| |
| |
| |
[1]
Nog onlangs werd ik in de noodzakelijkheid gebragt, om, ten einde een Buiten-Boekhandelaar te spreken, een klein reisje te doen naar eene onzer nabuurige Steden, waar ik nooit te voren geweest, en wier innerlijke gelegenheid mij niet anders dan zeer oppervlakkig bekend was.
Het was juist Zondag morgen toen ik al daar, na eene koude nachtreis, aankwam, en besloot dus, wijl men des Zondags gene bezigheden van dien aard, als die welke mij derwaards riepen, verrichten konde, de kerken dier Stad, welke, uit hoofde der Predikbeurten, toen open stonden, te gaan bezichtigen.
De eerste kerk, welke mij in den weg voorkwam, was groot en opgehoopt van volk, meestal deftige en aanzienlijke lieden. De gestoelten en banken zaten vol Heeren, en
| |
| |
het ruim was met de fraaist gekleedde Dames versierd; overal liepen verscheidene Heeren en welgekleede Burger-Personen rond, om, tegen dat de Leeraar zoude opkomen, (want het was nog eerst bij het aangaan der kerk,) zich van eene goede plaats te voorzien; onder dezen elkander verdringenden hoop bevond ik mij insgelijks, en drong al mede, als wordende zelf niet weinig gedrongen. Onverhoeds, en terwijl ik met oplettenheid het oog naar den Predikstoel gerigt hield, werd ik in den rug gestoten, en hoorde, tevens: (date veniam verbis,) ‘Wat die en die, op zij wat! op zij! kan je niet zien, kerel?’
Zóó! dagt ik bij mij zelven, dat 's al eene zeer gepaste voorafspraak. - Ik zag om en vlak tegen eene Voltasche kolom van stoven aan, welke door de kin en handen van iemand in evenwigt gehouden werden; die iemand ging met zijne nadrukkelijke rede voort; ‘'t Is ook een vervloekt, en een dit en dats werk, dat de menschen niet wijken willen,’ en zoo al brommende bragt hij zijne stoven in het ruim. Vervolgens trad de Predikant op, en sprak zijne Leerrede, in den stijl van een Prosaisch Dichtstuk, uit.
| |
| |
Het onderwerp was de zeestorm en het stranden van paulus aan het eiland Milete. De aangename kalmte waar mede de reis begonnen werd, de verschillende gezigten op zee, het opgaan der zon over de baren, alles werd, als in een grootsch tafereel, ons voor oogen gesteld. - Inmiddels betrekt de lucht; zwaare buijen beginnen aan den gezigteinder samen te pakken. De wind steekt op, de donders loeijen en de bliksems schitteren. - Geen zeestorm werd ooit zinrijker, schilderachtiger en natuurlijker beschreven; al wat homerus, virgilius en ovidius schoons van de beroerde zee en de tomelooze winden gezegd hebben, was er in gevlochten; en, na meer dan een half uur op zee doorgebragt te hebben, strandde de Leeraar met paulus aan het eiland Maltha; dit stranden gaf gelegenheid tot een nieuw tafereel, en liet slechts even zoo veel tijd over, om het gene paulus aldaar bejegende, kortelijk te vermelden, en, tot toepassing, met weinige woorden te zeggen, dat de rampen en stormen des levens den waren gelovigen niet kunnen schaden.
Terwijl de Leeraar nu aan zijne toepassing
| |
| |
bezig was, voelde ik mij zagtjens aanstoten, en omziende zag ik dat het de Stovendrager was, die mij te voren zo ruuw aangesproken hadde..... ‘Hoor reis, Mijnheer! kom reis even bij mij buiten in het portaal, als 't je belieft’, zeide hij. Ik volgde hem terstond, en toen begon hij heel stotterig, want hij scheen eenigzins beschonken te zijn, het volgend gesprek:
‘Ik verzoek wel excuus, Mijnheer! dat ik je daar even zoo ruuw bejegend heb; maar een mensch wordt hier dol; is dat preeken! - Ik wist het wel van te voren, al wat er uitkomen zou, en ik had er al met een plaatsbewaarster hevige woorden om gehad; want als die maar eene volle kerk hebben, dan is alles 'mooi en goed, en ik, voor mij, hoor graag het ware goeije, weet je het goeije, al ben ik maar een gemeen mensch! - Ik vraag je nou reis zelf, wat voor stichting kan ik of mijns gelijken, wil ik zoo spreken, uit dat gebrabbel hebben? - Neen, van de zee zullen ze mij niet veel nieuws vertellen, ik ben, bij die en die! ook matroos geweest, en heb bij de zes duuzend jaren op de groote wereldzee gedobberd. Ik weet al
| |
| |
wat op zee voorkomt tienmaal zo goed als Dominé pictor, die mogelijk nooit zee gezien heeft.’
Ik dacht hij zes jaren meende, maar door beschonkenheid zich versprak, en zeide, om toch iets te antwoorden: Maar Vriend! dat doet er, naar mijne gedachten, niets toe; de Predikant heeft daarom niet te min het schoone weêr op zee en den daar op volgenden storm, meesterachtig, sierlijk en welsprekend beschreven.
‘Ja wel nou! en wat heeft hij ons geleerd? Zijn wij nu wel een haar beter geworden dan toen hij begon, en zouden we niet allen beter gedaan hebben om thuis te blijven en in een goed stichtelijk boek te lezen, daar men nog wat van meêdragen kan? - Als je nou liefhebberij hebt, ga dan van middag reis naar de andere groote kerk, daar zel je weêr wat anders horen, dat even zo mooi is, maar van een ander soort, - daar is het ook zoo vol dat men er de menschen bij den staart uit zou halen. - Neen! Neen! ik zeg dan maar zulk preeken is, voor mij en mijns gelijk, maar tijdverkwisten. - Ik houd er niet van; ik ga
| |
| |
van avond liever bij Dominé goedberaad, die man preekt wel voor stoelen en banken, maar daar kan men toch wat nuttigs horen.’
Nu, ik deed wat de half beschonken matroos-stovendrager mij gezegd hadde, en ging des middags (wijl hij mij, op mijne vraag den weg gewezen had) naar de bedoelde kerk, die er niet ver af was; doch daar ik, tegen mijn dank, te lang in mijn Logement met het eeten opgehouden was geworden, en echter geen stuk had kunnen eeten, kwam ik er niet eer in, voor de Leeraar reeds te midden in zijne preek was. Een verstikkende walm, veroorzaakt door de vele stoven en overgroote volheid der kerk, waassemde mij, reeds bij het inkomen der deur, te gemoed, tevens met den zwaar dreunenden klank: Li-o-oo-on. - Ik verstond niets van dien galm, en meende dat ik in eene vreemde taal hoorde preeken, en in eene verkeerde kerk gegaan ware, doch ze werden onmiddelijk op duidelijker en zwaarer toon herhaald.
