Een geile gifkikker
(1973)–Kees Simhoffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Beter dode katten dan kanonnenvlees55.De straat is uitgestorven en stoffig, alsof het maanden niet geregend heeft. Mijn botten doen overal pijn. De etalagepoppen in de winkels zijn tot mummies verdroogd en de kleren die ze dragen, zijn decennia oud en vuil van het stof, zweetkringen in de oksels en bloedvlekken in de kruizen. De oogkassen zijn leeg en zwart. Eindelijk is de degeneratie als bijtend zuur door de vernislaag heengedrongen en zichtbaar geworden. Ik loop de straat verder in. Op elke vensterbank ligt een dode kat, sommige al in verregaande staat van ontbinding. Als ik de hoek wil omslaan, komt er een afzichtelijk mismaakt kind met stompjes van armen en benen, vastgebonden op een laag karretje met vier kleine wieltjes, aanrijden. Het heeft geen hals, het grote hoofd wiebelt op de schouders. ‘Oppassen papa!’ schreeuwt het benauwd, ‘ik heb geen rem.’ Ik spring snel opzij en zie nog juist het grote lege gat in zijn achterhoofd. Hij laat een afschuwelijke stank van benzine achter zich. Het stof van de straat kruipt tussen mijn tanden en ik word kotsmisselijk van de muffe smaak. Wat doet Roel in deze dode buurt? Wat is er met me aan de hand? De straat wiebelt als een slecht afgesteld televisietoestel en alles is grijs. Af en toe zwemt het silhouet van Edith door het beeld, maar verdrinkt steeds weer in de grijze golven achter een dichte sneeuw. Ik zou het kontrast scherper moeten draaien, maar ik zie nergens knoppen. Alleen met mijn ogen kan ik het beeld scherp krijgen, maar ik kan ze amper open houden. ‘Pas op meneer,’ hoor ik weer, ‘ik heb geen rem.’ Een ander mismaakt kind komt op net zo'n karretje aanstuiven over de stoep, en dit keer kan ik het niet ontwijken. | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
En botst het pijnlijk tegen mijn schenen. Het lacht verontschuldigend naar me met heldere ogen, alsof zijn hoofd helemaal niet op een mislukte aardappel is gemonteerd. Dan zegt ie heel beleefd: ‘U wilt zeker wel een stukje eten en drinken na de reis? Komt u maar achterop. Mijn oma heeft wel wat voor u.’ Ik kan niet veel anders doen dan bij hem achter op het platte karretje gaan zitten en even later rijden we met een flinke vaart over de stoep. Ik staar naar het gat in zijn achterhoofd en zie dat het hoofd helemaal hol is. ‘Wilt u eens blazen?’ hoor ik vóór me zijn heldere stem. ‘Wat blazen?’ ‘In mijn hoofd,’ zegt ie, ‘doet u het alstublieft?’ Ik blaas in de lege holte en er komt een zwerm kleine vliegjes en motten uit. Ik schrik en veeg de vliegjes weg die op mijn brilleglazen plakken. ‘Dank u wel,’ zegt ie opgewekt, ‘met warm weer zit het altijd vol ongedierte. Ik ben net een koe, maar die hebben een staart. Alleen in het zwembad heb ik er geen last van.’ Dan remt ie ineens fors, door met de stomp van zijn been over de stoeptegels te schuren. ‘Hier kunt u eten,’ zegt ie en voordat ik hem kan bedanken, is ie al weggesuisd, een dichte zwerm insekten als een sluier achter hem aan wapperend. Ik sta vóór een gedeeltelijk met planken dichtgespijkerd pand, waar in onduidelijke letters op de pui staat geschilderd: cafébar. In de etalage zie ik rood uitgedroogde zalmslaatjes op plastic schoteltjes en een doos enorme frikandellen, met opengesneden buik wachtend op de ketchup en de mayonaise. Ik open de deur. Er zijn geen klanten in het café. Er is ook geen bar. Achterin tussen de dames- en de heren-w.c. zit een oude vrouw van zeker tachtig in een verschoten pluche armstoel, een heel nest broodmagere jonge katten krioelend aan haar voeten. ‘Wilt u eten?’ zegt ze met krakende stem. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Het stinkt er zo naar benzine en kattenpis dat ik snel zeg: ‘Nee echt niet, maar misschien heeft u een glas bier voor me.’ ‘Geen bier,’ zegt ze kortaf, ‘we hebben alleen kroketten.’ Dan komt ze krakend overeind, pakt onder haar stoel een bord met twee koude kroketten en zet ze me voor. ‘Ik hoef niet,’ zeg ik boos, maar ze pakt me als een struise moeder wier kind niet wil maar wel moet eten, bij de neus en duwt een hele kroket in mijn mond. Ik kokhals maar ze dwingt me het melige ding door te slikken, terwijl ze nog steeds mijn neus in een stevige greep heeft. Dan laat ze even los, maar voordat ik kans zie adem te halen, duwt ze de tweede kroket erin en grijpt weer mijn neus vast. Als ik met veel moeite alles heb doorgeslikt, laat ze los en terwijl ik op adem kom, zegt ze met een sardonisch lachje: ‘Hoe heeft het gesmaakt?’ Ik mompel wat, de vettige resten nog in mijn wangen. ‘U heeft nog geen klagen meneer,’ zegt ze terwijl ze gaat zitten en een van de jonge poezen op haar schoot neemt, alsof ze tante Suze zelf was. ‘U heeft echt nog geen klagen meneer. Beter dode katten dan kanonnenvlees.’
The Saturday Evening Post heeft in opdracht van de Harvard University een rapport gepubliceerd waarin berekend werd dat, als men in de periode 1970-1972 alle slachtoffers uit de Vietnamoorlog tot kroketten zou hebben verwerkt, alle hotels, restauranten, fritures en huisvrouwen, dat is de totale omzet aan kroketten, tot het jaar 2032 voorzien zouden kunnen zijn. De morele Herbewapening en het Vatikaan hebben geprotesteerd tegen deze vorm van onderzoek en er een verkapte suggestie tot kannibalisme in onderkend. | |||||||
56.Als ik het café uitkom, met de vieze smaak van de kroketten nog in mijn mond, zie ik dat het hele verkeer is lamgelegd door een militaire kolonne. Langs me rijden allemaal groene legervrachtwagens. In elke laadbak hangen onder de zeil- | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
doeken overkapping twintig tot dertig jongemannen in nette burgerpakken aan stevige glanzende vleeshaken, de hoofden schuin en de ogen in doodsnood draaiend in hun kassen, de monden scheef van pijn. Eentje probeert nog te fluiten naar een mooi meisje op de stoep, maar er komt alleen maar wat bloed uit zijn mond. Een eindje verder staan de wagens allemaal stil. De voorste vrachtwagen is gestopt vóór een zebrapad om een oude vrouw te laten oversteken die een antieke kinderwagen voortduwt. De vrouw loopt erg moeilijk en langzaam, alsof de wagen met cement volgestort is. De chauffeur van de eerste wagen hangt ondertussen uit het portier en probeert de meisjes op de stoep te pakken, maar de meesten hebben het in de gaten en maken een wijde bocht of laten zich giechelend kietelen. ‘Wat vervoeren jullie eigenlijk?’ vraag ik. ‘Daar moet je me niet naar vragen,’ antwoordt ie, ‘dat kunnen de jongens die achter me aan komen beter uitduiden. Ik zit altijd op nummer één. Het is mijn taak dus om op de weg te letten en niet op de lading. Hé opoe,’ roept ie dan naar de oude vrouw op de zebra, ‘schiet eens een beetje op!’ Ik loop de stoep terug en vraag aan de chauffeur van de tweede wagen, wat ze vervoeren. ‘Kanonnenvlees,’ antwoordt ie lakoniek, wijzend op de lading van de wagen vóór hem, en begint dan een shaggie te draaien om het wachten te doden. Hij vindt het heel gewoon, iedereen op de stoep vindt het blijkbaar heel gewoon. Ik loop verder terug en kijk in één van de laadbakken. Een hele rij jongemannen, hangend met hun schoenen net boven de grond. Het dichtste bij een blonde jongen van een jaar of achttien, zijn gezicht in een akelige grimas. Zijn gekromde hand verstijfd in zijn geopende gulp, alsof hij op het laatste moment nog alle reservekrachten heeft willen aanspreken. In zijn andere hand heeft ie een prop papier. Met moeite krijg ik de verstijfde hand open en pak het briefje eruit. ‘Hé uitkijken alsjeblieft!’ roept de chauffeur van de volgende vrachtauto, hangend uit zijn raam. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
