Dorus of het wonderkind
(1808)–Arend Fokke Simonsz– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
Dorus of het wonderkind, eene nosokomische geestvrucht; voorgelezen in het gezelschap Doctrina et Amicitia, den 25sten januarij, des jaars 1808.wel edele heeren bestuurers van dit aanzienlijk gezelschap! achting-waardige leden! en gij alle hoogst-geachte vrienden, die mijne voordragt wel met uwe tegenwoordigheid gelieft te vereeren. Sedert een geruimen tijd ben ik verstoken geweest van het genoegen, om eene Voorlezing in uw midden te doen, wijl ziekte en eene mij lang bijgeblevene verzwakking van krachten en denkvermogen, het mij onmoge- | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
lijk maakten, om zulke onderwerpen te behandelen, waartoe eigen denkkracht vereischt wordt, ten einde dezelve zodanig interichten, dat ze eene zekere nieuwheid verkrijgen, en de aandagt der genen, die den Voorlezer met hunne oplettenheid gelieven te begunstigen, eene poos bezig houden kunnen; doch, thans weder hersteld zijnde, durve ik het wagen, in dit uur, voor U optetreden; echter onder ééne voorwaarde, die uwe heuschheid, (dit mag ik, op herhaalde ondervinding, betrouwen) mij niet ontzeggen zal, en deze is, dat uwe toegeefelijke oplettendheid mij ondersteune, bemoedige en de zeer mogelijke dwalingen en misslagen, welke 'er, door u, in mijne rede mogten opgemerkt worden, gunstig zult gelieven ten goede te houden; immers, hoe zeer mijne krachten wel tot in zoo verre toegenomen zijn, dat ik het meende te durven wagen, om deze Spreekbeurt te vervullen, zoude het geen wonder wezen, zoo eene Vergadering van Mannen, wier kunde en doorzicht in vele en verscheidene Wetenschappen, door den achtbaren naam van Geleerdheid, welken zij in hare Bannier voert, gekenmerkt wordt, in den arbeid van een naauwlijks, na eene zware ziekte van bijna drie maanden, nog | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
verzwaard door een tweetal instortingen, herstelden, ongeleerden Verhandelaar, nog eenig gebrek van denkvermogen en scherpzinnigen geest ontwaarde; doch, daar tegen staat ook, dat het even min wonderlijk is dat de Vriendschap, die, nevens de Geleerdheid, uwe grondspreuk uitmaakt, het strenge oordeel derzelve niet met meerder kracht zoude verzachten, en dus, waar de Geleerdheid lof en toejuigching weigerde, het verlies dier wezenlijk, voor elken Verhandelaar, wenschelijke beloning niet met inschikkelijkheid en verschoning zoude vergoeden.
Op dezen grond dan, hoop ik mij te mogen vleijen, mijn verzoek om aandacht en toegeeflijkheid niet vergeefsch gedaan te hebben, daar ik, aan mijne zijde, volkomen getroost zal zijn; en mijn gebreklijken arbeid genoegzaam beloond zal houden, zoo ik slechts veniam pro laude van u moge genieten.
Elk zwijgt! - Wel nu, dit doet mij geloven, dat deze geheele Vergadering mijn verzoek inwilligt.... Immers, men zegt, dat zwijgen, in rechten, voor toestemmen gehouden wordt; die regel komt mij zeker eenigzins bedenkelijk voor, schoon het ook waar zij, | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
dat men, iemand iets verzoekende, het gene hij niet inwilligen kan of wil, gewoonlijk een vloed van ja maaren en tegenbedenkingen en zekerlijk geen stilzwijgen van hem te wagten hebbe. Echter 'er kunnen ook omstandigheden plaats hebben, waarin de wijze op eenig verzoek zwijgt, zonder echter in hetzelve toetestemmen. Zwijgen op eene vraag of verzoek, kan ook de plaats vervangen van het aloude Non liquet, (de zaak is mij niet klaar) waarmede de Romeinsche Regters hunne stem gaven, ingevalle zij noch Absolvo (ik spreek vrij) noch Condemno (ik veroordeel) wilden stemmen. - Men noemt dit voorzichtig zwijgen in den hedendaagsche stijl der Vergaderingen, buiten advies blijven. Dit onbestemd zwijgen kan nogthans alleen door den Verzoeker, (al naar dat de omstandigheden zijn) ten zijnen gunste als toestemmen opgenomen worden; maar bepalen de Regten dat de uitlegging van dit zwijgen aan den Verzoeker staat? Deze vraag moet ik insgelijks met zwijgen beantwoorden; immers ik ben te zeer een vreemdeling in alle regten, om zulks te kunnen beslissen; dit echter leert ons de hoogste, de middenste en de laagste oudheid, dit leert ons dikwijls de ondervinding nog dagelijksch, dat het onbera- | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
den zwijgen, toestemmen en weigeren, zeer schadelijke gevolgen kan hebben.
Welligt (echter ik hoop het niet!) zal ook deze uwe, mogelijk onberadene en mij slegts uit warme vriendschap ingewilligde, toestemming, op mijn verzoek om toegeefelijke aandacht, zo wel voor U, als voor mij, schadelijke gevolgen kunnen na zich slepen: daar het U somtijds zoude kunnen berouwen mij die gegeven, mij die van u verkregen te hebben. - De twijfeling hoedanig de stelling, die ik in deze mijne Spreekbeurt zal trachten te verdedigen, bij u opgenomen zal worden, noopte mij derhalven, de voorzichtigheid te gebruiken, van de Captatio benevolentiae, of het verzoek om goedwilligheid, ten opzichte van den Verhandelaar, vóór het uiten der Thesis te doen gaan; alhoewel het anders altijd een gevestigd gebruik geweest is, die na de opgave derzelve te doen volgen. Ik zoude echter deze Anti-oratorische handelwijze nog niet hebben durven wagen, zoo de geest des verlichten tijds, welke alle, door de oudheid benevelde, gebruiken, in een nieuw licht plaatst; mij niet scheen te vergunnen, om ook in dit geval, een nieuwen weg te kiezen, die meer regtsstreeks tot mijn doel geleidt. | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Mijne stelling of Thesis dan, die ik heden avond zal trachten te bewijzen is (dictu nefas!) deze:
Wij allen zijn de grootste bedriegers die ooit op voeten, stelten of krukken gegaan hebben, nog gaan, of immer gaan zullen.
Dit is zeker geen aangenaam compliment, dat beken ik! en, voor zoo verte ik onder het woord wij mij zelven mede betrekke, ben ik 'er waarlijk zelf niet zeer mede in mijn schik; doch daar ik zeker overtuigd ben dat het de waarheid is, en dat het zelfs onder de orde der dingen behoort, denk ik: stat! in 's Hemels naam! alle wezen moeten wezen; ik zoude ook, zo ik alleen geen bedrieger van dezelfde hooge classe ware, een heel vreemd figuur maken.
Maar deze Thesis is het alleen niet, wat mij doet duchten, dat het U berouwen zal, mij uwe inschikkelijkheid, zoo gul en onvoorwaardelijk, geschonken te hebben; 'er is meer! 'Er is iets dat mij zeer bezwaart, immers in de toepassing dezer honende woorden deel ik zelf mede; en dat kan u welligt doen vermoeden, dat de meening derzelve zoo geheel slecht niet zal blijken te zijn, wijl iemand, schoon hij ook de onbeschaamdheid | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
hadde van andere eerlijke en brave personen te honen, toch zich zelven niet onder dien hoon betrekken zoude. Maar, helaas! de grond van het bewijs, waar op mijne opgegevene stelling rust, zal u allen voor onnoozelen verklaren, voor wien men kinderleuren, als iets opmerkenswaardigs, vertoonen kan; en dat is wel de grootste hoon dien men eene beschaafde vergadering kan aandoen; wijl bedrog ten minsten nog fijnheid van oordeel, diepdenkenheid, vlugheid van geest, staatkunde, in één woord, eene hoedanigheid des verstands, welke de ouden met den prachtigen naam Ingenium Aulicum bestempeld hebben, in den gehoonden onderstelt; doch onnoozelheid is, in eene zoo verfijnde eeuw als deze, eene injurie van de ergste soort, wijl zij den gehoonden onder de alom versmaade classe der al te goede lieden, van welken men zegt, dat ze eens ander mans gek zijn, verwijst. Ieder wil dus, mèt groot regt, nog liever voor een bedrieger dan voor een gek doorgaan. En laas! ik zal de eer niet kunnen genieten om, hier bij, in uw aller lot te mogen deelen; wijl ik die kinderleur niet voor zodanig aanzie, maar 'er, in mijne verbeelding, eene alles overtreffende waarde aan hechte, en, zoo als men zegt, van het poppetje een afgod make. | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Ik zal het echter wagen, dit kinderachtig werktuig, waarop mijn bewijs rust, al weder steunende op uw mij gegeven woord, van mij mijne dwalingen en misstappen, ten minsten voor dezen avond, met inschikkelijkheid wel te willen vergeven, voor 't licht te brengen. Wat toch moet thans een Verhandelaar, wat moet een Schrijver niet al wagen, wanneer hij zijne geestvruchten in het openbaar genoodzaakt is te uiten?