‘Ik zegge Lithostrotron. Ja, mijne geliefden! zo noemde men de plaatze des Gerichts. - Deze naam is Grieksch, en betekent met steen bevloerd - doch denkt niet dat dit een gemeene steenen vloer ge- | |
| |
weest zij, even als wij in oude gebouwen nog veelmalen aantreffen; o neen, verre van daar; het was een zeer konstig met verscheiden gekouleurde steenen ingelegde grond, welke als een tapijt van bloemen en loofwerken vertoonde - De ouden waren naamlijk gewoon hunne prachtige vloeren met eene dunne laag kalk te bepleisteren, en in dien natten kalk eene menigte gekouleurde steenen, derwijze te schikken, dat er de schoonste tafereelen van rijk geschakeerde bloemen en loofwerk uit geboren wierden. Men noemde dit werk Muzaïk werk. Let wel, mijne geliefden! ik herhale Muzaik, niet Mozaik, zoo als sommige uitleggers het genoemd willen hebben; leidende dien naam af van het Oostersche woord Mosché, beteekenende uit het water getogen, met welk woord thermotis de dochter van pharao ramessis miamun, den te vondeling gelegden zoon van amram benoemde, en willen voords dat deze die soort van ingelegd vloerwerk zoude uitgevonden, en, reeds bij den bouw des Tabernakels, in het Kadosch Kadoschim, of het Heilige der Heilige, zoude gebezigd hebbe. Maar ik bidde u, hoe zeer dwalen
| |
| |
deze geleerde uitlegkundigen! Immers, mijne geliefden! het spreekt van zelven dat wij hier aan geenen mozes te denken hebben. Neen, Mousaion, afgeleid van Mousa, beteekenende zanggodinne, noemden de Grieken en Romeinen hunne Studeer- en Boekkamers, die zij, boven alle andere vertrekken, met de meeste pracht opsierden, en met zulke ingelegde vloeren verfraaiden: van daar heette dit werk niet Mozaik, maar Muzaik. - Wilden wij ons nog dieper in het doolhof der Archaeologie, of Oudheidkunde, begeven, ja, dan beken ik, dat wij ook zelfs dit woord Mousa uit de Egyptische Tale zouden kunnen opdelven, en het als uit een zelfden wortel met het woord Mosché zouden zien ontstaan; de Egyptenaren, namelijk, waren gewoon het begin van den winterarbeid, na dat de wateren des Nijls het geheele land overstroomd hadden, en den akkerman noodzaakten tot zijnent te keren, en zich tot andere nuttige bezigheden te begeven, door negen Isissen, of vrouwenbeelden welke de Maan voorstelden, aantekondigen; deze waren elk van een bijzonder werktuig, zinspelende op de oefening van schoone kunsten
| |
| |
en wetenschappen voorzien. Zij noemden dit negental vrouwelijke toonbeelden al mede Mosché, dat is uit het water getogen, om dat ze, als uit het overstromend water des Nijls gerezen en geboren waren; van daar hebben de Grieken hunne negen zanggodinnen ontleend, en dezelve met eenige verandering van dialekt haren oorsprongkelijken naam Mosché laten behouden, die slechts in Mousai veranderende.’
Dit ging alzo, onder een bestendig en zwaar gedreun voort. - Een persoon die met grooten aandacht naast mij stond te luisteren, kon zich niet weêrhouden van telkens bij zich zelven uitteboezemen: Jongens! dat is taal, dat is mannen taal! Dat heet ik eerst geleerd preeken; daar zit wat in!
Inmiddels kwam er een oud kreupel vrouwtje, steunende op een kruk, tusschen ons indringen, zoo herscheen met voornemen om nog een stoel in het ruim open te vinden, doch alles was bezet. De Plaatsbewaardster betuigde dat er gebrek aan stoelen was, en dat alle de eigenaars de hunnen vervulden. Het vrouwtje pruttelde en bromde daar veel tegen in; eindelijk zeide zij, zeer toornig en vergramd:
| |
| |
‘Kom, dan zal ik maar weêr heen schuiven, men hoort hier toch niet anders als van Kallötoton en Stroton, en van zo wat ouwerwetsche Heidensche vrouwlui.’ - Zij drong mij geheel uit mijne plaats, zoo dat ik, ondanks mij zelven, haar volgen en mij uit het gedrang redden moest; toen wij in de ruimte gekomen waren, zeide zij: ‘Och, Mijnheer! neem me niet kwalijk dat ik je uit je plaats gedrongen heb; ik kon het hier niet uithouden, ik dagt hier nog een uurtje doortebrengen eer ik naar de avondkerk bij Dominé goedberaad ga, - want daar is altijd meer plaats te krijgen en men kan er op zijn gemak zitten; - maar zoo is het als een eenvouwdig mensch hier, altans bij dien Dominé polyhistor, in de kerk komt, men kan er geen plaats krijgen om te zitten, en als men dan een uur op zijn voeten gestaan heeft, dan hoort men zo wat Hebreeuwsche en Grieksche brabbelderij en daar kan men dan meê heen gaan. - Kom, Mijnheer! laten wij maar opkuijeren, Dominé plat is in de Halkerk, ga je daar ook niet reis?’ - Vrouwtje, zeide ik, waar is die Halkerk, ik weet hier geen weg, ik kom van Amsterdam, en ga hier maar eens zoo in die kerken rond die
| |
| |
ik aantref. - ‘Nu, ga dan maar meê, dan zal ik je nog reis even bij Dominé plat brengen; maar dan zal je ook wat vernemen, die heeft zijn kerk altijd vol huilende en zuchtende vrouwtjes, en daar kan ik me ook niet lang bij ophouden - want daar komt men ook even wijs uit als men er in komt.’ - Nu, grootje stompelde de kerk uit en ik haar achter na; - op straat vervolgde zij haar gesprek. - ‘Ja, mijn lieve Mijnheer! het ziet er met sommige kerken al wonderlijk uit. - Ik zeg altijd, men gaat in de kerk om er wat leerzaams en stichtelijks voor onze arme ziel te horen, en het woord duidelijk en gemoedelijk te horen verklaren - want als men dat niet hoort kan men wel thuis blijven en zelf in den Bijbel lezen, dat houde ik dan voor ruim zo nuttig, en dat kost geen plaatsen of stovengeld, en men hoeft niet, in zulk eene schrikkelijke benaauwdheid en hette, op de dooden te zitten, als hier in onze groote kerken, dat men er een ziekte van op zijn hals haalt.’
Ja, maar vrouwtje, zeide ik, de Leeraar leerde ons toch iets dat wij in den Bijbel niet kunnen vinden - en dat toch ook, in zijne
| |
| |
soort, goed en leerzaam is. - ‘Ja, dat wil ik wel geloven, voor lui die geld en tijd hebben om zich met die langdradige talmerijen optehouden; maar ik vraag je nu reis: wat zal hij daar nu voor eene toepassing uithalen, of die vloer stottertoton, of musché, of anders genoemd wierd; wat nut zal dat aan onze arme ziel doen’?
Zo pratende kwamen wij voor de kerk waar Dominé plat preekte. - ‘Kom, zei ze, laaten we er reis even inloopen, maar je zelt er je zeker vervelen, doch dan kunnen wij zamen naar Dominé goedberaad gaan, daar zal je veel goeds horen, dat weet ik al van te voren.
