Een geile gifkikker
(1973)–Kees Simhoffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
[pagina 141]
| |
Nieuwe ontwikkelingen in de kunst (3)72.Als ik op de zonnige morgen van mijn begrafenis door de straat slenter waar mijn vroegere huisarts woont, lees ik op het bordje aan zijn gevel dat ie zijn praktijk heeft overgedaan. Een paar huizen verder zijn drie heren, gekleed in zwarte smokings, bezig in de tuin. De een maait het grintpad met een elektrische grasmaaimachine waar de vonken afvliegen. Hij tikt aan zijn hoed en zegt jolig: ‘Aangenaam, Picabia is de naam. Fijn weertje vindt u niet? Weer om vogeltjes op te zetten.’ De tweede is bezig een grote vuilnisbak om te keren en roept naar de derde die een wit-emaille w.c.-pot achternazit: ‘Hier heb ik de drol die je zoekt, Duchamp.’ Deze roept terug, als ie eindelijk de w.c.-pot in de houdgreep heeft: ‘Weet je zeker dat het de goede is, Schwitters?’ ‘O ja,’ antwoordt die, ‘kijk maar, de cruytdamp slaat er nog af.’ Ik loop verder de straat uit. Het is lekker weer voor de tijd van het jaar. De vogels fluiten in de lijsterbessen. Het lijkt allemaal erg rustiek, maar als ik beter luister, hoor ik pas hoe vals ze fluiten. En met die lijsterbessen is ook wat aan de hand. Want elke tak waar een vogel op is gaan zitten, valt na enige tijd geluidloos af. Voor ik het weet, ben ik buiten de stad waar het akelig stil is ineens. Ik ben nog nooit aan deze kant geweest geloof ik. Nadat ik een paar fabrieken gepasseerd ben, wordt het landschap grijzer en kaler. Langs de kant van de weg zit een boer met een chinese hoed op een broodmagere dode koe te melken. Hij houdt op als ik bij hem ben: ‘Zoekt u de overzichtstentoonstelling van de neo-dadaïsten | |
[pagina 142]
| |
meneer? Dan moet u gewoon rechtdoor langs die ontbladerde bomen.’ ‘Ziet u niet dat die koe dood is?’ vraag ik. ‘Ja dat weet ik,’ zegt ie opgewekt, ‘maar er zit nog melk in.’ Ik loop verder tot ik bij een heel groot autokerkhof kom waar de wrakken hoog opgestapeld liggen. Midden tussen het schroot staat een piepjonge agent het verkeer te regelen. ‘Geen beginnen aan, meneer. Het zijn er teveel en ze luisteren niet. U moet hier rechtsaf denk ik.’ Een eindje verder zie ik Edith, met de kleine huilend op schoot. Ze zit op de laadbak van een uitgebrande vrachtauto. ‘Ben je er eindelijk? Waar was je?’ Ik kijk haar aan. Ze lijkt een vreemde. ‘Oh ik was het vergeten.’ Ze staat op, de baby op haar arm. ‘Laten we maar gauw gaan.’ Zij weet blijkbaar precies wat we hier moeten. ‘Waar zijn Roel en Dagmar?’ Enigszins geërgerd zegt ze: ‘Dagmar speelt bij een vriendinnetje en Roel had zwemles, dat weet je toch. Kom nu maar gauw, we zijn al laat. En het is een heel eind. Kun jij dat dragen?’ Ze geeft me een grote fles cola in een plastic tas. Dan gaan we op weg. | |
Een goedgelovige hommel73.Ik weet niet hoelang we al gelopen hebben. Het moeten uren zijn. En het landschap werd steeds akeliger. Geen huizen, geen begroeiing. ‘Even uitrusten alsjeblieft,’ vraag je met de tong op je schoenen. De vlakte vóór ons is stoffig en droog. Hier en daar staat wat sprietig gras, scherp als staal. Een dikke goedgelovige hommel met een grote gele pens wil uitrusten op een van de sprieten, maar hij wordt eraan geregen als een stuk | |
[pagina 143]
| |
vlees aan een satéstokje, de groenige pap uit zijn lijf drupt als kaarsvet langs de steel. ‘We moeten hier weg,’ zeg jij angstig. ‘Daar zijn we mee bezig,’ zeg ik. Hoeveel uren zijn we er al mee bezig? Onze schoenen hangen in flarden aan onze doorgelopen voeten. We hebben het laatste beetje uit de gezinsfles cola allang op. De baby jengelt, maar je borsten hangen als lappen in je bloes en als je het wicht wilt laten drinken, weigert het. En jengelt door. ‘Laat mij haar nog eens dragen,’ stel ik voor. Als je me de baby gegeven hebt, trek je ineens aan mijn mouw. ‘Wat is er?’ vraag ik vanachter het kind op mijn arm. ‘Daar, iets glimmends aan de horizon! Zou er een ven zijn of een rivier?’ ‘Misschien.’ Maar als we een half uur verder zijn, blijkt het een verlaten asfaltweg te zijn. ‘Waar is dat water nu?’ vraag je. ‘Asfaltwegen glanzen ook in de zon. Weet je dat niet meer van vroeger als we met de auto...’ ‘Ik was het vergeten,’ zeg je timide. ‘Laat maar,’ troost ik en hijs het kind op mijn andere arm. Moeizaam sjouwen we een tijdje over de trillend hete asfaltweg, in de hoop dat ie ergensnaartoe leidt. Hij moet jaren niet bereden zijn want hoe verder we komen, des te dikker wordt de laag stof waarin onze voeten diepe rulle afdrukken achterlaten. Het asfalt is enkel zichtbaar op plaatsen waar de wind het stof heeft weggeblazen en daar glimt het. Daarom dacht jij aan een meer. Na een tijdje is er weinig verschil meer tussen het landschap om ons heen en de weg waar we over lopen. Alles is bedekt met dezelfde laag stof. Alleen is de weg nu nog een recht vlak lint door het landschap dat oneffen is met hier en daar kuilen en bulten. Er is geen spoor meer van leven. De enorme hommel op de spriet staalgras die zelfmoord pleegde door te willen uitrusten, was het laatste teken van leven. De baby hangt | |
[pagina 144]
| |
zwaar in mijn arm. Ze is van vermoeidheid of dorst in slaap gevallen. Ze maakt kleine slikgeluidjes tegen mijn schouder en soms een spastische beweging, alsof ze een droom van zich afschudt. Hier en daar liggen grote stoffige keien in het landschap. Als ik opzij kijk, zie ik dat we zelf nu ook bedekt zijn door een laagje grijze stof en dringt het tot me door dat de zon verdwenen is en er een grijze schemerige mist hangt die steeds dichter wordt. En droger. Het lopen wordt ook steeds moei lijker en de stoflaag dikker en ruller. ‘Heb je ook zo'n droge keel?’ vraag je. Ik knik. Lopen we nog wel op de weg, of zijn we er in de mist vanaf geweken? Na een tijdje wordt de stofmist zo dicht dat onze ogen ervan gaan tranen en zwellen en we moeten schuilen tussen een paar enorm grote grijze keien langs de weg. Het ruikt er ontzettend muf. ‘Konden we onze neus maar ergens mee dichtstoppen.’ Ik heb nog kauwgom. Ineens kruip je angstig tegen me aan. In de verte-waar?-klinkt heel zwak maar duidelijk herkenbaar het blaffen van een hond. | |