Ziet daar, Heeren! op dit vormeloos beeldje, dat ge mogelijk voor een kinderhanssopje aanziet, zal al de last van het bewijs mijner voorgedragene stelling moeten rusten. Het schijnt een kunsteloos, versmadelijk en niets waardig ding, hoe zeer het ook met goud en kleuren gesierd moge zijn! dat beken ik; doch daarin is alleen deszelfs, in schijn, verachtelijke staat niet gelegen; immers 'er zijn meer nietswaardige dingen, al- | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
thans onder de modieuse ornamenten, die enkel om hun verguldsel en kleuren geacht worden; maar het denkbeeld van het gebruik dat 'er doorgaans van deze wanschikkelijke beeldjes gemaakt wordt, naamlijk om 'er onnoozele kinderen mede te vermaken, verlaagt het wel het allermeest; ware het geschikt om in de toiletten der Dames tot eenige elegante behoefte te dienen, of in de studeerkamers der geleerden de lamp hunner nachtstudiën te diagen, of in de antichambres der Grooten, als een Chinees Mandarijntje of Herculaans Antiekje, den schoorsteenmantel te sieren, wij allen zouden het met oogen van bewondering aanzien; doch dit is alles zoo niet! en waarlijk, ik schame mij zelven, om met dit figuurtje in de handen, van dezen spreekstoel, u toe te spreken, wijl ik zeker, mutatis mutandis, vermoede, dat ik, in deze gestalte, u de Min in het Lazarushuis niet duister vertegenwoordige, - Ik zal het dus, zoo spoedig mogelijk, verbergen, ten einde het u, vóór gij het regt kent, tot geen walgelijken aanstoot zij, en mij uw aller verontwaardiging niet verplette!
Ware het hier nog slechts mede gedaan, | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
dan nog zoude welligt uwe goedheid mij kunnen verschonen, door mij als een dwaas, een nar, aantemerken, welke Wezens, van ouds, om gegronde redenen, voor gewijd werden gehouden, en, op dien grond, bij de plegtstatelijke ommegangen en aan de hoven der Magtigen op aarde, toegelaten en zelfs ontzien werden; gelijk ik zulks met het Gekke Beuchen van Keulen, den alouden Muntnar van onze Stad Enckhuizen en met alle de beruchte Hofnarren, ware het dat mijn bestek zulks toeliet, omstandig zoude kunnen bewijzen. -Ga naar voetnoot(*) | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
Doch, ik zal, om u te berichten, op welk eene wonderlijke wijze mij dit beeldje in handen gekomen is, ten derden, u allen met mij, tot de hoogste Classe der zinneloozen, moeten oprukken. - Maar, blijft slechts oplettend en geduldig; zo dra ik u verklaard zal hebben:
twijfele ik niet, of gij zult uw zwijgen wel voor toestemmen willen laten doorgaan.
Ik hebbe dan gezegd, wij allen zijn de grootste Bedriegers; dit wij allen moet niet in den engsten zin, voor wij allen die hier ver- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
gaderd zijn, genomen worden, dan zoude ik, schoon ik 'er mij zelven ook onder betrokke, toch ons allen waarlijk gehoond hebben. Neen! mijn gezegde sluit op - en heeft ten voorwerp - het geheele Menschelijk Geslacht, en voor zoo veel elk onzer daar lid van is, deelt zeker elk in den hoon die hetzelve daardoor schijnt te worden aangedaan, even als een geheel Volk deelt in den hoon waar mede deszelfs Vijand, het opentlijk of bedektelijk tracht te vernederen; doch elk individu des Volks deelt daarin slechts, in reden van de eenheid tegen het groot getal der inwoneren, welke zodanig een gehoond land bevat. - Hoe zeer klein wordt dan die hoon!
Maar, hoe ondenkbaar klein wordt een hoon, wanneer men dien met alle de voormalige, tegenwoordige en toekomende aardbewoners deelt? In dit geval wordt die bijna gelijk aan nul. Bijna gelijk, zegge ik, om zoo naauwkeurig mogelijk te spreken, en mij over de grootste injurie, de injurie aller voorledene, tegenwoordige en toekomende menschen, op de voorzichtigste wijze, uit te laten. Deze hoon dan, wordt bijna gelijk aan nul, doch, | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
kan echter nooit volstrekt Mathematisch nul worden, uit hoofde van den Surdischen aart der Series van getallen, welke men tot de zuivere deeling en proportie rekening zoude moeten bezigen; en de onmogelijkheid om een Algebraïsche formule te vinden, waardoor het getal der toekomende aardbewooners juist genoeg bepaald zou kunnen worden, om de rekening te kunnen verrichten.
Zij kan ook nooit Wijsgeerig nul worden, wijl, het geheel gehoond zijnde, ook deszelfs ondenkbaar kleine deelen, die te samen het geheel uitmaken, gehoond moeten zijn; het zij men ook, volgens den aart der antinomiën, daar omtrent, voor en tegen zoude willen twisten.
Maar, let wel, ik hebbe gezegd wij allen zijn de grootste Bedriegers. 'Er zijn dus kleiner, geringer bedriegers dan wij. Deze superlativus, dit grootste, dat den hoon zoo zeer schijnt te verzwaren, wischt dien juist geheel uit. Welke zijn dan de mindere bedriegers? Die lage wezens, welke hunnen naasten, voor wien ze geene liefde, geene achting in hun harte gevoelen, tot derzelver | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
nadeel, en om eenig elendig tijdelijk voordeel te bejagen, misleiden. - Neen! wij zijn grooter bedriegers, wij bedriegen elk onzen besten Vriend, onzen naasten Bloedverwant, nader dan Broeder of Zuster, ja, nader dan Vader; en zelfs, dit toch luidt nog hatelijker! nader dan de Moeder, die ons onder het hart gedragen en gezoogd heeft. - Wij bedriegen, in één woord, ons zelven! - Echter dit doen wij zonder de geringste misdaad te plegen. Immers wanneer wij de Regtsgeleerden den aart eener misdaad horen bepalen, (en hoe naauwkeurig en juist behoren die elk woord binnen deszelfs ware beteekenis te kunnen bepalen; wijl de evenaar des regts zoo gevoelig is, dat hij, bij het geringste overwigt, eene helling ten voor of nadeele der zaak verkrijgt,) dan vernemen wij dat misdaad of Crimen, zulk eene daad is, welke een animus nocendi, of een voornemen om te beledigen, impliceert, zoo dat redelooze dieren, onnozele kinderen, innocente personen, en in één woord, alle wezens, van welke men, op goede gronden, bewijzen kan, dat zij non menti capaces, of buiten staat zijn een gezond oordeel te bezigen, niet gehouden worden eene misdaad te kun- | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
nen begaan; het welke zij nog daarenboven, of hun oordeel niet genoeg ware, bewijzen met de L. 1. Si Quadrup, paup. &c. modestinus, in L. 12. D. Ad legem Corneliae de Sicar. L. 1. D. De Poenis. mattheus de Criminibus, covarruvias, carpzovius, tiraquellus, &c. Zie daar dus een turbe van getuigen, wier uitspraak, bij geene mogelijkheid, te reprocheeren is.