Zo dra wij de kerk inkwamen, zag ik de gemeente eens over, en vond dezelve te bestaan uit enkel burger lieden, en het ruim was vervuld van kapertjes en effen mutsjens, die elk om het zeerst weenden en zuchtten; enkele oude Mevrouwen en starige oude Heeren zaten, hier en daar, in de gestoelten en banken, die echter in lang zoo vol niet waren als het ruim. - De Leeraar was te midden in zijne Preek, en in eene soort van spraakwending, die hij met eene grove
| |
| |
en zeer klagelijke stem uitbragt. - Ik hoorde hem altans heel dof uitgalmen: ‘Je zelt het wel maken; wij binnen allemaal verdorven en blinde zielen; maar jij zelt ons wel letden waar we wezen motten. Och ja! ons hart deugt niet, zie zoo veul! maar jij kunt het louteren en reinigen, dat er al de vuiliguitkomt. Och ja! en dat wil je wel doen, dat weet ik wel:’ en zoo al verder. Kom, zei ik, tegen het Vrouwtje, laten wij hier maar uitgaan; want dat verveelt me nu eigentlijk schrikkelijk. - Wij wandelden dus weder zachtjes de Kerk uit, met voornemen, om ons naar de Avondkerk, bij Do. goedberaad, te begeven; en op weg zijnde, ging het kreupele Besje dus voort met spreken.- ‘Ja, Mijnheer! wil je nu wel geloven, dat al die menschen, als ze van avond thuis komen, den mond vol van die dierbare Preek hebben. O! die wordt nu wel tienmaal oververteld en uitgepluisd. - Elk vindt er wat bijzonders stichtelijks in: - dat was nu reis regt zoo als 't hoort, zeggen de eenvouwdige vroome zielen. Ja, wel mag je dat zeggen; och ja! antwoorden dan, onder een aanhoudend zuchten, met eene half gesmoorde stem, de overige zusjens, en is er een vroome
| |
| |
Broeder bij, dan wordt het gesprek zoo veel te levendiger; dan krijgen Do. pictor, met zijn schilderachtige welsprekendheid en Do. polyhistor met zijne geleerdheid, niet weinig tot hun lasten. Die spreken de taal der Heidenen: - maar dit was nu eigentlijk de oprechte tale Kanans. - Wat hebben wij, zeggen ze dan, met al die sierlijke woorden noodig? - Ja, het is wel zoo als Do. plat zegt: wij zijn toch allemaal maar blinde bedorven harten; en al die mooije praat komt toch uit geen goed beginsel voort; het is alles maar Philosophische zuurdezem, en die stinkt.’ -
‘Ja, apropo, van Philosophen!’ zei het vrouwtje verder: - Laten we nog eens even hier in deze Kapel inloopen: dat is ook waar! daar is Do. profundus, die moet je toch ook reis hooren; - en zeg me dan reis, wat je daar van dunkt, - dat kunnen we nog even doen, want bij Do. goedberaad is altijd plaats te krijgen; hier zal je ook veel rijke en groote luî vinden; maar, wat ze er eigentlijk doen, weet ik niet, want hij verklaart nooit geen enkel woord van zijn text, maar praat altijd van dingen die geen mensch begrijpen kan. -
| |
| |
Indedaad, zoo dra wij er inkwamen, hoorde ik den Leeraar, die nog een jeugdig voorkomen had, met eene zeer nadrukkelijke, duidelijke en bevallige stem, de volgende woorden uiten:
‘Voorzeker, mijne geliefden! er schuilt in ons zelven een gebiedend gevoel, dat ons naar de deugd doet trachten; echter, het is mij onmogelijk u dit gevoel met woorden te beschrijven; doch, dit alleen is waar, dat deszelfs inspraak alleen genoegzaam is, om ons tegen het kwaad te verzekeren; ja zelfs, al ware er noch wet noch gebod, zoude deze geheime inspraak derzelver gemis volkomen kunnen vervullen. Wij noemen dit gevoel in de scholen Cathegorische Imperatief der practische Rede - Dit leert ons de deugd, om haar zelve te beminnen, vereeren en beoefenen; geene belooningen, geene straffen kunnen dit zuivere gevoel te weeg brengen; dit zijn alle slechts vreemde wetgevingen, die regtsstreeks tegen de eigene wetgeving der zuivere rede gekant zijn, en niets dan misleiding ten gevolge kunnen hebben. Al wat wij derhalven in de ons nageblevene Schriften der Ouden aantreffen, hetgene ons op een zinlijken Hemel en Helle, eene
| |
| |
zinlijke verblijfplaats der vromen en boozen na dit leven, zoude kunnen voeren, behoren wij voorzichtig aan de tijden, zeden en onwijsgerige denkbeelden dier aloude volken, die alles zinlijk plegen voortestellen, toe te schrijven, en deze leer aan de onomstotelijke wetten der zuivere rede te toetsen.’
Het Besje stootte mij, toen deze periode naauwlijks geëindigd was, reeds aan, zeggende: ‘Kom, Mijnheer! wij zouden anders bij Do. goedberaad te laat komen, en dien moet ge van het begin af horen.’
Nu, wat zoude ik doen; hoe gaarne ik dezen welbespraakten wijsgerigen Redenaar ook ten einde toe gehoord hadde, ik konde toch het goede oude Vrouwtje, dat zich zoo beijverde om mij iets goeds te doen horen, niet wel versmaden. Ik ging dan weêr met haar de Kerk uitsukkelen: want meer was het niet, zoo kreupel liep zij, en dit gaf mij ook te meer aanleiding om haar te volgen, wijl ik niet wist hoe verre de Kerk, die zij bedoelde, van die, waarin wij ons voor het oogenblik bevonden, afgelegen ware, en zij dus waarschijnlijk, uit hoofde harer slakkenmarsch,
| |
| |
welligt gevaar konde loopen, om, door mijn schuld, te laat te komen; ook was ik zelf nieuwsgierig, welke Predikant dit Grootje zoo zeer beviel. Wij waren naauwlijks buiten de Kerk in eene lange woelige straat gekomen, of zij begon:
‘Nu, zie daar nu, Mijnheer! 'k wil wedden dat je er geen woord van verstaan hebt. - Die Do. profundus noemen ze nu hier den Wijsgeer; maar ik zeg, zijne geleerdheid brengt hem tot razernij; want ik vraag je nu reis: hij zeit daar nu wel dat we in ons zelf zoo eene wet hebben om goed en kwaad te onderkennen: maar, ei lieve! waartoe dient dan de Bijbel? Dan kunnen wij daar wel buiten, man! En Dominé is toch verpligt om ons den Bijbel te verklaren. -
Ja, mijn lieve Vrouw! antwoordde ik, ik kan u daar hoe genaamd niets anders op antwoorden, dan alleen dit, dat het mij voorkwam, uit het weinige dat ik gehoord hebbe, dat de man, volgens zijne gronden, wel en juist redeneert. De vraag is maar, of zijne gronden goed zijn, en daarover kan ik niet veel tegen u, en altans hier, in zoo eene drukke straat, spreken. -
| |
| |
‘Ja, maar hoor Mijnheer! gronden of niet - hij moet geene andere gronden leggen, dan die hij bij zijne aanneming beloofd heeft te zullen leeren; - anders kon hij wel Turksche en Chineesche en wie weet wat voor gronden hebben. - Hij dient, naar mijne gedachten, zoo lang de gronden zijner Geloofsbelijdenis te houden, tot er eene Gemeente ontstaat, waar men op vrije gronden bouwen kan. Wil hij daar dan Leeraar worden, dan is het wel; en dan geloof ik, dat hij een kostelijk Predikant zou zijn, want ik heb anders niets tegen den man; maar, naar mijne gronden, versta ik hem niet.’ -
Mij kwam voor, dat het kreupele Besje niet geheel onnoozel of onverstandig sprak; doch vrezende dat het praten ons op zoude houden, brak ik af met de vraag: Is de Kerk, waar wij wezen moeten, nog ver?
