De moderne Helicon
(1792)–Arend Fokke Simonsz– AuteursrechtvrijEen droom
[pagina 1]
| |
[De moderne Helicon]Wel Edele, zeer aanzienlyke Heeren, Beöefenaars, Begunstigers van Kunsten en Weetenschappen!
Geachte medeleden!
Welke zeldzaame uitwerkselen het lighaamsgestel op de ziel kan hebben, is te bekend, dan dat ik 't UL. breedvoerig behoeve te betoogen. Men weet, dat eene koortsige ongesteldheid somtijds de zonderlingste uitwerkingen op den geest oefent; dit immers kan ieder, die veel met de herssens gewoon is te werken, aan zig zelven ondervinden: een geval van dezen aart, mij zelven onlangs bejegend, zal, denk ik, niet geheel UL. aandacht onwaardig zijn. Vergunt mij daarom een kleine poos gehoor, ter voorleezing van eenen zonderlingen Droom, welke mij, vóór eenige dagen, de nachtrust gestoord heeft; doch verschoont mij, zoo het verwarde brein mij mooglijk dingen voor 't ziels-oog gebragt hebbe, die niet na aller wijze van denken eveneens beöordeeld worden. Droomen, weet men, alhoewel zij doorgaands zeer redenloos en paradox zijn, kunnen echter somtijds zo een natuurlijken | |
[pagina 2]
| |
samenhang hebben, dat zij ons dikwijls, als 't ware, de Wolk voor Juno doen omhelzen, waarom ook de Sceptische Wijsgeeren de droomen tot eenen grond namen, om de wezenlijkheid van onze gewaarwordingen in twijfel te trekken; daar zij, tusschen den waakenden en slaapenden stand, geen onderscheid meenden te zien, en geen' grond vonden, om zig te overtuigen, dat zij, waakende, werkelijk waakten. Men bestrijdt deze Wijsgeeren, door hen te doen opmerken, dat 'er in den droom maar zeer zelden een doorgaandsche aanëenschakeling van oorzaaken en gevolgen plaats hebbe, welke integendeel in den waakenden stand bestendig opgemerkt wordt: dit gebrek van samenhang zal ook moogelijk in mijnen Droom voorkomen; doch, Gij, aanzienlijke Vergadering! Gij, die in een dubbelen zin waakenden genoemd moogt worden, verschoont deze onregelmaatigheid; deze somtijds kruipende speeling eener bewolkte verbeelding. Maar, zult ge mij mooglijk, stilzwijgend, toevoeren, zal het verhaal van dezen uwen droom, ons wel zo veel nuts toe brengen, dat ge, met eenig recht, van ons vorderen kunt, dat wij deszelfs natuurlijke onregel- | |
[pagina 3]
| |
maatigheid, ter liefde van het aangeleerde, zullen kunnen veronächtzaamen? en deze uwe vraag, moet ik, hoe ongaarne ook, met een volmondig Neen! beantwoorden. Slechts enkelen onder mijne geachte Hooreren, zullen 'er eenige nuttige toepassingen uit kunnen afleiden; de overigen zullen 'er, mooglijk, alleen dat nut uit kunnen trekken, van zig eenige oogenblikken met de grotesque figuuren van eenen bedwelmden schildergeest vermaakt te hebben. Daarom, gij allen! vergeet voor een poos het nuttig einde waartoe gij hier vergaderd zijt: vergeet dezen pragtigen en tot ernstiger oefeningen geschikten Tempel: trekt, even als of gij u ter nachtrust wildet voorbereiden, uwe aandacht geheel af van al wat u omringt: mijmert - droomt - met den droomer! Vóór eenige dagen las ik, kort vóór dat ik mij ter ruste begaf, de Courant nog eens over, en wel, in 't bijzonder, de verscheidene Advertentiën, die mij altijd, om hun zonderling mengsel, zeer vermaaken. Ik begaf mij daarop ter ruste, maar geraakte, door zwaare verkouwdheid zeer ongesteld zijnde, welhaast aan 't mijmeren, en eindelijk aan 't droomen. Ik verbeelde mij nog bestendig in | |
[pagina 4]
| |
de Courant te leezen, en daarin deze Advertentie, met drie sterretjens aan den kant getekend, te vinden: *** ‘Phebus apollon de delos (a) Marchand d'instrumens Poëtiques au grand Magazin de Poësie & de Versification sur l'Helicon, maakt aan alle Heeren en Dames, begunstigers en beöefenaars der thands zo zeer in den smaak zijnde Rijmkunde, bekend, dat hij onlangs, zo wel uit Duitschland als Vrankrijk, bekomen heeft, een aanmerkelijk assortiment der allernieuwste Instrumens Poëtiques, Bouts rimez, Dictionnaires Poëtiques, enz. dienstig voor allerlei soort van gedichten, welke, in deszelfs Magazin Poëtique, daaglijks voor ieder te zien, en tot de naaste prijzen, zo wel te huur als te koop, te bekomen zijn; de Brieven franco. NB. Den liefhebberen wordt bericht, dat het Schip der Verbeelding, geduurig vice versa vaart. -’ Deze zonderlinge Advertentie, wekte mijne nieuwsgierigheid op. Zulk een God zo wonderlijk in een' hedendaagsch Winkelier hervormd te zien, deedt mij zeer verlangen om dat reisjen eens te gaan doen, en, gelijk het in den droom toegaat, ik bevond my werke- | |
[pagina 5]
| |
lijk reeds in het Schip der Verbeelding, en vorderde den weg met zo een ongemeene snelheid, dat ik mij wel dra aan den voet van den Parnas zag aangeland. - Ik had mij een' hemelhoogen berg voorgesteld, maar ziet, ik vond niet anders dan een gewoone duin, welke, door eenige andere laagere heuvelen omringd was. Op de hoogte dier duin zag ik een redenlijk groot en vrij breed Winkelhuis, met zeer groote glazen en uitsteekende kassen, waar in allerleie natuurlijke voortbrengselen en uitdraagerijën, nog al met veel smaak geschikt, ten toon hongen; boven de deur stondt een fraai geschilderd en groot bord, waarop alle die waaren ook met bloemfestonnen omstrengeld, en rijkelijk verguld, afgeschilderd waren, en daar onder met groote gouden letteren: MAGAZIN DE POESIE ET DE VERSIFICATION DE MR. PHEBUS APOLLON DE DELOS. Voords een weinig laager, mede met gouden letteren: HOCHTEUTSCHE REIMLADEN. Ik dagt: ha! dat is toch te regt; maar twijfelde | |
[pagina 6]
| |
egter nog, om dat het 'er zo vreemd uitzag: 'k zal toch eens vraagen, dacht ik bij mij zelven, en schelde aan: naa een poos wagtens; want 'er was niemand in den winkel, en het erf scheen zeer lang te zijn, kwam 'er een half fransch en half hoogduitsch Winkelmeisjen ten voorschijn, en opende de deur: ik vroeg of dit het verblijf van den God der Dichteren ware? - zy antwoorde in gebroken taal, terwijl ze mij met veel bevreemding onder de oogen zag: Plait-il, Monsieur! pardonnez moi, Kotte? non ce n'est pas ici Kotte; c'est ici le Magazin de Mr. Phebus de Delos! Juist daar ben ik te regt - mag ik mijne opwagting bij hem maaken? Zij, daarop weder, eenigzins bedremmeld: Wollen sie ihm sprechen, ik werde ihnen bald andienen; zij kwam terstond terug, en geleide mij door den geheelen langen winkel heen, tot in een redenlijk nieuwerwetsch gemeubileerd, maar wat donker, vertrekjen, agter denzelven, waarin ik een oud Man, die, in zijn jeugd toch eene schoone gestalte en fraai besneden aangezicht scheen gehad te hebben, met de hand onder 't hoofd, in eenige Winkelboeken zag zitten schrijven. Le voila, Monsieur! zeide het Meisjen tot mij, terwijl zij de deur agter zig toe | |
[pagina 7]
| |
haalde, en mij met den Grijsaart alleen liet. - Ik wist in dat oogenblik niet hoe mij te gedraagen, daar deze vreemde ontmoeting mij ten eenemaal verbijsterd hadt; doch mij schoot ijlings de verheven aanspraak in, waar mede welëer de Priester Chryses, bij Homerus, dezen God, bejegend hadde; ik verhief dan, niet zonder eenige gemaakte deftigheid, mijne stemme, en sprak deze grieksche Versen uit: Κλυθι μου α'ργυροτοξ', ος χρυσκν α' μφιβεβηκας, Κιλλαν τε ξαθεην, Τενεδοιο τη ιφι α'νασσηις. Σμινθευ. Gij, zilvren Boogenaar! die Chrijses staêg beschermdet, Den ouden Man schooten de traanen in de oogen, toen hij mij zò hoorde galmen, en te gelijk zag ik, onder die traanen, een' onwilligen glimlach gemengd, die zijn aangezicht in zo eene wonderlijke plooi stelde, dat ik mij haast niet onthouden konde van mede te lag- | |
[pagina 8]
| |
chen, zoo de eerbied 't mij niet belet hadde. ô, Mijn goede vriend! sprak hij eindelijk, naa een poos stilzwijgen, wie zijt gij en van waar komt gij? Ik heb in zeer langen tijd die taal hier niet gehoord; zij doet mij nog aan mijn' ouden blinden vriend Homerus gedenken, en, wilt ge wel gelooven, dat mij dit waarlijk treft; maar dat ik in de daad lagchen moet om het zeldzaam contrast, dat deze uwe aanspraak men mijn tegenwoordige omstandigheid maakt; Neen, Vriend! Ik mag wel, met Virgilius, roemrijker gedachtenis, uitroepen: Fuit Ilium! Wel ja, ik zie 'er thands wel kragtig heerschende uit; Man! daar is sedert dien tijd, waarvan gij spreekt, zo veel water ten dale geloopen, dat ik 't u in geen' geheelen dag alles zou kunnen vertellen; maar toch, om de zeldzaamheid van de ontmoeting, en om dat het schijnt dat ge 'er nog niets van weet, en zeekerlijk alleen met het oogmerk komt om iets van mij te verneemen, gelijk ik reeds veele zulke oude kunstvrienden bij mij gehad | |