Maar, heeft 'er ook,in dit ons zelfbedrog, een animus nocendi bij ons plaats? Deze questie kunnen de Regtsgeleerden niet, dan alleen elk voor zich zelven, beslissen; dat moeten wij de Wijsgeeren vragen. Wel nu, wat antwoorden ons die zonen van pallas? Zij zeggen volmondig en duidelijk, of mompelend en dof, al naar dat de natuur hunner Phijsieke spraakörganen, of de staat van meer of minder extasis hunner verheven zielen zulks duldt: neen! neen! NEEN! want onze ziel, ons ik kan geen schadelijk voornemen tegen zich zelve voeden. schade onderstelt altijd een Werker en een Lijder derzelve; Werker en Lijder nu zijn twee geheel afzonderlijke, en geheel tegengestelde begrippen, welke in een volstrekt ondeelig ding (ens apo- | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
dictice individuum) tevens geene plaats kunnen hebben, wijl men het dan in Werker en Lijder zoude kunnen verdeelen, en dus deszelfs individualitas apodictica geheel zoude vernietigen; de ziel nu, is zulk een apodictisch individu, zelfs in derzelver Transcendentale idee; ergo zij kan zich zelve niet met voordagt beleedigen; zij kan geen animus nocendi tegen zich zelve voeden. Quod erat demonstrandum.
Ik scheen u voords voor onnoozelen te houden, die zich met kinderleuren lieten vermaken, door u een mismaakt kinderpopje, van dezen, aan mannelijke gesprekken gewijden, Stoel, te durven vertoonen; dit is ook slechts enkel schijn, enkel een gevolg van al te voorbarig oordeel, rustende op algemeene meeningen of opiniën, en niet op de waarheid. -
Immers, dit Popje is geen eigentlijk kinderspeeltuig, o neen! het is niet minder in aard, dan de Silenus, bij welken alcibiades zijnen Leermeester, den beroemden sokrates, vergeleek; welke gebeurtenis, alhoewel ik u die bereids, in vorigen tijd, eens verhaald hebbe, en ook aan velen bekend is, ik | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
echter voor hen, die 'er somtijds nog onkundig van mogten zijn, bij deze gelegenheid, nog eens verhalen zal; wijl zij geschikt is om de waarde van dit wanstaltig beeldje voor uw aller zielsoogen oneindig te verheffen.
Sokrates dan, met zijnen Leerling alcibiades, ergens, bij zekeren voornamen Griek, ter maaltijd genoodigd zijnde, waar de wijnen van Chiös niet met eene spaarzame hand, maar wel zeer rijkelijk, toegediend werden, geraakten de jonge lieden onder elkander, vrij luidruchtig en verward in een druk gesprek; sokrates, die altijd gaarne met de jonge knapen meê deed, om hen, volgens zijn voorgeven, in die oogenblikken van losheid best te kunnen waarnemen, en hun karakter te doorgronden, ten einde, daarvan in zijne Lessen, bij ernstige gelegenheden, gebruik te maken, had zich daar ook met den krans op het hoofdGa naar voetnoot(*), midden in | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
den kring geplaatst. Het gesprek liep over Worstelstrijden, Renloopen, Minnaressen, Vrienden, en dingen van dien aart; en na elke anecdote, ging de wijnschaal druk rond, zoo, dat zelfs sokrates niet juist zoo naauwkeurig, noch met zijne ligchaams-, noch met zijne zielsoogen, de hem omringende voorwerpen, meer wist te erkennen en te doorgronden, als hij wel, absente Pocula, gewoon was te doen. Eindelijk viel de onbestendige en woelige jeugd op een spelletje, bestaande in hare vrienden bij iets te vergelijken; alcibiades was de eerste, en zeide, de juiste gelijkenis van sokrates terstond aan het gezelschap te zullen toonen; daarop haalde hij een beeldje van Silenus, den dikgebuikten Voedstervader van Bacchus, voor den dag, en, indedaad, de gelaatstrekken van dien Half-God, deszelfs opgetrokken korte neus, zijn bol aangezicht, zijn roode koonen, zijn kaal hoofd, geleken in alles op het gelaat van sokrates; elk juichte alcibiades toe, en sokrates, die zich hier ten voorwerp der spotternij van de jonge lui- | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
den gemaakt zag, en zich zelven echter inbeeldde, 'er gantsch niet kwaad uittezien, hoorde, in dit oogenblik van bedwelming, niet naar de inspraak zijner anders bedaarde rede, en werd indedaad moeijelijk en wrevelig. Doch, alcibiades dit bemerkende, zeide tegen de jongelingen: Gij lacht en spot; maar sokrates heeft eer reden om u allen te bespotten en te belagchen, over uwe kinderachtige onnoozelheid en dwaling, die uit vooroordeel ontstaat. Wacht eerst tot ik u mijné gelijkenis volledig zal hebben voorgesteld, en dan voorzeker zult ge u schamen, zoo voorbarig geoordeeld en dezen wanstaltigen. Sileen zo deerlijk miskend te hebben; ik zeide sokrates geleek op dezen Sileen, en ik houde, zulks staande: hij zelf zal het mij toestemmen. Ziet daar, - tevens opende hij het beeldje van achteren, en 'er viel een gouden standbeeldje van de Godinne Minerva uit; zijnde het de gewoonte van sommige Grooten, om de hun meest dierbare Godenbeeldjes in den buik van dat eener mindere Godheid te besluiten, ten einde die, als behoedmiddelen tegen alle gevaren, bestendig bij zich te kunnen dragen. - Ziet daar nu, zeide hij, mijne gelijkenis volkomen. Sokrates zweemt | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
zeker, in zijn uiterlijke gelaat, op dezen Silenus, maar, hetgene zijn eigen wezen uitmaakt, zijne verheven ziel zweemt naar de gedaante der goddelijke Pallas, welke in dit beeldje, even als zijne ziel, in zijn ligchaam, gehuisvest is. Het gelach hield eensslags op; de jonge luiden stemden op nieuw, en nu met grooter ernst, en rot groot genoegen van sokrates, volkomen toe, dat de gelijkenis juist ware: en sokrates was bevredigd.
Ook dit beeldje is zulk een Silenus van alcibiades, van een uitwendig wanstaltige gedaante, welke inwendig een verheven wezen besluit; gelijk ik de eere zal hebben u al verder, als ik u de wijze verhale waarop hetzelve mij ter hand gekomen is, te doen toestemmen. Doch, alvorens moet ik mij nog verdedigen, U voor zinneloozen verklaard te hebben.
Met zinneloosheid bedoele ik hier geen gebrek aan redelijke vermogens, aan gezonde rede; maar een staat van afgetrokkenheid, of extasis, waarin het zinnelijke niet tot de ziel door kan dringen, of wel zulk | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
een oogenblik, waarin men eigentlijk geene zinnelijke gewaarwordingen kan hebben, en dus gezegd kan worden, zijne zintuigen niet te bezigen, en als in een, staat van zinloosheid te verkeeren. Zulk een staat ondervonden welëer de diepst en verhevenst denkende mannen; zulk een staat ondervond sokrates zelf, als hij dikwijls, meer dan een uur lang, op den regtervoet staande, in den luchthemel staarde. - Zulk een staat wordt ook bij u vereischt, om het verdere, wat ik u verhalen zal, te kunnen naargaan, waarom ik te regt, en in een goeden zin, gezegd heb, dat ik genoodzaakt zoude zijn u allen, bij het verhaal mijner ontmoeting bij den aanwinst van dit beeldje, voor zinloozen, dat is van al het zinlijke, voor dien tijd, afgetrokken denkers, te zullen moeten houden.
Ziet daar dan nu den grond ontwikkeld, op welken ik durve hoopen, dat u de aan mij gedaane belofte van oplettende toegevenheid niet berouwen, en elk uwer niet met de woorden van Phoebus tegen zijnen onbezonnen zoon Phaethon, zal uitroepen: Utinam promissa liceret | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Ik ga derhalven nu, met meerder gerustheid, tot het bewijs mijner stelling, dat wij allen ons zelven bedriegen, over.
Zich zelven bedriegen, hebbe ik, in ons geval, bepaald te zijn, zich zelven schuldeloos misleiden. - Gij allen ziet dit wezen, en houdt het, even als ik, in andere gevallen, insgelijks zoude doen, voor een elendig kinder. Hanssopje. - Is het dat in zich zelven? Is het dat, wanneer geen menschelijk oog het beschouwt? Neen! aandachtige Toehoorers! dat Popje, dat kinder Hanssopje, dat gij waant in mijne handen te zien, is in uw eigen verstand alleen aanwezig. Gij zelven schept u zulk een wanstaltig figuurtje, dat welligt niet, zoo als gij u zulks voorstelt, in deze kamer, ja zelfs in het Heeläl niet wezenlijk aanwezig is. Gij misleidt dus u zelven, even als het geheele menschdom, dat het ware wezen der dingen met zijn eigen harssenbeeiden verwart, en alles door het veelvormig en gekronkeld glas der zinlijkheid ziende, valschelijk besluit, elk wezen, dat het zodanig beschouwt, in deszelfs aard, grondig te kennen. Gij houdt, zoo in dit, als in alle gevallen, uwe meening voor waar- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
heid; 'er is echter slechts ééne voor werpelijke waarheid, en 'er zijn zo vele meeningen of onderwerpelijke waarheden, als 'er menschen worden aangetroffen. - Ik zal u dit door middel van dit wezen, zo duidelijk mij mogelijk is, trachten te maken.