‘Ja, dat kan wel komen, 't is nog een heel eindje; - wij moeten deze lange straat ten einde, dan den hoek om, dan komen we op eene breede gracht, waar een lange brug over ligt, dan slaan we eene naauwe straat in, en daar vinden we eene dwarsstraat, die op het Kerkplein uitkomt. -
| |
| |
Mijn Hemel! zei ik, Moedertje; dan zullen we er morgen vroeg wel komen! - Wel neen! dat wil ik niet hoopen; maar we moeten zeker wat harder aanstappen: als 't Mijnheer maar niet te lastig is. - Heden neen, Vrouwtje! antwoordde ik, ik word eigentlijk moê van het zoetjes loopen; maar ik vrees dat het u te lastig zou vallen om schielijker te gaan. Och neen, Mijnheer! antwoordde zij, met die kruk kan ik nog al wat voorthompelen. - Kom willen we dan?... Zoo als ze dit gezegd hadde, begon zij in de daad een vaart te nemen, dat ze al zes huizen vooruit was, eer ik er erg in had, en dus zeer hard moest loopen, om haar intehalen: wij liepen dus niet, maar vlogen half, door de straat; en, daar ik gedurig door de drukte der voetgangers tegen gehouden werd, en zij zeer subtiel, met allerlei slangetjes, tusschen de menschen door haspelde, moest ik dikwijls een sprong of drie, rustende op het ééne been, naar de wijze der hardloopers, doen, om haar intehalen. Deze wijze van wandelen, echter, vermoeit ongemeen iemand die ze van der jeugd af niet geleerd heeft, zoo dat ik eindelijk, geheel buiten adem, haar eens weder inhalende, stotterde: Mijn lieve Vrouw- | |
| |
tje! - Vrouwtje! - Moeder! - Moedertje! - om 's Hemels wil! laat ik je maar niet ophouden - ga toch maar vooruit; want ik ben des doods, eer ik in de Kerk kom. - Kom! kom! zeî ze, daar moet een jong kaerel niet van weeten. - Ja maar, Moedertje! Jufvrouw! (ik wist niet welke mooije namen ik bedenken zou, om haar één oogenblik stil te doen staan) Mijn Hemel! ik ben dood zwak... ik weet niet wat mij scheelt, maar 't is, als of me de beenen aan elkander gebonden zijn.... 'k Weet op de wereld niet hoe gij het, op uwe jaren en nog met eene kruk, zoo uithoudt. - Zij bleef ondertusschen maar niet staan, maar hield haren suffisanten tred, van drie treden tegen een van mij; ik had dus even nog tijd om haar hijgende toe te roepen: Hoe oud zijt ge toch Jufvrouw? - Zij, al voorthaspelende, en ik haar achter na hijgende, keek eens even om, en riep mij even toe: Ik ga in mijn zes duuzendste Jaar; - en met een was ze zoo ver voort, dat ik haar al in den drang der menschen verloor. –
Daar stond ik toen bedwelmd en hijgende naar mijn adem. - Zes duizend Jaar! dacht
| |
[pagina t.o. 34]
[p. t.o. 34] | |
Ik ga in mijn zesduuzendste Jaar: -
| |
| |
ik; och dat heb ik wis, door al dat gewoel en door den wind, niet wel verstaan: ze zal zekerlijk zestig gezeid hebben. - Ik was ondertusschen nog in dezelfde straat, en was alle de beduiding en draaijerij van alle die grachten, straten, stegen, enz., zoo schoon vergeten, als of ik ze nooit geweten hadde, en den naam der Kerk wist ik even zoo min; maar, dacht ik, ik zal maar aan den eersten den besten fatsoenlijken Heer, die mij ontmoet, vragen, waar toch Do. goedberaad preekt, dan zal ik ten minsten wel weêr wat op den weg komen; het zal toch nu, na die eeuwige straat, die ik al door gedraafd ben, zoo ver niet meer zijn, en dan zal ik het Vrouwtje toch eens regt vragen, hoe oud zij is. - Zoo denkende, zag ik juist een zeer deftig Heer, langzaam langs mijne zijde voorbijgaan: - ik dacht: kom, ik zal dien Heer maar eens aanspreken, en zeide: Mijnheer! neem mij niet kwalijk, ik ben hier vreemd; maar weet UEd, ook waar Do. goedberaad preekt? -
Ja wel, Mijnheer! die is, dezen avond, in de Philanthropijnsche Kerk; maar als gij hier vreemd zijt, zult gij toch den weg niet
| |
| |
weeten: ik wilde er juist ook heen gaan; mag ik het plaisier hebben, dat UEd. met mij wandelt. - Ge schijnt vermoeid; doch ge behoeft u zoo zeer niet te haasten, want we zijn er kort bij, en Dominé zal zeker nog niet op den Stoel zijn. - O, Mijnheer! met alle plaisier, want ik heb daar, met een oud Vrouwtje, niet geloopen, maar gevlogen: - die zou er mij brengen; maar ik kon haar, met geene mogelijkheid, bijhouden, en zij is mij ontsnapt. -
O, ja! ik ken die oude Vrouw zeer wel: dat is eene volgster van Do. goedberaad; ze is bijzonder vlug naar haar jaren. - Ja, dacht ik, daar heb ik proef van gehad! - Maar zeide: Ik geloof verstaan te hebben, dat ze al zoo omme en bij de 60 is. - Ja, zeide hij, met een veel beduidenden glimlach, en de rest.... En wilt ge wel gelooven, dat ze nog bij een nog bejaarder Heer dient, die veel omhanden heeft, en dat zij nog wel trouw alle zijne zaken waarneemt. - Is het wel mogelijk, zeî ik, en sprak voords, zoo als dat dan gaat, nog veel over de bijzondere vlugheid van sommige oude lieden. - Maar dat ze op eene kruk liep, zeide ik,
| |
| |
toonde toch aan dat zij kreupel daarbij was. - Nu, ja! maar zonder die kruk zou zij het ook wel laten; die zet magtig voort en ondersteunt haar meer dan gij denkt. - Nu, dat moet dan zijn, antwoordde ik; en ziet, terstond waren wij ongemerkt in het straatje dat op het Kerkplein uitliep. - Kom, zeî de Heer, nu zult ge mij wel het plaisier doen, van met mij in de bank te gaan zitten, dan hebt ge meer gemak; ik heb eene bijzondere bank in de Kerk, want ik ben Rector van de openbare Schole dezer Stad. - Zie, dáár, over de Kerk, woon ik; als wij er uitkomen, moet ge vooral eens bij mij aanstappen en eene pijp roken; ze zullen u in uw Logement toch wel wachten, en dezen avond zult ge toch geen affaires meer doen en niet meer uitgaan. Deze woorden sprak hij met eenigen nadruk, die mij bevreemde. Ik nam dit vriendelijk aanbod gretig aan, wijl ik, dood moê zijnde, verlaugde om in de Kerk wat te kunnen rusten. -
Wij traden er dus in, doch vonden er weinige, maar doorgaans, schoon burgerlijk gekleede, echter zeer fatzoenlijke menschen; in de banken zaten vele deftig in
| |
| |