[pagina 9]
| |
hebbe, zo doe mij het plaisier van mij een weinig gezelschap te houden, en wat met mij te keuvelen; zet u hier, als 't u gelieft, wij zullen eens een pijpjen stoppen, en dan zult ge wonderen hooren. Hij kreeg werkelijk pijpen, tabak en een morgendrankjen, uit een Bufet dat nevens hem stondt, en, naa hij gescheld hadt, kwam 'er een zeer eenvouwdig Zusjen, netjes in 't hair gekapt, binnen, en bragt een comfoir met vuur. Hoe, zeide ik, rookt gy, ô groote Apollo! ook even als wij menschen! Wel ja, was zijn antwoord, daar heeft onze klugtige FocquenbrochGa naar voetnoot(*) my nog aangebragt, ge kent immers zijn aartige rijmpjens wel. - Nu kan ik het waarlijk bezwaarlijk laaten; want snuiven dat is me toch wat te onzindelijk. Ben ik niet vrij wat ontgod sedert dien ouden tijd, waarvan gij zo even spraakt? - Hij stak voords werkelijk met mij op, en dampte uit den treuren. Ik dagt bij mij zelven, dat schijnt al een heel gemeenzaame God geworden te zijn. Neem mij niet kwalijk vriend! zeide hij al schrijvende, naa dat hij zijn pijp opgestooken hadt, dat ik eerst dit | |
[pagina 10]
| |
postjen nog eens overdraage, 't schiet mij anders uit het geheugen; want de jaaren en de ongewoonte noodzaaken mij tot dubbele oplettendheid; en daar is nog al veel waardij aan. - Naa dat hij nu eenige regels, terwijl ik een pijp stopte en opstak, geschreeven hadt, sloeg hy zyne schrijfboeken toe en vervolgde: wilt ge wel gelooven vriend! dat ik daar een' post boeke, dien ik al genoegzaam voor verlooren acht, en 't is egter geen kleintjen, een geheele scheepslaading donders, blixems, aconijt, stroppen, raderen, en al diergelyk tuig, dat mij toch waarlijk een heele hand vol geld kost, om dat ik alles, toen ik deze affaire begon, althands het houtwerk, nieuw heb moeten laaten maaken: ik heb al dat spul onlangs verhuurd aan een jong en vuurig Dichter, die een zeer sterk politiecq Dichtstuk, van een langen adem, onderhanden wilde neemen, waar al zulke ingrediënten by menigte in te pas komen, en nu hoor ik dat men hem gearresteerd en mijne geheele kraam in beslag genomen heeft, en dat ik zeer waarschijnlijk geen duit 'er van zal zien, en daarbij het goed nog daarënboven kwijt zyn. - Toen ik dien welëer zo verheven God, derwijze hoorde uitvaaren, moet ik | |
[pagina 11]
| |
zeggen, dat ik waarlijk als verstomd stond en niet wist hoe ik hem voordaan betijtelen moest; want mij dagt 's Mans taal was alles behalven goddelijk: ik begon dus ook maar voor mij heen te Mijn Heeren, en zeide: Maar, Mijn Heer! ik kan mij niet genoeg verwonderen, dat ik mij zo zeer in mijn denkbeeld bedrogen vinde? Zijt gij de alöm gewierookte God Apollo, de vader der Dichten Geneeskunde, de minnaar der schoone Daphne! is dit de Helicon! - Ja, man! is dat geen groote verandering? ô Ik ben thands zo een burgerlyk God geworden, die waarlijk werk heeft om zijn dingen in goede orde te houden en het jaar rond te schieten; 't is nog al 't best, dat de Rijmmateriaalen mij juist zo veel niet kosten, als ik ze wel in reekening kan brengen; want waarlijk dat de Heeren moderne Rijmdichters mij ten duursten betaalen, laat ik somtijds op inboedels en markten, zo in Holland als Vrankrijk? Duitschland en Engeland, voor een prijsjen opkoopen, en maak dan een regte Apothecars rekening, waar ze geen letter wijs uit kunnen worden; zie, ik spreek zo tegen u, om dat ik toch wel, uk uw' aanhef hoorde, dat gij niet veel bij mij besteeden zult. - En om | |
[pagina 12]
| |
dat ik daaruit terstond bemerkte dat ge ook nog zo wat van de oude dingen meê weet te praaten, moeten we nog een poosjen over die dingen redeneeren; een oud voerman, zegt men, hoort nog gaarne het klappen van de zweep, en mijn hart gaat open, als ik nog aan de dagen mijner jeugd gedenk; wat is het toch droevig, niet waar, dat men in zijn' ouden dag nog zò sukkelen moet. De Menschen zeggen, met recht, waar kan een Mensch niet al toe komen! ik mag ook wel zeggen, waar kan een God niet al toe komen! Hoor, toen die verd., hier vloekte hij, en ik zat my te schamen van wegen den ouden man, toen die - Turken Atheenen verwoest hebben, is waarlijk mijn fortuin wel vijftig percent gedaald. ô Wat was dat van te vooren eerst een tijd, die goede Homerus, die groote Sophocles, die bevallige Theocritus, die lieffelijke Anacreon! dat waren eerst Mannen! En de Romeinen, voerde ik hem toe, gij zult, hoop ik, uwen Horatius, uwen Virgilius, en al de vrienden van dien tijd, niet vergeeten; - neen, waarlijk niet! deze groote Mannen vergeet ik nooit | |
[pagina 13]
| |
Semper nomenque eorum laudesque manebunt. Zij eerden mij, zij hebben mij de kroon op 't hoofd gezet, waarvan dat ellendig volk van Monnikken en Kloosterlingen, die het Rijm in de waereld gebragt hebben, mij sedert beroofde; doch 'er is al weder een goed voor mij uit dat zelfde kwaad ontstaan, want ware het Rijm niet in gebruik gekomen, ik zoude nu in mijn' ouden dag geheel geen bestaan hebben. Sedert dat de grieksche taal geheel niet meer verstaan en de latijnsche alleen in de Apotheeken gebruikt werdt, ging het hoe langer hoe meer met mij agter uit. Ik verloor 't eene gebied naa 't ander, Tenedos en Cilla raakte ik ook geheel kwijt; wat zoude ik doen? De Pieriden (c) die mij altijd vijandig geweest zijn, zo als ge zeekerlijk wel weeten zult, begonnen een' Winkel te doen van duitsche en fransche Rijm-in-strumenten, als ook eenige Meubilen die ze op den inboedel van Swaanenburg hadden laaten koopen, en nu zo wat fransche en hoogduitsche naamen gaven; dit was een nieuwtjen, | |
[pagina 14]
| |
en hadt een grooten toeloop in den begin; al mijn kennissen en vrienden zakten allengskens van mij af, en ik zoude zelfs haast gebrek geleden hebben; ware 't nog om mij alleen, daar zou ik geen zorg in 't minst voor gehad hebben; want al ben ik oud, ik heb nog al mijn vermogens, ik ben nog gezond en sterk; 't zou mij niet scheelen kunnen wat ik deede; maar ik heb 'er, gelijk ge weet zo'n negen gelijk op mijn dak, daar hoort toch wat toe, en altemaal vrouwen, die ook al heur jaaren krijgen, en die ik toch maar zo niet voor weêr en wind in heur' ouden dag kan laaten zwerven. Ik kan u dan wel zeggen, dat ik in dien tijd liep of ik zinloos ware, zo brak ik mijn hoofd met zorgen en practiseeren; terwijl ik intusschen zag dat de juffrouwen Piëriden, met heure Exterbekken, fraai in 't hair gekapt gingen, met twee goude horologiën te gelijk op zij, dat hen evenwel al heel geestig stondt, gelijk ge wel denken kunt; wel, dagt ik bij mij zelven, ben ik niet dwaas! de weg is immers voor mij ook niet opgegraaven; mijn geld is immers zo goed als 't heure, en de Jooden en Uitdraagers zullen mij zo wel al dat gerij willen bezorgen, als aan haar! Wat ging ik dan doen! Ik had een heele menigte ur- | |
[pagina 15]
| |
nen, met oude Grieksche en Romeinsche gouden en zilveren penningen, welke die goede luiden mij welëer geofferd hadden; schoon ik nu wel wenschte, dat dit wat meer gebeurd ware; want ze gaven doorgaandsch meest lauërkranssen en bloemen, daar men toch niet veel aan heeft, of honderd ossen (d) te gelijk, waarvan de Priesters wel voeren, en waarvan ik niet anders dan de stank van het braadvet kreeg; ja, ze hebben me met die Hecatoriken wel wat gekweld! Nu dat is nu geheel afgedaan, daar heeft Keizer Constantijn de Groote! als 't dan toch zo weezen moet, de Groote! wel voor gezorgd, en ik ben 'er juist niet rouwig om; want de geldöffers zouden toch nu ook al niet veel weezen; ik liet dan, zo gezegd, zo gedaan, al dat goud onder de menschen te koop veilen; ook verkogt ik aan een Afbreukkooper de afbreuk van myn kostelijke Warande, die ik hier op den Helicon hadde. Hy wilde 'er heel wel aan, want 'er was nog een goed deel oud oprecht Corinthisch koper, of Orichalcum (e), bij, en nog een heel Hoofd van dat groote beeld (f) dat de braave Rhodiërs, in die dagen, nog voor mij lieten oprigten: Ik liet 'er toch de Statuën van voornaame dich- | |
[pagina 16]
| |
