Een been onder het zand
(1967)–Kees Simhoffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
Om vier uur trek ik mijn jas aan en fluit de hond. Mijn vader staat in de deur van de schuur de meeuwen te voeren. Ik kom achter hem staan en hoor het witte tuig krijsen. Eigenlijk zijn het rotbeesten. Duiven zijn veel mooier. Die heeft de oude man vroeger gehad. Postduiven. Als jongen moest je de hele zondagmiddag binnen zitten om die dingen te klokken. En mijn vader stond in de tuin te flikvlooien als er weer zo'n beest uit Noord-Frankrijk terugkwam. Soms kregen we een afgedankte kampioen in de soep. Niemand wist, dat ik er 's nachts van droomde. Dat ik de verkeerde had zitten eten. De heilige geest is ook een duif. Meeuwen niet. Dat zijn de boodschappenjongens van de duivel. - Vader je moet een sjaal omdoen als je de meeuwen voert. De oude man draait zich om. Als ik zelf zeventig ben, staan míjn ogen natuurlijk ook de verkeerde kant uit. Oude mensen kijken je nooit aan. - Ik ga even de hond uitlaten. Ben zo terug. Mijn vader veegt de broodkruimels af aan zijn oude trui. Vanaf dat moeder dood is, slobbert het vette ding al om zijn lijf. Zij heeft hem nog gebreid. Wanneer je zo'n ding niet wast, doe je er jaren mee. Slijt je alleen maar vuil. Als hij dood is, begraaf ik hem erin. God moet kunnen zien wie hij vóór heeft. De oude man schuift mompelend vóór me langs de keuken in. Waar de hond met trillende kaken staat te wachten. - Als jij een dag de smoor in hebt, moet die hond de hele dag behoeftes doen. De hoeveelste keer is dat al van- | |
[pagina 30]
| |
daag? Mopperend doet hij de hond de halsband om. Dat is zíjn werk. Ik kan beter niks zeggen. Oude mensen geef je nooit het antwoord dat ze willen. We onderhouden het kontakt alleen nog maar via de hond. Als ik de voordeur opendoe, springt het beest tegen me op. Hij is al vóór me uit de tuin in. Zo uitgelaten dat de sneeuw ervan stuift. Zijn riem trekt een streep door de sneeuw. Dan gaat hij achterdochtig staan ruiken aan zijn eigen voetsporen van vanmorgen. Mijn vader komt slepend met zijn zieke been achter me aan. Met een sjaal. - Je moet nodig wat van mij zeggen. Straks ben je weer snotverkouden. Je gaat je moeder nog achterna. Je hebt háár gestel. Hier! Het is zijn eigen sjaal. Ik knoop het ding om mijn nek. De hond staat aan het tuinhek te krabben. Mijn vader vloekt dat ik hem beter moet wassen. Tegen die sneeuw zie je pas hoe goor hij is. Ik laat hem kletsen. De keren dat híj in bad gaat, is hij wit uitgeslagen. Draagt weken dezelfde onderbroek. Het zijn net honden. Je kan ruiken hoe oud ze zijn. Ik hoop dat hij doodgaat waar ik niet bij ben. Als ik 's avonds zijn been moet verzorgen, hou ik mijn adem in.
Ik ben nog niet buiten of de kou slaat de tranen in mijn ogen. Als ze nu op hetzelfde moment bevriezen, staan de bloemen op mijn netvlies. Die tranen zijn niet echt, anders gaf dat een mooie boeket verdriet. Ik heb nog geen honderd meter gelopen, of mijn oren staan stijf. De sneeuw kraakt onder mijn voeten. Het | |
[pagina 31]
| |
maakt een geluid of er nog iemand naast me loopt. Vroeger ging mijn vader mee. De hele zondagmiddag lopen waar híj wou. Nu hij een zere poot heeft, is de zondag voor mij. De hond is de straat al uit. Aan die kant is de oude gashouder. Als een enorme hoge hoed ligt hij in de sneeuw. Zoals doodgravers dragen. De gasfabriek is op het eind van de oorlog gebombardeerd. De houder is blijven staan. De gemeente doet er niks mee. Ze zouden er alle doden in kunnen opbergen. Dan deugt hij nog ergens voor. En dan bovenin een groot gat zagen vanwaaruit de zielen van de afgestorvenen kunnen worden gelanceerd. Kunnen ze nog mee adverteren ook. Uw laatste rustplaats met uitzicht op de hemel. Ik krijg altijd de dood in als ik die grauwe cilinder zie. Je kan beter naast een kerkhof wonen. Daar houden de doden nog de schijn op, met dat groen. Wanneer ik als kind in de buurt van de gashouder kwam, was ik als de dood dat hij uit elkaar zou ploffen. Maar nu is hij leeg, dat kan niet anders. Zo'n ding moet een hoop statiegeld opleveren. Aan het eind van de straat staat mijn hond te wachten. Die weet nooit of hij linksaf of rechtsaf moet. Rechtuit aan de overkant van de vaart staat de hoed van de dood. Er zwermt een massa meeuwen omheen. Net de ring van een planeet. Ik weet dat ze met honderden op de richels gaan zitten en er dan langs af schijten. Als je er vlak vóór staat, is het ding niet zwart, maar groen en bruin uitgeslagen. Zwart is een slechte kleur voor de dood. Het verschiet of het slaat groen uit. Als je er lang | |
[pagina 32]
| |
op tuurt, wordt het paars. Wit dat is pas een gemene kleur. Ik hoef maar om me heen te kijken. Zover ik zien kan, ligt het hele land onder dat laken van de dood. De ondergelopen stukken polder zijn ijs. Daar gelooft geen koe meer in. Een eind verder zitten de wilde eenden in groepen op het ijs van de ringvaart vast te vriezen. Aan die kant komt geen lente meer.