De kolonne zet zich weer in beweging. Ik spring vlug op de stoep en steek de prop in mijn zak. Terwijl de auto's optrekken en vaart meerderen, klotsen de dode of half dode lichamen tegen elkaar als nat wasgoed aan de lijn. Even verder vóór me op de stoep loopt de oude vrouw achter de kinderwagen te duwen. Terwijl ik haar passeer, kijk ik in de wagen. Er ligt niets in. Als ze me ziet kijken, trekt ze aan mijn mouw. ‘Meneer kunt u me misschien helpen?’ De vraag klinkt heel gewoon. ‘Natuurlijk mevrouw.’ ‘Meneer kunt u me zeggen of het konsultatieburo nog ver is? De kleine heeft al de hele nacht gehuild van de keelpijn en ik ben zo bang.’ In de stem van elke grootmoeder klinkt vertekend die van de moeder door. Eerst weet ik niet wat ik moet zeggen, maar dan lieg ik erop los. ‘Maar mevrouw uw dochtertje maakt het heel goed. Kijkt u maar, ze heeft geen pijn meer en ze kraait vaderlandse liedjes in haar wagen. Kijk eens wat een heerlijke jeugdige blos.’ Ze moet het eerst even verwerken, maar dan zegt ze opgewekt: ‘U heeft gelijk. De kleine is helemaal beter hè schatje?’ en ze scheumt met haar dooraderde hand in het kanten kussen van de lege kinderwagen. ‘Lekker schatje van me. Mama zal thuis een schoteltje melk voor je klaar zetten en als neef Rudolf komt, krijg je een haring, want die hebben we nog te goed van hem, hè schatje.’ Dan knikt ze dankbaar tegen me en loopt de weg terug, nu veel gemakkelijker dan zojuist. Ik kijk haar na terwijl ze weer oversteekt op het zebrapad. Als ze is overgestoken, wordt ze omringd door een heel nest jonge katten, die behendig bij haar in de kinderwagen springen. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Een doekje voor het bloeden57.De militaire kolonne is allang verdwenen, als ik ineens word aangesproken door een kleine dikke priester in een paars kazuivel met een witte stool. Hij hijgt van het lopen en zweet als een postpaard. In zijn hand heeft hij een interkom waar een of andere stem in kraakt. Tussen het zware hijgen door vraagt ie: ‘Meneer, de Varkensmarkt? Kunt u me zeggen waar de Varkensmarkt is? Ik moet daar zijn voor het sacrament der stervenden.’ ‘Sorry eerwaarde ik ben hier volslagen vreemd, maar als u aalmoezenier in het leger bent, dan moet u die kant uit.’ En ik wijs in de richting waar de vrachtauto's verdwenen zijn. ‘Ha dank u wel,’ zegt ie terwijl het zweet van zijn wangen loopt. En dan een beetje sentimenteel erachteraan: ‘Heeft u misschien een zakdoek voor me te leen. U moet weten, dat de dood van al die jongemannen in dienst van het vaderland, me nogal verdriet.’ Hij meent er geen zak van, maar ik geef hem toch maar mijn zakdoek. Hij pakt hem gretig aan en veegt het zweet ermee van zijn voorhoofd en uit zijn rode hals. Dan krijg ik de natte lap terug. Terwijl ik hem in mijn zak steek, voel ik de prop papier. Ik haal hem te voorschijn en strijk hem glad. De priester is inmiddels al met fladderend kazuivel achter de kolonne aan. Het is een houterig geschreven briefje: ‘Lieve moeder, voordat ik sterven ga, betuig ik u mijn liefde. Ik ben er trots op voor het vaderland te mogen sterven. Denk aan mij! Z.O.Z.’ Ik kijk aan de achterkant. Daar staat met hanepoten: ‘P.S. Godverdomme moeder, ze hebben ons behoorlijk bij de kloten gehad.’ Ik vouw het briefje zorgvuldig op en steek het in mijn zak. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Dan ga ik het fladderende kazuivel achterna. Hoe dichter ik het nader, des te luider klinkt langzame orgelmuziek in mijn oren.
Nu doopt de priester zijn duim in de heilige olie en zalft de zieke achtereenvolgens op de gesloten ogen, de oren, de neus, de gesloten mond, op de handen en de voeten, daarbij telkens voor iedere afzonderlijke zalving de sacramentele woorden uitsprekend. Met de van te voren bereide watten droogt hij terstond de gezalfde plaatsen weer af. Maar eerst zegt hij goed verstaanbaar voor de stervende, of anders voor zijn familieleden: ‘Door deze heilige zalving en zjjn goedertierenste barmhartigheid vergeve u de heer al wat gij misdaan hebt door het † gezicht, door het † gehoor, door de † reuk, door de † smaak en de † spraak, door het † gevoel en door de † gang. Amen.’ Als een onmiddellijk stervensgevaar of een andere reden niet toelaten al deze zalvingen te verrichten, volstaat één enkele zalving, bij voorkeur op het voorhoofd, als dat nog aanwezig is. In dit geval moeten echter zo spoedig mogelijk, de zalvingen en gebeden die zijn overgeslagen, daarna worden aangevuld. Wanneer zich tussen de stervenden geen levenden meer bevinden, hetzij familieleden, hetzij meerderen, vervallen alle boven genoemde bepalingen. | |||||||
De traan die stijgt, terwijl de steppe zwijgt58.Op de Varkensmarkt is het een drukte van belang. Alle militaire vrachtwagens staan midden op het plein, de tentzeilen van de laadbakken opgerold, zodat de jonge mannen aan de vleeshaken goed zichtbaar zijn. Als ik ernaartoe wil achter de priester aan, word ik door een blaaskaak van een marechaussee tegengehouden: ‘Meneer u moogt hier niet door, alleen mannen beneden de vijfentwintig mogen het terrein betreden.’ | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
‘Wat voor terrein?’ vraag ik brutaal. ‘Het veilingterrein,’ antwoordt hij, zijn wangen vol koningin en vaderland. Ik weet niet waar ik het lef vandaan haal, waarschijnlijk een gevolg van de ziekelijke neiging dit allemaal van dichtbij te zien, maar ik blaf terug: ‘Man heb jij ogen in je godvergeten kop of knikkers? Ik ben de veilingmeester, zie je dat niet? Of moet ik mijn beklag doen bij pater overste? Maar dat betekent dan wel intrekking van je verlofpasje en aftrek van je dagen aflaat.’ Hij springt geschrokken in de houding en stamelt: ‘Neemt u mij niet kwalijk overste.’ Ik kijk hem vernietigend aan zodat ie in vlammen opgaat en er enkel een grijs hoopje as overblijft en de rode streep: soldaat eerste klas, en loop rustig naar de vrachtauto's. Op een groentekist staat een man in kolonelsuniform te schreeuwen: ‘Wie biedt meer dan honderd voor dit kanonnenvlees, derde jaars student rechten, zoon van vermogende ouders, linkse sympatieën, tweemaal arrest wegens dienstweigering, toch in opleiding voor vaandrig, zeer zeldzaam? Niemand? Wie biedt meer dan 200? Eenmaal, ander...?’ Een friturehouder met apekonen die trots beweert tegen de omstanders, dat ie zelf zijn frikandellen maakt, biedt 210 en krijgt de jongen mee. ‘Waarom gebeurt dit allemaal?’ vraag ik een militaire verpleegster die terzijde staat in een strak gesteven schort, het kapje wulps op haar blonde krullen, bereid elke vraag te beantwoorden, behalve de intieme. Ze lacht vriendelijk naar me en zegt dan opgewekt: ‘De legerleiding dacht: dood moeten ze toch, waarom dan op het slachtveld, als de middenstand er zo nog iets op verdienen kan?’ Het rolt over haar lieve lippen als een slechte reklametekst. ‘Ja maar...’ stamel ik. ‘U snapt er natuurlijk niets van,’ zegt ze vertrouwelijk, ‘dat had ik ook in het begin, maar het is eigenlijk zo ge- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
woon als je er over nadenkt. Laten we nu eerlijk zijn.’ ‘Ja maar waarom moet er dan een verpleegster bij, als ze toch...?’ Ze kijkt me verbaasd aan. ‘Nou gewoon, sommigen zijn nog niet dood en om ze een lang lijden te besparen, moet ik hier zijn met mijn ampullen. We moeten toch proberen ook het noodlot menselijk te benaderen.’ En ze opent na deze orakelspreuk het koffertje dat naast haar staat en toont me een set ampullen en de nodige injektienaalden. Dan stapt ze op hoge benen in het korte verpleegstersschortje naar een donkere jongeman die als hij van de vleeshaak wordt gehaald, kronkelend van pijn op de grond rolt. Ze duwt met een resoluut gebaar een spuit in zijn billen en terwijl ze het doet, kijkt ze lachend om. We moeten proberen ook het noodlot menselijk te benaderen. Wat is het verschil tussen het orakel van Delphi en de assemblee van de Verenigde Naties? | |||||||
Het orakel van washington59.In de ronde kamer van het Witte Huis in Washington bevindt zich vast en zeker in een geheim laatje een sober uitgevoerd boekje waarin men het volgende kan lezen als het inmiddels niet te zeer vergeeld is: Onder volkerenmoord moet een van de hierna volgende daden worden verstaan, daden die begaan zijn met de bedoeling om een nationale, etnische, raciale of godsdienstige groep als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen.