Rolpens met ananas74.Het eerste type fragmentatiebom-door de Vietnamesen ‘ananas’ genoemd-is ongeveer 12 centimeter hoog en 8 centimeter in doorsnee. In de wand van de bom zitten ongeveer 200 stalen kogeltjes van 6,3 millimeter diameter. Bij ontploffing vliegen deze kogeltjes met zeer hoge snelheid in alle richtingen rond. Het gewicht per bom bedraagt 8 ons, waarvan 160 gram cyclotol. Uit elke aan het vliegtuig bevestigde cylinder worden ongeveer 360 van deze fragmentatiebommen op ongeveer 1 kilometer hoogte losgelaten. Dit type | |
[pagina 145]
| |
werd voor het eerst gebruikt op de Noordvietnamese stad Le Thuy op 8 februari 1965. Er schijnen geperfektioneerde types van deze bom in omloop te zijn die werken met een tijdmechanisme, zodat ze niet meteen ontploffen bij kontakt met de grond, maar pas later als gevolg van trillingen. Een zandzak of helm biedt afdoende bescherming. Dit type bom laat evenwel een chirurgisch moeilijk herstelbaar spoor na, want niet iedereen sjouwt rond met zandzakken! | |
Honderden stoffige hondedrollen75.We horen het blaffen niet meer; misschien was het verbeelding. Een tijd later wordt de stof-mist minder en verlaten we onze schuilplaats. Had die dichte mist te maken met het geblaf, zoals de donder met de bliksem, vragen we ons af. Wanneer we verder lopen merken we dat we inderdaad van de weg af zijn geraakt. Het terrein is hier meer geaccidenteerd. De wind heeft op sommige plekken het stof weggeblazen. Er groeit een gelig mos dat stug is en aanvoelt als staalwol. Als ik de baby onder mijn arm neem en buk om te voelen of het misschien vochtig is, merk ik dat het vlijmscherp is. Het snijdt diep in mijn vingers en trekt strepen die onmiddellijk vol bloed staan. Jij hebt nog niets in de gaten en zegt hoopvol gestemd: ‘Als er mos groeit, moet er in de buurt water zijn, of niet?’ Ik kom overeind, de baby hangt zwaar in mijn arm. ‘Het is geen mos, maar prikkeldraad, gespannen in een oorlog tussen wezens veel kleiner dan wij.’ ‘Of veel groter,’ zeg je en je wijst op de grond een paar meter vóór ons. ‘Wat?’ vraag ik terwijl ik het kind dat nog steeds slaapt en zwaar ademt, over mijn schouder leg om mijn arm rust te geven. | |
[pagina 146]
| |
‘Kijk,’ zeg je geschrokken en angstig, ‘daar vóór ons, die afdruk!’ Maar dat zijn tenen, de tenen van een enorm beest. Maar dan is de ondiepe kuil waarin we ons bevinden, de voetafdruk van hetzelfde beest. En dan zijn de hunnebedachtige bestofte steenformaties die we her en der verspreid in het landschap om ons heen zien, geen grote keien uit een lang vervlogen tijd, maar dan zijn het de honderden stoffige drollen van de reusachtige hond wiens geblaf ons deed verstijven en onder wiens drollen we net geschuild hebben. Daarom stonk het zo muf. ‘Ik ben bang,’ zeg jij, ‘wat moeten we nu? En de baby?’ ‘Die slaapt,’ zeg ik maar, ‘en laten we niet bang zijn, niet banger dan anders. Die afdruk is misschien al oud en die hunnebedden liggen hier al eeuwen.’ ‘Geloof je dan dat het hunnebedden zijn?’ ‘Wat anders?’ Als ik haar mijn gedachten verraad, wordt ze helemaal doodnerveus en dat kunnen we ons nu niet permitteren. Als we hier weg zijn, zal ik het wel vertellen. ‘Laten we nu eens rustig nadenken,’ zeg ik in plaats van wat ik denk, ‘als deze kuil werkelijk de afdruk is van een poot, dan moeten er toch minstens nog drie van deze kuilen in de buurt zijn en die zijn nergens te zien. Kijk maar.’ Ik stap uit de kuil en wijs om ons heen. ‘Helemaal niets te zien.’ Jij komt naast me staan, hangerig tegen me aan. Je moet doodmoe zijn. ‘Ik ga nooit meer schuilen onder die akelige dingen.’ ‘Hoeft ook niet. Laten we maar verder gaan. Het is wat helderder, misschien zijn we wel gauw weg uit deze woestijn. Er is hier al haast geen stof meer.’ ‘Dat mos doet zo'n pijn aan mijn voeten. Mijn zolen zijn door.’ Waarom trekt ze ook van die dunne schoentjes aan? ‘Laten we lappen om onze voeten binden, dat heb ik op de | |
[pagina 147]
| |
film wel eens gezien.’ ‘Wat voor lappen?’ vraag ik skeptisch, maar je bent in die dingen onoverwinnelijk. ‘Nou die man op die film trok zijn hemd uit en scheurde het in lappen.’ Ik moet lachen ondanks alles. ‘Ja en meteen na de opname ging ie naar zijn villa in een snelle sportwagen en dronk martini on the rocks.’ ‘Hé wat doe je cynisch. Ik weet anders ook niet wat we moeten.’ ‘Laat maar, pak het kind even.’ Je pakt de baby van me aan. Ik doe mijn hemd uit en begin het in repen te scheuren, precies volgens jouw draaiboek. ‘Krijg je het niet koud?’ vraag je terwijl je naast me komt staan en mijn rug voelt. Je hand is koel en klam. Als ik mijn hemd in smalle repen gescheurd heb en ze om je voeten wil binden, zitten we met de baby. Die kunnen we moeilijk op het vlijmscherpe mos leggen. Even weten we niet wat te doen. Dan zeg jij, praktisch als je bent: ‘Als jij nu op je hurken gaat zitten, dan kan ik het kind op je dijen leggen en kun je toch mijn voeten omwinden. Als ik klaar ben met het omzwachtelen van je voeten, zijn mijn handen helemaal open van het harde mos waar ik telkens langs schuurde. Maar jij kunt nu weer lopen. ‘Mijn schoenen houden het nog wel even,’ zeg ik als je vraagt of ík er geen lappen omheen moet. Maar als we verder gaan, voel ik al gauw dat de fijne staalwol door mijn zolen dringt en me het lopen steeds moeilijker zal maken. | |
Een radarspiegel op de operatietafel76.In de wand van het tweede type fragmentatiebom-door de Vietnamesen ‘guave’ genoemd-zitten per bom ongeveer 260 stalen kogeltjes van 5 millimeter diameter, iets kleiner dus | |
[pagina 148]
| |
dan bij het eerste type. De moederbom, of container bevat plus minus 640 bommen, dat zijn per bombardement dus ongeveer 200.000 stalen kogeltjes. Als de bom ontploft, vliegen de stalen kogeltjes met grote snelheid in alle richtingen rond. Het gewicht per bom bedraagt 4 ons, waarvan 50 gram cyclotol A. 3. Formeel geredeneerd zouden deze bommen zeer geschikt zijn om vijandelijke radarspiegels te deformeren. Maar dit type maakt elke verwijdering door een chirurgische ingreep onmogelijk. En zelfs in Vietnam houden de dokters zich niet bezig met het op grote schaal opereren van radarspiegels. Dit type bom werd voor het eerst gebruikt op de stad Mac Chau op 18 april 1966, een stad met vrijwel geen radarspiegels, maar wel de nodige scholen, ziekenhuizen en een leprozerie.