Ik pak de riem van de hond. Van het rennen is de zaak tussen zijn poten verward geraakt. Hij tilt nooit de goeie poot op. Je moet hem altijd eerst omvertrekken. Het is nog de hond van mijn moeder. Een oud beest. Hij kan nooit lang hard lopen. Dan hangt zijn tong als perkament uit zijn bek. Maar hij hoort nog alles. Of hij ruikt het, want hij gaat alleen op iets af als het stinkt. Een naam heeft hij niet, we zeggen altijd: hond. Wanneer mijn moeder met hem speelde, werd ze weer jong. Dat was kort na de oorlog. Die hele rottijd ervoor is ze op de been gebleven. Na de oorlog is ze afgeknapt. Van mijn vader toen herinner ik me niks. Voor mij is hij altijd een oude man geweest. Ik heb hem nooit mijn moeder een zoen zien geven. Ik moet toen het verschil tussen mannen en vrouwen wel geweten hebben, maar ik wist niet wat ze ermee deden. Ik heb mijn moeder geloof ik altijd beschouwd als een ekskuus voor het feit dat ik een vader had. Alles wat een mens volgens de boeken aan zijn longen kan krijgen, heeft zíj gehad. Ze is gestikt volgens de dokter. Ik weet alleen dat ze blauw was toen ze stierf. Na haar dood werd ze weer spierwit. Wit is de kleur van de dood verdomme. | |
[pagina 33]
| |
Die sneeuw hier doet pijn aan je ogen. De hond trekt me aan zijn riem het ijs van de vaart op. Die ruikt de eenden die aan hun eigen drek zitten vastgevroren. Maar ik hou de riem strak. Wanneer hij op die vogels afgaat wordt de betovering verbroken. Sneeuw en ijs hebben voor mij iets magisch, altijd gehad. Ook al vriest het nooit in de bijbel. Ik loop met de hond de kant van de gashouder uit. Als er nog gas over is uit de oorlog, moet hij het ruiken. Die moffen moeten hartstikke bezopen geweest zijn, toen ze de gasfabriek lieten bombarderen. Ze konden zo goed gas gebruiken. Op de t.v. kan je het nu nog zien. Al die rijen mensen die naakt de dood in gingen. Zo'n film is nu goud waard. Ik had in de oorlog ook een verboden vriendje. Geen kind uit de buurt wist dat het een jodenjong was, maar op een gegeven moment liep hij met een gele ster op straat. Later zag ik hem niet meer. Geen kind in de straat heeft over hem getreurd. Ik ook niet. Maar toen er een hond uit de straat onder een auto was gekomen, heeft de hele buurt het beest in een kartonnen doos begraven onder een steen. Er waren nog meiden die een kaars wilden branden op het graf.