ters en groote mannen, eerst uitneemen en ook al tot geld maaken, en sedert zijn de kabinetten der Antiquarii, gelijk ge wel denken kunt, ook niet weinig verrijkt geworden, 't hadt den naam dat dit alles uit het Herculanum (g) te Portici opgegraaven was; maar ik wist wel beter en maakte netjes, van myne gesloopte Warande, een' Engelschen Tuin, die toch nu in den smaak is en my niet half zo kostbaar uit kwam. Enfin, daar kwam al een mooije stuiver voor, welke penningen ik in Duitschland en elders besteedde tot aankoop van alle die goederen welke de Soeurs Piërides in heur Magazijn hadden; en nog veel meer, zo dat ik wel zeggen kan, dat mijn Magazijn nog vrij wat brillanter is, dan 't heure: ik zal 't u zo straks eens laaten zien, en gij zult 'er u over verwonderen. Ik moet bekennen, Mijn Heer! zeide ik, dat de nieuwsgierigheid mij juist tot dat einde hier heenen voert, en gij mij dus uitneemend plaisieren zult, met uwe waaren mij eens te vertoonen. Mooglijk koop of huur ik 'er wel eenigen van, zoo ze niet te geldig zijn en wij kunnen accordeeren; maar inmiddels hoe vaaren toch de Zanggodinnen? Ik hoop ook gelegenheid te zullen vinden, om mijne opwagting bij haar te | |
[pagina 17]
| |
maaken. Och! - was zijn antwoord, hoe zouden ze vaaren, op weinige naa, alle oud en zwak, ze vergaan als sneeuw voor de zon; ge moet denken 't is haar ook altemaal geen plaisier, en 't gaat toch in de kleêren niet zitten. - Wel Thalia, zeide ik, is altijd toch een vrolijk meisjen geweest, die zal zeekerlijk nog wel fris zijn? - ô Thalia! spreek me daar niet van, die is de ergste en neteligste van allen; ze is zo lastig van humeur geworden dat wy 'er al vrij wat mede overbrengen moeten; ze zit en schrijft nu den geheelen dag niet anders dan Pamphlets en Satyren, en tusschen ons, ze drinkt wel eens een druppeltjen; maar neen, het regte Komische vuur is 'er uit: ze is altijd, van kindsbeen af, wel wat wonderlijk van humeur geweest; want als ik dien tijd van Aristophanes (h) naadenk, wat was ze toen ook al wild en lastig, ja ze heeft mij van heur leven wel wat verdriets veroorzaakt; ik heb nooit beter met haar over weg kunnen komen, als toen ze met Menander, Plautus en Terentius verkeerde, en nu nog vóór enne eeuw heeft ze ook een heele goede bui gehad, ten tijde van Moliere en Holberg, maar thands is 'er niet veel aan, ze verkeert nu te veel met laage characters van | |
[pagina 18]
| |
Brood- en Straatpoeëten, die hier ook al Rijmwaaren komen koopen of huuren, en wat zal ik 'er tegen doen, hun geld is zo goed als dat van een ander. Maar, zeide ik, Mijn Heer, Melpomené zal hoop ik nog al in heur' voorigen staat zijn! dat was altijd een ernstige en verstandige maagd. - Ook al veranderd, Man! ook al veranderd! die is nu al over het ernstige heen en wordt dweepig en knorrig, in één woord, Sentimenteel, al wat ze nog doet is in dien wonderlijken smaak, ik kan mij dan maar gantsch niet met heur aaklig humeur vereenen; maar, weet ge wie zig nog al het best houdt, Terpsichoré, die maakt druk Opera's en ziet 'er nu uit als een dame du ton en Clio houdt zig ook nog al redenlijk wel, ze helpt nog al eens een of ander aan een Heldendicht of groot Zangstuk, doch 't is ook al na den nieuwen smaak, Erato is ziekelijk en sukkelt magtig, Urania heeft het in 't kort zeer druk gehad met nieuwe ontdekkingen te doen, Caliope, Euterpe en Polyhymnia hebben nooit veel wonders gedaan en schikken zig mede al na den tijd. - Maar kom aan, hebt ge nu plaisier om eens met mij rond te wandelen, dan zullen wij onze pijpen neêrleggen; want ik heb veel brandstoffen in mijn Magazijn, en | |
[pagina 19]
| |
een ongelukjen, ligt, gelijk men zegt, in een klein hoekjen; wij zullen wel eenige van de zusters aantreffen; want ze zijn nu elk aan heur bezigheeden. Die zeggende kreeg hij een groot bos sleutels die hij aan het zedig meisjen in handen gaf welke ons ook vóórging; hij rees op en verzogt mij hem te volgen; 't geen ik, met groote nieuwsgierigheid en vol verwondering over mijne zonderlinge ontmoeting, ook ijlings deed. - Onder het gaan door een zeer langen gang, vroeg ik hem of dit meisjen ook een Dichteresse ware? - Wel zou ze niet! laat haar maar loopen, zo stilletjens als ze 'er uitziet, ze heeft ze agter den mouw, dat beloof ik u! dat is nu eigentlijk een beschroomde Zangnymph die niet ter feestzaal in durft treeden; maar ze is ondertusschen op allerlei gastmaalen en bruiloften te vinden en ge kunt wel denken, dat 'er dan vrij wat voor haar overschiet; ik heb 'er nog meer van die soort, maar ik verhuur ze ook altemaal; de overigen zijn thands alle uit; want het is nu druk met trouwen en gastmaalen, dat is altijd om dezen tijd van 't jaar; maar toch meest tegen Mei, dan heb ik 'er ook zelden één thuis. Deze houde ik voor keukenmeid, want, dat moet ik zeggen, zij kan | |
[pagina 20]
| |
best kooken! - Maar wat was dat toch voor een meisjen dat mij de deur opende, zeide ik voords tegen hem, terwijl onze voorgangster de deur van een winkelkamer opensloot, en de luiken van de glasen nam; - dat zal ik u zeggen, dat was weêr een heel ander soort van een Zangnymph, die zou op geen bruiloft komen, Man! al kon ze 'er schatten meê verdienen, ô! dat is zo een trotsch ding! Dat was eigentlijk de hedendaagsche Oden Zangster, die verhuur ik maar enkel aan Dichters die Prijsversen of andere verheven gedichten maaken, en zij brengt mij vrij wat op. Terwijl hij dit zeide traden wij in dit eerste Magazijn, waar ik de volgende zeldzaamheeden terstond in 't oog kreeg. Ik zag vooreerst een groote glazen kas, en in dezelve eenige gevleugelde beelden die 'er magtig versleeten uitzagen; agter deze beelden waren planken geslagen, waarop een groote menigte spaanen doosjens stonden, ik vroeg Apollo wat dit alles beduide, en of dit ook al in 't rijm te pas kwam? - Wel zonder twijfel! antwoorde hij mij, daar is nu wel het grootste vertier in; als ik dit goed niet had' was ik een aas te ligt; al wat ge hier ziet komt meest in de hooge Ode te pas, te weeten niet de Pinda- | |
[pagina 21]
| |
rische of Horatiaansche, maar de Moderne; die beelden, waarna gij vraagt, zijn eigentlijk Seraphs, (i) schoon ze zeekerlijk, door 't menigvuldig gebruiken, (want de eene Poëet valt wel wat slordiger dan de ander,) wel eêr Theraphim gelijken, en die doosjens zijn vol Wurmen, die we daar in een beetjen aarde in 't leven houden; want telkens naar den tuin te loopen is te lastig, en kan ook in allerlei weêr niet geschieden; 'er is ondertusschen daaglijksch vraag en ontbod van een Seraph met zijn toebehooren, nu dat is een Wurm; ook worden ze wel eens elk afzonderlijk gebruikt; maar dat gebeurt toch zo dikwijls niet, een Wurm en een Seraph komen al meest bij elkander; ik heb 'er ten minsten heden meer dan twaalf douzijn onder den man, en zoo ik 'er niet schielijk wat terug krijg, zal ik genoodzaakt zijn om 'er weder nieuwe te maaken; ja, ik schrik tegen dat 'er een Oden dichter, die een vijftig Coupletten vullen moet, zig bij mij aanbiedt; want 'er komen in zo een lang rijm, ten minsten wel twaalf voor; nu is 't met de Wurmen nog al niet met al; want die hebben we genoeg in den tuin, maar de Seraphs, moet ik toch altemaal laaten beeldhouden, en als ik 'er dan zo verlegen om ben, roffelen de werklieden ze maar zo wat voort, | |
[pagina 22]
| |
en zo doende worden ze hoe langer hoe slegter. - Mijn oog viel vervolgends op een klein kasjen waarin eenige groote en zeer kleine vlessen, met eenig nat gevuld, stonden; dat is het Traanen kasjen zeide hij mij, omdat hij zag dat ik daar mijn oog naar wende; die groote vlessen zijn vol traanen, elk van een bijzonder soort; dit zijn liefde traanen; dit traanen van berouw; dat weder van droefheid; die daar naast staan van vreugd, gelijk gij 'er op ziet geschreeven, want men kan alles zo net niet van buiten, en 'er gebeurt toch nog wel eens een ongelukjen mede, dat wij somtijds wel eens, als 't wat in den schemer avond is, en 'er reis een haastige Poëet komt, de eene vles voor de andere neemen, zo dat 'er dan op een bruiloft wel eens traanen van berouw, in plaats van vreugde traanen, geschreid worden. - Maar, Mijn Heer! vroeg ik hem, hoe komt ge toch aan zo veel traanen; want als uw voorraad toch eens op is, moeten de vlessen immers weêr aangevuld worden. O! antwoorde hij, dat is de minste zwaarigheid, ik wou wel dat ik zo veel geld als traanen maaken kon: we hebben bij dit Magazijn ook een Laboratorium, dat ik u straks wijzen zal; nu daar worden de traanen in gemaakt en dat geschiedt slegts door een eenvoudige vermenging van zuiver regenwater | |
[pagina 23]
| |