Al wat op zich zelven, en onafhangelijk van iets anders, bestaat, noemt men een zelfstandig wezen. Dit ding bestaat op zich zelven, en onafhangelijk van iets anders.
Denkt eens bij u zelven, (immers, men kan alles denken wat men wil; behalven tegenstrijdigheden. Wij kunnen ons een berg van enkel goud denken, hooger dan de Piek van Teneriffe; doch een gewoon heuveltje, dat tevens rond en vierkant is, te denken, is aan alle denkende wezens onmogelijk.) Denkt dan eens bij u zelven, dat deze kamer, dit huis, deze stad, dit geheele land, ja, de geheele aardbol niet aanwezig ware, dan nog zoudt ge dit wezen daardoor niet weggedacht hebben; gij zoudt u nog kunnen verbeelden, met hetzelve te bestaan, wijl deszelfs bestaan, als wezen, even als het uwe, onafhangelijk van alle overige wezens is. - | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Maar, dit is zoo niet met het Hanssopje, het rede-wezentje, het harssenschimmig schepseltje, dat elk uwer thans in zijn verstand gevormd heeft.
Stelt slechts, dit wezen onthield zich alleen in deze kamer, en 'er kwame een knecht in, name het eens in de hand, beschouwde het eens, dan zouden, 'er terstond twee ware wezens en een rede-wezentje bestaan; verliet de knecht daarop de kamer, na dit wezen in het vuur geworpen te hebben, zoo dat deszelfs zelfstandigheid ontbonden wierd, dan zoude dit wezen in 't geheel al niet meer voorhanden zijn, maar, het Hanssopje zoude in het brein van den knecht nog overblijven.
Een stoffelijk ding kan ondertusschen niet op verscheide plaatsen tevens aanwezig zijn. Het Hanssopje, dat in het brein van den knecht lag, kan dus onmogelijk het stoffelijk wezen zijn, welks zelfstandigheid door het vuur verdeeld en in duizend andere zelfstandigheden ontbonden is. De knecht zoude zich zelven bedrogen hebben door de meening, dat dit wezen het Hanssopje ware, dat hij nog werkelijk voor den geest heeft. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Gij zult mij allen geredelijk toestemmen, dat dit wezen, dat gij in mijne handen meent te zien, slechts één is; dat 'er in de geheele kamer geene meer voorhanden zijn. Wel nu, beziet het eens naauwkeurig! - Zoo het eene eenheid is, en gij die eenheid niet in uw hoofd, maar ik alleen die in mijne handen hebbe, en ik verberg dezelve, dan zult gij die immers niet kunnen zien. - Ondertusschen, gij ziet ze nog; elk uwer ziet nog een Hanssopje, want 'er zijn zo veele Hanssopjes, als 'er denkende wezens in dit vertrek voorhanden zijn; ondertusschen is 'er slechts één wezen, dat alle deze Hanssopjes bij u heeft doen geboren worden.
Nog meer, niemand uwer kan zich, met mogelijkheid, overtuigen, dat hij het zelfde Hanssopje ziet, dat zijn nevens hem zittende, of staande, vriend thans voor de oogen van zijn verstand heeft. - Wat toch wilt gij dan oordeelen van dit wezen? daar ge zelfs niet weet, of het door u zelven gevormd Hanssopje, met dat van uw buurman, volkomen overeenkome. –
Men denke niet dat ik alleen dit, op mijn | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
eigen woord, u verzekere; neen! dat heeft democritus het eerst geleerd, en die leer welligt op zijne reis naar Phoeniciën vergaard; deze leerde het weder aan zijn Leerling protagoras, deze aan plato; voords werd die leer ook verspreid door aristippus de Cyreniër, door strato van Lampsakus, voorts door epicurus, deskartes, mallebranche, en de hedendaagsche Critische WijsgeerenGa naar voetnoot(*).
'Er is nog iets, dat nog veel sterker ons zelfbedrog, in het oordeel over de wezentlijkheid der dingen, bevestigen kan. - Een goud Horologie, met brillanten omzet, en welks Wijzer met kostbare steenen ingelegd ware, zoudt ge immers voor iets anders, dan dit wezen, dat ik hier in handen hebbe, houden? Zoo ik u zulk een goud Horologie, van dezen Katheder, toonde, en 'er eene Verhandeling over deed, zoudt ge immers niet zeg- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
gen, dat ik u met kinderleuren wilde vermaken; en ach! hoe zoudt gij u zelven misleiden! - Dat goud Horologie en dit Hanssopje zijn in derzelver eigen aard, Broeders; volmaakt gelijke wezens.- Hadde ik nu zulk een kostbaar Horologie, doch laas! aurum et argentum non habeo, veel minder diämanten; en ik hing het om den hals van dit Hanssopje, en liet het, als wij allen deze kamer verlaten, hier op den rand des Katheders liggen, dan zoude het immers een goud Horologie en een Hanssopje moeten blijven, zoo die waarheid, inwendig, met beide deze dingen verbonden ware - en alle bezielde wezens, in wier oog de op de voorwerpen vallende lichtstralen terugkaatsen, zouden het verschijnsel derzelve, even eens moeten gewaar worden, zoo het verschijnsel en de verschenen zaak een zelfde wezen ware. Wel nu, laat dan, in ons afzijn, eene kat ter kamer insluipen, ook in hare oogen zullen de lichtstralen, die deze wezens van zich afkaatsen, vallen, en een denkbeeld in hare kattenziel opwekken. - Maar stelt gij dat dit denkbeeld gelijk zal zijn, met dat, hetwelk wij ons zelven van een goud Horologie of Hanssopje vormen? - Ik mag het wel lijden; doch, aan u staat het | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
bewijs, dat ik gaarne, zoo het u mogelijk is te kunnen geven, van u aannemen wil. - Ik, voor mij, stelle, de kat heeft eene gewaarwording van het verschijnsel van twee afzonderlijke wezens, die elk, als wezen, volmaakt aan elkander gelijk zijn; doch, hoe die gewaarwording zij, moet, gedurende ons geheele zinlijk bestaan, voor ons verborgen blijven. - Komt echter een onzer in de kamer, dan zal 'er terstond, met hem, een Hanssopje en een goud Horologie voor handen zijn; immers, hij zelf brengt het mede.
Doch, het wordt meer dan tijd, dat ik mijne stelling voor bewezen houde en ten besluite overga, tot het verhaal der wijze, op welke mij dit geheimzinnig wezen ter hand gekomen is.
Arrigite aures Zet nu de ooren wijd open, wordt allen zinneloozen! immers, hetgene ik u verhalen zal, ligt boven het bereik der zinlijkheid!
Het was dan op eenen der heetste dagen van de verloopen maand Augustus, die zoo vele ziekten ten gevolge gehad heeft, en | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
wel op den Saturdag, vóór dat zich de gevolgen der aangestoken galstoffe, des Dingsdags daaraan volgenden, in eene zware afgaande kwaadaardige koorts, (febris intermittens maligna) bij mij openbaarden, dat ik genoodzaakt ware, bijna onze geheele Stad niet door te wandelen; maar, wilde ik alles op dien voordenmiddag afdoen, met drift door te loopen.