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
(Conventie van de Verenigde Naties van 9 december 1948. N.B. In het oorspronkelijke ontwerp van deze conventie kwam ook de politieke groep voor, maar die is in het definitieve stuk verdwenen.) | |||||||
De traan die stijgt, terwijl de steppe zwijgt (vervolg)60.De donkere jongeman ligt doodstil als de verpleegster de spuit uit zijn bil haalt en weer bij me komt staan en ‘zielig hè’ zegt met haar ogen. De kolonel die even heeft gepauseerd om zijn knevel te krullen, want oorlog moet heldendom blijven, pakt weer de mikrofoon en biedt ook deze jongen te koop aan. Een herenkapper die bij ons in de buurt staat en al de hele tijd probeert de omstanders scheermesjes te verkopen, doet een bod van 250 gulden en mag hem meenemen. Maar eerst wordt hij aan de mikrofoon verzocht, terwijl schoolkinderen het lijk in een militaire slaapzak doen. ‘Waarom lieve aanwezigen, koopt een herenkapper een frontsoldaat?’ vraagt een lieve stem door de luidsprekers. Even later klinkt een warme bariton: ‘Ja waarom koop ik een frontsoldaat? U moet dus weten dat ik dus voor het showen van nieuwe haarstukjes en zo eigenlijk feitelijk dus een etalagepop nodig heb. Om dus bij te blijven in de branche. Nou is de aanschaf van een etalagemodel, mits met bewegende armen en heupen dus een kostbare geschiedenis. Toen ik dus hoorde via een kollega van deze verkoop, dacht ik een stuk voordeliger klaar te zijn dus.’ Het publiek haast zich de stilte die na deze woorden valt, | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
met applaus te vullen. Dan vervolgt de lieve stem van zojuist: ‘Wilt u misschien nog een speciaal verzoekplaatje horen? Nu kan het. Elke serieuze koper op deze markt waarvan de baten ten goede komen aan een betere put voor het orakel van Delphi, mag een verzoekplaatje aanvragen.’ De warme bariton klinkt weer: ‘Nou als het u hetzelfde is. Ik ben namelijk bij onszelf in de operettevereniging en het wolgalied van die soldaat die zijn traan in zijn ogen stijgt terwijl de steppe zwijgt, vind ik persoonlijk altijd weer mooi om te horen.’ En terwijl even later een nog warmere bariton over het slachtveld schalt en om een engel vraagt, gaat de gesnorde kolonel door met de verkoop, terwijl de verpleegster waar nodig spuiten zet in de jongens die om de beurt van de haken rollen. Tussen de vrachtwagens door scharrelt nog steeds de priester van net en smeert alle jongens in met een watje olie. Aan een lange rozenkrans hangt de interkom te zwabberen vóór zijn kruis. Wanneer hij juist bezig is een jongeman met blonde krullen en brede schouders voor wie al 300 gulden geboden is, te oliën, kraakt er iets in het apparaatje. Hij pakt het beet en houdt het aan een oor. Kijkt dan hulpeloos om zich heen. Als ie mij ziet, klaart zijn gezicht op en komt ie op me af. ‘Kunt u het even van mij overnemen? Ik hoor net van mijn overste dat er op de autosnelweg een ernstig ongeluk heeft plaatsgevonden met nogal wat slachtoffers en de kongregatie is een beetje onderbezet. We zitten vanmiddag ook nog met een autozegening en een ziekentriduum. Wilt u?’ Zonder mijn antwoord af te wachten, doet ie me de stool om, geeft me het schaaltje met watten en trekt aan een koordje langs zijn oor waardoor het aureool op zijn hoofd begint te draaien. Even later vliegt ie als een helikopter naar de horizon. En vóór mijn voeten ligt de interkom waaruit nu de gekastreerde klanken van de Sixtijnse Kapel opklinken met het Ave Verum van Mozart. ‘Doet u het maar,’ zegt de verpleegster die naast me bezig is | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
met een forse dorpsjongen met een opgeblazen rood gezicht, de resten van moeders pappot nog in zijn bolle wangen. ‘Ach die flauwekul!’ zeg ik geïrriteerd. ‘Er zijn er echt bij die het op prijs stellen,’ zegt ze zacht, terwijl ze goedvindt dat de jongen met zijn laatste krachten haar borsten pakt, bloedige vingerafdrukken achterlatend op haar smetteloze schort. De ogen van de stervende jongen worden groot van opwinding, zij kijkt me lachend aan. ‘Waarom doet u nu niet wat de priester vroeg?’ ‘Hoezo? waarom zou ik? Die jongen hier heeft een heel wat menselijker benadering van het noodlot dan ik met deze vette watten kan opbrengen.’ ‘Wat bent u cynisch!’ zegt ze naïef terwijl ze geduldig de grijpvingers van de stervende van zich af duwt. ‘Maar het is toch je reinste boerenbedrog!’ Ik verbaas me erover dat ik me ineens zo opwind. Waarschijnlijk vind ik haar aardig. Dan wordt ze ineens ernstig, terwijl ze de jongen aan haar voeten de handen over zijn buik vouwt en zijn gezwollen ogen sluit. ‘Een nichtje van mij is stewardess bij Panam. Het toestel waarin ze vloog is neergestort in een moeras. Met allemaal Vietnamese oorlogsweesjes op weg naar een pleeggezin. En zij bleef op haar post. Ze maakt het de overlevenden zo aangenaam mogelijk en zegt gewoon: riemen vast en sigaretten doven, terwijl die schapen helemaal niet roken en het wrak nooit meer van de grond zal komen. Da's ook boerenbedrog, maar die kinderen vinden het heerlijk.’ ‘Nou dat is dan een toffe meid, die nicht van je,’ blijf ik spotten, maar ze kijkt me alleen maar verdrietig aan. ‘U gelooft me niet hè, omdat u niet in de schijn gelooft. Toch moet dat af en toe.’ ‘Dat ligt er maar aan. Misschien geloof ik enkel in de schijn van het tegendeel.’ ‘Dat snap ik niet,’ zegt ze droevig, en terwijl ze de bloed- | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
vlekken van haar schort slaat, begint ze zachtjes te zingen, een slaapliedje op de rand van een krankzinnig sterfbed.
‘Yes and how many ears must one man have before he can hear people cry? Yes and how many deaths will it take till he knows that too many people have died?’