met een behoorlijke dosis fijn gemaakt keukenzout, dat we laaten kooken en aldus behoorlijk onder een mengen, als dat dan koud geworden is, hebben we traanen zo mooi als 'er maar op zit. - Maar, zeide ik, mij dunkt dat ge dan pekel hebt! - Wel nu! wat zijn zilte traanen, (k) anders dan pekel? antwoorde hij mij, wel ja! 'er is wel een klein vlesjen met oprechte traanen, doch die worden in 't Magazijn weinig gevraagd; zie daar staat het in dat hoekjen; bij dat kleine vlesjen met Attisch zout: - Daar boven, vroeg ik, waar al die stof op ligt! - Ja, zeide hij, we hebben 't zo zelden noodig, dat we 'er niet om denken om 't schoon te maaken; en ik heb niet graag dat de meiden 'er aankomen, ik ben altijd bang dat ze 't breeken zullen; althands dat met het zout, want dat zou ik met geen mooglijkheid nu weder kunnen bekomen, 'k moet 't ook zo zorgvuldig gesloten houden, en nog is 't wel tot op de helft vervlogen. Thalia pleeg 't eerst te bewaaren, maar sedert dat ze grof zout begon te gebruiken, heb ik 't maar in bewaaring genomen; ze kan 't toch altijd van mij krijgen, als ze 't eens noodig mogt hebben. - Ik wilde u maar toonen dat wij wel echte traanen hebben, maar die zijn al te kostbaar; want 'er zijn somtijds dichters, die hunne ge- | |
[pagina 24]
| |
heele lange Rijmwerken met zilte traanen doorweeken en dan geeven we maar pekel traanen; ze zouden anders te kostbaar vallen, wel ja! koper geld koperen zielmis, ge woudt 'er wel aan; daar is zo veel ander gerij in een gedicht noodig, dat een sober dichter zijn heele armoedjen somtijds wel alleen aan traanen noodig zou hebben, en hoe kwam hij dan aan al 't overige. Neen Man! 't zit 'er thands zo dik bij de meeste Poëeten niet; weet ge wel wat Des Forges Maillard verhaalt, dat zijn vader altijd, en met recht, op de versenmaakers zeide, even dat de vader van onzen Ovidius 'er reeds van afgaf: Disant que l'art des vers est un art infertile, Hij hadt waarlijk algeheel geen ongelijk, zeide ik, maar, wat is 'er toch in die kleine vlesjens? in welke, zeide hij, die daar onder 't zout staan; dat is aconijt, slangenspog en ander vergif, ô daar moeten wij zo voorzichtig meê weezen, en | |
[pagina 25]
| |
inzonderheid als we 's avonds traanen verkoope of verhuuren; want het zou leelijk uitkomen, als we dan slangenspog gaven, en 't ziet 'er toch al zo omtrent even eens uit: - Dat is waarlijk zo, Mijn Heer! maar ik meende die heele kleine vlesjens daar beneden. - Ja die dingen bruijen mij nog 't meest van allen, was 't antwoord, in elk van die vlesjens is eigentlijk één traan, (l) en wel bepaald maar één. O! wij moeten die zo voorzichtig uit de groote vlessen laaten druppen, dat men 'er 't geduld bij verliest, even of men druppeltjens Medicijnen wil inneemen, en nog luistert het veel naauwkeuriger, want het lijkt maltentigheid, maar indedaad als 'er twéé traanen tegelijk in het vlesjen drupten en wij dat zo aan een' dichter wilden geeven, was het geheele Couplet, waarin hij ze gebruiken wilde, bedorven; en dan komt 'er somtijds nog een lastiger post bij, en dat is dat ze dikwijls één heeten traan willen hebben; maar dat is lastig, inzonderheid als ze 'er wat veel noodig hebben. Ge moest ons laatst, toen wij die groote leverantie hadden, mij en al de zusters, eens hebben zien wurmen; elk met een test met vuur voor ons, en elk zo'n klein kinderglaasjen daarover warmende, en dat | |
[pagina 26]
| |
nog het lastigst 'er van is, als men denkt dat het effen heet genoeg is, dan springen die weêrgasche vlesjens stuk en al de moeite is verlooren; want sommigen willen maar enkel één' warmen traan hebben, en dat gaat nog al gemakkelijk, maar één heeten traan daar hebben we altijd een saturdags spel mede, ik kan u wel verklaaren dat de zusters somtijds, den geheelen winter door, met zulke dikke poffers van winter handen zitten, van dat broeijen over die vuurtesten als 't wat druk loopt, en dan versmeeren ze op hun handen meer aan beerenvet, als we somtijds op de geheele leverantie winnen: en we moeten 'er allen te gelijk aan; want anders zouden de traanen al te verslagen zijn, eer de dichters ze konden gebruiken: als we dan altemaal wel te gelijk klaar zijn, dan worden de vlesjens in een soort van Theeketel, waar het vuur boven in hangt, gezet en wel in stroo gepakt, voor 't schudden, zo worden ze dan afgescheept, en dan blijven ze ook goed, als 'er maar wel opgepast wordt dat het vuur niet dooft. - Maar kom aan, laaten wij hier weder uitgaan, want 'er is nog zo veel te zien dat we anders tijd te kort zouden komen, laaten wij nu oversteeken aan de andere zijde van den gang. Onze | |
[pagina 27]
| |
voorgangster opende weder een ruim vertrek, maar dat geleek wel een Theatrum anatomicum alzo 'er niet dan anatomische praeparaaten in de kassen waren. Toen wij hier intraden verzocht het meisjen aan Apollo, welligt uit afkeerigheid van 't geen hier bewaard werdt, of hij de sleutels wilde overneemen, alzo zij noodzaakelijk in de keuken moest zijn; wijl zij Zangdrift (m) te vuur hadt, die zij vreesde dat aan mogt branden. - Zangdrift! Mijn Heer! vroeg ik, naa dat het meisjen vertrokken was, wat is dat voor een spijs! Hebt ge die nooit geproefd? antwoorde Apollo; wel dat is wel heel smaakelijk. Ik krijg hier veel dichters, gelijk ge denken kunt, ten eeten; want als ze eenige bestellingen doen, zoude het wat lomp staan, om hen ten minsten niet mijn tafel, voor dien dag aantebieden; nu dan is een ragout van Gestoofde Zangdrift en een bout van een' Geroosten Indiaan, meestäl onze voorspijs en eenige vruchten in 't vuur der zon gestoofd, ons dessert; want ik maak niet veel omslag, wij drinken dan doorgaandsch over tafel een glaasjen uit de Hippocreen, dat is dan nog al een rariteitjen dat men zo overal niet vindt. - Ge zult zeekerlijk dezen middag mij de eer doen om | |
[pagina 28]
| |
familiair op de portie te blijven! Ik, wederom, Mijn heer! neem mij niet kwalijk dat ik UEd. moet refuseeren, ik heb bereids mijn woord gegeeven; doch het spijt mij geweldig. Nu dan bij eene andere gelegenheid, vervolgde Apollo, terwijl hij eenige kassen in dit vertrekjen, waar wij intraden, opende: Zie daar, Mijn Heer! ging hij voort, dat is nu meest alles egte waar; dat kamertjen kost mij ook al zo wat moeite en kosten en ware ik geen kenner van de ontleedkunst en in mijn' jongen, tijd, helaas! zelfs God van de Genees- en Heelkunde geweest, dan zou ik 'er nog zo goedkoop niet aankomen, kijk, dat heb ik ook al boven de Soeurs Piërides vooruit! laaten ze me dat reis naa doen, he! Ik krijg de Cadavers overal door doodgraavers knechts voor een fooitjen van Kerkhoven en andere gemeene begraafplaatzen, waar zo naauw juist niet op gezien wordt, en dan ontleed ik ze zelf: gelijk ge ziet dat ik hier een ontleedtafel en al de spullen bij elkander heb; ja, men moet al zo wat doen voor de kost. - Nu, oude Heer! zeide ik, hem op den schouder kloppende, want ik begon ook al hoe langer hoe gemeenzaamer met hem te worden, ge houdt 'er u nog al vrolijk onder. Wel ja, voerde hij mij toe; dat is | |
[pagina 29]
| |
ook nog zo wat alles eige liefhebberij, ge weet ik heb daar altijd nog al wat in gedaan. Kijk, hebtge wel ooit zo een praeparaat gezien? daar zijn die van Ruisch nog maar niet met al bij; ik durf het ook haast niet uitleenen, daarom wordt het zelden gebruikt - Hij toonde mij daarop een vles, waarin ik eenige darmen en ander goed zag, dat mij juist zo heel mooi niet toescheen; maar ik heb 'er niet veel kennis van, en gelijk men zegt ignoti nulla cupido, wat de boer niet kent, eet hij niet. Ei! ei! dat is fraai! zeide ik egter, want wat zal men doen; 't scheen mij de goede man zijn zwak te zijn, dat zag ik uit het vuur dat in zijn oogen blonk, toen hij hiervan begon op te dreunen. Ei! dat is waarlijk fraai! - Ja maar ge ziet 'er, wed ik, nog al 't fraaije niet van; kijk als ge 't een weinig schudt! zie nu eens! zie! hoe 't beeft! - wel ja! zeide ik al weêr ('k dagt waarlijk dat de man begon te ijlen) wel ja, ja, 't beeft; - nu dat is hier de groote kunst van opspuiten, dit is nu eigentlijk een lillend ingewand, (n) kijk dat is altemaal met fijne koperdraadjens aan elkander gehecht, ô daar heb ik dan een satan van een werk aan gehad. - Dat wil ik zeer wel gelooven, zeide ik, de vles voorzichtig neêrzettende; want | |
[pagina 30]
| |