Hier aan de overkant kom je alleen als er ijs is. De paar daglonershuisjes aan de weg naar de oude fabriek hebben de oorlog overleefd. Ze lijken nog steeds op elkaar. De lui die er woonden, waren allemaal familie geloofik. Achter een van de ramen staat een rode cyclaam zich uit te sloven. De huisjes zijn nog in leven. Er is sneeuw geruimd. De stoep is een stumperig mozaïek van potscher- | |
[pagina 34]
| |
ven en kiezelstenen. Kinderen hebben er stenen uit losgepeuterd en kuiltjes gemaakt. Om te knikkeren natuurlijk. Hoe oud zouden die kinderen nu zijn? Ik weet dat er vroeger een achterlijke jongen woonde met een manchester broek. Met een oude bretel als katapult schoot hij vogels dood die hij alleen zag en dan zei hij godvergeme met een dubbele tong. En hij moest om de vijf minuten tegen de schutting van de gasfabriek pissen. Maar hij had nooit meer dan een paar druppels. Toen hij ouder was, liep hij 's avonds bij ons in de buurt met zijn gulp open. Wanneer hij met je wou praten, kreeg hij de hik. Hij zal er wel in zijn blijven steken toen de bom viel. De schutting is nu gammel en grotendeels ontspoord. Ik kan er zo overheen stappen. De gashouder is zo dichtbij dat je de kleuren van het zwarte ding kan onderscheiden en als het moet, de meeuwen tellen. Overal ligt oude rotzooi. Door het pak sneeuw onherkenbaar verminkt. Een verwoeste stad waar mijn hond me de weg door baant met zijn neus op de grond. Er lopen voetstappen in de sneeuw. Achter het fabrieksterrein dendert een goederentrein voorbij. Kan je van hieruit zien. Zo'n sliert grijze doodkisten waarmee ze in de oorlog de joden deporteerden. De trein wordt kleiner en het geluid minder. De oorlog moet voor mij nog beginnen. Ik heb zeker lopen suffen, want ineens is mijn hond los en stormt op de gashouder af. Maar even verder blijft hij met de riem ergens aan haken. Blaffen kan hij allang niet meer. Het is een droog gekreun dat nergens op weerkaatst. Hij staat woedend aan iets te rukken. Ik loop ernaartoe. Het is een verroest stuk buis dat uit de grond | |
[pagina 35]
| |
omhoog steekt. Een oude gasleiding. Ik schop met mijn schoen de sneeuw eromheen weg. Dan gooi ik er een steen in, maar ik hoor niks vallen. Hoe diep zal het hier zijn? - Koest stom beest, dat is gas wat je ruikt. Als ik hem bevrijd, rukt hij zich opnieuw los en verdwijnt met een grote boog achter de gashouder. Die buis komt zeker een halve meter boven de grond. De periskoop van de duivel waar hij ons door bespiedt. Als er een hel is, zullen ze de uitrusting toch van tijd tot tijd moeten moderniseren. Ik loop naar de gashouder. De meeuwen gaan in een lange sliert mijn hond achterna. Om de enorme roestige ton loopt een hek. Je kan in de gleuf kijken waar vroeger de gashouder uit omhoog kwam als hij gas gaf. Mijn hond is nergens. Maar de meeuwen komen terug. Ze blijven boven mijn hoofd. Het schijnt dat je wat kan opmaken uit de vlucht van de vogels. Er is er een die zich vlak vóór me laat vallen. Zijn snavel is een kromme bloedige spijker. Hij komt nog eens terug om zich te laten bekijken. - Maak dat je wegkomt, rotbeest. Je hebt van mijn vader al te vreten gehad. Boven me zie ik de ijzeren handgrepen omhoog lopen. De ladder die God bestijgt om de doden toe te spreken door het gat in de houder. Als je lang kijkt, word je duizelig, krijg je visioenen. Daar is de hond weer. - Wat heb jij uitgevreten? Hij staat hijgend vóór me, zijn tong in kreukels. En met ogen die minstens de dood hebben gezien. Ik pak hem in | |
[pagina 36]
| |
zijn vel dat klam aanvoelt. - Kom we gaan naar huis, of moet je nog wat? Dat verstaat hij. Zo'n enorme boom als hier heeft hij nog nooit gehad. Ik ga er ook voor stáán. Als ik zie pissen, moet ik zelf ook altijd. Toen ik klein was, had ik al moeite mijn broek droog te houden als de kraan liep. Ik mik de gele straal in de gleuf waar hij geluidloos in verdwijnt. Als die afgrond diep genoeg was, en ik lang genoeg bezig kon blijven, bluste ik het vuur van de hel. Ik had het daarnet in die buis moeten doen. De hond wacht geduldig tot ik mijn broek dicht heb, dan kruipt hij ineens dicht tegen me aan. Dat beest is ergens bang van.