Terwijl ze de woorden van Dylan zingt, vraag ik me verbaasd af waarom ze dit idiote lijkenwerk doet, waarom ze zich als een heilssoldate gedraagt, terwijl ze weet hoeveel oren je nodig hebt om te kunnen horen. Kent ze dan toch de schijn van het tegendeel? Als ze klaar is met zingen, komt ze dicht bij me staan en doet haar schort los. ‘Ik ben klaar. Gaat u nu alstublieft de jongens het heilig oliesel geven.’ Zonder haar verder aan te kijken, loop ik met het schaaltje watten naar de over het plein verspreid liggende lijken. Waarom ik het ineens toch doe, weet ik niet. Voor haar? Voor mijn herinneringen? Of is het allemaal alleen maar verbeelding? Het geeft niet. Verbeelding of niet. Het is er en je krijgt er evengoed een gloeiend hoofd van of zwetende oksels of een stijve broek. Het leven is een natte droom, een nachtelijke emissie, maar wie schiep die nacht? En waarom is het zo aardedonker in de kamer? En waar blijft zuster Edith nu? | |||||||
Een geile gifkikker (4)61.Als ik mijn ogen eindelijk open doe, zit Edith aan mijn bed met gelig gezicht tegen een bruine achtergrond. Een vergeten foto van jaren geleden. Ze lacht verdrietig. Ik doezel al weer weg. Waarom brandt die kaars op de tafel tegenover mijn bed? | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Waar is Edith nu? Ik moet het kontakt vasthouden. Ik moet proberen... Is die gifkikker nog geweest terwijl ik weg was? wil ik vragen maar ik geloof niet dat mijn lippen van elkaar gaan. ‘Wat is er?’ hoor ik van heel ver weg Edith's stem. En een lange zoemtoon. De bel voor het bezoek. Ik probeer meer te horen. Het moet. Ik voel een tochtvlaag langs mijn wang. En hoor iemand zeggen: Dokter is de operatie...? Maar dan wordt het groen vóór mijn ogen en staat ie ineens aan mijn bed, met vettige watjes in zijn neusgaten en een groen kazuivel aan. ‘Wat hoor ik nu?’ zegt ie huichelachtig, terwijl ie aan het touwtje langs zijn oor trekt en het aureool tot stilstand komt. ‘Wat hoor ik nu?’ herhaalt ie, ‘bent u ziek? Toch niets ernstigs hoop ik. Of wel? U moet wel de laatste termijn van het gas nog betalen en u zou nog steeds dat sleuteltje...’ ‘Lazer op!’ hoor ik mezelf schreeuwen. ‘Foei meneer,’ zegt ie bestraffend, terwijl ie zijn rode knuistjes vouwt onder het groene kazuivel, ‘vloeken en dat in de pinkstertijd, de tijd van de heilig makende genade.’ Dan ziet ie het flesje met de kiezelsteen op het nachtkastje en zegt verrast: ‘Is dat hem nu? Wat een flinkerd! Wat zijn die dokters toch knap!’ Met mijn laatste krachten pak ik het flesje uit zijn hand en schreeuw nog eens: lazer op! Hij schrikt en verlaat haastig de kamer, terwijl de geoliede watjes achter hem aan dwarrelen. Ik haal de kiezelsteen uit het flesje en stop hem in het gat van mijn achterhoofd. Operatie mislukt. Even later komt zuster Edith binnen: ‘Wat was dat voor een akelige man net met die groene hals. Hij wou me in mijn schort en tussen mijn benen grijpen. Gelukkig kwam dokter Kildare net door de gang zodoende.’ Ze lacht opgelucht en doet de knoopjes van haar schort dicht. ‘Ik wou dat ik kon rondlopen op de gang als dokter Kildare | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
zijn vrije dag heeft, dan nam ik een groene hals op de koop toe.’ ‘Foei meneer,’ zegt zuster Edith terwijl ze onder haar oksels aan haar beha frunnikt tot haar borsten goed zitten. Ze gaat de kamer uit en laat mij alleen achter met mijn gifgroene gedachten. Maar de spuit die ze me gaf voordat ze ging begint al te werken. Helaas lieve Edith ik ben te slap om je achterna te zitten door dit tranendal dat geplaveid zou zijn met sappig ooft als het geen tranendal was... ik slaap, verdomd ik slaap alweer. De wetenschap staat voor niets. En als die geile gifkikker weer komt in een van zijn vele vermommingen en als ie zuster Edith wat durft te doen, kom ik mijn bed uit, neem het buisje van mijn infuus, steek het in zijn aars en blaas hem op. Zuster help! Kom! De slang zit los. | |||||||
De opluchting nadat de infuus is verwijderd62.Wanneer ik klaar ben met het oliën van alle op het plein aanwezige kanonnenvlees, en als de kolonel op de groentekist de laatste rekruut heeft geveild aan de eigenaar van een chinees restaurant, klinkt de lieve stem van daarnet weer door de luidsprekers: ‘Wij danken u namens de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie en namens de ondertekenaars van het Non-proliferatieverdrag voor uw aanwezigheid hier en degenen onder u die het werk van het thuisfront steunden met de aankoop van een onzer jongens, zij ekstra dank. Namens de Sekretaris-Generaal moet ik u mededelen, dat er hedenavond in het Sportpaleis Een Nacht Der Liefdadigheid zal worden gehouden, waaraan behalve vele prominente baanrenners, ook verschillende bekende artiesten hun medewerking zullen verlenen. Dit alles wordt mogelijk gemaakt door Martini Company en Coca Cola Company, zonder wie de uitzichtloze maar helaas nodige oorlog in het verre oosten | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
helemaal uitzichtloos zou worden voor onze jongens die juist door het drinken van een coke tijdens de bompauzes zo'n heerlijke kick krijgen, en voor hun moeders die zonder een martini on the rocks de lange avonden van het wachten niet zouden overleven. Tot ziens in het Sportpaleis!’ De toeschouwers op de Varkensmarkt applaudiseren hartelijk en trekken in drommen de stad in. Dan neemt de kolonel-veilingmeester het woord: ‘Zou een van de aanwezige priesters misschien... mensen wilt u nog niet weggaan?... zou een van de priesters wellicht een passend en stichtelijk slotgebed kunnen uitspreken voordat we heengaan?’ Iedereen kijkt naar mij. De verpleegster komt naar me toe en knikt entoesiast. Goed, wie a zegt moet b zeggen. Ik wuif met mijn hand naar het podium en loop naar de mikrofoons waar ik onmiddellijk ben ingesloten door een tiental mannen van de militaire politie. ‘Landgenoten!’ tetter ik in de batterij mikrofoons vóór me. Dat ene magische woord slaat in. Iedereen blijft geschrokken staan, sommigen keren huns weegs. ‘Landgenoten,’ echo ik nog eens, ‘landgenoten, (en ik citeer het briefje) voordat ik sterven ga, betuig ik u mijn liefde. Ik ben er trots op voor het vaderland te mogen sterven.’ Er klinkt luid gejuich, er is zelfs een onverlaat die keihard de internationale begint te brullen, maar hij kent goddank de tekst niet. Aangespoord door zoveel bijval, lees ik ook de achterzijde van het briefje voor. ‘P.S.,’ Psssss sist de menigte, hij is nog niet klaar. De militaire politie is alert en houdt de geweren in de aanslag en de gummiknuppels bij de hand. ‘P.S.,’ herhaal ik, ‘godverdomme mensen ze hebben ons behoorlijk bij de kloten gehad.’ Op hetzelfde moment begint de meute op het plein te fluiten en slaat de militaire politie me met haar knuppels neer. | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