ik was bang dat hij uit mijn handen zou schieten en ik de heele lillende boel, met al de soupe, over mijn lighaam zou krijgen; ik dacht aan het waare zeggen van Naso: Frangere dum metuis frangis Chrystallina vasa! Ge moogt 't wel wat harder aantasten, zeide mij de Exgod, 't moet hier tegen een stootjen kunnen - ik weder: ja; maar Mijn Heer! ik heb liever dat gij 'er zo meê omspringt dan ik, maar à propos ik hoorde u daar zo even van den Satan spreeken, ken UEd. dien ook al? - Wel zou ik niet, wel bekend, ik heb 'er zo veel, van allerhande soort, straks zullen wij 'er bijkomen; denkt ge niet, als 'er eens een verkooping is dat ik 'er ook bij ben als de pikken: toen het kabinet van Milton, in Engeland, verkogt werdt, heb ik 'er vrij wat opgedaan, maar 't spijt mij nog van een klein kreupel en gebocheld Satantjen, dat is me ontgaan en dat hebben zij gekreegen, weetje, die vriendelijke Tantes Piëriden: 't wordt wel juist niet veel | |
[pagina 31]
| |
gevraagd, want de groote regtschapen Duitsche Satans zijn nog al meer in gebruik; maar 't is al te met nog zo reis voor een aartigheidjen - maar laat ons verder zien; ziet ge dat kleine kasjen wel, dat ginder staat; ja wel Mijn Heer, zeide ik, daar lijken wel beenderen in te weezen. - Zo is 't ook, 't zijn eigentlijk dorre beenen, 'er is juist niet veel aan, ik verhuur 'er wel eens eenigen van, inzonderheid een dijbeen, of zo iets, als de honger in de versen aan zo een been moet knaagen, daar ze toch niet veel af kan haalen; maar onder dat dekkleed, zeide ik, Mijn Heer, wat is daar toch onder? - Dat zullen we liever toegedekt laaten, zeide hij, want dat zie ik zelf niet gaarne; en echter heb ik 'er somtijds wel eens vraag na gehad. Maar zeg mij dan, als 't u gelieft ten minsten wat het is? of is 't een geheim, Mijn Heer! dan vraag ik u wel verschooning voor mijn nieuwsgierigheid. - ô Neen, zeide hij, in 't minst niet, 't is geen geheim 't is eigenlijk: Een hart, dat bloedig en van etterbuilen zwelt, Kijk, dat zult ge immers toch niet graag zien! - ô Neen! neen! riep ik, laat maar toe, Mijn Heer! laat maar toe; en laaten wij maar een | |
[pagina 32]
| |
andere kamer gaan zien, want ik ben dat goed zo gewoon niet en wordt wat kwalijk, dat mogelijk van de spiritus lucht komen zal. - Kom wij zullen dan gaan, zeide daarop de goede man, dien ik toch, tegen zijnen zin, van zijn stokpaardjen stoote, maar kom hier nog reis aan 't raam, vervolgde hij, hier is 't wat luchtiger, en zie nog dit fraai praeparaatjen eens, dat is nu een veritabel angstig, kloppend en jaagend (o) hart, ziet ge wel hoe 't jaagt? Ja zeide ik, maar kan dat vlesjen ook breeken? Neen toch niet, neem 't gerust aan! Ik moest ook zulke beevende en kloppende harten in menigte hebben, maar ge kunt wel denken dat ik die in geen een cadaver vinden konde, wat deed ik dan, ik ging heen en ik holde sommige harten uit en besloeg ze van binnen met blik; daar hing ik een klein onrustjen, aan een staalen veêr in, even als 'er onder een klok hangen, en hoor 't nu eens tikken en jaagen, is dat niet aartig! wel zeeker is 't aartig, zeide ik hem, met een' glimlach. - Hij vervolgde, ja, maar weet ge wat mij geweldig spijt; wat ik doe, of niet doe, ik kan maar nog geen bonzend hart (p) maaken, en daar komt toch geen dag aan den Hemel of 'er wordt hier druk na gevraagd, ja, wat 'er nog 't ergste | |
[pagina 33]
| |
van is, de Piëriden verkoopen die bij douzeinen; maar, hoe ze die maaken, ja, dat weet ik niet! ik heb ze zelf, door de tweede en derde hand, bij haar moeten laaten haalen; want ik zoude 'er anders een zeer goeden klant, die al vrij wat Seraphs en Wurmen in een jaar slijt, om verlooren hebben. - Ik heb ze ook werkelijk gekreegen en in mijn pooten gehad, dat ik 'er nog pooten van maak, ja, ik word kregel als ik 'er om denk, en meent ge dat ik domkop! kon vinden hoe de boel in mekaar zat, ja morgen! Het bonsde ondertusschen zo geweldig, dat ik blijd was, dat de dingen weêr uit mijn huis gingen; want ik zou 'er nachts niet van hebben kunnen slaapen. - En tot den hedigen dag toe, moet ik u betuigen dat ik nog niet weet hoe ze ze in malkander knoeijen. - Maar, kom aan, voerde hij, eenigzins spijtig, voort, ik zie wel dat ge juist geen groot liefhebber van de Anatomische praeparaaten zijt, laaten wij in het naaste vertrekjen gaan, daar zal beter lief hebberij voor u weezen. Met alle plaisier, was mijn antwoord, en ik was eêr uit de kamer dan mijn goede Gastheer, die de deur agter zig toetrok. - In dit kabinetjen, waar hij mij nu in bragt, zag ik allerleie nette nooten- | |
[pagina 34]
| |
boomen kastjens, met mooije laadjens, en rondom den wand nog verscheide rariteiten. 'Er hongen gouden Zonnen, zilveren Maanen, en Wolkjens aan den zolder. Wel heden! zeide ik, dat gelijkt 'er beter na; hier zijn ten minsten meer mooijigheeden. - Ja, ja, zeide hij, dat is ook het Juweel kabinetjen, kijk nu maar wel rond, daar op die tafel ligt vooreerst die Zilveren boog, waar van gij zo even spraakt, en daar bij staat mijn Gouden Lier, met zilveren snaaren, maar hij is nu wat ontsteld; want de lust gaat 'er bij mij geheel en al af: doch ik heb 'er mijn eigen vermaak in, als ik ze reis verhuur, dat ik nog wel eens aan een of ander goed vriend, dien ik welkenne, doe; want dan zijn 'er sommigen die zitten 'er op te tokkelen te tokkelen dat het een aart heeft, en daar komt al zo veel klank uit, als uit een kluw saijet; dan hebje 't gooijen in de glazen, Apollo uw lier is heel ontsteld, ja, denk ik dan, hij is wel ontsteld; maar gij liên zijt ook de regte Muzikanten voor bij geloopen; - ik heb ook nog veele andere oude lieren, die verhuur ik maar aan allerleie dichters; want ik krijg ze toch zelden wêerom; ze laaten die overal hier en daar aan de boomen hangen, en kunnen ze dan zelf niet weêr vinden. Nu zal ik u | |
[pagina 35]
| |
weêr wat anders laaten zien, kijk trek die laadjens maar eens open, ik deed het, en zag 'er ook allerleie steenen in, zo gecouleurde als ongecouleurde, Diamanten, Esmarauden, Topaasen, Hyacinthen, Jaspis, Paerlen, in een woord al wat men maar moois bedenken kan. Verhuurt ge die kostbaare stukken ook al? Mijn Heer! vroeg ik, met verwondering; hoe durft ge dat toch zo waagen! daar kon ligt een pover Rijmertjen, reis meê voortgaan, en dat zou waarlijk geen kleine schade zijn. - Ja! ja, zacht wat, zacht wat, antwoorde hij mij, ik weet heel wel aan wien ik dat kostbaar goed geef, dat krijgt niemand uit mijn handen dien ik niet wel voor zeer rijk en eerlijk kenne; ge moet niet denken dat thands al de Poeëten juist sukkels zijn; neen, Man! 'er zijn enkele heele gegoede lieden ook onder, dien ik waarlijk, al vroegen ze om dat heele kastjen te gelijk, het niet in mijn hart zou durven neemen om 't te weigeren; maar ik geef 't egter niet, of ik moet wel degelijk weeten dat het zo goed bewaard is, als in mijn eigen huis. - Maar, vroeg ik, Mijn Heer! als evenwel nu een Burger Poëet, die 't juist zo breed niet heeft, dat goed noodig heeft, hoe dan! Wel als ik ze voor eerlijke lieden ken, dan | |
[pagina 36]
| |
stap ik 'er nog al eens over heen; maar thands toch zo ligt niet, als toen ik de affaire eerst begon; want ik heb 'er al te veel leergeld van betaald, en men kan thands zijn eigen broeder naauwlijks betrouwen; trouwens broêr Mercurius (q) zou ze al vast niet van mij hebben; want 't spijt mij dat ik het van mijn eigen famielje zeggen moet, maar Man! hij heeft mijn Magazijn, toen 't nog een nieuwetjen was, ook eens gezien; en dan ook dit vertrekjen, maar toen hij vertrokken was en ik de boel weêr wat opredderde, ja! weg was een van mijn mooiste oriëntaalsche agaaten; en wat zou ik 'er tegen doen, de man was op 't kerkhof; ik zeide hem naaderhand wel dat ik wat miste; maar hij heeft zijn tong zo wel tot zijn' wil, dat ik op honderd geen een kon antwoorden, en, perslot van reekening, Monsieur mijn' lieven gaauwdief van een broêr, nog wel excus moest verzoeken; maar nooit komt hij hier ook weder in, zo lang als mijn oogen in mijn hooft staan. - 't Is zelfs een grap als hij eens komt en schelt, en wij hem door de glazen kunnen zien; dan pakt ieder wat hij los heeft liggen, weg; dan is 't: ô Je, daar is Mercuur! Ja 't is verdrietig als men zulke subjecten in zijn familie heeft, en hij kan 't toch niet | |
[pagina 37]
| |
helpen, want het is hem aangebooren. Nu dat is tot daaraan toe! - Zo is 't, Mijn Heer! zeide ik, wij zouden ook wel geheel van ons onderwerp af raaken, ik wilde u nog even vraagen hoe ge toch die dichters te vreden stelt, dien ge die schatten niet vertrouwt, en die ze toch in Bruilofsgedichten, als anderszins even min ontbeeren kunnen dan de rijken. - Wel, was 't vederwoord, ziet ge dan daar die groote kas met die planken niet, die is ook vol Juweelen, maar 't zijn Juweelen van glas, nu die geef ik hen dan; als 'er dan al reis een niet weêrom komt, is 't nog de heele waereld niet, en die krijg ik ook alle wel trouw terug; somtijds wordt 'er toch wel reis een enkel steentjen aan een of andere Tooneel-Lief hebberij verkwanseld, maar, och heer! dat is ook 't al niet. Kijk, daar staan wel heele manden vol met glazen paerlen, om voor daauw in de Landgedichten en ook wel voor traanen te dienen. Eer wij even wel hier van daan gaan, moet ik u nog het allerkostbaarste stuk dat ik bezit eens laaten zien. Terwijl hij dit zeide, haalde hij een lade voor den dag, die meer dan een mans lengte hadt, hij schoof dezelve open, maar wat was ik verbaasd, toen ik 'er een poort met deuren en een boog van enkel | |