Op de leprozerie van Quinh Lap werden in twee jaar tijd 39 bombardementen uitgevoerd door Amerikaanse en Zuidvietnamese jachtbommenwerpers. Het militaire nut van dergelijke bombardementen valt moeilijk aan te tonen, men moet derhalve aannemen dat ze enkel plaats vinden vanuit psycho-sociale motieven. Wat immers kan het militaire nut zijn van 39 bombardementen op een melaatsendorp met circa 2.000 patiënten? Er is maar één verklaring voor: men wil met dergelijke bombardementen de melaatsen op de vlucht drijven, met als zeker psychologisch gevolg dat overal waar deze melaatse vluchtelingen zich vertonen, er een enorme paniek ontstaat onder de bevolking. De angst voor besmetting wordt dan een groter angstspook dan de oorlog zelf. Zodat de bevolking waarschijnlijk uit angst en omwille van het zelfbehoud snel zijn kommunistische ideeën zal laten varen. Het praktische hemd is immers nader dan de theoretische rok, ofwel: de biologie wint het altijd van de ideologie. Ook al staat wetenschappelijk vast dat men van melaatsheid makkelijker kan genezen dan van oorlog. | |
[pagina 149]
| |
Een modderbad77.Af en toe kijk ik naast me, naar jou. Zwijgend loop je door het harde mos, recht voor je uit kijkend. De lappen om je voeten zijn bruin van het vele bloeden. Hoelang lopen we al? De baby in mijn armen is loodzwaar en we zijn al te moe om erop te letten of ze nog ademt. Trouwens wat is haar adem, wat de mijne, welke die van jou? Het mos wordt steeds hoger en ondoordringbaarder. We stappen er niet meer overheen, we banen ons een weg door de harde stalen wol. Onze kleren scheuren. Ik moet het kind steeds hoger tillen. ‘Het gaat niet meer,’ hoor ik je zeggen. Doorzetten denk ik, dit moet het einde zijn. ‘Luister eens,’ zeg je plotseling. We staan stil in het bijna manshoge mos. ‘Ik hoor niets.’ ‘Stil! Ik hoorde geluiden, ver weg. Kinderen geloof ik.’ ‘Hoe kan dat nou?’ Jij hebt ineens weer moed, nu althans voor jou die afschuwelijke stilte van uren verbroken is, ik hoor niets. Bijna roekeloos worstel je je door de stalen takken die in onze kleren klitten. Een stukje verder blijf je staan. ‘Nu kunnen we niet verder, maar hoor je het ook?’ Het mos is hier uitgegroeid tot een manshoge prikkeldraadversperring, waarin geen doorgang is. Het is zo ondoordringbaar dat we ook niet kunnen zien wat zich erachter bevindt, maar je had gelijk. We horen een zwak geluid in de verte, alsof een hele school kinderen in een zwembad is of in een speeltuin. Langgerekte hoge uitroepen soms, geroezemoes, gepiep van schommels, gespat van water. Maar het kan verbeelding zijn. Misschien is het de wind in het prikkeldraad. We lopen zo goed en zo kwaad als het kan langs de versperring. Jij hebt weer alle moed van de wereld. ‘Geef mij de baby maar!’ zeg je opgewekt. Het geluid wordt duidelijker. | |
[pagina 150]
| |
‘Kijk!’ schreeuw je ineens uitgelaten. Vlak bij ons loopt een ondiepe geul onder de versperring door. We knielen er alletwee naast. De baby is wakker geworden van jouw uitroep en kruipt van je arm in de geul en is meteen smerig. Je lacht nerveus: ‘Kijk eens, ze wordt helemaal vies, het is modder!’ En je begint het met grote happen te eten, je gezicht in de geul, je zuigt er het water uit en spuugt de zanderige rest uit. Je gezicht vol slijk en modder kijk je me aan. Ik gruw er even van, maar je dwingt me met je hand in mijn nek, ook van de smurrie te proeven. Het smaakt brak en bitter, maar het is vochtig. ‘Je moet het vocht eruit zuigen en dan de rest uitspuwen,’ zeg je. ‘Dat zie ik, maar hoe doe je dat?’ ‘Gewoon, het gaat vanzelf.’ Je komt overeind en begint de bebloede lappen van je voeten te draaien. Even later stap je rond in de ondiepe modderkreek. De koude vochtige dras doet je zichtbaar goed. Ik bekijk de omgeving wat beter, voel dat het staalmos hier langs de geul niet meer hard is, maar gewoon plantaardig. Er kruipen miniskuul kleine insekten doorheen, die de vorm hebben van starfighters en zilvergrijs zijn. De meeste zitten onbeweeglijk, maar soms is er een die razendsnel als een echt jachtvliegtuig over het mos scheert. Jij huppelt nog steeds zingend in de modder van de kreek. Je lichaam en je gescheurde kleren besmeurd met slijk. ‘Kom nou ook,’ roep je lachend, ‘die modder is heerlijk zacht aan je voeten.’ Dan laat je je lachend languit voorover vallen in de kreek. Het kind? denk ik ineens. Net nog kroop het kirrend in de modder en nu zie ik het niet meer. Maar dan zie ik jou in de modder onder de versperring door kruipen. Je gaat natuurlijk het kind achterna, dat kan niet anders. Een van de driehoekige insekten komt op mijn arm zitten. Als ik blaas, stijgt ie met grote snelheid op, het zijn verdomme net vliegtuigen. | |
[pagina 151]
| |
Achter het prikkeldraad hoor ik je roepen: ‘Kom je ook?’ ‘Ja, maar waar is de baby?’ ‘Hier!’ Ik laat me met mijn ogen dicht voorover in de geul vallen en schuif naar de versperring. Door me in de modder te begraven, slaag ik erin onder de versperring door te komen. Je had gelijk. De modder is heerlijk koel en masseert mijn stijve armen en benen, maar het stinkt afschuwelijk. En het duurt langer dan ik verwachtte. En ik kan geen adem meer krijgen. Mijn keel zit tot de strot vol modder. De brij wordt steeds dikker. Ik kom haast niet meer vooruit. En hoewel ik mijn ogen niet meer open kan krijgen, zie ik de gekste dingen, of zijn dat halucinaire bijverschijnselen van de verstikkingsdood? Pasgeboren kinderen die groeien als wonderplanten en met hun staalharde pezige takken hun moeder geselen tot ze erbij neervalt. Moeders die hun pasgeboren kind met de navelstreng wurgen om zelf niet gedood te worden. Jonge vrouwen die in een oogwenk slappe borsten krijgen, grijze haren, een gerimpelde buik, een uitgezakt onderlichaam, spataderen en dan sterven zonder geluid. Een sekonde van eeuwen. | |
Een geile gifkikker (5)78.Als ik eindelijk met veel moeite de modder uit mijn ogen heb gewreven, hoor ik achter me: ‘Zonder begrafenispolis kan ik u echt niet doorlaten.’ Ik kijk om. Op een grote glibberige steen midden in de modderpoel waar ik net uit ben opgedoken, zit de gifkikker, zijn groene slijmbenen uit elkaar, de rimpelige grijsgroene kop weggezakt tussen de ronde schouders, zijn priestertoog opgeschort, daaronder een streepjesbroek en om zijn schouders een gabardine regenjas, alle maatschappelijke ondeugden | |
[pagina 152]
| |