In de Kromme-Elleboogsteeg komende, vond ik dezelve derwijze opgestopt door eene menigte van menschen, dat de doortogt volstrekt daardoor belet werd; ik wilde dus onmiddelijk terug keeren, ten einde, den mij zo schaarschen tijd, niet met iets, dat mij volstrekt niet aanging, te verspillen; doch, op het oogenblik dat ik mij omkeeren wilde, om terug te gaan, verhief zich een vreeslijk geweld uit de deur van zekeren trap, die naar eene bovenkamer geleide, en waarvoor de menigte zaamgepakt stond. - 'Er kwam, in de hevigste woede en onder de vreeslijkste vervloekingen, eene half razende vrouw uit de deur stuiven, uit wier dolle taal men slechts zoo veel begrijpen kon, dat haar man zich op die kamer bevond, aldaar, den geheelen nacht, | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
bij eene ligte vrouw doorgebragt, al het geld, dat zij in huis hadde, verteerd had, en haar en hare kinderen gebrek liet lijden; dat hij 'er nog ware, doch dat de vrouw de kamerdeur gesloten hadde, en haar niet op wilde laten; ontkennende, dat haar man zich op de kamer bevond. - Terwijl zij zulks nu in de hevigste en laagste taal aan de omstaaners verhaalde, werd het kamerraam, met veel drifts, opgeschoven, en het ligte meisje, immers, dit was het indedaad, trachtte zich, met even dezelfde beschaafde uitdrukkingen, voor de omstaaners, te verdedigen, en bleef stijf en sterk ontkennen, dat de persoon, dien zij zocht, zich op hare kamer bevond, en tevens haar regt verdedigen, van niemand op dezelve te behoeven te laten, die, op zulk eene onfatsoenlijke wijze, met geweld, in dezelve dringen wilde. - Uit dit een en ander bemerkte ik genoeg, wat 'er van de zaak ware, en dat zeker die persoon zich nog op de kamer ophield; doch, daar diergelijke rusiën mij volstrekt niet aangaan, wilde ik naar de Beurssteeg terug keeren, ten einde, op die wijze naar het Stadhuis te gaan. - Doch, ik werd daarin belet, door een Burger persoon, van een zeer bescheiden en zelfs ernstig voorko- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
men, van die soort van lieden, die men niet wel anders, dan met den tijtel van Heer, toespreken kan, wijl 'er, onder die klasse van menschen, somtijds al zeer vermogende personen, bezitters van vele eigendommen, en andere aan de maatschappij zeer nuttige lieden zijn, die zich, op eene nederige wijze, aan de juiste taxatie der menigte onttrekken; althans, de man was mager en lang, zeer bleek van aangezicht, en met een zeer eenvouwdigen rok bekleed, doch, welke, van nabij beschouwd zijnde, van zulk soort van laken was, dat men voor den prijs van zulk een in ’t geheel niet opzichtig kleed, mogelijk wel drie korte Jonge Heeren Aapenrokjes, waarvoor elk gaarne den hoed ligt, en die den tijtel van Heer elk afdwingen, bekomen konde; een groote driekantige, scherp gepunte hoed overdekte eene niet kleine en van vele, stratum super stratum liggende, krullen voorziene Paruik. Deze man, Heer, of Huisheer begon, zoo als ik heen wilde gaan, op een zeer deftigen en langzamen toon, het volgende gesprek met mij: ‘Dat is hier dikwijls een geweldig leven, met die onëerlijke vrouwlieden, die zo menig huisgezin ongelukkig maken; zie daar nu eens weêr een voorbeeld van de | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
droevige uitwerkselen van het toelaten dezer schadelijke wezens in de maatschappij; zie nu die arme vrouw, welke gebrek lijdt met hare kinderen, terwijl de man het geld, met zulk een elendig voorwerp, verspilt.... Neen! het is onvergeeflijk: ik ben ook veertig jaren lang gehuwd geweest, en ben nu, sedert drie jaren, weduwenaar, maar, ik heb, in al dien tijd, geen onvertogen woord met mijne vrouw gehad. - Nu, ik kan u zeggen, zij was mij ook zoo lief, als de appel mijner oogen; en nog tot op dezen dag, gevoel ik, wat ik verloren hebbe; - 'er gaat geen nacht om, dat ik niet, met de grootste droefheid, aan haar verlies gedenke, en haar beeld, met angst, voor mijn oogen zweeft.’ - Terwijl ik genoodzaakt was, de langdradige en uitgerekte aanspraak van dien man, met geduld aantehoren, en tusschen beiden eens, om te toonen dat ik acht op zijne woorden sloeg, echter slechts met halve bewustheid, 'er tusschen invoegde: ‘Ei, Mijnheer! is UEd. zo lang en zoo gelukkig gehuwd geweest? Nu, ik wil ook zeer wel geloven, dat uwe geheel andere en veel beschaafder denkwijze, dan die van deze soort van luiden, veel aan het geluk van uw huwelijk toegebragt hebbe’, en | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
zoo al meer, werd ik zachtelijk op den arm getikt; ik zag om, en 'er stond een jong knaapje, zoo naar gis, omtrend 15 à 16 jaren oud, burgerlijk, maar zeer netjes gekleed, naast mij, en zeide, met een glimlach, de schouders ophalende: Mijnheer! alle schijn is geen zijn; zoo ge niet veel tijds hebt, houd u dan niet langer op; want, al stond ge den geheelen dag voor dit Huis, zoo zoudt ge toch de waarheid der zaak niet vernemen. - De Jongeling had zulk een bevalligen toon in zijne stem, dat ik, mijns ondanks, gedwongen werd, om oogenbliklijk mijn gesprek met den deftigen Heer aftebreken, en met den Jongeling de Beurssteeg door te gaan. Zoo dra wij het druk gedrang en gedruisch ontweken waren, zeide het Knaapje: Ik kon het discours, van dien temer, niet langer aanhooren; te meer, daar ik u zo gaarne eens over, voor u, belangrijker zaken sprake.
Wel zoo, jonge Heer! antwoorde ik, hebt gij mij over zulke belangrijke zaken te spreken; dat zal, vrees ik, van daag evenwel niet gelukken; want ik zal, waarschijnlijk, zeer laat thuis komen, wijl ik nog | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
veele boodschappen te verrichten hebbe. Die rusie heeft mij ten minsten een uur belet. -
Wel nu, Mijnheer! antwoordde het Knaapje, mag ik dan wel met u gaan? ik zal u gaarne wagten, waar gij boodschappen te doen hebt. Ik heb den tijd wel; dan kan ik u onderweg, welligt al iets, dat u van nut kan zijn, mededeelen. -
Daar dit Knaapje zo bescheiden en wel beredeneerd sprak, en tevens een zo aanhaligen toon in zijn gesprek had, werd ik als door eene heimlijke neiging, derwijze, aan hem verbonden, dat het mij onmogelijk ware, hem zijn verzoek te weigeren. Ik stond hem dan toe, met mij te gaan. - Hij wagtte mij ook wel trouw vóór het Stadhuis op, tot ik aldaar mijne bezigheden verricht hadde, en ging voords met mij naar den Sardammer Stijger. Geduurende dezen weg betoonde hij zich uitnemend spraakzaam en levendig van denkbeelden: op alles zijne aanmerkingen makende; - zoo dat ik, die het hoofd vol van mijne zaken hadde, en bereids door het opkomen mijner ziekte eenigzins verzwakt van herssenen ware, hem naauwlijks en met moeite antwoorden konde. - | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Voor eerst dan, begon hij, zoudt ge wel willen gelooven, dat die man, welke u zoo veel moois, van zijn gelukkige Huwelijk, vertelde, eigentlijk de oorzaak van zijn vrouws dood geweest is, en zeer zeker veel slechter persoon was, dan een van die zoo geweldig scheldende, en, op het uiterlijke voorkomen, zoo laage en verachtelijke wezens. - Hij is eigentlijk een schatrijk gierigaard, die, onder het masker van eerlijkheid, de allergrootste onrechtvaardigheden en alleronmêdogendste en onchristelijkste handelwijzen verricht. - Zijne vrouw, daarentegen, was een ernstig, waar en oprecht vroom mensch, die alle de jaren van haar Huwelijk en inzonderheid de laatste van haar leven, op eene ellendige wijze met hem doorgebragt heeft; daar hij haar kwalijk het noodige levensonderhoud verschafte, dat hij zich zelven insgelijks, zoo veel mogelijk was, onthield. Hij heeft echter, dat is waar, nooit een onëven woord met haar gehad, wijl haar geduld en inschikkelijkheid, haar waarlijk lijdzaam en Christelijk gedrag en denkwijze, haar alles in den besten vouw deed leggen; en hij haar ook altijd op eene zachtzinnige, en, in schijn, vriendelijke wijze, beduide, dat dit of dat, waar | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
naar zij al eens trek hadde, haar nadeelig zoude zijn; haar ook, toen zij eindelijk ziek en zwak werd, zo lang als immer mogelijk was, het gebruik van een Doctor afradende, wijl die ook altijd een Apothecar noodzakelijk ten gevolge heeft, uit wier samenkomst dikwijls zware rekeningen ontstaan; althans hij wilde, uit voorzichtige spaarzaamheid, of wel, in de gewoone wereld-taal vertaald, verfoeijelijke gierigheid, zoo lang als mogelijk was, die kostbare bezoeken uitstellen; denkende bij zich zelven, hoe langer ik ze uitstel, hoe korter ze zullen duren, en hoe kleinder rekening ik te verwagten hebbe; want dat is waar! hij had wezenlijk toen een schaarscher inkomst, dan gewonelijk, en was genoodzaakt, om dagelijks geheele huishoudens van arme lieden, die bij de maand op de kamertjes en in de keldertjes van zijne vele kleine woningjes woonden, die hij bij voorkeur boven groote woningen verkoos te koopen, om dat ze eigentlijk veel meer opbrengen en minder in koop kosten, met hunne naakte kinderen, op straat te zetten; hetwelk zijn aandoenlijk en teder gevoel zeer smartte; te meer nog, wijl die kamertjes | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
en keldertjes dan toch ledig bleven staan. Eindelijk verërgerde de ziekte van zijne vrouw, derwijze, dat hij, om zijn fatsoen voor hare Vrienden te bewaren, niet meer het ontbieden van een Doctor konde uitstellen. - Deze echter komende, zeide: dat 'er geene hulp meer ware; dat hij wel al het mogelijke wilde aanwenden, doch, dat de weinige krachten, de toenemende koortzen niet zouden kunnen weêrstaan. - Het geen de Arts voorzegd en de vroome zuinige man verlangd hadde, gebeurde indedaad; de koortzen werden dagelijks heviger, de krachten namen meer en meer af, de natuur wilde niet medewerken, en op den derden dag bezweek de ongelukkige vrouw. Merkte ge niet, dat hij zich versprak, toen hij zeide: dat hem, des nachts, haar beeld, met angst, voor oogen zweefde?