[pagina 38]
| |
diamanten in zag liggen: Mijn tijd! riep ik uit, dat is onbedenkelijk kostbaar, ik geloof geen vorst op de geheele aarde zo een schat bezit. Dat moet ook voor een Hemelpoort dienen, en niemand zal u die zó toonen: Hij gunde mij naauwlijks tijd dat ik dit stuk naauwkeurig beschouwde, maar sloot alles, als 't ware, met eenig wantrouwen, spoedig toe, en vervolgde: Kom, gaa nu reis hier met mij, zie daar; tevens leide hij mij in een ander vertrek, daar hebt ge nu al wat tot een minnedicht (r) behoort; dat zijn nu geen praeparaaten; want dat zou wat te doodsch in een minnedicht zijn. Zie! dat zijn twee albaste borsten, weetje, als de alkassen waar de kindren meê knikkeren; kijk, dat is een fraai geëmailleerde arm, en hier is een laadjen met Coraale lippen en perlamoure tanden, van dat goed heb ik een heele menigte; ik heb 'er zelfs van in den tuin liggen; want dat is juist zo zeer duur niet. Zie daar eenige van ijvoir; ik heb 'er ook van minder soort, och! dat goed krijg ik zelden weêrom. Laat ons dat nu maar voor gezien houden; - want wij dienen ons wat te spoeden, nu zullen we eens in het Laboratorium gaan; wel! dagt ge wel dat ik hier zo een' grooten' omslag hadt, | |
[pagina 39]
| |
zeide hij, terwijl hij mij, over een binnen plaats geleide: - Neen, waarlijk niet, Mijn Heer! ik had 'er indedaad een geheel andere verbeelding van; maar waar zijn de Juffrouwen; Zanggodinnen? UEd. zeide mij dat wij ze wel zouden aantreffen, en ik heb 'er tot heden toe nog geene van gezien: - Die zullen alle wel bij elkander in de groote zaal zijn; die op den tuin uitziet; want dat houden we zo wat voor een Huishoudvertrek, ik zal 'er U zo straks brengen. Ga intusschen hier in; maar neem niet kwalijk, 't rookt hier wat; want mijn volkjen is nu juist bezig met stooken. - 'T was indedaad zo als hij zeide, want 't rookte hier als een bokkenhang. Ik zag 'er, onder anderen, drie groote kaerels werken, dien ik weldra aan hun één oog, dat vlak voor hun voorhoofd staat, en aanstonds in 't gezicht valt, voor de Cyclopen (s) erkende; ha! dat is ook kennis, sprak ik daarop tot mijn' geleidsman, hoe komt ge toch aan die klanten? Mijn Heer! - Dat zal ik u wel zeggen, zeide hij, mijn Oom Vulcaan (t) is 'er zo wat half en half uitgescheiden; want 'er is toch in de smeederij, even als in meest alle andere ambagten, een groot verval; 'er is nog wel werk genoeg; maar de betaalingen gaan zo slegt, dat mijn Oom, | |
[pagina 40]
| |
die zijn koetjens, gelijk men zegt, toch al op 't droog heeft, en behalven dat, hoe ouder hoe kreupeler wordt, zo dat hij alles niet meer zo naa kan loopen als in zijn jeugd, niet veel werk meer aanneemt, en om dat dit volkjen, dat toch oude en trouwe knegts van hem zijn, in hun ouden dag niet geheel leeg zou loopen, heeft hij mij verzogt of ik ze ook in mijn fabriek kon plaatsen: nu, wat zou ik doen, ik had toch werkvolk noodig, en ge weet men kan dat dan nog al zo niet weigeren; maar ze zijn wat al te ruuw en onhandig voor onze fabriek: ô ze breeken me meer dan ze voor mij verdienen; ik verlang al weêr tot het eens weêr oorlog wordt; want dan raak ik ze weêr een poosjen kwijt: ik heb ze nu ook eerst sedert den vrede met de Turken gekreegen. - Bediende Mijn Heer uw Oom de Turken dan? vroeg ik. - Neen zo is 't niet, dat heeft hij eens vooral verzegd; want met dat volk is niet te handelen, ze moeten alles voor half geld hebben, en dan zijn ze bij mijn' Oom al heel niet aan 't regte comptoir; maar hij heeft, uit oude kennis wegen, den Roomschen Keizer nog eens gerijfd, om dat deszelfs Voorzaaten hem nog al, in die vroege tijden, reis met de een of andere offerhande begun- | |
[pagina 41]
| |
tigd hadden, kijk de eene vriendschap is de andere waard. - Maar laat ik u hier iets aanwijzen, we zouden ook al onzen tijd wel versnappen, zie daar, die ovens moeten wij bestendig heet houden, om altijd gloeijende harten, ingewanden, aderen (v) en zo wat van dat goedjen klaar te hebben, als 'er vraag na komt, zie! hier liggen ze in die kist, want dat is hier alles bij de hand; komt 'er dan iemand, dan leggen we dat goedjen, zo veel als 'er gevraagd wordt, maar op een plaat, net als de bakkers de bollen, en dan zijn ze in een oogenblik klaar, want dat gaat dan maar in den vollen vlam. - Maar, Mijn Heer! verbranden ze dan niet! vroeg ik, verwonderd. - Wel neen; hou daar! neem maar reis aan! Kijk 't is altemaal ijzerwerk. Ge kunt immers wel denken dat de Dichters zó dwaas niet zijn, om wezenlijke harten, aderen en ingewanden, gloeijend te vraagen: Neen, neen! 't is wel heel suffisant ijzer! - Zo, zo, zeide ik, dat is wat anders; ja nu begrijp ik de zaak; ik meende eerst dat ge 'er uwe praeparaaten toe gebruiktet, maar dat is ook waar, die zouden ook verbranden. Dit zeggende trad ik wat ter zijde af, om eens rond te kijken. Voorzichtig daar in dien hoek, Mijn Heer! riep hij mij, dit | |
[pagina 42]
| |
ziende, toe, ge zoudt u daar ligt heel morssig kunnen maaken; ik zag ook werkelijk een heele Mesthoop kort nevens mij en bedankte mijn' Gastheer voor zijn waarschuwing; maar wat is dat toch voor modder? vroeg ik; dat is, zeide hij: Gloeijend puin, doorweekt met bloed en traanen (x). Daar wordt maar zo veel te gelijk van in den oven gegloeid, als wij noodig hebben, en daarom houde ik het hier bij de hand: anders zoude ik het wel buiten deur laaten liggen, maar 't is hier toch ook maar een werkplaats; zie daar, aan die tafel worden nu de donderklooten en de blixems gemaakt; maar ik heb 'er thands geen een thuis; want, zo als ik u gezegd heb, daar is een geheel schip vol, mooglijk weg; en dus zullen we schielijk met alle man weêr aan 't werk moeten om nieuwe te maaken. Kom aan! willen we nu eens zien of 'er gezelschap in de zaal is; met veel plaisier, zeide ik, en wilde uittreeden; maar welhaast kwam 'er een Cycloop, met een schoenschuiër mij de voeten veegen, ja! dacht ik! dat is ook waar, en 't koste mij een gul- | |
[pagina 43]
| |
gulden; want ik had 'er geen staat opgemaakt, om zesthalven bij mij te steeken; Apollo was inmiddels bereids den gang ingetreeden, die op een deur uitliep, welke de zaaldeur was. Ik volgde hem zo dra als ik mij van den eenöog ontslagen vond, die mij intusschen wel twintig dank u Mijn Heers! in 't grieksch naariep. De zaal was een zeer fraai half rond vertrek, met veel raamen, die in den tuin uitzagen, tusschen deze raamen stonden al de voornaamste Goden en Godinnen in nissen; 't scheenen al houten geschilderde beelden te zijn, en de geheele kamer geleek wel een Pantheon of aller Goden tempel. - Zie daar Mijn Heer! zeide Apollo, intreedende, dit is nu ons gewoon huishoudvertrek. - Wel zo Mijn Heer! wel zo, zeide ik; dat is zeeker al een heel ruim luchtig en licht vertrek en een mooi vrolijk uitzicht, maar kunt ge hier ook stooken, Mijn Heer! - Als een koning, antwoorde hij mij, daar in dien kagchel. Man! ik heb nog een oude Zon, die ik, zo als ge weet, in mijn' voorigen staat pleeg te mennen, die heb ik aan stukken laaten slaan, om dat ik ze toch nu niet meer gebruik, en die stukken zijn allerbeste steenkoolen: ô ik kan 't hier zo warm maaken, dat men in 't felst van den | |
[pagina 44]
| |
vorst zit te zweeten. Nu, antwoorde ik, dat wil ik dan ook heel wel gelooven. Zo als ik dit zeide, werdt ik eenige oude dames in den hoek der zaal gewaar, die te samen op de kaart scheenen te speelen; ik maakte mijn compliment en bemerkte weldra dat het Clio, Euterpe, Therpsichoré, Polyhymnia, Erato en Calliopé waren; zij groetten mij beleefd weder, vraagende wat ik van het Magazijn dacht! wel 't is boven mijn verwagting, Mejuffrouwen, antwoorde ik; maar, als ik zo vrij mag vraagen; met wat spel diverteeren de Dames zig? na gedachten à l'Hombre en Quadrille! Och! Mijn Heer antwoorde Clio, 't gelijkt 'er niet na, ja, daar zouden wij in zo een drukke affaire ons wel mede op kunnen houden! Wij zitten eigentlijk Rijmwoorden te verleezen, (y) en schrijven op kaartjens die welke zo wat bij elkander passen; zo als Hemel, gewemel, Vader nader, Moeder behoeder, Liefde griefde enz. want als 'er zo een stel schielijk gevraagd wordt en we hebben 'er dan geen in voorraad, dan zijn we maar verlegen, en ik zeg altijd de voorbaat is den armen goed; we geeven 'er dan ook een pakjen streepjens en verwonderings tekens bij, somtijds bijna zo veel als woorden. Geduurende dit ons gesprek kwam | |