Wanneer ik weer bijkom, is de verpleegster bezig de blauwe plekken en bloeduitstortingen die ik na mijn toespraak opliep, te oliën met de watten die de priester me leende. ‘Zie je wel dat het helpt,’ zegt ze lachend als ze ziet dat ik mijn ogen opsla. Het plein is leeg, zie ik, maar de uitgangswegen worden bewaakt door de militaire politie. ‘Ben je nu bezig het noodlot menselijk te benaderen?’ vraag ik spottend aan het meisje. ‘Natuurlijk,’ zegt ze spontaan en dan ernstig: ‘U had met die toespraak de schijn niet mogen verbreken.’ ‘Waarom niet?’ vraag ik terwijl ik moeilijk overeind kom. ‘Omdat je er niets mee opschiet.’ ‘Moet je dan altijd de schijn ophouden?’ ‘Als er niks anders is, ja,’ zegt ze zachtjes. ‘Dat had je die jongen moeten zeggen die je in je borsten liet knijpen toen ie stierf.’ Ze bloost. Dan knoopt ze haar schort los. ‘Dat was ook schijn.’ ‘Hoezo?’ Met gesloten ogen doet ze de trui die ze draagt omhoog en toont me haar buste. Het is een protese. Haar bovenlichaam één groot litteken. ‘Ze zijn van plastic,’ zegt ze, ‘met een bepaalde vloeistof gevuld, precies het juiste gewicht en de juiste temperatuur.’ Ze zwijgt, de blos trekt weg uit haar gezicht. Niets vragen, zeggen haar ogen. Kanker, oorlog, napalm, wat dondert het? Het is toch allemaal één grote kleretroep. Ik pak haar beet en trek de trui omlaag. ‘Dank je wel,’ zegt ze, maar als ik haar namaakborsten beetpak, rukt ze zich los en roept vrolijk: ‘Ik moet gaan. Misschien zien we elkaar vanavond wel in het Sportpaleis. Dag!’ Ik kijk haar na terwijl ze wegvlindert. Ik zal er zijn, vanavond. Als ik vóór die tijd tenminste de infuus weer kan aansluiten. | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Nieuwe ontwikkelingen in de kunst (2)63.‘Da's jammer,’ zegt dokter Cruytvat tegen de telefoonhoorn in zijn hand en pinkt een stofje van zijn revers, ‘da's nou jammer, zeg. Ja ik zal natuurlijk een dezer dagen de familie opzoeken.’ Dan doet ie een paar stappen naar het raam toe en roept ‘pgggh’ tegen een mooie zwarte kat die over zijn gazon loopt. ‘Ja ik ben er nog. Nee er was een kat in de tuin. Dus het geval was niet te verwijderen. Da's jammer.’ Na het gesprek neemt dokter Cruytvat peinzend plaats achter zijn schrijfbureau, pakt een bloknoot en begint te schrijven, maar het wordt al gauw kriebelen en tenslotte worden de letters kleine spottende figuurtjes die de dokter recht in zijn gezicht uitlachen. Kwaad maakt hij een prop van het bloknootvel, maar de poppetjes komen tussen de plooien uitgekropen en nestelen zich tussen de boeken in de boekenkast waar ze de wetenschap een enorme jeuk bezorgen. Dokter Corneel Cruytvat staat op en pakt in zijn garage een pot verf en een kwast. Daarop gaat hij naar buiten en blijft staan voor het bord naast de deur waarop zijn naam, de toevoeging arts en de tijden van het spreekuur in zwarte emaille letters vermeld staan. Hij pakt de kwast, doopt die in de pot verf en schildert achter zijn naam in ruwe letters een grote B en een grote D. Op dat moment komen drie in zwarte smokings geklede heren langs op de stoep en zeggen gelijktijdig: goedemiddag buurman. Heeft u soms onze poes gezien? | |||||||
De geest in de fles64.Als ik die avond via de tunnel onder de baan door het Sportpaleis binnenga, kom ik terecht in een dampende massa, waar het ruikt naar zweet en bier. Het is bloedheet op het midden- | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
plein. De hele stad is te hoop gelopen, en houdt zich onledig met patat eten, bier drinken en roken, maar niemand kijkt naar de ploeteraars op hun fietsen die zich het apelazarus rijden ondanks het feit dat de koers werd geneutraliseerd. Alleen de groten doen kalm aan, maar de mindere goden sprinten of hun leven ervanaf hangt, want I.T.T. Bell International heeft een premie uitgeloofd in de vorm van het grootste varken aller tijden, voor een koers over 20 ronden. En ondertussen zingt de kleindochter van Vera Lynn, zittend op het schuim van een levensgroot glas bier, keihard de klassieke meedeiner ‘we shall overcome’, de bekende variant op het sukses van haar oma: ‘old soldiers never die’. En dat klopt nog steeds, want hoestend en mopperend komt Montgommery uit het schuim tussen haar gespreide benen klauteren, maakt het V-teken naar het publiek, blaast het schuim van zijn lippen en zegt eigenwijs als weleer: ‘D-day was a mistake. It should have be V-day, eighteen days later.’ En nogmaals maakt ie het V-teken, voordat ie weer in het schuim verdwijnt, onder een laaiend applaus. De man naast me moppert: ‘Ah dat is niet echt. Natuurlijk een werkeloze akteur.’ Ik fluister hem toe: ‘Bederf het nu niet voor al die mensen. Ze geloven het.’ Als het applaus verklonken is, bestijgt een mals grietje in een strakke zilverkleurige jurk het podium op het middenplein en zegt met een zwoele stem: ‘Dit applaus werd u aangeboden door Martini.’ De zwoegers op de baan zijn ondertussen aan hun achttiende ronde, knippert het rondenbord boven ons. De plaatselijke favoriet, een vers profkontrakt op zak, vorig jaar nog een onbekende bouwvakker en lid van het Marialegioen verklappen de luidsprekers, wint de premie en even later rijdt hij zijn ereronde met het door hem eerlijk verdiende varken in een ijzeren karretje, dat men aan zijn fiets gebonden heeft. ‘Maar dat is godverdomme geen varken, dat is Nikson,’ zegt mijn skeptische gebuur. | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
‘Bederf het nu niet voor al die mensen meneer,’ wijs ik hem nogmaals terecht. Hij geeft geen antwoord, maar haalt zijn schouders op en frunnikt zich vervolgens door de mensenmassa heen, waarschijnlijk op zoek naar een van de warme-worst-kraampjes voor een Lazy dog met zuurkool. Plotseling beginnen de mensen op het middenplein zich naar de kant van de baan te dringen. Ik zeul mee in de eenparig versnelde beweging van al die zwetende, bier-verzadigde lijven. Ik voel harde schouders, slappe buiken, grote, kleine en geen borsten tegen me aan, tot ik tenslotte vlak bij de afrit naar de katakomben van het rennerskwartier tegen het hek wordt aangedrukt en uitgerekend vlak naast de verpleegster van vanmiddag op de Varkensmarkt. ‘Hè leuk dat u toch nog tijd gevonden hebt om te komen kijken,’ zegt ze entoesiast, ‘vindt u het ook zo spannend?’ Dan zwijgt ze ineens, geschrokken van haar eigen onoprechtheid, haar handen vóór de gehavende borst. ‘Je moet me nog vertellen hoe je aan die protese komt,’ zeg ik op de man af. ‘Daar zou je niet naar vragen?’ tutoyeert ze ineens en meteen erachteraan: ‘Goed je mag het wel weten, ik moet het toch een keer opbiechten en dat kan in zo'n geval beter bij een namaakpriester dan bij een echte.’ En ze vertelt me haar trieste verhaal dat echter verloren gaat in het gejoel der massa.