Ja! dat is ook waar, zeide ik; doch, daar gaf ik geen acht op. - Maar, als ge die lieden, daar uit die buurt, zo kent, dan zult ge ook mogelijk dat ligte meisje wel kennen, waar tegen die arme vrouw zoo hevig uitvoer? | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
O ja! antwoordde hij, zeer wel kenne ik die; dat is nog, vóór vijf jaaren, het onnoozelste en onschuldigste meisje geweest; het werd, door hare onvoorzichtige ouders, die in het Sticht wonen, alleen naar Amsterdam gezonden; en, uit de Utrechtsche Schuit komende, vraagt eene vrouw haar, met veel aandrang, om haar mandjen te dragen. Zij neemt dit aanbod zo veel te gereder aan, om dat ze dus met een, een wegwijzer door de haar onbekende Stad hadde. De vrouw vraagt haar, waar ze wezen moet. In de Rozenstraat, zegt ze, bij Mijnheer P., die mij gehuurd heeft, en mij ook van de Schuit zou laten halen; maar, ik ben een dag vroeger op reis gegaan. Zoo! zoo! zeî de vrouw; ja, dan zal ik u wel goed bezorgen; ik ken dien Heer zeer wel, want, ik woon maar drie huizen van hem af, op kamers. - Nu, niemand was blijder, dan dit meisje. Ondertusschen gaat de vrouw met haar de poort in, en vervolgens de Utrechtschestraat op, doch, niet naar de Rozen-, maar naar eene andere straat, waar ze aan een Speelhuis aanschelt, en zegt: hier woont nu de Heer, waar ge wezen moet. Het meisje, het fraaije huis ziende en geen straat of buurt kennende, meent, dat | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
ze teregt is; doch binnen gelaten zijnde, was ze terstond gevangen, en heeft vijf jaren dit ellendige leven bij moeten wonen; hetwelk hare taal en spreekwijzen, door de gewoonte, zoo zeer bedorven heeft, dat het haar niet meer mogelijk is, zich anders dan laag en gemeen uit te drukken; doch, haat goede hart is geheel onveranderd gebleven. Het is nog een goedaartig en medelijdend schepsel, - even als de man, dien zij verbergt tegen de woede van zijn allerslechtste wijf, wier baldaadig drinken en slechten omgang met allerlije laag gezelschap, hem tot wanhoop vervoerd heeft. De man zoekt wezenlijk bij dit meisje, zonder 'er een duit te verteren, dat ze van hem niet begeert, zijn heul en troost, als zijn ontaarde vrouw hem buiten de deur sluit; terwijl zij, met laag gezelschap, zijn geld en goed opmaakt. - Merkte ge niet dat zij beschonken was? -
Och neen, jonge Heer! ik heb 'er zoo veel acht niet op gegeven, en ben ook zoo diep niet doorgedrongen, om dat zoo nauwkeurig optemerken. - Maar is het wel mogelijk? Dan was eigenlijk de in schijn schuldigste, naamlijk de man, de beste, het ligte | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
meisje de ongelukkigste, het wijf de gemeenste en de vroome man de slechtse?
Zóó is het ook juist, zeide het Knaapje.
Doch, om de herhaling te vermijden, zal ik voortaan ons gesprek, dat onophoudelijk den ganschen weg over duurde, slechts zonder benoeming der sprekers, die men wel uit den verschillenden toon zal kunnen onderscheiden, vervolgen. Hij ging dan voort:
Och, Mijnheer! geloof mij, alles wat ons zoo voorkomt, is geen waarheid; de schijn treft ons van buiten; de waarheid is, zoo wel in het natuurlijke als in het zedelijke, van binnen verborgen; wij kunnen dus eigenlijk over niets oordeelen.
Maar, jonge Heer! ik sta verbaast, dat gij al die lieden zoo kent! Woont ge hier omtrend? -
Ja, Mijnheer! doch daarom ken ik juist al die menschen niet; want die vreedzame Echogenooten wonen hier even zoo min als die ernstige Huisheer. | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Wel hoe is het dan mogelijk, dat gij dit alles zoo klaar weet?
O, ja! dat is zeer mogelijk: ik weet zeer veel; ik weet alles!
Wat zegt ge! weet gij alles? (Ik werd waarlijk verlegen met dit Knaapje, althans over de houding dien hij aannam en de doordringende oogen, welke hij op mij wierp, terwijl hij dit zeide; doch ik schreef dit aan mijne zwakheid en volhoofdigheid toe: meenende, dat ik hem niet regt verstond. Ik vroeg hem dus met halve bewustheid.)
Ge hebt zekerlijk nog ouders, jonge Heer?
Ja! ik heb nog een vader.
En welke affaire heeft die bij de hand? als ik het vragen mag?
Mijn vader is een Architect.
Wel zoo! en gij zijt zeker op vaders affaire?
Neen, Mijnheer! ik verzoek excuus: ik ben bij het Beeldhouwen. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Zie zoo! nu, dat behoort ook tot de fraaije kunsten; dan geloof ik het wel dat ge u zoo wel weet uittedrukken: alle kunstoefening beschaaft den geest. Mag ik wel weten, hoe gij heet?
Waarom niet? ik heet Dorus, Mijnheer!
Wel zoo! Dorus, dat is waarlijk een mooije naam. Maar, ge zijt toch zoo niet gedoopt?
Men noemt mij maar zoo in den dagelijkschen ommegang; maar, ik heet eigenlijk theoudoros.
Waarom moet dat nu juist ou en os zijn? Is UE mogelijk van buitenlandschen afkomst?
Ja! Maar, behalven dat, mijn ware naam is zoo.
En uw toenaam?
Mijn vader heet Evert Soter.
Zoo! Zoo! (Ik sloeg geen acht op de beteekenis dezer namen, wijl ik slechts half hoorde wat hij zeide, en mij naderhand alles, bij mijn hevigste koortsen, eerst levendig herïnnerde.)
Hebt gij nog meer broeders of zusters, jonge Heer? | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Nog zeer veel.
Wel zoo! dan zijt gij mogelijk de oudste?
Neen! wij zijn alle even oud.
Ei! ei! - (Mijn afgetrokken gedachten beletteden mij om de onwaarschijnlijkheid van dien gelijken ouderdom optemerken.)
Gij zult zeer ziek worden, Mijnheer!
Zoo waarlijk! dat hoop ik evenwel niet, en waaraan kunt ge dit zien?
Wel, de aangestoken gal bedwelmt u de herssens reeds!
Kom, kom, Jongen! maak me niet hypochonder; ik heb waarlijk geen tijd om ziek te zijn.
Nu, ja! daar vraagt de gal ook wel na.