het zwart gekleede Heeren, en in het ruim ook eenige zeer zedig gekleede Dames, doch meest bejaarde matronen en zeer jonge Dames, doch zonder eenigen weelderigen tooi. - Ik keek rond of ik mijn oude kreupele Grootje ook ergens zage dwalen; maar neen! ik kon haar niet in het oog krijgen. - Toen wij naauwlijks op ons gemak gezeten waren, beklom de Predikant den Predikstoel. Hij scheen mij toe meer bejaard dan jong te zijn; en had een zeer zedig vriendelijk voorkomen; even omtrent gelijk men zich den Ridder cats, uit zijne schriften, inzonderheid die van zijn ouderdom en twee-en-tachtig jarig leven, voorstellen kan. -
Zijn gebed was ten hoogsten eerbiedig, zijne houding bedaard, zijne taal zuiver; even op den toon, waarop een verstandig kind zijnen vader aanspreekt. - Deze eerbied deelde zich mede aan de geheele Vergadering, en verbande ook ten eenemaal uit mijnen geest alle bij-denkbeelden, die de aandacht zouden hebben kunnen storen. - Daarop las hij den Text voor, waarover hij zoude handelen, en deze was de woorden van paulus aan de gemeente te Philippis: Verheugt u, ik zeg- | |
| |
ge u andermaal verheugt u. - Vervolgens verklaarde hij de gelegenheid, waarbij en de personen aan wien paulus deze woorden geschreven hadde. Dit deed hij op de klaarste en beknopste wijze. Daarop maakte hij zich zelven, volgens de oratorische orde, eene tegenwerping, bestaande hierin:
‘Wat toch, zult ge, mogelijk, vragen, mijne Geliefden! baat ons nu de kennis dezer woorden, die paulus welligt bepaaldelijk alleen in dat geval gebezigd en aan die gemeente geschreven, en mogelijk nooit gedacht heeft, dat deze zijne gelegenheidswoorden, na veele eeuwen, voor vermaning aan personen zouden dienen, die in eene geheele andere betrekking staan. Wat, bij voorbeeld, zoude iemand, dien het grootste ongeluk trof, dat den mensch ooit op aarde bejegenen kan: ik stelle iemand wiens tedergeliefde moeder, of hartelijk beminde vrouw, of eenigst kind, stierf, antwoorden, wanneer men tegen hem zeide: Verheug u! ik zegge u andermaal, verheug u! - Maar, mijne Geliefden, ik hebbe u daarom juist de ware omstandigheid opgegeven, waarop deze woorden zeer wel sloten –
| |
| |
en moet u nu, ter beantwoording dezer zwarigheid, herinneren, dat wij behoedzaam moeten zijn met het toepassen van sommige uitdrukkingen, in de gewijde Schriften voorkomende, en met oordeel onderscheiden, tegen welke personen en bij welke gelegenheid men spreekt. - Sommige zwakke gemoederen moet men met melk laven: den sterkeren geve men vaste spijze! - Sprake ik hier tegen eene Vergadering van enkel sterken, dan zoude ik ligtelijk, op wijsgerige gronden, kunnen betogen, dat deze aanmoediging tot vreugde, ook in het allerrampzaligste lotgeval, juist het meest doeltreffende is; doch, daartoe zoude eene Redekaveling vereischt worden, die noch de tijd, noch de vermengde Vergadering van sterken en zwakken, mij thans vergunt te gebruiken; echter, zoo iemand uwer hieromtrend, van mij, nadere inlichting verlangt, vordert mijn onvermijdelijke en tevens blakende ijver, om dezelve u, tot mijnent of elders, waar zulks voegt, mede te deelen.’
‘Niettemin kunnen wij in de meeste gevallen des levens, zonder diep wijsgerig
| |
| |
te redekavelen, deze woorden met vrucht op ons toepassen. - Zoo dra wij slechts denken, dat een alwetend, alvermogend Vader de lotgevallen onzes levens bestuurt, en dat dus, al wat gebeurt, onder zijne onmiddelijke beschikking staat; dat wij slechts een klein begin van eene oneindige reeks uit elkander vloeijende lotgevallen zien, en dus volstrekt niet kunnen oordeelen wat eigentlijk droevig, rampzalig en noodlottig is. - Ik zal dit ook voor den zwaksten onder u lieden, met dit eenige voorbeeld, duidelijk en bevattelijk trachten te maken. Welligt zijn er velen onder u, die liefhebbers zijn van ware of verdichte Geschiedverhalen te lezen. Wel nu! zoo u nu gevallig zulk een Geschiedverhaal in handen viele, waarin ge, op de eerste bladzijden, den persoon, waarover het boek handelt, in de ergste en wanhopendste omstandigheden gewikkeld zaagt, zoudt ge dan daarom het boek wegwerpen, en als eene voor uw’ vrolijken geest ongeschikte lekture versmaden. Neen! zoo ge slechts eenigzins oordeel bezit, zoudt ge welligt gissen, dat juist de Schrijver, zoo het een geheel verdicht verhaal ware, deze zwarte plek
| |
| |
op den voorgrond gesteld hadde, om het helder en vrolijk verschiet des te heerlijker te doen uitkomen; - en zoo het eene ware geschiedenis ware, dan nog zoudt gij besluiten, dat de top aller rampen reeds in den aanvang bereikt zijnde, het lotgeval niet meer in aandoenlijkheid zou kunnen toenemen, maar, uit den wisselbaren aart der ondermaansche dingen zelven, veranderen moest. - Lees dus ook altijd het geschiedboek uws eigen levens, welks uitkomst in den Hemel verzegeld ligt, met die zelfde behoedzaamheid: en, schoon de zwakke natuur u al eens tranen doe storten, ik verzekere u, gij zult, met in achtneming van die les, met den zelfden paulus zeggen: Ik ben als de treurige maar altijd vrolijk. - En op dezen grond durve ik ulieden met zijne woorden vermanen: Verheugt u! ik zegge u andermaal, verheugt u!’
Hierop besloot de verstandige Leeraar zijne beknopte Leerrede, welker levendig uitwerkfel op aller gelaat, niet in eene ijdele vrolijkheid, maar in eene kalme, doch indedaad vrolijke, bezadigheid, te lezen was; even gelijk de groote Schilders Guido Rheni, Jo- | |
| |
sepino de Arpinas en onze groote Jacob de Wit het gelaat van Maria, en dat der Engelen en Seraphijnen gewoon waren uittedrukken. -
Hij uitte vervolgens bij eene korte dankzegging voor den troost die aller Vader, in dit uur, deze zijne vergaderde zwakke kinderen wel had gelieven mede te deelen, en besloot eindelijk met de woorden:
‘Wel aan! wijl dit zoo is, en een vrolijk juichen bij de inwendige gemoedsvreugd past, zoo zingt met mij deze woorden, voorkomende in ons nieuw Philanthropijnsche Gezangboek: het eerste vers van den 33sten Zang.’