stralend uit zijn lepe oogjes. ‘Uw begrafenispolis graag?’ ‘Man ik weet niet wat je bedoelt!’ Nu moet ik oppassen dat ik niet kwaad word, want hij is handig genoeg om daarvan te profiteren. Zolang ie niet van zijn steen komt, heb ik hem in mijn macht. Dan begint ie bedachtzaam te praten, langzaam, half verstaanbaar, terwijl er groenig sap uit zijn mondhoeken op de regenjas drupt. ‘Het sleuteltje. Bij onze eerste ontmoeting sloeg u mij met een sleutel, de tweede keer had u bloemen in de vaas, toen ik de derde keer naar de sleutel vroeg, had u hem niet. En de vierde keer had u weer bloemen in de vaas en geen sleutel.’ Hij begint zich langzaam op te winden: ‘En toen ik u ernaar vroeg, dreigde u me een kiezelsteen naar het hoofd te gooien.’ ‘Man je raaskalt. Over wat voor sleutel heb je het eigenlijk?’ Er is hem blijkbaar wel wat aan gelegen, want hij windt zich steeds meer op. In zijn hals parelen druppeltjes zweet. Het sap stroomt uit zijn mondhoeken. Zijn ogen beginnen te tranen. ‘Dè sleutel,’ stottert ie terwijl ie met zijn zwemvliezen in zijn kruis slaat en zijn knieën rukkerig optrekt. ‘Ah nu snap ik het,’ zeg ik spottend, ‘je wilt mijn sleutel, omdat de jouwe niet meer past of verbogen is of kwijt, heb ik het goed? Ja dat kan ik me voorstellen. Ik voel met je mee. En je dacht: hij heeft hem toch niet meer nodig. Maar waarom steeds die nare vermommingen man? Had het meteen gezegd. Zo preuts zijn we niet. Wij allen zijn slechts geile gifkikkers in een modderpoel, jij net zo goed als ik. Daar hoeven we nu geen geheim meer van te maken. Maar de ene kikker is de andere niet. Heb je wel eens een kikker gezien in Alblasserdam op een warme zomerdag? Da's wat anders als zo'n klein rot kikkertje in de afvoer van de wasmachine. Het is dat Jeroen Bosch nooit in Alblasserdam kwam, anders hadden we er een kostbaar drieluik aan overgehouden. Maar ik verveel u.’ | |
[pagina 153]
| |
Hij is nu op zijn knieën gaan zitten op de gladde steen en maakt zijn gulp los. Zijn tong trilt op zijn onderlip als bij een Duitse herder die in een droom het wirtschaftswunder heeft aanschouwd. Dan begint ie zijn broek af te stropen. Ik zie een groene legeronderbroek met een lap van een gulp en het kruis laag tussen de dijen. Als ik de rits van mijn gulp naar beneden trek, graait hij met een slijmerige hand in zijn broek en haalt er een piepklein pieletje uit waarmee ie nog geen mus kan verkrachten. Maar dan wordt ineens de geest over hem vaardig en perst ie met draaiende ogen een enorme lichtgroene zeepbel met daarin een kolossale lul, uit zijn voorhoofd. Plaatje één. De zeepbel groeit en groeit. Plaatje twee. De dikke lul zwelt mee. Plaatje drie. Terug naar de gulp waar nog steeds driftig in gegraaid wordt. Plaatje vier. En ondanks de schijn die wij allen tegen hebben en ook hij, komt ie even later klaar, terwijl de zeepbel uit elkaar spat, plaatje vijf, en er van de enorme pik in de zeepbel alleen maar een vuurrode garnaal tussen zijn benen over is en een klein sliertje slijm op de groene stof van de onderbroek. Maar op zijn lippen staat een dikke laag schuim. Hij wankelt op zijn benen. Nu moet ik mijn kans waarnemen. Ik haal de kiezelsteen uit mijn holle achterhoofd en gooi. Hij glijdt achterover en verdwijnt in de modder zonder zelfs luchtbellen na te laten. De broek met de streepjes ligt vormeloos op de steen. Eindelijk voorgoed bevrijd van de kiezelsteen in mijn kop en de kwelgeest in mijn broek, duik ik in de modder, zwem moeiteloos naar de steen, en haal uit de zak van mijn broek het sleuteltje. Dat kan ik nog nodig hebben, denk ik, als ik weer kopje onder ga. | |
Ook voor u had Fokker een baan79.Als ik moeizaam en met een zware kop uit de modder overeind kom, sta jij met het kind in de arm naar me te zwaaien. | |
[pagina 154]
| |
Je ziet er afschuwelijk uit, de modder klont in je haar en in je kleren, maar ik hou van je. Het modderbad heeft me goedgedaan. Ik lach weer. Jij lacht. We leven. De baby op je arm kraait. Ik kijk om me heen. Hier achter de staaldraadversperring is het landschap totaal anders als ervoor. Zover als we zien kunnen één groot moddermoeras, waarin overal mensen kroelen en zo te zien uitgelaten elkaar vol modder gooien. Uit het slijk steken roestige skeletten van vliegtuigen, waarin en waaromheen modderige kinderen spelen. Op sommige plaatsen staan grote plassen water waar de kleinsten in rond dabberen. Ik zie geen mannen, enkel vrouwen en kinderen, allemaal naakt, maar onzichtbaar naakt door de modder die op hun lichaam plakt en koekt. Af en toe veegt een vrouw met sprietig gras dat hier en daar tussen de modder groeit, een borst schoon om een van de kleintjes te voeden. ‘Fijn hè?’ roep je terwijl je doorloopt, ‘kom eens hier?’ en je wijst naar een verweerd houten bord, vastgespijkerd tegen een roestige paal. Ik kom dichterbij. Er staan half leesbare letters op het bord en de vage omtrekken van een vliegtuig. ‘Wat staat erop?’ zeg je opgewekt. Ik lees eerst voor mezelf de letters die ik maar met moeite kan ontcijferen, maar als ik één zin begrepen heb, herinner ik me de rest als iets van heel lang geleden. ‘Ook voor u heeft Fokker een baan. Zoekt u een funktie als: frezer, draaier, gereedschapsmaker, slijper, plaatwerker, magazijnbediende? Of ambieert u een funktie als technischadministratief medewerk(st)er? Dan heeft Fokker plaats voor u. Wij hebben sterke behoefte aan energieke jongelui die technisch of administratief zijn geschoold om de vele orders van Portugal te kunnen plaatsen. Help ons met uw diploma onze Friendships te bouwen, zodat Portugal in de gelegenheid wordt gesteld in zijn koloniën de zwarte opstandelingen uit te moorden. Ook voor u heeft Fokker een moordbaan.’ ‘Wat staat er nu?’ vraag je nog eens. ‘Oh niets bijzonders. Iets heel antieks. Het is grotendeels onleesbaar.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Maar wat dan?’ blijf je aandringen. ‘Het is hier een vliegveld geweest of zo. Kijk maar naar die wrakstukken.’ ‘Zou je denken?’ ‘Laatst zei een kennis me er al iets van.’ ‘Welke kennis?’ vraag je ineens achterdochtig. ‘Ach ken je niet. Zullen we eens gaan kijken?’ Vlak bij ons steekt het roestige staartstuk van een Boeing als een reuze haaievin boven de modder uit. We gaan eropaf. ‘Zouden er mensen zijn?’ zeg je nieuwsgierig. ‘Natuurlijk,’ daarachter hebben we toch ook mensen gezien. ‘Ja maar die zeiden niks tegen ons, net of ze ons niet zagen.’ ‘We zullen wel zien.’
