| |
| |
| |
Narede.
Tot beter verstand van het Historiesch bekleedsel dezer bedenkingen, over de Welspreekendheid, voor zoo verre die op Kerkelijke Redevoeringen toegepast kan worden, dient dat ik daarin den loop en op een volgende Paroxysmen en Symptomata, eener galkoorts gevolgd hebbe; wijl indedaad deze en de in mijn voorig stukje aangevoerde bedenkingen, over de wezenlijkheid der dingen en de onzekerheid onzer meeningen of opiniën, als ook verscheiden andere overpeinzingen, van voor den wijsgerigen denker belangrijke zaken, vruchten zijn mijner slapelooze nachten, geduurende eene ziekte van ruim drie maanden, van welke ik voornemens ben, (ingevalle het kundig Publiek deze wijze van voordragen, waar mede ik de dorheid eener eenvoudig Critische redenering heb trachten te verlevendigen, goedkeure,) van tijd tot tijd nog eenige der belangrijkste mede te deelen; zoo slechts mijne overige veelvuldige bezigheden mij zulks vergunnen.
| |
| |
De Genius van het gezond verstand is de persoon die mij in alle mijne koortsige mijmeringen, onder allerleie gedaanten, voorkomt, en die lessen en waarheden mededeelt, welke het oppervlakkig, en in de verstrooijing van den gezonden staat, waarnemen der zedelijke verschijnselen in de wereld, ons dikwijls in een geheel andere gedaante voorstelt; waar door bij bijzondere personen, elk naar derzelver wijze van voorstellingen, bijzondere meeningen, verschillen, twisten, oneenigheden, en dikwijls, naar dat de onderwerpen van meer of min algemeen belang zijn, voor de maatschappijelijke rust meer of min schadelijke verdeeldheden worden geboren.
Doch daar die afgetrokkene en door niets gestoorde inspraken, van ons onveranderlijk denkend wezen, die wij in den eigenlijken zin gezond verstand kunnen noemen, dan het onbelemmerdst werken, wanneer het ligchaam in volkomen rust is, en de zintuigen de aandacht op geene ons omringende voorwerpen aftrekken, is vooral de koorts, daar zij alle de vochten onzes ligchaam zuivert, inzonderheid geschikt, om, bij derzelver afgaan,
| |
| |
de helderste denkbeelden bij ons optewekken, schoon ze bij hare opkomst het herssengestel ontroere en vreemde mijmeringen in het zelve doet ontstaan; welke, daar zich de mensch op zijn ziekbedde, altijd meer dan in den gezonden staat, met denkbeelden over geestelijke zaken en wat daartoe betrekking heeft, bezig houdt, in dit gevak op de Kerken, en Kerkelijke redevoeringen, ondersteld worden betrekking gehad te hebben.
Eene galkoorts, ondertusschen, verschilt zeer veel in derzelver uitwerking op ons denkvermogen, bij eenige andere koortsziekte; al zoo zij voornaamlijk den, door het bloed verspreiden, overvloed van galstoffe tracht uittewerpen; zij brengt die dus bij haren aanvang in beweging en jaagt het bloed naar het hart, waar door de eerste koude en huivering door het geheele ligchaam ontslaat. Dit hebbe ik trachten uittedrukken, door de woorden:
Bladz. 16. Na eene koude nachtreis.
De galstoffe heeft de grootste gemeenschap met dien hartstogt der ziele, welken men gram- | |
| |
schap, of toren, gewoon is te noemen; de gal wordt, in den gezonden staat des ligchaams, door den toren opgewekt, of wekt dien, in den, ziekenstaat, in de ziel op; het laatste geval heeft in deze mijmering plaats. - De Stovendrager, een beeld dat door de samenketening der denkbeelden zeer ligtelijk bij het denkbeeld van eene kerk zich voor onzen geest opdoet, is zeer vertorend, en wekt, door zijnen toren, den mijnen insgelijks op, hij vaart onredelijk tegen mij uit:
Bladz. 16. Wat die en die! op zij wat! op zij! kan je niet zien, kerel?