Uw Vader stuurt uw leven,
Beschikt uw lot, kent uw geluk
Zoo als nu de Voorzanger begon aanteheffen, en het orgel te spelen, verwarden zich alle de stemmen der Gemeente tot een enkel geluid, welks woorden ik volstrekt niet meer konde onderscheiden; doch de muziek bragt mij terstond te binnen eene zekere Aria, die ik meende meer gehoord te hebben, en waarvan de muziek, zoo ik meen, dus was:
| |
| |
| |
| |
Het treffend contrast dat deze muziek op mij maakte, bragt mij in de daad in eene vrolijke luim, en ik verliet, na dat de Leeraar den Zegen gesproken had, de kerk.
Terstond rees ook mijn bejaarde vriend op, en zeide: Kom, Mijnheer! laat ons nu met deze vervrolijkende aandoening tot mijnent gaan. - Ik was waarlijk niet in staat, om hem te antwoorden, zóó roerde de muziek mijne zwakke zenuwen. -
Wij liepen daarop al trippelende zamen de Kerk uit, en staken over tot in zijne woning; hij bragt mij terstond op eene ruime Schoolzaal, waar ik niet dan zeer vele banken en een zeer eenvoudigen Katheder of Leerstoel zag staan; doch er was daarom niet te min licht, want overal hingen kaarssen en lampen - ook waren er reeds pijpen, tabak en een fles wijn op eene tafel gereed. - Ik was zóó verbijsterd door dit nieuwe en vreemde gezigt en tevens over den wonderlijken dansdeun, waarmede de Dominé zijne, anders zoo schoone Preek, besloten had, dat ik niet wist wat ik zeide, en liet mij dus in de daad zeer onbeleefd ontvallen: Heden, Mijnheer! illu- | |
| |
mineer je? - Neen, Mijnheer! maar ik zal u zeggen, waarom het hier zoo licht is. - Maar ga zitten en stop eens: - kom laat ik u schielijk eens een lekker glaasje wijn schenken, want dat zal onze vrolijke aandoening voor verslaauwen verhoeden. - Hoor, ik heb eens vóór eenige jaren een discipel gehad, dat was een heele schrandere knaap, die pleeg altijd te zeggen: Wijn verheugt het hart van den mensch; doch het spijt mij van dien jongeling, hij was wat al te los en onbestendig van humeur, en dat heeft hem bedorven: zoo lang hij onder mijn opzigt was, ging het wel; maar zoo dra hij onder vreemden kwam, was het fout. - Hij zou een groot Wijsgeer hebben kunnen worden: doch, wat zal men zeggen? - Kom, drink reis - laten we nu onze vreugde niet bederven. -
Ik dronk terstond met hem, en mij dacht dat glaasje wijn verkwikte mij zeer. - Hij zeide daarop: Gij vroegt mij zoo even naar al dat licht - dat laat ik alle avonden zoo om dezen tijd aansteken, om dat het dan, als het nachtschool begint, op zijn best branden zal. - Het nachtschool? zeî ik; houdt
| |
| |
UE. eene nachtschool? en dat zelfs op zondag! - Ja zeker, alle nachten, want bij dag is het, uit hoofde van het groot gewoel dezer stad, mij onmogelijk dat gene, wat ik te onderwijzen heb, mijne discipelen inteprenten; - doch het duurt niet lang, het begint zoo omstreeks middernacht, en om één uur zijn alle mijne discipelen reeds thuis en in rust, behalven sommige ziekelijke, die blijven nog somtijds wel een uurtje langer, en dikwijls tot den morgenstond: daar moet ik mij aan onderwerpen, wijl de hooge overigheid zulks in mijne instructie gesteld heeft.
Wel mijn lieve Mijnheer! dan beklaag ik u; maar dan zult ge zeker over dag wel wat rust nemen? – Ja! doch dat is gefing; op beurstijd en als hier ieder druk in zijne affaire is, dan sluimer ik wel, nu en dan, eens wat: maar och! somtijds ook al niet; och! dat is slechts eene gewoonte. - Maar wat dacht je van de Preek van Do. goedberaad? zijt ge niet zeer gesticht geweest? Ja, Mijnheer! wat zal ik u daarop antwoorden, daarover wilde ik juist uwe gedachte eens vernemen; om u echter mijn gevoelen, in antwoord op uwe vraag, te zeggen: ik
| |
| |
ben uiterst gesticht geweest; maar de muziek heeft, tot mijne deerlijke spijt,al mijne stichting vernietigd. -
Ei! ei! vond ge dan niet dat de maat op de voorgedragene zaak sloot? - Wel ja, al te veel zelfs, want ik begon in mijn geest, tegen mijn dank, een luchtig straatliedje te zingen. - Maar, à propos, zei hij, hoe beviel u Do. pictor? - Wel ik vond dat deze een zeer sierlijk Redenaar is; doch ik werd door een beschonken Stovendrager belet om lang onder zijn gehoor te blijven. - Ja, zei hij, dat heb ik gemerkt - Waart ge dan ook in die kerk, Mijnheer? - O ja! ik ga zondags in alle kerken; wij hebben er hier geene meer, dan waarin gij ook geweest zijt. Ik ben u telkens gevolgd. Maar, wat dacht ge wel van dien Stovendrager? – Wel, dat het een dronken gemeene kaerel was. 'k Was blijd dat ik maar van hem ontslagen werd. - Zoo! - wil ik u dan eens zeggen, dat er een zeer verheven geest in dien man steekt. - Een verheven geest! nu ja, als de geesten van den drank naar 't hoofd klimmen, zijn ze zeker verheven! - Neen, in ernst, gij hebt in hem een subliem genie aangetroffen. -
| |
| |
Ik zag mijn' Gastheer eens aan: twijfelende of hij ernstig sprake of met mij schertschte.
Hij heeft, ging hij voort, u slechts willen beproeven; hij dacht geheel anders dan hij sprak. - Nu, dat kan dan wel wezen - maar hij sprak dan, zoo 't mij voorkwam, precies of hij beschonken ware. - Maar Do. polyhistor, zeide hij, die scheen u toch ook nog al te smaken. - Ja, voor zoo verre ik bij hem, op dat oogenblik, iets leerde wat de antieke muzaïke gronden betreft, dat ik zeker al vrij aanmerkelijk vond; - maar daar kwam toen weder die oude vrouw met die kruk, die mij zoo vreeslijk heeft doen harddraven, tusschen beide, en die sleepte mij toen naar Do. plat, die mij zeker geweldig verveelde, en naar Do. profundus, dien ik weêr gaarne nog wat langer gehoord hadde. - Ja, dat is zoo, ik heb u ook met die goede vrouw, in beide die kerken, eene poos zien staan, - en ben u ook kort gevolgd, na dat ge van profundus afgegaan waart, om de Avondpreek in de Philanthropijnsche kerk geheel te kunnen horen. - Grootje zal je zeker vrij wat van Do. pictor, Do plat en Do. profundus afgelegd hebben?
| |
| |
O ja, wij zijn er, den geheelen weg over, mede bezig geweest, eer ze zoo bijzonder vlug werd, dat ik haar uit het oog verloor. - Zij zal u zeker schoon op den toets gesteld hebben. - Neen, Mijnheer! neem mij dat niet kwalijk, daartoe scheen dat Vrouwtje mij nu toch te eenvouwdig.