(Nu werd ik eerst regt oplettend, wijl deze voorzegging mij onmiddelijk betrof, en ik mij begon te verbeelden, dat hij indedaad iets in mijn gelaat bemerkte. Wij waren toen eerst omtrend in het midden der Warmoesstraat; want ik liep zoo snel, als iemand, wiens beenen vastgebonden zijn.) | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Maar, zeker hebt ge dan eenige kennis van ziekten? -
O, ja! zeer veel en meer dan een doctor; want, let 'er slechts op, morgen zult ge zeer vermoeid, doch tevens zeer spraakzaam zijn, en u met alle beuzelingen inlaten; van alles eene duidelijke Wijsgeerige verklaring willen hebben, ook van uw Kapper, Tuinman, Meid en diergelijke personen, welke 'er geen woord van verstaan, en die voor u schrikken en u aangapen zullen. In den daaropvolgenden nacht zult ge inwendig in uwen geest eene geheel regelmatige Verhandeling, om in Doctrina voortelezen, opstellen, onder gedurig dreunen van Jambische voeten, die op de maat van den versnelden pols stemmen, en gij zult u daarmede alleraangenaamst bezig houden, en u zelven over de regelmatigheid en orde, die 'er in heerscht, met veel inwendig genoegen verheugen, en zoo ge de kracht haddet, om oogenblikkelijk uwe denkbeelden opteschrijven, zoude het zeker eene schoone Voorlezing worden; doch al stond ge oogenblikkelijk op, ontstaakt licht en zettede u aan 't schrijven, zoo zoudt ge bemerken, dat 'er geen regel met goeden samenhang en zonder Grammaticale en Rethorische fouten zoude voortkomen, onder | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
welk bezef van onvermogen u alle de denkbeelden ontschieten zouden; en, zoo gij uw vruchteloozen en herssens vermoeijenden arbeid voort wildet zetten, zoudt ge met de pen in de hand van den stoel vallen.
He! hoe komt dat toch?
Zeer natuurlijk! terwijl het ligchaam rust, put het deszelfs krachten niet uit, en de ziel, als van een geheel anderen aard zijnde, behoeft geene rust en werkt zelfs veel regelmatiger wanneer de zinnen door geene uiterlijke voorwerpen vermoeid en aangedaan worden.
Mijn Hemel! dacht ik, die Jongen gelijkt wel een volslagen Wijsgeer; doch ik was in de daad te zwak, om hem, over zijne juiste Psychologische grondstellingen, verder te onderhouden, en zeide slechts:
Maar, Mannetje, nu ben ik toch immers nog niet ziek?
Ja, gij zijt in dit tijdstip dat ik u nu aanwijze, juist op den eersten trap uwer ziekte. – Maar, ik zal u verder niets meer daar omtrend zeggen, wijl ik bemerke, dat u zulks hindert. | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Wij waren toen ten einde der Warmoesstraat, en in de daad, zijn profetie begon mij te hinderen - Ik trachtte ook terstond het gesprek aftebreken, met te vragen:
Waar woont ge toch, jonge Heer!
Hier, antwoordde hij, en ging in een open huis, dat mij een soort van Slapershuis toescheen te zijn. - Ik was zoo weinig oplettend, uit hoofde mijner ongesteldheid, dat ik niet eens bemerkte, dat hij overal, en in alle huizen, konde gezegd hebben, te wonen. -
Wees zoo goed, (ging hij voord) en wagt mij ten uwen huize: gij moet eerstdaags eene Verhandeling in Doctrina doen, daarover moet ik u noodzakelijk spreken; ik kom dus nog dezen avond bij u, want ik weet, waar ge woont, en dat ge niet belet zijt.
Hoe kunt gij dit weten? Ik ben alle avonden belet; daar mijne werkzaamheden mij den geheelen avond, tot laat in den nacht toe, bezig houden; echter zoo ge toch bij mij komen wilt, kom dan liever tusschen licht en donker, dat belet mij 't minst, en dat wint u 't Poortgeld uit. - Hij glimlachte, en zeide: | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
O, dat is niets! geneer u daar niet om. - Het Poortgeld! Ik ben vrij aan alle poorten. Nu, dan tot weêrziens. Ik kom zeker. -
Ik ging vervolgens, mijne boodschappen verricht hebbende, naar huis, en liet een afgezonderd vertrek gereed maken, ten einde, bij aldien hij komen mogte, hem aldaar te kunnen ontfangen, om zijn zoo gewigtigen raad, of voorstel, waar naar ik in de daad nieuwsgierig was, zonder verstoornis, te kunnen vernemen. - Doch ik twijfelde sterk aan zijn woord; wijl ik nog gedurig bleef vermoeden, dat zijn gesnap, grootendeels toch, een gevolg van kinderachtige praatzucht ware. - Echter hij kwam in de daad, kort na den middag, reeds tot mijnent, zeggende:
Wel, Mijnheer! heb ik nu mijn woord niet gehouden? -
Ja! dat is mij ook zeer lief, want ik had er nu ook mijne zaken naar geikt, om u te kunnen ontvangen. - Kom, ga binnen; zet u, daar over mij, aan de tafel. - We zullen zoo thee krijgen. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Wij plaatsten ons vervolgens tegen over elkander aan tafel, waarop ik vroeg:
Rookt ge ook al? jonge Heer!
O, ja! ik doe alles, wijl ik met alle menschen om moet gaan. -
Ik liet derhalven pijpen en thee brengen, waarvan hij ook terstond gebruik maakte, - en, na eene korte tusschenpoos, mij met een zeer ernstig en doordringend oog beschouwd hebbende, op een weder geheel vreemden en deftigen toon, die mij ten hoogsten verbaasde, aldus zijn gesprek begon.
Gij kent u zelven niet. Ik ken u in den grond, en hebbe u sints jaren lang in het oog gehouden; dikwijls heb ik u tegen u zelven behoed, en wel inzonderheid, in die gevallen, waarin ge zelf niets kwaads vermoedde, en ten vermake van anderen, uw eigen smaak geheel zoudt hebben kunnen bederven; doch, toen vorderden de tijden nog niet, dat ik u mijn opzicht, over uw gedrag, onmiddelijk deed bemerken. - Thans is zulks hoogstnoodig. Thans voegt het u niet meer enkel beuzelingen te behandelen. | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Ik bleef hem, gedurende deze zijne Inleiding, met alle oplettendheid betrachten, en werd, naar mate hij voortging met spreken, eene gedurig toenemende levendigheid en een zekeren glans in zijne oogen gewaar, die mij indedaad ontroerde en buiten staat stelde, hem iets te kunnen antwoorden. Hij ging voort, en zijn oog werd hoe langer hoe ernstiger, zijn gelaat hoe langer hoe glansiger. Het geval, alleen het geval, niet uwe natuurlijke neiging, dit weet ik, heeft u op eene schaarsch betreden Letterbaan gevoerd, waarop ge indedaad vreemd zijt. Gij zijt op den glibberigen en zoo zeldzaam met voordeel betreden weg der Ironie en Satire verdwaald, terwijl de strekking van uwen geest naar het pad der Wijsbegeerte en ernstige Wetenschappen leidde. - Zonder den leiddraad van eenig school-, Academie- of Professoraal-Onderwijs, hebt ge u zelven verward in het wijduitgebreid Labyrinth der Algemeene Geleerdheid. - Gij hebt u daar, in de onderscheidene rustplaatsen, gedurig een poos tijds opgehouden, doch niet genoeg om met eene derzelve volkomen bekend te zijn; echter lang genoeg, om zoo veel van elk der- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
zelve te kunnen ontleenen, dat ge uwe Iroiën somtijds een ijdel voorkomen van grondige geleerdheid hebt weten te geven. Doch, dit alles zal u in het vervolg van weinig dienst kunnen zijn, daar het u ten hoogsten raadzaam is, den sluijer der Ironie te verwerpen, en, of geheel te zwijgen, of derwijze grondig en ernstig over eenig vak van wetenschap te spreken dat uwe Toehoorders niet alleen vermaak, maar ook wezenlijk nut uit uwe Voordragten kunnen scheppen. - Gij hebt bereids een- en andermaal eenige wezenlijke geleerdheid onder uwe komiesche Voordragten, of liever eenige komiesche invallen onder afgetrokken denkbeelden, trachten te vermengen. - Dit is goed, zeer goed voor een klein aantal toehoorders, van eenerlei, u volkomen bekenden, smaak, geestvermogens en studiën; - doch, van weinig uitwerksel in zulke vermengde gezelschappen, waarin sommige, enkel om zich te vermaken, anderen, om vermaak en nut tevens te vinden, en eene derde soort, alleenlijk om ernstig nut te horen, bijeen komen. - Gij hebt derhalven ook somtijds uwe toevlugt genomen tot Paradoxen, Paralogismen en Sophismata; doch, behalven dat dezen geen ander nut kunnen doen, | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