‘Ik begon met boksen toen ik twaalf jaar was. Iemand had mijn fiets gestolen. Ik leerde boksen om de dief te straffen. Ik heb de dief nooit gevonden.’ Muhammed Ali, alias Cassius Clay in een interview. | |||||||
65.De duizenden mensen in het Sportpaleis worden plotseling stil, als de lichten uitgaan en er enkel een bundel licht valt op | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
de jongeman in het glimmend rode rennerspakje die de laatste koers won, en op het varken dat inderdaad sprekend de kop van mister president himself heeft en dat toch zijn eigen, met de pedalen eerlijk verdiende varken is. Hij trekt het overeind in het ijzeren karretje, waardoor het logge beest voor het massale publiek pas goed zichtbaar wordt en er inderdaad een verbaasde kreet van herkenning door de massa golft. Dan volgt een zwakker zoeklicht de jonge koereur op weg naar het rennerskwartier. Het varken blijft in het karretje achter met knipperende wimperloze rose oogjes. Even later zoekt een ander licht het podium op het middenplein waar nu een metershoge fles martini staat. Het publiek houdt de adem in. Enkele aanwezigen die waarschijnlijk van andere jaren al weten wat er komen gaat, vallen flauw, anderen beginnen hysterisch te gillen. Dan klinkt uit de luidsprekers een enorm tromgeroffel en komt er uit de hals van de fles een naakt meisje gekropen, glimmend bronsbruin, met op haar blonde krullen een blauw-grijs stewardessenmutsje. Wijdbeens blijft ze bovenop de hals van de enorme fles staan, waar het licht, dat eerst vooral het martini-etiket halverwege de fles verlichtte, nu enkel op haar valt. Er gaat een geweldig applaus op, wanneer ze met een zwaai haar mutsje afzet en er haar schaamte mee bedekt, voordat men de ravage zien kan die de vijand tussen haar benen aanrichtte. Het publiek ziet alleen de smile, aan Martini uitgeleend door Colgate. Ik kijk naar de verpleegster die nog steeds naast me staat. ‘Je ziet het goed,’ zegt ze lachend, ‘dat is mijn nichtje, we waren samen toen we in die hinderlaag vielen.’ ‘Maar ik dacht dat...’ En ineens dringt de gruwelijke waarheid tot me door. Tussen al deze zweterige beschonken lijven, in het lawaai van deze duizenden mensen, na die potsierlijke jaarmarkt van vanmiddag is elk leven onmogelijk geworden. Het is de schijn van het tegendeel waarin we ons bevinden. Maar wie kan me vertellen of ik ronddool in hen of zij in mij? ‘Maar ik dacht dat ze...?’ | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
‘Uitgeleend door Panam aan de Nato,’ zegt ze lakoniek, ‘Luns is niet voor niets hier.’ ‘Hoe heet je?’ zeg ik ineens fel. Ze kijkt me verrast aan: ‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’ ‘Je heet Suze.’ ‘Nee, hoe kom je daar nu bij?’ ‘Dan heet je nichtje zo.’ ‘Ook niet.’ Ze snapt er niets van. Laat maar, haar onbegrip maakt deel uit van mijn twijfel, maar wat heeft Luns daarmee te maken? ‘Ik was je wat aan het vertellen,’ zegt ze lief haar wang op mijn schouder, ‘waarom mijn nichtje hier is. Ze is uitgeleend door Panam. Dit hier is een Nato-oefening. Had je dat nog niet door?’ ‘Maar wat heeft de Nato met Martini te maken?’ ‘Wat heeft Coca Cola met Vietnam te maken?’ onderbreekt ze me, ‘maar luister nu maar.’ Op dat moment klinkt de keelkankerige stem van meester Jozef door de luidsprekers. Hij emmert iets over internationale verantwoordelijkheid en mondiale saamhorigheid, dat het drinken van martini daartoe kan bijdragen en altijd bijgedragen heeft. En dat het bepaaldelijk loffelijk moet worden genoemd dat deze jongedame (applaus) haar belangrijke vredesarbeid in Zuidoostazië heeft willen onderbreken voor deze bijeenkomst van het Inter Nationaal Thuis Front, die de geschiedenis zal ingaan als de eerste manifestatie waarin het thuisfront werkelijk thuisfront was. Het Sportpaleis applaudiseert en snottert massaal en Luns krijgt een glaasje martini. De warme woorden van de sekretaris-generaal zijn voor de-in de buurt van martiniflessen alom tegenwoordige-producers van de Amerikaanse commerciële televisie reden meester Jozef te kontrakteren voor een laatste serie opnamen van Peyton Place. En Luns tekent het kontrakt, wetend dat een rol in 's werelds langste en lulligste televisieserie ongetwijfeld zijn populariteit zal | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
vergroten. Maar tegen de journalisten zegt ie het te doen, omdat er belangrijker dingen in het leven zijn dan de Nato. | |||||||
Het gevecht van de eeuw66.Terwijl het nichtje van de verpleegster weer langzaam terugkeert in de hals van de fles, kondigt ze met lieve zachte stem het gevecht van de eeuw aan: een partij in twaalf ronden tussen BiG PiG NiX en Ex Worldchampion Cassius Clay. Dan is ze verdwenen in de fles en de betovering die haar verschijnen wekte, verbroken. De schijnwerper dwaalt naar beneden waar Cassius Clay in witzijden broek naast Luns opduikt, hem K.O. slaat en buldert: I am Muhammed Ali, and not Cassius Clay en you are worse than NiX, dear brother Jozef. En terwijl Luns wordt uitgeteld, wordt het publiek helemaal hysterisch, begint te fluiten en te gillen. Alle aanwezige wielrenners laten hun banden leeglopen en ruilen hun shirtjes onder elkaar. De priesters onder het publiek voeren de aanwezige meisjes hosties uit zilveren cibories en masseren hen met de heilige olie die ze in kleine cognacflacons op hun heupen bij zich dragen. Het wordt een ruige bende. Topless meisjes beginnen als op een afgesproken teken op de tribunes en op het middenplein stuff te verkopen en speed, leuk verpakt in piepkleine doosjes met fotootjes van Clay en Nikson erop. De aanwezige politieagenten worden helemaal bloedgeil van Clay, trekken elkaar de uniformjasjes van het lijf en gooien ze Ali voor de voeten die er trots overheen stapt. De man naast me weerhoudt zijn vrouw hetzelfde te doen als de politieagenten, uit bewondering voor de zwaargewicht. ‘Laat dat Alie,’ en hij voert haar wenend de katakomben in. Zijn avond is verpest. De scheidsrechter probeert over het geraas heen de uitslag van het voorgevecht bekend te maken, maar niemand hoort | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
hem. Alle licht valt nu op het varken dat nog steeds onbeweeglijk in het karretje zit, maar niemand heeft er oog voor. De arme scheidsrechter wordt moedeloos: Mensen mensen, het eigenlijke gevecht moet nog beginnen, gaat nú beginnen, maar het is praten tegen de bierkaai. Totdat Clay zelf de stoere handen-die nog geen vlieg kwaad doen-heft en bezwerend zegt: ‘People listen to me, let's make war and no longer peace.’ Het wordt doodstil in het Sportpaleis. Clay gaat bij het bewegingloze lichaam van Luns staan, konsentreert zich een ogenblik en tilt de sekretaris-generaal dan met twee handen op, heft hem boven het hoofd, houdt twee sekonden vast en laat hem dan als een zak zand vallen, terwijl het publiek massaal ‘Amen’ brult. | |||||||
Zuster edith's dappere strijd67.Zuster Edith komt voorzichtig de kamer binnen en fluistert zacht: ‘Had u gebeld meneer Ruitewasser?’ Ze kontroleert snel de buisjes die het lichaam van de Heer Ruitewasser binnenkomen en verlaten, legt dan haar oor te luisteren aan zijn brede bepleisterde borst. Even meent ze iets onregelmatigs te horen, maar het is haar eigen ademhaling. Dan blaast ze de kaars uit naast de vaas sombere chrysanten en blijft even staan in de donkere kamer. Er dringen geen geluiden van buiten door de dubbele vensters, ze hoort enkel het geborrel in de machines naast Rudolfs bed. Wat voor stem zou hij hebben? Maar dan vermant ze zich. Zusters in de nachtdienst mogen niet dromen van zieke mannen. Maar als ze voorzichtig de kamer wil verlaten ziet ze beweging in het bed. Vlug doet ze het licht aan. Ruitewasser slaat de ogen op en zijn lippen bewegen. ‘Zuster, er zit een kikker aan mijn voeteind, een smerige gemene groene...’ | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