Papa! Papa, ik heb zo naar gedroomd. Ik droomde dat ik nog een baby was en we liepen mama en jij en ik door de woestijn. Er was allemaal stof en we moesten schuilen voor het stof en toen kwam er een hele grote hond en gelukkig konden we onder het prikkeldraad doorkruipen en toen kon die hond niks doen papa gelukkig, maar het was zo raar. Jij gooide met stenen naar kikkers, maar er waren geen kikkers en we hadden heel erge dorst en het was oorlog geloof ik, want ik had wel vriendjes maar die waren allemaal ongelukkig zoals in Vietnam wat jij vertelde met die napalm, gisteren. Maar ik was nog een baby en die mevrouw was niet mama geloof ik. En toen werd ik wakker, maar nu ben jij er gelukkig. | |
80.De stoelen in de staart van het vliegtuigwrak zijn nog puntgaaf. Er zit een hele groep vietnamese kinderen, onbeweeglijk met de riemen vast. De meesten zijn ernstig mismaakt, missen een arm of been, of hebben afschuwelijke littekens op hun naakte rug. Sommige jongetjes hebben geen ballen, maar rode littekens naast hun pieletje. ‘Stumpers,’ zeg je spontaan en je neemt de baby vaster in je armen. Ik zie dat het gangetje langzaam afloopt. Voorin verdwijnen de stoelen in de modder en is een stuk van het dak | |
[pagina 156]
| |
weggeslagen waar fel licht door naar binnen valt. Daar is een stewardess bezig, met kranten en sandwiches. Ik zie de kinderen bij ons in de buurt vlijtig bezig Neerlands grootste krant te lezen. Sommigen met strakke lippen als grote mensen, anderen doen maar alsof, een enkele houdt de krant ondersteboven. De stewardess heeft ons nu opgemerkt en komt op ons af. Het is het meisje van de martinifles. Dezelfde blonde krullen, dezelfde spottende lach als haar nichtje. Het verhaal klopt dus, alleen is de plaats van handeling een beetje onduidelijk. Jij merkt niets van mijn verwarring en begint een gesprek met de stewardess waarin je haar probeert uit te leggen wat niet uit te leggen valt. Een van de jongetjes heeft genoeg van de krant en heeft er twee grote proppen van gemaakt, die hij razendsnel kauwt tot twee natte ballen die hij vervolgens tussen zijn benen doet op de plaats waar de vijand zijn prille kloten heeft afgeschoten of gesneden... weet ik veel van oorlog, ik ben hier verdwaald. De stewardess staat er vertederd naar te kijken. ‘Dat doet ie nu altijd,’ zegt ze trots, ‘sommigen van hen zijn vaak erg inventief ondanks hun handicaps.’ Maar dan gooit het jongetje dat blijkbaar geïrriteerd raakt dat er over hem gepraat wordt, de twee natte proppen in haar gezicht, terwijl ie met een hoog stemmetje gilt: ‘Lekkere kut!’ ‘Foei Li, dat mag je nooit meer doen,’ zegt ze terwijl ze de proppen opraapt. En dan alsof er niets gebeurd is, tegen jou: ‘Ik zal u en het kind even uw plaats wijzen. Er is nog juist een plaatsje voorin. U boft, daar heeft u als u op een pak kranten gaat zitten, een erg mooi uitzicht. Jij loopt met de baby op je arm met haar mee door het gangetje naar voren waar inderdaad nog een stoel vrij is onder het gapende gat in het dak. ‘Als het regent, kunnen we wel een zeildoek over het gat spannen,’ hoor ik de stewardess zeggen, ‘maar het regent nooit.’ | |
[pagina 157]
| |
Ik zie haar jouw veiligheidsgordel vastmaken en je een Telegraaf geven. Dan krijg je een sandwich, maar als je de baby er een hap van geeft, begint ze onmiddellijk te braken op je schoot. ‘Geeft niet,’ zegt de stewardess en veegt je schoot schoon met een dot poetskatoen. Ik kijk door het raampje waaraan de jongen zit die de proppen gooide. Hij zit nu rustig naar buiten te kijken. Tot aan de horizon één grote moddervlakte en overal mensen die rondom wrakstukken van vliegtuigen spelen. Een meter of honderd van ons vandaan staat het stalen geraamte van wat eens een hangar moet zijn geweest. Naakte kinderen klimmen razend snel in de stalen ribben van het geraamte en laten zich dan naar beneden glijden. Aan de horizon hangt een groenige gloed. De stewardess is achter me komen staan: ‘We zijn niet gewend dat de vrouwen door hun man gebracht worden. De meesten komen alleen. Er is zelden een man levend door de grote hondevlakte gekomen.’ ‘Hoezo? Ik begrijp u niet.’ ‘Maar weet u er dan echt niets van? De grote hond verscheurt elke man die hij tegenkomt. Vrouwen en kinderen laat ie ongemoeid, omdat degenen die met hun bommen zijn land verwoestten, altijd mannen waren. Dat moet u toch weten.’ Wat moet ik zeggen? Dat het allemaal ver van mijn bed was? Dat het me niets meer deed? ‘Maar heeft de agent op het kruispunt u dan laten passeren?’ ‘Ja!’ Ik probeer me hem te herinneren. Hij was te jong geloof ik. ‘Maar de giftige moeraskikker dan?’ ‘Die heb ik omgekocht.’ Ze staat me verbaasd aan te staren. Ik snapte haar niet, nu snapt zij mij niet. ‘Maar wat doet u dan hier? U kunt hier niet blijven. We hebben al die jaren zonder een man... begrijpt u?’ | |
[pagina 158]
| |
‘Wat deed u dan een tijdje geleden in het Sportpaleis?’ Ze bloost: ‘Hoe weet u dat? Was u er ook? Ik weet niet hoe ik daar kwam. Een droom denk ik. En ik ben de fles amper uitgeweest.’ Ze lacht verontschuldigend naar me. ‘U moet de groeten van uw nichtje hebben.’ Ineens straalt haar gezicht: ‘Kent u haar? Hoe is het met haar?’ ‘Dat weet ik niet. Het laatst zag ik haar op de schouders van Muhammed Ali. Misschien komt ze nog hiernaartoe.’ ‘Dat is te hopen,’ zegt ze zacht. En dan na een korte stilte verandert ze ineens van onderwerp: ‘Maar u moet hier weg, als de andere vrouwen u ontdekken, bent u echt niet veilig.’ Ze is werkelijk ongerust. ‘Waarom?’ spot ik, ‘ik had eigenlijk willen solliciteren bij Fokker.’ ‘Dat mag u nooit meer zeggen,’ reageert ze ineens heel treurig, ‘dat is nu net waarvoor we hier blijven. We moeten ervoor zorgen dat de mannen nooit meer vliegtuigen bouwen. En nu zegt u dit.’ ‘Sorry, ik maakte maar een geintje.’ Ze begint plotseling geluidloos te huilen. En ik bedenk ineens wat haar nichtje me vertelde en wat ik zag voordat ze het bedekte met haar stewardessenmutsje. | |
Een bijenkorf vol naalden81.Bij het derde type fragmentatiebom-door Amerikaanse soldaten in Vietnam ‘Bijenkorf’ genoemd-zijn de stalen kogeltjes vervangen door naalden van ongeveer 5 millimeter lengte. Aan het uiteinde van de naalden zitten stabilisatievinnetjes. De militaire kode voor deze bom is XM 546 en het is vooral dit type dat de woede heeft opgewekt van de grote hond der | |
[pagina 159]
| |
wrake die over het ontbladerde land dwaalt en ordeloos zijn grote drollen daarop deponeert. De verbetering van dit derde type, voor het eerst gebruikt in juli 1967, in vergelijking met de eerste twee is, dat de aktieradius van de naalden dubbel zo groot is als die van de kogeltjes. De naalden hebben bovendien een grotere snelheid, zullen dus ook met grotere kracht het menselijk lichaam binnendringen. De wonden zullen vrijwel onzichtbaar zijn, de chirurgische behandeling uitgesloten. Het voordeel van dit type bom vergeleken met bij voorbeeld de napalmbom, is dat foto's van de slachtoffers er veel vrediger uitzien en derhalve voor de wereldpers het misverstand dat de Amerikanen noodgedwongen in Vietnam opereren, gemakkelijker in stand houden. Bovendien staat statistisch vast dat beelden van slachtoffers van fragmentatiebommen op het teeveejournaal, de kijkdichtheid van Peyton Place nadien minder nadelig beïnvloeden dan beelden van napalmslachtoffers. De oorlog kan dus pas worden beëindigd, als er geen afleveringen van Peyton Place meer zijn. Immers ook de handel in mensenvlees is onderworpen aan de wetten van de geleide ekonomie. | |