[pagina 45]
| |
Melpomené binnen, maar dat geleek wel een oud besjen, zij was zo triest en zo droevig in 't pak dat 't aakelig was om te zien; Apollo vroeg haar waar de overige zusters waren, en heur antwoord was: Och! wat gaat dat mij aan! de natuur is woest en ledig voor mij! O! fluisterde hij mij daarop in: laat haar maar stil afzakken; ze heeft weêr heur kwaade bui en ge krijgt toch nu geen goed woord van haar. - Zij ging mij ook werkelijk voorbij zonder mij eens aan te zien, sluipende een andere deur uit. Ik beschouwde inmiddels de beelden, en sprak: dat zijn heele fraaije statuën, Mijn Heer! Jas was 't antwoord, maar de origineelen, die ik alle van marmor gehad heb, waren nog veel mooijer, doch die zijn, gelijk ik u verhaald hebbe, reeds gesprongen, en tot geld gemaakt! deze houten copijen kunnen 't mij nu ook wel doen, zo is 't niet. O, ik pleeg die houten beelden in zo een menigte te hebben; want daar pleeg ik zelfs in ouden tijd al negotie in te doen, daar hebben de oude Dichters in dien tijd van Hesiodus en Ovidius ook al rijkelijk in gegrasduind, maar nu wordt 'er geen een meer gevraagd, is dat niet wonderlijk? Ik hou ze nu maar hier voor Pourtraiten van mijn familie; want het | |
[pagina 46]
| |
zijn altemaal Broêrs, Zusters, Oomen, Neeven en Nichten van mij, gelijk gij weet; ja daar staat die aartsgaauwdief ook nog bij, die mij mijn agaat verduisterd heeft; dit zeggende wees hij op het beeld van Mercuur. Urania zal zeekerlijk weêr op 't dak zitten; vervolgde hij voords tegen Calliopé. Zij wederom: ja, Broêr, ze zag zo even een nieuwen vlek in de zon, en daarop is ze voort naar boven gegaan! - Ja, zeide Apollo! dat zit daar nu weêr in de zon te braaden, dat het een aart heeft, en dat is zo in allerlei weêr; ze zal nog ziek worden; maar waar is toch Thalia? vroeg hij voords aan de Dames, en een van dezelve antwoorde: in den Banketwinkel Broêr! Dat is ook waar, antwoorde hij, nu we zullen haar ook eens gaan zien. - In den Banketwinkel! herhaalde ik, met verwondering. Och ja! antwoorde Apollo dat is zo een aartigheidjen even als te Zeist, weet ge niet, als men daar het Broederhuis ziet, wordt men eindelijk in den banketwinkel gebragt, ook moeten wij dikwijls Confituuren en Suikerwerk voor de affaire hebben; want dat wordt dikwijls in het rijm gevonden; als een Dichter, bij voorbeeld, het woord goedheid onmisbaar gesteld heeft; dan moeten wij hem terstond wat zoetheid leeveren, zal hij | |
[pagina 47]
| |
voortkomen: treed maar in. Mijn Heer zeide hij voords, terwijl wij de zaal weder uit gingen en weêr door den gang in een ander vertrek kwamen, waarin een heele banketbakkers winkel opgeslagen was; ik zag 'er suikeren harten, en allerleie ledemaaten van suiker, ook allerlei koekjens en gebak; agter den toombank stondt Thalia en vroeg mij, met veel leevendigheid, en met een aanzicht dat vrij wat boven den gewoonen toon bloosde; want 'er scheen weêr wat gebruikt te weezen, of ik ergens van gediend geliefde te zijn? - Wat zoude ik doen, mijn oog viel 't eerst op de koekjens, wat zijn dit voor koekjens, Mejuffrouw, en hoe veel kosten ze? Mijn Heer, die koekjens noemen wij suikerzoete woordjens, (z) en verkoopen ze tegen 12 st. het pond. - Wel geef me dan reis een half pond, zeide ik; want ik moest toch wat koopen, 't was zo een half bedel werkjen: zij woog mij dezelve, ontfing de schelling, en vroeg of 'er nog iets meer van mijn' dienst ware? ik daarop geandwoord hebbende, voor deze keer niet, Mejuffrouw! want ik heb niet veel tijd meer, zo wenkte Apollo mij, die mij aan de deur wagtte, want hij schaamde zig toch wat van wegens zijn zuster. Kom dan, Mijn Heer! Hier is ook niet | |
[pagina 48]
| |
veel te zien en ik wilde u nog gaarne den Tuin en ons Pakhuis, waarïn nog wat groote Meubilen staan, laaten bezigtigen. Wij gingen daarop een deur uit in den tuin, welke in den Engelschen smaak aangelegd was; overal vond ik plekjens met laage Heestertjens beplant, welke in een aartigen smaak bij elkander geplaatst en met kronkelende beekjens doorsneden waren; ook stonden 'er een menigte van Roozen, zo wel inlandsche met, als uitlandsche, zonder doornen; ik vond 'er ook verscheide andere bloemen! Dat behoort ook al tot de affaire, zeide Apollo, mij die bloemen wijzende, winter en zomer door moet ik roozen maaken te hebben; want dat is dan geweldig zo veel vraag daar na is; wel wat dunkt u van mijn' hof? zeide hij, glimlagchende. Ik antwoorde: 't is me, om u de waarheid te zeggen, hier wat zonnig, ik geloof als dat goed wat meer opgeschoten zal zijn, dat het dan beter zal weezen; maar foei! wat is het ook nu voor een heeten dag! - Heden, vind ge dat? zeide Apollo, neen! daar weet ik nu juist zo veel niet van; trouwens 't is ook het eerst niet dat ik in de zon sta; Kom, laat ons dan gindsch wat in dat boschjen gaan; maar voorzichtig met die beekjens, als men | |
[pagina 49]
| |
'er niet om denkt, kan men 'er ligt, met praaten, in struikelen; de zusters durven ook daarom, bij avond, in dezen tuin niet komen; want ze zijn bang om de beenen te breeken, daar hadden wij in onze voorige warande geen nood van, dat was alles hoog en droog. Dit boschjen, zeide hij, mij eenige boomen toonende, is enkel van Cypressen en Treurwilligen geplant. Melpomené heeft 'er, uit aartigheid, zo wat zerken en doodshoofden in laaten zetten; als 'er nu de maan op schijnt, dan gaat ze heen, en zit 'er te klaagen en te zuchten, uw leven zo niet; ô, zeggen we dan, zo onder ons, ze is weêr op heur' Kerkhof. Man! ge weet niet wat een verzending van boomen ik uit die kweekerij hebbe, ze brengt mij haast zo veel op als al 't overige. Ginder staan ook Lauërboomen; maar die kan ik nog zonder droefheid niet aanzien, ge zult wel weeten waarom! (aa) Laat ons liever eens bij die kom gaan: Kijk, zei Apollo, mij op een looden buis wijzende, die in een kommetjen met spartelende vischjens stondt, dat is welëer de oorsprong van de Hippokreen, of oude vermaarde bron, geweest. Ja, dat is ook waar, viel ik hem in, ik heb u al willen vraagen, waar toch nu die | |
[pagina 50]
| |
hooge Berg Parnassus ware, en hoe Pegasus 't al heeft. Die staat op stal, voer hij voort, we zullen den ouden knecht ook eens gaan bezoeken. Gij vroegt mij na den berg, wel, ik heb dien grooten rompslomp maar laaten slegten, en het zand en de aarde dat 'er af kwam, ook al mede laaten verkoopen, toen ik deze affaire begon, gelijk ik u, meen ik, reeds gezegd hebbe; ik dagt, alle beetjens helpen. En ik ben 'er nu van achteren niet rouwig om; want wat hebben we niet al schrikken en ongemakken met dien hoogen berg uitgestaan. Hemel en aarde! Wat hebben wij de arme dichters wel zien zwoegen om 'er tegen op te klauteren, en dan rolden ze somtijds, hals over kop, naar beneden, dat we ons hart vast hielden; zie, nu is de opgang veel gemakkelijker, en 't zou, in deze omstandigheid van affaire, mijne calanten volstrekt onmooglijk geweest zijn, om mij de gunst te kunnen doen, van bij mij te komen koopen: dat is ook al mede een van de voornaamste redenen geweest, waarom ik al dien omslag heb laaten weg neemen, en zelfs deze heuvel is sommigen nog te hoog, die gaan dan bij de Soeurs Piëriden, want die hebben een platte stoep, en daar trekken ze ook al menig | |
[pagina 51]
| |
een' calant meê. Maar, Mijn Heer! zeide ik, hoe is 't toch mooglijk, dat zo een hooge en groote berg zodanig laag geslegt heeft kunnen worden? - O, dat was 't minst, ge hebt immers, in ons stookhuis, die Cyclopen wel gezien, die kunnen u meer ruïneeren in één dag dan ze in een heel jaar weêr kunnen opbouwen; dat beloof ik u; dat is nu zo als ik u zeide, nog de spruit van die vermaarde bron; wij gebruiken dat water nu voor ons huishouden, en hebben ook, dat kan ik u zeggen, nooit gebrek. Maar, vroeg ik, wordt het niet druk door de Dichters gehaald? O, neen! antwoorde hij, dat is gedaan, 't heeft ook al zijn kragt, wat dat betreft, sedert eenigen tijd geheel verlooren; ik kan het den Dichteren dus ook niet aanraaden; want ik wil niet gaerne iemand bedriegen, en, wezenlijk, een goed glas rooden wijn, of punch, zou hen meer dienst doen dan een geheele kan van dit water. Ja, 't wordt nog wel eens gebruikt, om dat het den naam heeft, even als het Seltzer, Pijrmonts en Utrechts Water, doch men moet 'er zo wat een gestel na hebben, om 'er, althands in de kunst, nog wat gebruik van te hebben. 'T heeft van zijn leven al wat kragtiger geweest, dat beloof ik u; ja, dat | |