‘Rustig meneer Ruitewasser, ik zal hem weghalen. Het is een plastic beestje dat uw dochtertje gisteren voor u achterliet, weet u niet meer.’ En met het groene plastic beest made in hongkong verlaat ze de ziekenkamer. En als ze terug is in het kamertje van de wacht en in de kikker knijpt, piept hij gek genoeg als een muis, zoals mensen die willen huilen, soms ineens zonder reden beginnen te lachen. | |||||||
Het gevecht van de eeuw (vervolg)68.De verpleegster naast me staat nerveus te lachen, terwijl het Sportpaleis nog steeds ‘amen’ brult in alle toonaarden. ‘Wat lach je?’ zeg ik. ‘Ik vind het zo'n komisch gezicht,’ zegt ze, ‘net een speelgoedbeest dat leegloopt en dat voor zo'n belangrijk man. Vind jij het dan niet komisch?’ En ze wijst naar Luns die inderdaad als een lek speelgoedbeest aan de voeten van Clay ligt. ‘Hij is veel te lang opgeblazen geweest, het werd tijd.’ Het publiek begint nu langzaam stiller te worden. Slanke meisjes met martinipetjes op zijn bezig vlak vóór de enorme fles een boksring uit te zetten. Het logge varken bevindt zich al in de buurt en ligt lui op zijn rug. De rose oogjes knipperen tegen het felle licht. Dan komen ook uitdager Clay en de scheidsrechter naar de ring. Een aantal vietnamveteranen met grote nikson-badges op hun kont zijn bezig het varken met handdoeken toe te wuiven, anderen masseren de korte pootjes van het beest met de olie van de priesters die nog steeds in de buurt zijn, als kraaien boven een dodenakker. Dan hijsen twee van de veteranen het varken overeind en waggelt het langzaam naar het midden van de ring waar Cassius Clay al schijnbewegingen staat te maken naar het publiek, dat hysterisch begint te | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
gillen en te fluiten als de bel voor de eerste ronde luidt. ‘Dat wordt K.O. voor Clay,’ zeg ik tegen de verpleegster naast me. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Doorgestoken kaart,’ zeg ik, ‘een verkiezingsstunt.’ ‘Hoezo?’ Ze kijkt me trouwhartig aan. ‘Als het varken wint, zeggen de kiezers: wat heeft dat nu met politiek te maken. Als het verliest, krijgt iedereen medelijden en kiezen ze het misschien voor een tweede ambtstermijn.’ ‘En Clay dan?’ vraagt ze. ‘Die moet winnen. Zolang hij wint, denkt Zwart Amerika niet aan zijn verlies. Maar als ie verliest, is er niets meer wat hen kan afleiden. Begrijp je?’ Ze kijkt me verbaasd aan: ‘Nee.’ ‘Nou, als je een toneelspeler wilt vernederen, dan kan je hem beter een bijrol geven dan géén rol. Iemand die buiten spel staat, doorziet het spel beter en da's gevaarlijk als je een gemeen spelletje speelt. Nee Clay moet met boksen winnen omdat het varken in de politiek moet winnen.’ ‘Ik snap er niets van,’ zegt ze, terwijl ze me een arm geeft. We lopen naar de ingang van de katakomben, terwijl de eerste ronde nog bezig is en de twee in de ring alleen nog maar wat om elkaar heendansen. Maar als we halverwege het rennerskwartier zijn, klinkt boven ons luid gejuich en even later een harmonie die in mineur ‘the stars and stripes’ speelt. ‘Zie je wel!’ zeg ik trots tegen de verpleegster maar ze is al vóór me uit gelopen naar de biertent naast het rennerskwartier waar aan lange houten tafels het volk grote potten bier zit te drinken. De dames die bedienen hebben grote zweetkringen in de oksels van hun witte bloesen, hun maskara is doorgelopen en aan de haarwortels komt het donkere haar langzaam maar zeker de gebleekte pieken verdringen. ‘Doe dat kapje nu eens af,’ zeg ik als we getweeën ook zo'n grote pot bier besteld hebben. Ze doet het en zit vlak tegen me aan, met hoogrode konen. | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
‘Rare dag,’ zegt ze naïef en dan ernstig: ‘Denk je nu heus dat het varken eindelijk geslacht is?’ ‘I hope so,’ zeg ik in mijn beste Engels en we lachen maar naar elkaar. Dat is het beste dat we hier kunnen doen. Als door de luidsprekers bekend wordt gemaakt, dat Clay in de eerste ronde door K.O. gewonnen heeft, gooit het volk aan de houten tafels elkaar de glazen bier in het gezicht, schreeuwt om nieuwe glazen, dan zakken ze één voor één onderuit waar ze tussen de stoelpoten kroelen als palingen in een emmer. Maar als even later een aantal priesters, gealarmeerd door het gegil van de dienstertjes de bierkelder binnenkomen en bestraffend met hun aureolen beginnen discus te werpen onder de tafels, komen de meesten schuldbewust terug op hun stoel en even later klinkt meerstemmig hun dronkemansgelal in het Requiem van Verdi ter nagedachtenis van mister president. Want je kan het zo gek niet draaien of elke lichtvaardige paling keert ooit terug in de uitgezakte schoot van de moederkerk. Een vreemde plaats voor een paling, maar niet vreemder dan een zinken emmer. Wat trouwens te denken van een schaapsstal vol vrome vissen? | |||||||
Grote zwermen zwarte vliegen69.‘Laten we maar gaan,’ zeg jij vlak bij mijn oor. We staan op en proberen tussen de tafels door weer uit de bierkelder te komen. We moeten voorzichtig lopen om niet in de glasscherven te trappen die overal liggen, en om niet uit te glijden in de klodders mayonaise en de platgetrapte patat. Het tot de moederschoot bekeerde volk zingt nog steeds het requiem en laat ons ongehinderd gaan. De ruwe stenen vloer drijft van het bier en de kots. Maar we komen heelhuids boven waar nu een geweldig feest aan de gang is. Op het podium staan in het felle licht van de schijnwerpers de oorlogsveteranen het nu opengesneden varken uit te benen. De | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
kolonel die vanmiddag de rekruten veilde, verkoopt nu met hetzelfde entoesiasme bij opbod karbonades, hamlappen en balkenbrij. Overal op het middenplein en op de tribunes branden kleine houtvuurtjes waarboven de mensen hun deel van het varken roosteren. ‘Moet u ook een hapje?’ zegt een dikke man tegen ons, het vet glimmend in zijn mondhoeken. ‘Nou nee, liever niet,’ zeg ik maar gauw. Ondertussen sta jij aan me te trekken: ‘Laten we alsjeblieft gaan, ik word hartstikke misselijk.’ ‘Waar is je kapje?’ vraag ik als we door de tunnel naar de uitgang lopen. ‘Nog in die biertent.’ ‘Moet ik het halen?’ ‘Ach laat maar, er valt nu toch niets meer te verplegen,’ zeg je gelaten. Even later zijn we gelukkig buiten, waar het donker is. Alleen het Sportpaleis ligt er, als een enorme verlichte verjaardagstaart in de duisternis. ‘Laten we maar flink doorstappen,’ zeg jij terwijl je mijn arm pakt en dicht tegen me aan komt lopen, ‘ik heb het koud.’ De stad lijkt volledig uitgestorven. Alle huizen zijn geblindeerd en de meeste met dikke planken gebarrikadeerd. Er rijden nergens auto's. Er branden geen lantaarns. Af en toe schrikken we van de lichtgevende ogen van een plotseling overstekende kat. Wanneer we een tijdje gelopen hebben, horen we vanuit een zijstraat zwak geroep en geschreeuw. We lopen eropaf en zien een vaag blauw schijnsel achter hoge matglazen ramen. ‘Wat zou dat zijn?’ zeg je. ‘We kunnen eens kijken.’ Tastend loop ik langs de gevel, het blauwe schijnsel flauw boven me. Dan voel ik een deurknop die meegeeft. ‘Hier is een deur,’ roep ik. Je komt achter me aan naar binnen. Aan het eind van een smal gangetje is een loket waarin zich niemand bevindt. We gaan | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