De afschuwelijke spin82.Onhandig probeer ik de huilende vrouw naast me te troosten. Over mijn schouder kijk ik naar jou, maar je bent al met je hoofd boven de Telegraaf in slaap gevallen. De baby rust op je schouder en slaapt ook. ‘Rustig nu maar,’ probeer ik, ‘in het Sportpaleis was je zo flink, waarom nu niet?’ Ze houdt op met snikken en kijkt me aan. Godverdomme wat is ze nu mooi. Waarom heeft de vijand met zijn naalden elke man de toegang tot haar ontzegd? En waarom kunnen we wel leed aanrichten en het zelden ongedaan maken? | |
[pagina 160]
| |
Ze ziet me denken. ‘Wat is er?’ ‘Oh niets. Je hebt me nog niets verteld van deze kinderen. Je nichtje had het er al over.’ Ineens wordt ze weer zichzelf en drukdoenerig vertelt ze: ‘Het zijn Vietnamese weesjes. Overlevenden van de Niksonoorlog. Daarom was ik ook bij die boksmatch denk ik. Ik trek al jaren met ze op. Het is erg dankbaar werk hoor, ook al lijkt het voor een buitenstaander erg vervelend. Al die kinderen een plezierige vakantie bezorgen en het idee dat ze vliegen, enkel om hun al die narigheid te doen vergeten, dat is erg dankbaar werk. En je vergeet zelf ook een boel. Het is erg fijn. Behalve als ze gedroomd hebben van de oorlog, dan zijn ze vaak agressief. Maar ze hebben ook wel vreselijk veel meegemaakt de schapen. Soms droomt er een in zijn slaap dat ie bij voorbeeld zijn benen nog heeft, dan wil ie gaan lopen, dat is afschuwelijk hoor. Maar gelukkig wordt er veel voor ze gedaan?’ ‘Wat dan?’ vraag ik skeptisch. ‘Nou van alles,’ zegt ze, maar ze noemt niets. Dan ineens opgewekt: ‘Ja we hebben er eentje die heeft alles nog behalve zijn piemeltje dan.’ Ze bloost ineens en kijkt naar mijn broek die in flarden om mijn benen hangt. Ik weet niet veel beters te doen dan door het raam naar buiten kijken. Op de moddervlakte is nu niemand meer te zien, het begint donker te worden. De groene gloed aan de horizon is nu duidelijker zichtbaar dan net. De stewardess ziet me ernaar kijken. ‘U moet nu echt gaan,’ zegt ze zacht, ‘de grasgroene prairie is niet zo ver.’ ‘De wat?’ vraag ik verbaasd. ‘De groene prairie met de drie ballen,’ zegt ze kryptisch, ‘die gloed aan de horizon, die ziet u toch. U keek ernaar.’ ‘Wat moet ik op die prairie?’ ‘Dat weet ik ook niet. Ik weet alleen dat achter deze vlakte de groene prairie begint en dat ze elke vrouw die erheen wil, | |
[pagina 161]
| |
tegenhouden. Maar u bent een man.’ Ze bloost weer. En dat doet ze zo verdomd echt en onvervalst dat ik de neiging haar in mijn armen te nemen, niet langer onderdrukken kan. Het is net of jij door te slapen ook de herinnering aan jou hebt weggevaagd en aan de baby. Ik probeer haar te kussen, maar ze weert me af: ‘Laat me nu. Het is erg lief van je, maar je weet dat het niet kan. Ga nu weg. Probeer te vergeten. Alles. De vergetelheid doet minder pijn dan de herinnering.’ Dan gaat ze door de deur van het vliegtuig het trapje af naar buiten. Ik moet haar wel volgen. ‘U moet die kant uit,’ zegt ze als ik bij haar ben en ze wijst naar de groene gloed, ‘maar neemt u alstublieft mijn kleren, dan kunt u tenminste veilig door de vlakte komen, als ze niet weten dat u een man bent. Ik zal wel zorgen dat uw vrouw en kind het naar hun zin hebben.’ Ineens drukt ze zich tegen me aan. Ik voel haar borsten onder het Panam-uniformjasje en haar lippen op mijn mond. Dan maakt ze zich van me los. ‘Sorry dat ik me laat gaan.’ Zonder enige gêne begint ze zich uit te kleden, ondertussen aan één stuk door pratend: ‘...u weet van mijn nichtje wel wat er gebeurd is. We waren alletwee hiernaartoe gekomen om te... maar tijdens een napalmaanval... in het ziekenhuis konden ze niet veel meer doen... je went eraan hoor... maar zij heeft meer te verwerken gehad... eigenlijk... of niet?...’ Ze geeft mij haar uniformjasje en haar rok. In het Sportpaleis zag ik haar op een afstand, maar nu van heel dichtbij. Ze heeft mooie borsten, maar tussen haar benen alleen een vuurrood litteken. Geen schaamhaar, enkel de gruwelijke sporen van de hechtingen als een afschuwelijke spin. Terwijl ik mijn handen tussen haar benen steek, en haar volkomen nodeloos streel, bedenk ik bitter dat de mens het enige roofdier is dat het gemunt heeft op de eigen soort. | |
[pagina 162]
| |
Te goeder trouw en uit onwetendheid83.Bogota, donderdag. A.F.P. In de stad Villavicencio in Colombia heeft een jury acht mannen vrijgesproken die beschuldigd waren van moord op zestien Indianen van de Cuibastam. Voor vier anderen die bij verstek terecht stonden, zijn verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. De acht mannen gaven ronduit toe, dat ze de zestien Indianen hadden vermoord. Maar ze zeiden niet te weten dat het verkeerd was, en ze verklaarden de Indianen te behandelen en te beschouwen als ‘ongedierte’. De jury kwam tot de konklusie dat de acht ‘te goeder trouw en uit onwetendheid’ hadden gehandeld. In Colombia is overigens grote verontwaardiging ontstaan over de uitspraak.
NEW YORK, donderdag. A.N.P. In de Verenigde Staten heeft de publieke opinie enkele honderdduizenden landgenoten vrijgesproken van wie bekend was dat ze ettelijke honderdduizenden leden van het Vietnamese volk hadden vermoord. Voor de tienduizenden landgenoten die bij deze moordpartij eveneens om het leven kwamen, werden geen verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. De honderdduizenden-voor het merendeel jonge mannenwaren over het algemeen trots op hun daden. En ze zeiden niet te weten wat voor kwaads erin schuil ging. Ze verklaarden daarentegen hun slachtoffers te beschouwen als ‘kommunisten’. De publieke opinie kwam tot de konklusie, dat de honderdduizenden uit goede trouw en vaderlandsliefde hadden gehandeld. In de Verenigde Staten is vrijwel geen verontwaardiging ontstaan over de uitspraak. | |
Zet hem op mama!84.‘Je moet nu opschieten,’ zegt ze zacht terwijl ze mijn hand tussen haar benen weghaalt, ‘kleed je nu uit en trek mijn uni- | |
[pagina 163]
| |
form aan, anders kom je echt niet ongeschonden door de vlakte.’ Ik kleed me uit en doe het jasje en de rok van de stewardess aan. Zij haalt uit de modder onder het vliegtuigwrak twee roestige Amerikaanse helmen. ‘Stop die in het jasje,’ zegt ze. ‘Waarom?’ ‘Mijn nichtje heeft ze gebruikt voordat ze haar protese kreeg. En misschien kom je haar nog eens tegen.’ Ik stop de twee helmen in het jasje en zij knoopt het dicht. Ze doet het zo teder en wat ze zegt en doet is zo in strijd met haar image van stewardess bij een grote kloten-lucht-vaartmaatschappij, dat ik om de een of andere reden gehoorzaam. Ik zoen vluchtig haar mooie borsten en begin te lopen. Ik weet dat ze me nakijkt maar ik zie niet om. Ik moet even wennen aan de stalen helmen in mijn jasje en aan het trekken van het rokje om mijn dijen en kont, maar na enige tijd weet je niet meer beter. Ik loop langs het karkas van de hangar waar net nog die kinderen in klommen, maar nu zie ik er niemand. Waar zijn ze? Laten ze me met rust omdat ik er uit zie als een vrouw? In de modder hebben de kinderen hier en daar hun luchtkastelen gebouwd, maar er zijn geen tinnen soldaatjes om hun bouwsels te verdedigen. Een eind verder steekt weer een vliegtuigwrak boven de modder uit. Als ik er langs kom, hoor ik binnen kinderstemmen de Negende van Beethoven zingen maar op de verkeerde snelheid. Zijn het ook oorlogsweesjes onderweg naar een droom? Ik moet de verleiding er binnen te komen, weerstaan. Ik zit immers al gevangen in het web van een andere spin. En de horizon is groen en wenkt. Nooit eerder geloofde ik in zulke onzin en nu loop ik er lijnrecht opaf, de luchtkastelen met voeten tredend. Over de horizon schuift een enorme rode koepel langzaam | |