dan het verstand behoedzaam te maken tegen de kunstgrepen der scherpzinnige Redetwisters, zoo vereischen zij te veel omkleeding en vermomming, om, of regt opgemerkt, of volkomen in eene, aan zekeren korten tijd bepaalde, Voordragt, begrepen te worden. - Ik raade u dus, van dit alles aftezien, en enkel zoodanige onderwerpen te behandelen, welke uit hun zelven klaar zijn, de aandacht der Hoorers niet vermoeijen, maar hen een uur tijds vermakelijk en nuttig kunnen doen doorbrengen. Hier zweeg hij, en gaf mij dus gelegenheid om mijne tegenbedenkingen op zijne woorden, in dezer voegen, te kunnen uiten: Gij hebt volkomen gelijk, jonge Heer! en ik bemerk, uit uwe woorden, dat gij eene en andere mijner Voorlezingen, met aandacht, hebt bijgewoond. Doch, ik vrage u zelven, (want gij schijnt mij veel kunde en belezenheid, naar uwe jaren, te bezitten:) Hoe toch is het mogelijk, dat een Verhandelaar, van wien men altijd iets vreemds, iets bijzonders, iets, dat den doffen geest door nieuwheid opscherpt, verwacht, aan die verwachting slechts eenigzins kunne voldoen, zoo hij zich genoodzaakt ziet, de gewone en door zoo vele kundiger lieden dan hij zoo onver- | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
beterlijk betredene baan te bewandelen; moet hij, die zich te zwak bevoelt, om het smalle en stijle pad, dat, regt toe, regt aan, naar den Tempel der Wijsheid leidt, te beftijgen, geen eenzamer zijdweg kiezen, waar hem weinige of geene medestrevers hinderen, en dat, schoon langs vele omwegen, toch eindelijk ook op het bedoelde punt uitloopt? Ja, zeker! antwoordde hij, en dat wraak ik ook niet; maar gij kiest dikwijls zijdwegen die voor den goeden smaak vol gevaar zijn, en van welken men zeggen kan: Gij treedt al blindlings op verborgen smeulende asch; Ook schuilt 'er langs uw spoor een slang in 't welig gras. Deze paden moet gij vooral mijden. Die asch is uw eigen woorden, onder welke dikwijls een, aan u zelven onbekend, vuur smeult. De slang is dikwijls een of ander u onbekend hoorder, die eigen gevormde uitleggingen van kwalijk verstaane, of verkeerd begrepen, uitdrukkingen maakt. Want, ofschoon gij alle uwe vrienden genoegzaam meent te kennen, kent ge daarom ook de vrienden uwer vrienden? Kent gij alle uwe Toehoorders genoegzaam? Zijt gij verzekerd, dat allen uwe, dikwijls duistere, Voordragten, genoegzaam verstaan, en niet, geheel buiten hunne schuld, | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
maar door uw eigen ingewikkelden spreektrant, verkeerde toepassingen van dezelve maken? Ik antwoordde: Neen! volstrekt niet; ik ken zelfs slechts een zeer gering gedeelte mijner Toehoorders. Dat weet ik zeer wel, en uit dien hoosde hebbe ik voorgenomen, u voortaan, altijd in persoon, te vergezellen, en u een zeker teeken te geven, wanneer ik voorzie, dat gij u mogelijk iets mogt laten ontvallen, waaruit, door misverstand, tegen uwe bedoeling, een verkeerden zin zou kunnen gehaald worden. Maar, hoe is dit mogelijk? voerde ik hem toe. Zoo ge dit al konde, gij weet immers niet wat ik zeggen zal? of, wildet gij mijne Voordragt van te voren lezen? - Neen! dat is niet noodig! ik weet zeer zeker wat ge zeggen zult; en ben in staat, om u, op het oogenblik dat ge uwe Voorlezing doet, andere woorden in te geven, dan die gij voor u hebt, bij aldien deze u nadeelig mogten zijn. Nu geraakte ik geheel met mijn jongen Gast verlegen, en verbeeldde mij zeker, dat het hem, ondanks al zijne nette en deftige rede, in 't hoofd scheelde. Ik waagde ech- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
ter, hem nog voor te houden, dat 'er geene gelegenheid ter wereld is, om den Spreker iets inteluisteren, of te doen opmerken, daar alle Katheders geheel op hun zelven staan, en het nooit gebruikelijk is, dat twee personen tevens die bestijgen. Hoor, zeide hij eindelijk, voor mij is niets onmogelijk. - Ik zal bij u zijn en niemand zal mijne tegenwoordigheid bemerken. - Ik zal met u spreken - en, zoo gij slechts zelf mij niet te luid beantwoordt, zal niemand zulks vernemen. - Ik zal u mijne woorden in den mond leggen, en gij zult zelf niet anders vermoeden, of gij spraakt uwe eigene. - En, om kort te gaan, zoo weet, dat ge na het herstel uwer aanstaande zwaare ziekte, eene Voorlezing in het deftig en aanzienlijk Gezelschap: Doctrina et Amicitia, zult doen. Verhaalt, bij die gelegenheid, al het gene wat dezen dag, tusschen ons, is voorgevallen; daarmede kunt ge uwe Toehoorders gemakkelijk een uur tijds bezig houden; wijl ik u de middelen zal verschaffen, om uwe rede zoodanig interichten, dat ze vreemd, nieuw en zonder eenig gevaar, ironiek zij, en de oplettenheid uwer Toehoorders gaande houde. - En, ten einde gij u in geenen deele | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
zoudt verspreken - zie hier - daarop tastte hij in zijn zak - zie hier een eenvouwdig Beeldje; steek dat bij u; - dat zal, door eene ligre beweging, waar zulks noodig is, uwe aandacht opwekken; gij hebt dan slechts een poos te zwijgen, even, of ge uw schrift niet duidelijk lezen kondet - en terstond zullen u andere, min schadelijke, uitdrukkingen invallen. - Doch, het is vooral noodig, dat gij het alvorens in het openbaar vertoont. Dat Poppetje! dat Hanssopje! zeide ik, wel foei! ik zoude dit in geen deftig gezelschap durven voor den dag halen. Juist! Dat is echter zeer noodig, en ik verzeker u, dat uwe Toehoorders zulks, in dit geval, u ten goede zullen houden. – Ik reikte dus mijne hand uit, om het van hem aantenemen; doch, hij trok het terug, zeggende: Nog niet! Ik heb nog meer te zeggen. - Gij zult nog eene volgende Spreekbeurt, en welligt nog meerdere vervullen. - Maar, ik waarschuw u, vergeet dit Beeldje niet - en volg altijd zijn inspraak. - Bij uwe tweede Voorlezing zult ge die ten hoogsten noodig hebben. Immers, ik weet uw plan, en zal u, door middel van dit Beeldje, | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
in deszelfs uitvoering ondersteunen. - Ik zal u intusschen meermalen bezoeken; u vele gewigtige waarheden verklaren; u, in vele zaken, den schijn van de waarheid leeren onderscheiden, gelijk ik u, dezen morgen, slechts om mij met u bekend te maken, met betrekking tot dien eenvouwdigen Buurentwist, gedaan hebbe. - Dan, mijne ophelderingen zullen in het vervolg belangrijker onderwerpen en gewigtiger zaken ten doel hebben. - Eindelijk, zal ik u mijn ware wezen bekend maken, en wel na dat ik u mijne voornaamste inlichtingen over eene en andere zaak zal medegedeeld hebben; ten einde gij ook uwe Toehoorders, en Lezers, omtrent mijn persoon, die een gelijken invloed op hen, zoo wel als op u, heeft, niet onkundig zult behoeven te laten. - Neem nu dit Beeldje aan; bewaar het wel; sluit het weg, dat het niet, gedurende uwe aanstaande ziekte, verloren gerake; maar, ik waarschuwe u van te voren, ontstel u niet; - zoo dra het uit mijne hand, in de uwe overgaat, zult gij eene vreemde gewaarwording gevoelen. - Ik greep verbijsterd toe, en, zoo als ik ’t ontving,
Bevond ik mij alleen: - weg was de jongeling!
| |||||||
[pagina t.o. 56]
| |||||||
Ik greep verbijsterd toe, en, zoo als ik 't ontving, Bevond, ik mij alleen: - weg was de jongeling!
|
|