Daar deze uit de ziektestof ontstaane toren echter slechts een paroxysmus of kortstondige aandoening is, en niet zoo lang aanhoudt, als die welke, in een gezonden staat, op grond van redenering gebouwd is, wordt de Stovendrager ook spoedig weder gezellig en spraakzaam; maar, daar onze ziel, uit derzelver verheven aard, altijd naar het wonderbaarlijke en ongemeene neigt, vermaakt ze zich ook, in hare mijmeringen, met ondoorgrondelijke voorstellingen. - De Stovendrager zegt, derhalven: (wat de ziektewerking aangaat, uit
| |
| |
hoofde der altijd naar het wonderbaarlijke hellende voorstelling der door ziekte ontroerde herssenen, maar in de zedelijke beteekenis, met toespeling op het gezond verstand van den mensch, dat zoo oud als de wereld is.)
Bladz. 18. Ik ben, bij die en die! ook matroos geweest, en heb bij de zesduuzend jaren (zijnde dit de ouderdom der tegenwoordige wereld, volgens de gewoone tijdrekening) op de groote wereldzee gedobberd.
Alle denkbeelden welke bij ons door de werking der ontroerde fijne geesten in het herssengestel ontstaan, zijn in eene schokkende en ongeregelde beweging; van daar schijnt de altijd asgebroken samenhang der droomen en mijmeringen te moeten afgeleid worden; al wat men zich in eenen droom voorstelt te doen, komt nooit tot zijn beslag, of eene geheele verandering van het tafereel, of eene weêrhonding, eene stuiting onzer voornemens, hindert ons in het bereiken van ons doel - Gaarne hadde ik de sierlijke redevoering van Do pictor ten einde toe gehoord; doch de schok der vlugge geesten wierp mij den
| |
| |
Stovendrager in den weg; even gaarne zoude ik de geleerde verhandeling van Do. polyhistor verder bijgewoond hebben, maar de koude der koorts deed de geesten eene andere wending nemen, en stelde mij, door de verwantschap der denkbeelden van koude met die van ouderdom, een oud Grootje in den weg, die mij ook zoo lang bijbleef als de koude der koorts ondersteld wordt aantehouden, en zich, uit hoofde der ontbondene galstoffe, even als de Stovendrager in een zeer gemelijk en misnoegd humeur aan mijnen geest voorstelde.
Bladz 23. Inmiddels kwam er een oud kreupel. Vrouwtje, steunende op eene kruk, tusschen ons indringen.
De koude langzaam afnemende, en het in het hart samengeperste bloed zijne veerkracht weder bekomende, begint hetzelve met groote drift door de aderen te stromen, de longen worden daar door als overspannen, dit verwekt een denkbeeld van onrust en snelheid, doch tevens door de drukking en spanning der bloedvaten, die op de zenuwen perssen, eene magteloosheid en vermoeidheid die de leden als verlamt, en den korten adem en het hij- | |
| |
gen in de koorts doet ontstaan. - Het Grootje begon dus ook ongemeen snel te loopen, zoo dat ik, welke poogingen ik ook deed om door de menigte der mij hinderende voorbijgangers door te dringen, eindelijk door afgematheid haar niet langer kunnende volgen, stil moest staan; terwijl het aan de schokking der geesten in eenen droom eigene, verwarde voortel der straten, stegen, grachten, bruggen, enz mij ten eenemaal bedwelmde Zie:
Bladz. 32. Is de kerk, waar wij wezen moeten, nog ver? - tot op
Bladz. 34. Daar stond ik toen bedwelmd en hijgende naar mijn aacm.
Het bloed nu al driftiger en driftiger voortstroomende, en langs de wanden der bloedvaten schuurende, ontstaat daar uit de hitte, welke op de koude der koorts volgt. Denkbeelden van vuur, licht, warmte, zijn hier mede verbonden; van daar, (behalven den allegorischen zin, welke op de veelsoortige verlichting van het gezond verstand doelt) dat er zoo veele kaarsen en lampen in de schoolzaal des Rectors ontstoken waren en blaakten.
| |
| |
Bladz. 45. Overal hingen kaarsen en lampen.