[pagina 164]
| |
van links naar rechts, een zon die niet onder wil gaan. Als ik een tijd gelopen heb hoor ik stemmen, gegil. Verborgen achter een luguber zwartgeblakerd kadaver van een boeing, ligt een stinkende modderpoel, waarin vrouwen van elke leeftijd met elkaar door het slijk rollen, afschuwelijk om naar te kijken, maar blijkbaar werkzaam, want de kreten en het gesteun duiden op een massaal en volledig orgasme. Langs de rand van de poel staan kinderen in slobberige vunzige onderbroeken met plastic vlaggetjes te zwaaien en schreeuwen om het hardst: ‘Zet 'm op mama!’ Als de vrouwen me zien, roepen ze hees en hebberig: ‘Kom erbij liefje!’ Maar ik loop snel door. Ze mogen niet merken dat de stewardess een man is. | |
Doornroosje is helaas klaarwakker85.De groene gloed is nu zo dichtbij dat de modder de kleur van mos begint te krijgen. Het moet al uren geleden zijn dat ik het modderbad met al die vrouwen zag. Daarna was er geen teken van leven. De horizon komt steeds dichterbij, een lange bruine streep. Eerst denk ik aan een lange muur, maar het blijkt een donkerbruine wal waar ik net niet overheen kan kijken. Pas als ik de helmen uit mijn jasje haal en erop ga staan, kan ik met moeite me optrekken en op de wal klauteren. Die is een meter of vijftig breed. Ik loop naar de andere kant en zie ver beneden me vanaf een steile afgrond een kale groene vlakte waar overal onduidelijk zichtbaar groepjes mensen samenscholen, maar op deze afstand is niet te zien wat voor mensen. De groene prairie waarover de stewardess het had. Terwijl ik nog sta te kijken, duiken er ineens achter me kleine halfwas soldaatjes op in Pruisische uniformen uit Bismarck's tijd, de koper beslagen | |
[pagina 165]
| |
helmpjes dwaas op hun rood aangelopen koppetjes, brede munitiegordels strak over hun bierbuikjes gespannen. Ze zijn de helft zo klein als ik. En komen-een man of twintig -met potsierlijk gerichte bajonetten om me heen staan. ‘Ausweiss bitte!’ roept het ventje dat het meeste koper op zijn helm heeft. Ik moet lachen ondanks mijn vermoeidheid. ‘Maak het nou een beetje jongens. Gaan jullie Doornroosje maar wekken, daar doe je beter aan!’ Nu worden ze ineens fel. Ze springen op, naast en tegen elkaar tot ze een prachtige pyramide vormen en roepen dan gezamenlijk: ‘Ausweiss bitte!’ Het is een prachtig cirkusnummer. Ik heb zin de onderste aan zijn korte beentjes te trekken, maar voordat ik die zin in daden kan omzetten, zijn ze al van elkaar af gesprongen en komen nu dreigend op me af. ‘Héla, wat moet dat?’ probeer ik nog, maar met hun bajonetten duwen ze tussen mijn benen het stewardessenrokje omhoog. En wanneer ze mijn pik zien die allang buiten dienst is en slap hangt als een vaatdoek, zijn ze tevreden en zegt de koperen baas van het spul: ‘In Ordnung.’ Dan stoten ze me met hun bajonetten over de rand de afgrond in. Maar voordat ik te pletter kan vallen, minder ik vaart als hing ik aan een onzichtbaar valscherm en kom als een jonge kat op mijn pootjes terecht. Even ben ik versuft van de landing. Dan kijk ik om me heen. De vlakte waar ik me nu bevind is glad en strak groen. De bodem heeft een vilterige struktuur en voelt koel aan. Honderden meters boven me uit rijst de wal waar ze me vanaf hebben gestoten. Aan deze kant is het een lange, kaarsrechte, naar binnen gewelfde afgrond. Ik moet op een enorme biljarttafel terecht gekomen zijn. En ik herinner me ineens dat de stewardess het had over de gras- | |
[pagina 166]
| |
groene vlakte met de ballen. Nu snap ik het. De rode koepel die ik als een weifelmoedige zon over de horizon zag schuiven, was de bovenhelft van de rode bal in dit kolossale spel. Maar hoe kan dat?
Militair gezien is de wereld waarin we leven een grote vijfhoek, waarvan de vijf zijden de gebieden begrenzen die het militair en ekonomisch machtsevenwicht in de wereld in stand moeten houden. De vijf hoeken van deze veelhoek zijn de punten waar zich die machtstrijd konsentreert. De noordelijke zijde wordt begrensd door de Sovjetunie, de noordwestelijke door de Natolanden, de zuidwestelijke door het probleemgebied van Latijns Amerika en de zuidoostelijke door dat van Afrika. De noordoostelijke tenslotte wordt begrensd door China en Zuidoost Azië. De drie machten in de wereld betwisten elkaar de macht over deze vijfhoek als biljarters die elk spelend met een eigen bal, proberen elkaar te raken waar ze dat kunnen en dat kan elk gedeelte van de tafel zijn. Het mikroskopisch kleine menselijke ongedierte dat zich op het laken bevindt, wordt door hen noch door hun kogelronde oorlogsmachines opgemerkt. | |
Het offensief over rood86.Veel tijd om na te denken over mijn nieuwe situatie krijg ik niet. Een groep mannen en vrouwen, keurig gekleed, de sherryglazen nog in de hand, komt langs me hollen. Eén van hen blijft staan en roept me toe: ‘Komt u niet mee mevrou...’ Maar hij verslikt zich als ie ziet dat ik geen vrouw ben. ‘Verrek zeg, neem me niet kwalijk kerel. Vreemd hier neem ik aan?’ Hij bekijkt me van top tot teen en zegt dan aarzelend: ‘Schotse adel neem ik aan? Ik zou maar mee komen zeg. Dit geweld valt met geen doedelzak te bestrijden.’ | |
[pagina 167]
| |
En als ik hem verbaasd aankijk, gaat ie door: ‘Er schijnt een onverwacht offensief over rood op komst te zijn. Men zegt dat we naar de Noordwestelijke band moeten. Vervelend gedoe eigenlijk. En altijd uitgerekend als we een party hebben. Ik zou maar mee komen zeg.’ Hij loopt door. Ik snap er niets van, maar loop toch voor alle zekerheid achter hem aan. Als we bijna bij de wal zijn waar de soldaatjes me zojuist vanaf hebben gestoten, valt er een enorme schaduw over ons. ‘Doorlopen kerel. Rennen!’ roept de man vóór me. Terwijl we ons bij de anderen voegen onder de steile wand, wordt het ineens donker en klinkt niet ver van ons een enorme doffe dreun, waar de afgrond waar we ons bevinden, van trilt. Dan wordt het snel weer licht en zie ik een enorme witte bal zich van ons verwijderen en kleiner worden tot ie verdwenen is achter de groene horizon. Enkelen van de partygangers zijn van de dreun gevallen en een tijdje dizzy van de klap. ‘Niet bewegen!’ hoor ik een dwingende stem, ‘een van de andere kan nog komen.’ ‘Welke andere?’ vraag ik de man die naast me staat, maar hij schijnt me niet te horen en kijkt me niet eens aan. De man van daarnet heeft mijn vraag wel gehoord en komt bij me staan. ‘Meneer hier kan u niet verstaan, want hij heeft bij een vorige heviger bandstoot waar hij zich vlak onder bevond, zijn gehoor en stem verloren.’ ‘Kunt u me dan zeggen welke andere...?’ ‘U schijnt onbekend te zijn hier,’ onderbreekt ie me nogal skeptisch, ‘u wilt me toch niet vertellen dat er één plaats is op het hele pentagon waar de drie keus nog nooit gecaramboleerd hebben?’ Ik snap er niets van. ‘Pentagon?’ doe ik verbaasd. Hij negeert mijn opmerking en zegt tegen een vrouw die bij | |
[pagina 168]
| |