Ja, denkt ge dat? - Als ik u nu eens verzekerde, dat ze van al hetgene ze tegen u gesnapt heeft, geen woord meent?
Wel is het mogelijk! nu dan was het wel een leugenachtig Besje van Meurs.
Ja, logenachtig is zij - maar even als Hypermnestra, welke horatius beschrijft, als:
Splendidé mendax et in omne virgo
Schitterend logenachtig, en in alle tijden
Zij heeft edele oogmerken met hare logens.
'k Zag al weder mijn vriend eens bedaard aan, doch merkte geen den minsten trek van Ironie in zijn gelaat - waarom ik alleen zeide: Nu, Mijnheer! ik hoor dan al zeer vreemde dingen van u; maar, evenwel eene Jong- | |
| |
vrouw, in den waren zin van dat woord, een ze mij toch zoo zeer niet toe. - Ja, maar ze is ongehuwd, en van den oudsten adel, daarom voegt haar de tijtel van Jongvrouw. - Zoo! zoo! zei ik. - Maar toe, vervolgde hij, gij drinkt niet! O toe, maak uw glaasje eens leeg! - Ik deed dit, en zeide vervolgens: Maar, zeg me toch eens, Mijnheer! hoe komt toch Do. goedberaad aan eene zoo vreemde keuze van wijzen voor geestelijke liederen? - Dat zal ik u zeggen: wij hebben hier eens een troep reizende Tooneelspelers, zeer bekwame en fatzoenlijke lieden, gehad, en die hebben eigentlijk wel de eerste aanleiding gegeven, dat er in het nieuw Philanthropijnsche Gezangboek, 't welk Do. goedberaad toen juist bezig was met een gezelschap bekwame Dichters te zamen te stellen, voor vrolijke onderwerpen, ook vrolijke zangwijzen gekozen zijn. – Zoo! verkeerde de Dominé dan met dat Tooneelgezelschap? - Ja, ten minsten met enkelen der bekwaamste personen onder hen. – Ei! ei! dat komt mij vreemd voor... dat gebeurt bij ons zeer zeldzaam. - O ja, Dominé en ook zijne Collega's gingen trouw eenige avonden achter een in den Schouwburg.....
| |
| |
Wat zegt ge, Mijnheer! in den Schouwburg?..... Ja wel, en ook volgens hun' - pligt. - Volgens hun' pligt? - Wel zeker; moet een Leeraar zich niet overal begeven waar het goede verkondigd wordt? - Wat belieft u, Mijnheer! - Wel ja, zeker, men gaf eene Geschiedenis van de oude Koningen van Juda, welke volkomen in al derzelver oorsprongelijke waarde, geest, costume, en aan de verhevenheid der zaak voegende taal, op eene overheerlijke wijze, zinnelijk werd voorgesteld. Geen onzer Leeraars verzuimde eene dier Representatiën. De Schouwburg was voor dien tijd eene Kerk, en het publiek enkel aandacht en eerbied. - Wel is het mogelijk! zeide ik; maar was dat stuk dan zoolang, of volgden er Choorzangen en Kerkmuziek op? - Neen, men gaf een Ballet na. - Een Ballet! - Ja, doch dat is mij ontschoten: 'k weet niet wat het was, een Bacchenaal of een Mythologiesch Ballet, of zoo eene Niaiserie... ik weet niet hoe ze die dingen noemen; men verwisselde die telkens naar vereisch van het stuk. - Naar vereisch van het stuk! kon dat dan met mogelijkheid eene dier drie soorten van onderwerpen vereischen? – Neen! maar ik meen naar vereisch
| |
| |
van den tijd, die overbleef, na dat het stuk afgeloopen was. - Maar bleven de Leeraars dan die, met het voorstuk zoo contrasterende, Balletten aanzien? - Neen, zij gingen allen altijd heen, zoo dra de ouverture van het Ballet uit was en het Gordijn weder opging: Doch, Do. goedberaad besloot althans, uit den uitslag van een en ander, dat, als zoo vele lieden van goeden smaak en brave denkwijze oordeelen, dat een vrolijk Ballet van die soort, de ernstige en gewigtige ideën bij de aanschouwers niet uitwisschen kan, dat dan ook een luchtig dansdeuntje, dat toch slechts enkel uit klanken bestaat, op daartoe gepaste zedelijke weorden, even min, ja nog minder aan den smaak of stichting der gemeente zoude hinderen. Dit gaf gelegenheid dat er, in het Philanthropijnsch Zangboek, wijzen op zulke dansdeuntjes voorkomen. - Ik zweeg en wist of durfde hem niet te antwoorden wat mij op de tong lag. - Hij al weder tusschen beiden: Toe, och drink reis! - En waarlijk naar mate ik meer dronk, naar mate ik dorstiger werd. Ik werd door al die glaasjes, voor en na, een weinig vrijmoediger, en zeide: Maar, Mijnheer! zeg mij toch eens wat is toch uw gevoelen over de onderscheidene Predikwijzen
| |
| |
van die vier Leeraars, welke wij nu beiden gehoord hebden.
‘Mijn oordeel is,’ zeide hij, ‘dat zij allen even goed predikten en geen hunner anders konde en moeste prediken. Elk nam den smaak zijner gemeente in acht, en elk deed verstandig: het is volkomen hetzelfde, op welk eene wijze het goede geleerd worde, als men het slechts zóó voordrage, dat de Toehoorders het aannemen. Zoo dra men, bij voorbeeld, de Predikanten verwisselde, en Do. plat voor de bestendige volgers van Do. pictor en Do. profundus voor die van Do. plat liet prediken, en omgekeerd, zouden geen van allen iets goeds kunnen daarstellen: - ieder herder doet het noodige bij de hem grondig bekende kudde, en ieder doet braaf en pligtmatig. - De Donau en de Sau, (zeide wel eer de brave dumoulin,)zich in een zelfde kanaal uitstortende, vlieten dertig mijlen te zamen, zonder zich onderling te vermengen; onze verschillende meningen dulden niet dat wij ons vermengen, maar laten wij ons, daarom niet te min, te zamen voegen. Laat
| |
| |
ons vreedzaam te zamen, in ons gemeen kanaal, 't welk de Staat, is waarin wij leven, voortvlieten, en ons naar een zelfde einde richten, hetwelk bestaan moet in de bevordering der openbare rust en de eer des Scheppers.’ Zoo denkt er ook de Stovendrager, zoo denkt er ook het Grootjen over: zij zijn allen daarin niet min van een gevoelen; maar zij hebben beide u slechts willen toetzen, door verschillende opiniën en valsche redenering. Maar toe, drink reis!....
Waarlijk, ik dank u, Mijnheer! ik weet het niet, maar die wijn waassemt ongemeen sterk bij mij uit, ik gevoel, dat ik begin te zweten, en zou dus niet in de lucht durven gaan.