[pagina 52]
| |
is al heel wonderlijk ontdekt; ik zal u zeggen, ik moet nog lagchen als ik 'er om denk, ik zou eens, in mijn jeugd, met zuster Diana, want het is nu al vrij wat jaaren geleden, een tourtjen ter jacht gaan doen, met onzen ouden knol, die daar op stal staat, en toen nog in zijn beste vuur was, maar meent ge dat de drommel 't toen in zijn' kop hadt om mij op te neemen: hij sloeg achteruit, man! uw leven zo niet; ieder was 'er meê begaan; de zusters waren 'er ook alle nog bij, 't staat mij nog zo klaar voor als de dag van gisteren; en daar geef ik je hem een ouden met de zweep, dat hij met bei zijn pooten zo geweldig tegen den berg aan sloeg, dat het daverde; daar komt, in eenen, een watersprong, wat ben je me groot, ons allen om de ooren spuiten, dat we zo nat werden als een kat, en 't was maar loopje niet dan hebje niet; al ons best, en dat is altijd sedert dien tijd zo blijven springen, zo dat, ik mag wel zeggen, dat die bron, meer bij geluk dan wijsheid, en even als de Echo te Muiderberg, ontdekt is. - Maar kom, laaten wij het oude beest nu ook eens gaan bezoeken, 't is nu zo'n springer lang na niet meer. Wij traden in een' stal, die daar nabij | |
[pagina 53]
| |
stondt, en daar vond ik waarlijk het oude paard op zijn knieën voor een krib liggen, waarïn eenige oude boeken, waarvan de banden afgescheurd waren, lagen. - Hé, Knol! zeide Apollo, tegen hem, hem met de hand over de maanen strijkende, waarop hij aanstonds, egter met veel moeite, oprees; 't was een oud mager beest, 't hadt evenwel een paar vleugels, dat al zeer wonderlijk voor een paard stondt. - Wat geeft ge hem daar voor voêr? Mijn Heer! vroeg ik aan Apollo. Ja, dat zoudt ge niet raaden, 'k zal u zeggen: Hij is altijd met de werken van de oude Grieksche en Latijnsche Dichters in zijn jeugd gevoed geweest, maar sedert hunnen tijd, heb ik hem met de werken die daaglijks uitkwamen moeten voêren. Maar, Man! in 't kort is hij zo magtig afgevallen, om dat ik hem onmooglijk zo veel daags kon geeven als hij 'er wel van op kon; want de nieuwe werken zijn zo beestig duur, en 't is of 'er geen kracht of voedsel voor 't dier in is, 't is stook op en haal meer; wat heb ik nu gedaan, ik heb op Boekverkoopingen, die 'er thands al heel veel zijn, afgesneden oude Poëeten laaten opkoopen; want die worden toch half weggegeeven; bij voorbeeld, Huigens, Westerbaan, | |
[pagina 54]
| |
eenige nadrukken van Vondels Treurspelen, de nadrukken van Cats, en diergelijke boeken; de kracht is 'er toch het zelfde in, als in de onafgesneden groot papieren, maar ik trek 'er de banden af, en nu zie ik dat hij van dag tot dag weêr aanneemt; want 'er zit tienmaal meer voedsel in dat oude goed dan in het nieuwe. Hij streelde voords het paard nog eens, en tradt vervolgends met mij in 't Pakhuis. Mijn oog viel daar aanstonds op een heele partij groote monstreuse beelden; 't leek den Eekhof te Antwerpen (bb) wel; ik zag 'er met hoornen, klaauwen, staarten, stroppen, dolken, summa summarum, 't was om van te droomen! - Daar heb je nu die collectie van Satans (cc), waarvan ik u zo even sprak, zeide Apollo, toen hij zag dat ik 'er naar keek, die scheeve, mismaakte en manke, zijn oprechte Engelsche, en die groote, kloeke, zijn Hoogduitsche; die met de stroppen en dolken zijn Doods- en Wurg-Engelen, dat is veritabel duitsch goedjen. Maar kijk reis op, wat daar al hangt. - Ik zag, opziende, allerleie geschilderde vloerzijlen op stokken hangen, en vroeg, wat zal dat beduiden? Wel, dat is, zeide hij, voor de beschrijving van den dageraad, dat zijn eigenlijk Azuure Gewelven en | |
[pagina 55]
| |
Purperroode Kimmen (dd). Ik heb hier dat groote goed maar bij malkander gepakt, om dat het zo veel plaats in den winkel wegneemt; maar val daar niet, ze hebben daar dien Boom ook al heel mal in de voeten gelegen; dat is een Honderdjaarige Eik (ee), die door een storm omgerukt is, men vraagt die veel in Lijkzangen; och! dat is altemaal zo wat prullerij, men moet het toch alles naahouden; maar kijk, ziet ge dien bak wel met die aarde 'er in en dat water 'er boven op? Ja wel, zeide ik. Nu dat is een bruisschend Pekelveld (ff); kijk, als ge dat wat roert, dan schuimt het: 't is niet anders dan zeepsap. - Maar die houten dingen die daar staan, waar dienen die toe? vroeg ik hem, naar eenig houtwerk wijzende. - Dat zijn Schraagen (gg) en Stutten. Die heele groote, die daar staat, is om den Hemel te schraagen, die kan ook met stukken aan elkander gezet en nog grooter gemaakt worden, en die kleine dienen om onder andere dingen te plaatsen, maar als ze een' throon moeten schraagen, beplakken wij ze met goud papier, om dat het anders zo ruw staat. Wij hebben ook nog andere Schraagen, doch die kan ik u niet toonen; wijl 't enkel AEtherische wezens zijn, | |
[pagina 56]
| |
't valt ook zeer moeilijk om die afteleveren; wij moeten die in vlessen bewaaren, even als de kunstluchten. - Waar toe gebruiken, vroeg ik, de Dichters dan deze AEtherische Schraagen? Wel, zeide Apollo, om onder onlighaamlijke dingen te zetten, bij voorbeeld: Om Wijsheid, Heldenmoed en Waare Deugd te schraagen! Zo, zeide ik, dan kan men 'er toch niets van zien! Maar wat zijn dat toch voor groote roode planken, die daar ginder tegen elkander gestapeld staan? - O! was 't antwoord, dat is een bloedig Moordschavot (hh); ik heb 'er veel zo; want ze worden zeer dikwijls gebruikt, zelfs plaatsen de Dichters die, tot in het oude Judaea, Griekenland en Romen, waar 't mij, die bij die oude Volken toch nog al meen bekend geweest te zijn, niet geheugt, ze ooit te hebben zien gebruiken. Maar zie hier eens, zodanig een instrument zult ge zeeker van uw leven niet meer gezien hebben; dat is eigentlijk een Fransch Univers (ii), of een Heeläl, dat komt nu oprecht uit Vrankrijk. - Hij wees mij, hier op, een zeer groot raam, met Zon- | |
[pagina 57]
| |
nen, Maanen, Starren en Aardklooten beschilderd; allerhande mooglijke figuuren scheenen 'er op verbeeld te zijn. Wel, dat is waarlijk een raar groot ding, zeide ik tegen hem. - Niet waar? en het kan nog oneindig grooter gemaakt worden, als 't altemaal in elkander gezet is; want, al wat ge daar ziet liggen, behoort 'er nog toe, maar dan kan 't hier niet staan. Dan noemen we het 't groot Heeläl, maar zo als 't hier is, kan 't nog kleiner en als een ordinair kraamschut gemaakt worden, en dan is 't een Heelälletjen, dat men wel in zijn binnenkeuken voor de tocht, of voor een schutjen, kan gebruiken. - Dat is waarlijk kunstig, zeide ik, maar is hier nog al wat vraag na! - Of 'er vraag na is, dagelijks! dagelijks! ik heb 'er ook meer dan één; want hier moet iets aan veranderd worden, om dat het gebroken is, daarom is 't t'huis. Hoe komt dat, vroeg ik! Och, dat komt veel daarvan daan, antwoorde hij, dat de Dichters 'er niet mede weeten te regt te komen; want, als men 'er een pen uithaalt, moet alles, tot zeeker einde, in malkander kunnen storten, even als Phaêton's, mijn armen Zoons, wagen, in voorige jaaren, op den Schouwburg; en die dat wel weet te | |
[pagina 58]
| |
doen, kan een magtige kragt aan zijn vers geeven. Maar dan rukken ze altemet een verkeerde pen 'er uit, en in plaats van dat het dan los zal gaan, breeken ze 't, en stuuren 't me dan maar zo, bij stukken en brokken, weeröm; dan heeft het, quasi, niet gedeugd. - Waar is dan die regte pen, Mijn Heer! vroeg ik, ik wilde wel eens zien, als 't u niet te veel moeite is, hoe deze machine bewerkt wierde. - O! met alle plaisier; maar ge moet niet schrikken, dat zeg ik u vooruit, weet ge hoe ze 'er meê moeten leeven; kijk, zo: ze zeggen, bij voorbeeld: Daar stort het groot Heeläl ter neder! Nu, dan moeten ze te gelijk zó aan deze pen trekken. - Hij rukte 'er, terwijl hij dit zeide, de pen uit, en daar kwam de geheele Machine, met zulk een ijsselijken slag, van boven neêr, dat ik dacht, dat de geheele waereld vergong! Waar van ik, ondanks zijn waarschouwing, zodanig schrikte, dat ik, met een' schreeuw, ontwaakte! |
|