hem is komen staan, nippend aan een leeg glas sherry, haar décolleté vol namaakparels: ‘Meneer hier weet werkelijk niets meer liefje. Misschien bij een recente carambole het geheugen verloren. Gezien zijn kleding zou ik zeggen Tibet. Even dacht ik Schotland, wat denk jij?’ De vrouw reageert aanstellerig: ‘Tibet? Dat is toch met al die monniken? Enig zeg? Zou je denken dat dit ook een monnik? Dan kan ie ons misschien een kursus geven in meditatie of zo? Dat lijkt me enig zeg. We zitten te springen om meditaties en zo. Dat ga ik meteen aan de anderen vertellen.’ Er is iets in haar stem... De man wendt zich lachend tot mij: ‘Vrouwen? Volmaakt onberekenbaar vind je niet?’ ‘Er was mij verteld,’ probeer ik schuchter, ‘dat op deze vlakte geen vrouwen werden toegelaten.’ Hij antwoordt spottend terwijl ie naar de rok kijkt die ik draag: ‘En dat vraagt u? Uiteraard zijn er geen vrouwen onder ons, maar daarom kunnen we nog wel doen of. Ze vinden het zelf trouwens erg leuk. Hoewel, het blijft behelpen. Maar ik moet zeggen: onze medische staf begint er slag van te krijgen.’ Ik zwijg maar. Wat moet ik hierop zeggen? Ik zal zo snel mogelijk aan mannenkleren moeten zien te komen. En ik weet nog steeds niet wat ie bedoelde met Pentagon. | |
Het gaat ook zonder spuit87.Terwijl ik over de groene vlakte kijk, probeer ik me het woord Pentagon te herinneren. Ik moet het ooit gehoord of gelezen hebben. Maar waar en wanneer? De man naast me onderbreekt mijn zwijgen: ‘Kale boel nietwaar? Ik zal de ober even roepen.’ Hij knipt met zijn vingers en onmiddellijk staat er een man | |
[pagina 169]
| |
naast me met een dienblad vol lege glazen. ‘Drink eens kerel, dat zal je goed doen,’ zegt mijn metgezel, 'er zit weliswaar niets in. Het is zoals bij de vrouwtjes, maar beter nep dan niks. Dan wendt ie zich tot een oudere man die ook een leeg glas van het blad komt pakken: ‘Hallo dokter. Mag ik u even voorstellen aan deze meneer? Naam kan ik u niet noemen. Waarschijnlijk heeft meneer bij een recente bandstoot het geheugen verloren. Stel je voor, hij weet niet wat het Pentagon is.’ De oudere man knoopt met zijn vingers snel het stewardessenjasje los, zet zijn glas als een stetoskoop op mijn borst. ‘Ik hoor het al, het oude liedje. De Grote Hondevlakte. Modderveld. Weer dat verhaal van de Gruwelijke Spin. Dat heeft niets te maken met geheugenverlies. Eenvoudigweg het klassieke voorbeeld van Pseudologica Fantastica. Die travestie wijst ook in die richting.’ Hij haalt uit zijn zijzak een enorme injektienaald en zegt tegen de ander: ‘Help me eens even.’ Ik weet niet wat ie wil gaan doen en wat er voor spul in die naald zit, maar ik vertrouw het voor geen cent. Als ik me losruk wanneer hij een mouw van het stewardessenjasje oprolt, zegt ie droog: ‘Zonder spuit gaat het ook,’ en haalt een glimmend lancet te voorschijn. Maar ik ben sneller dan hij en schop het met een snelle beweging uit zijn hand, het komt tussen zijn ogen terecht. Terwijl het bloed uit de snee over zijn neus begint te stromen, draaien zijn ogen tot ie me scheel aankijkt. Dan zakt ie langzaam op de grond. De anderen willen zich op me storten, maar op hetzelfde moment komt er een enorme schaduw over ons in de vorm van een paar kolossale vingers die de mensen vóór mijn ogen fijnwrijft tot stof. Boven mijn hoofd trilt een ontzettend diepe stem: ‘Je morst weer as op het laken Richard.’ In paniek ren ik weg, zo snel mijn benen me dragen kunnen. | |
[pagina 170]
| |
Een eind verder word ik bijna omvergelopen door een groep haastige mensen met filmcamera's en mikrofoons, een hele filmploeg. ‘Waar was de bandstoot?’ roepen ze, ‘we moeten opnamen maken. Zijn er slachtoffers?’ Ik schreeuw dat ze er weg moeten blijven, maar ze negeren me en hollen door. Ik durf niet meer om te kijken en loop verder. Ik moet de volgende band bereiken zolang het hier niet veilig is. Soms zie ik mensen, in groepen samengeschoold. Er zijn geen gebouwen, geen voertuigen, alleen mensen. De meesten vermoeid en uitgeput. Sommigen kunnen niet meer lopen en worden door anderen gedragen. Elke groep loopt in een andere richting, want voor elk is de vrijheid aan de andere kant van het gevaar. Ik blijf lopen over de enorme vlakte, maar er komt geen eind aan. Op een gegeven moment ben ik zo moe, dat niets me meer wat kan schelen en ik languit ga liggen op het groene vilt. Bijna onmiddellijk doezel ik weg. Hoor stemmen die roepen: ‘Opstaan, niet rusten. Doorlopen!’ Ik vang iets op over een onverwachte aanval in het centrum van het Pentagon, maar ik ben te suf om mijn ogen te openen en op te staan. Het kan me niet meer verdommen hoe de ballen rollen. | |
Stoten met dubbel krijt88.Bij de drie grote mogendheden bestaan serieuze plannen de moeizame vredesbesprekingen in Parijs te hervatten, echter niet aan de konferentietafel, maar aan de biljarttafel. Waar elk van de partijen om de beurt zijn stoot mag doen. Men is het echter nog niet eens over de vorm van de biljarttafel. Naar verluidt hebben waarnemers aan de conferentie voor- | |
[pagina 171]
| |
gesteld de bekende surrealistische kunstenaar Dali, niet te verwarren met de kampioen zwaargewicht Ali, opdracht te geven tot het ontwerpen van de keus. Dali heeft inmiddels op een persconferentie te Parijs waar hij verscheen omringd door een grote groep Panam-stewardessen met door hem ontworpen kuisheidsgordels in de vorm van sierlijke spinnen van platina, toegegeven, dat hij ernstig denkt aan keus met dubbele pommerans. Hoewel de internationale biljartunie in een communiqué beweert dat met dergelijke keus niet te biljarten valt, is men in kringen van het State Department entoesiast over het ontwerp. Het roept namelijk enerzijds reminiscenties op aan de goede degelijke hopmansmentaliteit, anderzijds openen deze keus de mogelijkheid van ongestraft krijten met dubbel krijt, zodat, wanneer de plannen tot dit biljartspel doorgaan, het in ieder geval geen inbreuk zal vormen op de gevestigde politieke tradities in oost, west, noord en zuid. | |
De fatale carambole89.Als ik wakker schrik uit een lichte slaap, merk ik dat het donker is geworden. Over me heen valt een donkere rode schaduw. Om me heen zitten tientallen mensen, weggedoken in hun armen. Ergens hoor ik iemand met indringende stem gebeden prevelen. Als ik wil opstaan, zegt een man naast me zacht: ‘Het is al te laat, we zijn ingesloten. Dit wordt piqué.’ En langzaam dringt het tot me door. We bevinden ons in een tentvormige ruimte, gevormd door de drie enorme ballen, die vlak bij elkaar liggen. Om ons heen klinkt steeds luider gehuil, maar het wordt gedempt door de akoestisch vreemde rondingen van de ballen waar we onder liggen. | |
[pagina 172]
| |
‘Dit is het verschrikkelijkste, het wachten op de stoot,’ zegt de man naast me, ‘de ijselijk lange duur van het krijten.’ De oudere mensen, zie ik, bidden bijna allemaal. De jongeren, allemaal jongens, trekken elkaar de pik uit de broek en pompen radeloos. Hun gekreun dringt door het bidden heen. De man naast me haalt een doosje uit zijn zak en zegt: ‘Moet u ook een pil?’ Maar ik schud nee. Hij neemt een tablet uit het doosje en slikt hem door. Binnen een minuut is ie na enig stuiptrekken dood. Andere mensen die het zien, storten zich op het doosje om zijn voorbeeld te volgen. ‘Rustig blijven!’ roept een kalme wat zalvende stem, ‘laten we bidden tot God dat hij ons einde verlicht en ons zijn eeuwige geluk schenkt.’ We kruipen dichter bij elkaar. ‘Laat ons bidden,’ roept nog de zelfde stem en daarover heen ons gegil als de drie ballen na een droge tik naar elkaar toerollen om ons te vermorzelen. Laat ons bidden...
maastricht 1972. |
|