In de lucht gaan? zeide hij, daar zal ik wel zorg voor dragen.
Ik dacht, dat hij een rijdtuig voor mij wilde laten bestellen, en viel hem dus kort in: O, ik verzoek excuus, Mijnheer! doe geen moeite; als ik nu maar op het oogenblik ga, zal ik er den minsten hinder niet van hebben.
Neen, Mijnheer! zeide hij daarop, met een
| |
| |
ernstig gelaat, gij zult niet gaan, gij zult, naar gewoonte, nog eenigen tijd, of wel den geheelen nacht, in deze schole blijven.
Wel ik bedank u zeer hartelijk, Mijnheer! voor uw beleefdheid Maar, wat zegt ge: naar gewoonte? -
Ja; gij hebt hier zeer dikwijls vernacht, doch ik wil zeer wel gelooven, dat het u vergeten is. Maar toe, drink reis!
Dit vreemde zeggen en dat gedurig drinken, dat ik maar niet, ik weet niet door welk eene aandrift, nalaten kon te doen, maakte mij eenigzins, hoe zal ik het noemen, kortademig, angstig, benaauwd; en ik gevoelde, dat ik allengs sterker begon te zweten. Hij zag mij, dacht me, met een gestadig doordringender blik aan.... Och! dacht ik, mijn lieve man! 'k wou dat ik al weêr in mijn logement en op mijn bed ware. Maar, nog meer klom mijn angst, toen hij daarop half lagchend en half doordringend zeide:
A propos! ik wilde u nog eens vragen: Hebt ge dat wezentje nog? - Welk wezent- | |
| |
je? zeide ik, verlegen. - Wel, dat ik u hier, in deze school, met mijne eigen handen, overgegeven heb. - O Hemel! dacht ik, waar ben ik en wat komt mij over! Ik stamerde: Mijnheer! ik weet zoo waar niets van een wezentje. Maar ik... ik herinner mij wel flaauw, dat ik, in het begin mijner ziekte, eens gedroomd, zekerlijk gedroomd! hebbe, dat een jongeling mij een Beeldje gave, 't welk hij zeide een verheven wezen te zijn - en waarlijk, toen ik wakker werd, had ik een kinder Hanssopje in mijne hand, dat zekerlijk de kleine jonge van mijn' tuinman op mijn bed had laten liggen.
Mijn lieve Vriend! hoe dwaalt gij! - Dat is juist in mijne schole gebeurd. Ik zelf heb dat u, om wijze redenen en tot uwe genezing, gegeven. Maar, nu ge het voor een Hanssopje begint aan te zien, zal alles, alles, wat ik voor u gedaan hebbe, verloren zijn. - Ik gelastte u toen immers uitdrukkelijk, hetzelve te bewaren, en als een Silenus van Alcibiades te eerbiedigen.
Ja, Mijnheer! mij dunkt, ik heb dit alles gedroomd; maar het was nog een jong knaapje, dat ik meende te zien.
| |
| |
Wel, ik ben ook jong, ik word niet oud. -
Maar, Mijnheer! gij zijt toch bejaarder dan die jongeling, welke ik in den droom meende te zien. - Ik ben geen jaar ouder, zeide hij mij. - Die Jongeling ging in zijn zesduizendste jaar en ik insgelijks. Toe, drink reis! –
Angstig zeide ik: Maar, Mijnheer! ik word zoo benaauwd... laat mij nu gaan als 't u belieft...
Gij kunt niet staan, veel minder gaan, antwoordde hij.
Maar, mijn waarde Heer! Och zeg mij toch oprecht, wie of wat zijt gij dan toch?
Dat heb ik u immers reeds gezegd, zeide hij; ik heb u mijn' naam, mijn vaders naam, zijn en mijn beroep immers reeds, hier in mijne schole bekend gemaakt: ik wil het u nog wel eens wat duidelijker herhalen. Maar toe, drink reis! - Angstig antwoordde ik:
| |
| |
Och, Mijnheer! ik heb reeds zoo veel gedronken en zeer weinig gegeten; want ik ben al vroeg uitgegaan -
Uitgegaan! zeide hij, met een glimlach: ik heb u sinds dezen morgen tien uuren hier in mijne school gehad; ik zou waarlijk wel gezorgd hebben, dat ge niet uitgegaan waart; en dat zoude uw vrouw en de Heer, dien gij zoo straks spreken zult, wel belet hebben.
Nu werd ik doodsverlegen; ik zweette dat mij het zweet druppelings van het aanzicht droop, en zeide: Neem mij niet kwalijk, Mijnheer! maar ik bevind mij niet wel; doch zeg mij, dat ik u bidden mag, wie gij zijt?
Wel nu dan, ik heet theoudoros, dat heb ik u reeds gezegd, dat beduidt eene gaaf der Godheid. Ik ben een Beeldhouwer, want ik vorm den menschelijken geest tot mijn vaders oogmerk; mijn vader heet evert soter, of euergetes soter, de behoudende Weldoener; want hij doet wel en behoudt alle zijne kinderen. Hij is een Architect, want hij heeft het Heeläl gebouwd. Ik heb nog vele Broeders, van gelijken ouderdom, met mij;
| |
| |
want elk mensch heeft een' mijner broeders tot opzigter. En, om u al verder mijn wezen te doen kennen: - o Toe, drink reis!
Dit zeide hij telkens op een mij meer en meer benaauwenden toon; en mijn dorst en benaauwdheid vermeerderde bij elke herhaling.
Hij ging voort: Ik ben de Jongeling, ik ben de Stovenzetter, ik ben het oude Vrouwtje, ik ben Do. pictor, ik ben Do. polyhistor, ik ben Do. plat, ik ben Do. profundus, ik ben Do. goedberaad. Gij hebt geen' voet uit mijne school gezet!
Schrikkelijk benaauwd en kinderachtig beangst, vroeg ik hem sidderend: Och, Mijnheer! is UEd. dan een To...... Tovenaar! -
Ja! - antwoordde hij; en eensslags begonnen alle de lampen, dacht mij, in vollen glans te schitteren. O, lieve Hemel! help mij hieruit, zuchtte ik bij mij zelven.
Drink eens! - Zeide hij deftig en minzaam; ik ben zeker wel een Tovenaar, maar een
| |
| |
Tovenaar gelijk mozes was, voor wien alle Tovenaars van Egypten bezweken. Hoor eindelijk, wie ik ben, en wie mijne Broeders zijn:
Wij wonen in elk mensch, en heerschen in elk land;
Ik ben een Genius van het gezond verstand.
Zóó als hij naauwlijks deze woorden geuit had, ging in eens al het licht uit, en ik bevond mij in de akeligste duisternis, waarin ik nog het dof gebrom zijner stem: Toe, drink eens! als van verre meende te horen. Ik sloeg in doodsche benaauwdheid beide mijne armen uit; doch, voelde tevens eene drukking op de hand, en hoorde eene stem zeggen: Wel, mijn lieve Vriend! mijn lieve Vriend! wat hebt ge daar weêr een zwaren pose gehad!
In eens werd het lichte dag, en ziet, ik lag te bed, en de Doctor voelde mij den pols. -
|
|