Deze hette heeft natuurlijk, door de groote uitwaasseming die op dezelve volgt, verdrooging der longen en keel ten gevolge, en wekt het voorstel van dorst en drin ken op. De schoolhouder zegt ook, zoo dra wij bij elkander zitten:
Bladz. 46. Kom, laat ik u schielijk eens een lekker glaasje wijn schenken.
De hette en dorst ondertusschen gestadig toeneemende, verschijnt het denkbeeld van drinken hoe langer hoe menigvuldiger voor den geest, dit wordt uitgedrukt door de gedurige herhaling en aanporring tot drinken door den Rector:
Bladz, 51. ô Toe! maak uw glaasje eens leeg!
en vervolgens doorgaans tot aan het einde: Toe! drink reis!
Op de geweldige hitte en beweging des bloeds volgt de uitdrijving van het zweet naar buiten.
| |
| |
Bladz. 55. Ik weet het niet, maar die wijn waassemt ongemeen sterk bij mij uit; ik gevoel dat ik begin te zweeten.
Het zweeten veroorzaakt, naar mate het in de koorts zwaar is, eene toenemende benaauwdheid.
Bladz. 56. Dit vreemde zeggen en dat gedurig drinken.... maakte mij.... benaauwd, enz.
Meer en meer toenemende, beangstigt en benaauwd het al meer en meer.
Bladz. 58. Angstig zeide ik: Maar, Mijnheer! ik word zoo benaauwd, enz.
Dit neemt bij trappen tot op de hoogste hette der koorts toe:
Bladz. 59. Nu werd ik doodsverlegen, en zweette, dat mij het zweet druppelings van het aanzicht droop, enz.
Eindelijk bereikt de Paroxysmus deszelfs hoogsten top; de hette is nu op het felst, en
| |
| |
het denkbeeld van vlam en vuur, gevoegd bij de toenemende benaauwdheid, verklaart de woorden:
Bladz. 60. Schrikkelijk benaauwd en kinderachtig beangst, vroeg ik hem sidderend: Och, Mijnheer! is UE dan een To.... Tovenaar!
Zulk eene vraag kan bij iemand, die slechts eenigzins beschaafd is, niet opkomen; wijl het denkbeeld van Tovenaar reeds te verre van onze verlichte tijden verwijderd is; zij geeft dus een hoogsten trap van angst, die alle oordeel verdooft en eene kinderachtige, ongegronde vrees opwekt, te kennen.
Bladz. 61. Het wonderbeeld openbaart zich in een vers, en besluit:
Ik ben een Genius van het gezond verstand.
Dat elk mensch onder eene bijzondere leiding van het Opperwezen staat, wordt door den Dichter u rhijnvis feith, in de volgende regelen voortreffelijk gedongen:
't Gaat vast, onzichtbaar waart
Een Engel Gods om elke ziel op aard';
Hij vormt ze tot de deugd, van 's levens eerste krieken;
Houdt ze op den rand van 't graf in 't oog,
Wenkt haar daar vrolijk toe, en heft ze, op vlugge wieken,
Feith, Fannij, bladz. XII.
| |
| |
Met dezen Paroxysmus gaat de koorts af; de hitte vermindert; eensslags verdwijnt het denkbeeld van vuur.
Bladz. 61. Zoo als hij naauwlijks deze woorden geuit had, ging in éens al het licht uit.
De staat tusschen droomen en waken, heeft bij het afgaan der koorts plaats; de leden worden onwillekeurig bewogen.
Ibid. Ik sloeg, in doodsche benaauwdheid, beide mijne armen uit.
De duistere gewaarwording der dingen buiten ons vangt eerst aan met het gevoel en gehoor.
Ibid. Ik voelde eene drukking op de hand, en hoorde eene stem.
Eindelijk begint het zintuig des gezichts zijn dienst te doen.
Ibid. In eens werd het lichte dag. -
Hier mede is de Droomer geheel ontwaakt, en draagt kennelijke bewustheid van het gene de verschijnselen der wezenlijkheden hem voorstellen.
Ibid. Ik lag te bed en de Doctor voelde mij den pols.
|
|