkeerde, zoude 'er zeekerlijk, wanneer men eendragtig de handen in een wilde of konde slaan, indedaad voor alle soorten van menschen en derzelver behoeften, een wezenlijk nut uit dat nieuwe licht te verwagten zijn, daar het alle nevelen van oude vooroordeelen opklaart, alle vuiligheid en slijk ontdekt, zo dat men in staat is om alle ontuig te reinigen, en eindelijk eens eene regte fraaije en schoone maatschappij te bekomen; maar! maar! die maaren komen 'er zo mal in, en geeven te gelijk aanleiding om nog een woord over de nádeelen der nieuwe Brandaris verlichting te zeggen, en daar mede het gordijn te doen vallen, en ons náspel te besluiten. Om dan over de nádeelen dezer verlichting een enkel woord aantestippen, dienen wij in | |
[pagina 48]
| |
de eerste plaats aantemerken, dat niets in alle deelen volmaakt zijndeGa naar voetnoot(*) die verlichting zelve, ons dagelijks vuiligheeden en wanstaltigheeden doet zien, waarin we van te vooren geen zier erg hadden; dat ze ons daar door die plaatsen en zaaken onaangenaam gemaakt heeft, waarin we ons te vooren nog al vermaakten, en waar in we nog al schik hadden - dat ze ons dus eenigzins in onze rust gestoord heeft; dat eenige weinigen der, volgends het nieuwste licht, ondernomene verbeteringen, dewaarheid van het motto van voltaire, te vinden voor de Fransche Opera, la Belle Arsene, ten vollen bekragtigen, naamlijk:
Rien n'est plus perilleux,
Que de quitter le bien pour être mieux.
dat is: Niets is gevaarlijker in allerleije staaten,
Dan om een' betren stand een' goeden te verlaaten.
En daar bij komt nog, dat elk persoon, elk individu een bijzonder licht op zijn zelven, uit die brandarissen erlangt, het welke al | |
[pagina 49]
| |
zeer dikwijls hinderlijk is, om eene goede algemeene en gelijkmaatige verlichting te wege te brengen: eigentlijk, om met de woorden der Kunst-Schilders, die de beste kennis van licht en bruin hebben, te spreeken, het licht rammelt nog somtijds zo wat, het is nog overäl geen Rembrands Coloriet; - en uit deze botsing en kruissing van die menigte van lichtstraalen, gebeurt het wel eens, dat zij, die een lichtstraal op deszelfs waare plaats willen aanbrengen, in hun oogmerk gehinderd, en door anderen met valsche lichtstraalen overscheenen worden; waar door het Tafereel zig nog niet geheel in deszelfs eigene waardij voor kan doen; welke wenschelijke volkomenheid, van den tijd en toeneemende beschaaving van denkbeelden, zucht tot orde en eendragtige Vaderlandsliefde, moet afgewagt worden. Ziet daar, ô vriendenrei! mijn spreekwebbe afgeweeven,
'k Heb u 't verlichtingswerk, zo best ik konde, omschreeven;
Hoe wenschlijk ware 't niet, tot nut van 't algemeen,
Dat eens het vredeslicht ons Vaderland bescheen';
Op dat elk, met verstand, het beste licht verkoore,
En 's Lands bouwvallig huis zijn steunpunt niet verloore;
| |
[pagina 50]
| |
Die steunpilaar waar meê de Vrijheid staat of valt,
Die ijsren muur, die steeds ons waare heil bewalt,
Gevormd door eendragt, deugd en moed, die onbezweeken,
Alle eigenbaat weêrstaan en haatelijke streeken.
Ach! dat de Vrijheid hier zig eens met Eendragt paar',
En elks geluk bewerke en orde en tucht bewaar',
Dan zal Verlichting eerst, in al 't geen we onderwinden,
Ons in verdienste en deugd het waar geluk doen vinden.
|
|