er langs. Het roepen klinkt nu luid en dichtbij. ‘Een zwembad,’ zeg je verbaasd als we tussen twee rijen douchehokjes door moeten. Ik loop vóór je uit naar het bassin. Langs de kant staan allemaal rolstoelen en er liggen overal krukken. Het bad is boordevol mismaakte kinderen die op luchtbedden drijven en elkaar natspatten met de stompjes van hun armen of benen. Ze hebben de grootste lol met elkaar en niemand merkt ons op. Hoog in een hoek hangt een groot televisietoestel waarop een cowboyfilm bezig is, maar het geluid is uitgedraaid. Ik zie een scherpschutter met een ongure tronie in hinderlaag liggen, loerend op een drietal zwarte ruiters diep beneden hem in het dal. De kinderen spatten en spetteren en hebben geen belangstelling voor de teevee. Midden in het bad zie ik ineens een van de jongens met het lege achterhoofd. Hij drijft op zijn houten karretje en roeit met zijn veel te korte beentjes. Als hij me ziet, roept ie entoesiast: ‘Dag meneer, komt u ook zwemmen? Roel is er ook.’ En hij duidt met zijn grote hoofd vóór zich waar zijn vriendje achterover op een luchtbed dobbert en langzaam naar de kant drijft, onze richting uit, een potsierlijke kopvoeter door een kleutergodje geschapen. Als hij bijna bij de kant is, schiet de scherpschutter op de teevee ineens zijn luchtbed lek en verdwijnt ie achterover onder water. ‘Roel!’ schreeuw ik en duik hem na, maar ik kom terecht in een leeg donker gat waaruit grote zwermen zwarte vliegen opstijgen. | |||||||
Zuster edith's dappere strijd (vervolg)70.Zuster Edith weet niet goed wat ze moet zeggen, als mevrouw Ruitewasser met haar twee oudste kinderen op de afdeling komt om de spulletjes van haar man op te halen. ‘Dit is Dagmar,’ zegt ze, wijzend op een blond meisje van een | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
jaar of acht, ‘en dit is Roel, zeg de zuster eens gedag.’ Ze lopen naar de lege ziekenkamer. Er is niet veel. Alles is in een oogwenk ingepakt. ‘Oh was die hier?’ zegt mevrouw Ruitewasser als zuster Edith haar de groene plastic kikker geeft, ‘de kleine heeft er al een hele tijd om gezeurd.’ Ze willen al weggaan, als mevrouw zich ineens herinnert: ‘Zuster, mijn man had toch een kostuum aan toen...’ ‘O neemt u me niet kwalijk dat ik daaraan niet denk. Het is gestoomd. Ik zal het even voor u gaan halen.’ De zuster loopt de trap af naar het souterrain. Ze krijgt het kostuum meteen mee. Het lag al klaar, mooi gevouwen, in grauw papier verpakt. ‘O ja dit zat nog in de zakken,’ zegt de man van de wasserij, niet veel, maar misschien heeft het belang nietwaar.’ Hij geeft zuster Edith een paars bioskoopkaartje en een sleuteltje. Ze stopt het kaartje bij het kostuum en steekt het sleuteltje bij zich. Met een hoog rode kleur komt ze terug bij mevrouw Ruitewasser die gelukkig niets merkt en het pak aanneemt. ‘Nou zuster, bedankt dan maar. We vinden de weg terug wel.’ ‘Dag mevrouw, dag jongens.’ Je weet nooit wat je op zo'n moment moet zeggen. Zwijgen is in zulke gevallen het beste, zegt de direktrice altijd. Zuster Edith blijft nog even in de lege ziekenkamer om de verlepte bloemen op te ruimen. Ze snapt het nog steeds niet. Het is het sleuteltje van haar brommer, maar hoe kwam het in godsnaam in de zak van meneer Ruitewasser? Ze is het al een hele tijd kwijt, heeft al weer een nieuw slot, maar ze weet zeker dat dit het sleuteltje is. Zou er dan toch meer geweest zijn dan die bewusteloze man in dat spierwitte bed? Maar wat is er dan gebeurd gedurende al die lange nachten dat ze nachtdienst had? ‘Zeg heb jij gehuild?’ vraagt een kollega als ze even later met de verlepte chrysanten over de gang loopt. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Vertrapt door vele vrome voeten71.De verpleegster komt naast me staan aan de rand van het bassin waarin geen druppel water zit. Op de bodem zien we zwarte drab, en een paar stoffige leeggelopen luchtbedden, gedeukte ijsbekertjes. ‘Gek hè,’ hoor ik haar stem naast me, ‘dat zwembad moet al heel lang niet meer in gebruik zijn, maar waar komt dan dat geschreeuw vandaan. Griezelig vind je niet?’ ‘Laten we maar gaan,’ zeg ik, terwijl ik haar bij een schouder pak. We gaan terug langs de badhokjes en de douches. Bij het loket blijft ze staan. ‘Hier komt dat geluid vandaan,’ zegt ze en wijst op een bandrecorder in het hokje die er net niet was. ‘Maar dat kan niet, er zit helemaal geen band op.’ Ze staart angstig naar de twee lege spoelen die langzaam ronddraaien. Ik buig me voorover in het hokje en druk de stoptoets in. Het apparaat houdt op met draaien, maar het geschreeuw is er nog. Hoe kan ik het stil krijgen? Ik kom overeind en draai me om. Maar ze is er niet meer, ze is weg. Waar kan ze zo snel gebleven zijn? Ik ren het gangetje door naar de deur die openstaat. Ik zie niemand meer op straat. ‘Edith!’ roep ik hard, maar wat heeft dat voor zin? Ik ken haar naam niet eens. Ze is weg, als ze er ooit geweest is. Terug bij het loket, zet ik de bandrecorder weer aan. Nu houdt het geschreeuw van de kinderen ineens op. Ik snap er niets meer van. ‘Wilt u het licht uitdoen als u weggaat?’ hoor ik een stem achter me. Ik schrik en keer me om. Vóór me op de grond staat de interkom die de priester me vanmiddag gaf op de Varkensmarkt, of tenminste net zo een. Hoe kan dat? Ik had het ding toch niet meer bij me. Ik pak het op en zeg met mijn mond aan het apparaat: | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
‘Dan moet u me wel even zeggen waar de lichtknoppen zijn.’ Er klinkt even gekraak en dan een verre stem: ‘Dat moet u de badmeester vragen. U wordt in elk geval bedankt dat u dat lawaai hebt laten ophouden, want dat is weinig stichtelijk als straks de processie langs moet komen.’ ‘Welke processie?’ vraag ik, maar het ding zwijgt verder als het graf. Ik mik het in een hoek en ga naar buiten. Misschien vind ik haar nog. Als ik een eindje verder de hoek om moet omdat de straat doodloopt, komt me in de verte een grote groep zingende mensen tegemoet met kaarsen, fakkels en zaklampen. Dat is natuurlijk die processie. Dichterbijgekomen, zie ik het pas goed. Vóórop gaan hossend en lallend de dronkelappen uit de bierkelder, sommigen nog kluivend aan hun karbonade. Daarna komen op lage karretjes vastgebonden de softenonkinderen in rode misdienaarstoogjes en smetteloze witte superplies. Ik zoek tevergeefs naar Roel, hij is er niet bij, het moet dus toch een droom geweest zijn. ‘Hé uitkijken!’ wordt er geroepen, ‘je loopt de verkeerde richting uit makker.’ Het zijn de oorlogsveteranen in volledige bepakking, uit volle borst een psalm zingend. Ze marcheren fanatiek, het geluid van hun zware ijzeren schoenen en het klossen van hun krukken op de straatstenen, overstemt hun gezang. Ik wil terug naar de stoep, maar het lukt al niet meer. ‘Jij loopt behoorlijk uit de pas, jongeman,’ zegt de kolonel die voorop loopt en hij slaat me met een afgekloven scheenbeen tegen de grond. Op hetzelfde moment dreunen ze over me heen. Ik kan niet meer overeind komen. De laarzen en de krukken planten zich in mijn buik. Dan voel ik strepen van pijn over mijn lichaam. Het zijn de wielrenners op hun lichte fietsjes, die over me heen hobbelen. Na de renners komt een hele horde priesters die zo opgaan in het bidden van de rozenkrans dat ze me niet eens opmerken. Verdoofd van de pijn, zie ik een eindje verder een groot paars baldakijn | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
naderen, gedragen door de meisjes met de martinipetjes. Ervoor loopt de bisschop, in vol ornaat, enorme wolken rook uit zijn pijp te blazen. Als ie zijn glimmende zwarte schoenen in mijn borst plant, zegt ie lachend: ‘Ja er was geen wierook meer, maar zo gaat het ook.’ Ik zie nog juist voordat ik het bewustzijn verlies, onder het baldakijn winnaar Muhammed Ali met op zijn brede naakte schouders de verpleegster die lachend het V-teken maakt naar de dode katten links en rechts in de vensterbanken. En ik zie met genoegen dat ze haar kapje terug heeft. Maar waarom heeft ze met lippenstift die hakenkruizen getekend op de littekens van haar borsten? |
|