Als ik me omdraai, schrik ik van een man die ineens pal achter me staat. Met die sneeuw kan God nog ongemerkt achter je aan komen. Maar dan heeft hij zich wel bezopen verkleed. Ik heb van mijn leven nog niet zo'n gekke oude man gezien. Staat naar me te grijnzen als een ontsnapte idioot. Hij zegt wat. - Uw hond wilde tegen me op springen, maar ik heb met hem gepraat. De kale jas moet in een vroeger leven van een rijke vent geweest zijn. Misschien was hij het zelf. - Neemt u me niet kwalijk dat ik u lastig val op uw wandeling, maar kunt u mij misschien zeggen waar de ingang is van deze synagoge. Ik ben er al eens omheen gelopen, maar ik zie niets. Zijn taal is duurder dan zijn kleren. Hij is zo mager als de dood. Zijn gezicht een prop grauw papier. Hij heeft het over een synagoge. Dan is het een jood, of | |
[pagina 37]
| |
hij is geschift. - Er is geen ingang. Alleen voor joden. Als u een jood bent, waar is dan uw ster? Joden moeten toch een ster. Daar moet hij over nadenken. Hij heeft niet eens door dat ik hem sta te besodemieteren of hij laat het niet merken. En wie garandeert me dat hij míj niet voor de gek houdt. Er is vandaag wat met de meeuwen. Misschien is die man Neptunus of zo. De manchester broek die om zijn magere benen spiraalt, is veel te lang en van onderen omgeslagen. Hij draagt geen das. Ik zie ook geen hemd. Zijn hals is doorschijnend wit. Hij moet vernikkeld zijn van de kou. Heeft een breedgerande hoed, maar die zie ik pas als hij hem opzet en naar boven wijst met een verminkte hand. Er is geen vinger meer goed. Dan is die man toch echt. Zoiets krijgen ze alleen in een kamp klaar. Een verkeersongeluk doet dat niet zo subtiel. Hij blijft zo een tijdje naar boven wijzen waar de meeuwen krijsend om de synagoge cirkelen. Hij staat onbeweeglijk. Een profeet die in zijn heilige toorn is gebleven, maar zijn stem is zacht en huilerig. - Heeft u de vogels ook gezien? Weet u, het zijn geen vogels, maar mijn vrienden die op me wachten. Hij komt vlakbij me staan. Ik merk dat hij niet groot is. De rand van zijn hoed raakt mijn hals, wanneer hij me toefluistert: - Mijn vrienden waren naakt toen ze de gasoven binnengingen. Ik heb het gezien door het hek. Kunt u me nu zeggen waar de ingang is? Natuurlijk is hij niet goed snik. Of heilig. De god van de gashouder. Als de gemeente weet wat hier allemaal ge- | |
[pagina 38]
| |
beurt, gaan ze de boel opknappen. Naar Dachau lopen tegenwoordig ook wegwijzers voor toeristen. - De ingang is boven, langs de ladder. Nu ga ik zelf malen. Dat komt van de sneeuw. Van sneeuw kan je gek worden. - Dat ik daar niet aan gedacht heb. De ladder van Jakob. Natuurlijk is de ingang boven.
Hij loopt verdomme naar de brandladder toe. Natuurlijk gek genoeg om naar boven te klimmen met dit weer. Ik moet hem op de een of andere manier afleiden. Waar is mijn hond? Zie hem nergens. Waarschijnlijk op de loop voor het wonder. Hij vindt het wel. - Wilt u me niet helpen? Ik kan moeilijk op het hek hier komen. De jodenkoning staat waarachtig te proberen om op de ladder te komen. Vóór hij boven is, is hij bevroren. Dan hebben ze bij de gemeente eindelijk hun oorlogsmonument. Ik moet hem ergens heen brengen waar geen sneeuw is waar een mens gek van wordt. Het is haast donker. De meeuwen gaan straks weg. - Ik zal uw vrienden zeggen, dat u er was. Zal ik u nu naar huis brengen? U heeft het koud. Neemt u mijn sjaal. Hij laat me begaan, als ik zijn kraag opdoe en de sjaal van mijn vader om zijn beenderige hals knoop. - Komt u maar mee. Nu ben ik zijn bondgenoot. De mensen op straat zullen niet meer zien wie er uitgeleide wordt gedaan. Ik moet hem een arm geven, zo slap is hij in zijn benen. Als we over de besneeuwde schutting willen, blijft hij staan. - Het is erg vriendelijk van u dat u me ergens heen wilt | |
[pagina 39]
| |
brengen. Maar ik woon niet hier, ik ben met een trein gekomen. Dan neemt hij de zwarte rabbijnenhoed in zijn handen en loopt over de schutting. Als hij erover is, wenkt hij me met een gezicht of hij droog de Rode zee doorgekomen is. Ik buk me en schrijf in de sneeuw van de schutting: Mozes was hier. Wanneer ik omkijk, strijkt de zwerm meeuwen neer op het dak van de gasoven. Ze gingen naakt de oven in. Vroeger heb ik geleerd van een of andere vogel die oprijst uit zijn as. Ik stap over de schutting die meegeeft als een duikplank. - Die kant is het station, zeg ik tegen de man die zijn hoed weer op heeft. Dan geef ik hem een arm. Het station is niet ver. Het is achter het terrein van de gasfabriek. Alle treinen komen hier langs. Tussen de huizen is de sneeuw bijna weg. En het is er niet zo gemeen koud. De hele weg zeggen we niets. We staren alle twee recht voor ons uit. Twee dwazen die elkaar opbrengen. Het duurt maar vijf minuten.
Bij het station word ik aangesproken door een agent. Die vertrouwt de zaak niet. - Wie is die man? Terwijl ik met hem praat, loopt de rabbi door. Hij steekt het stationsplein over. Moeizaam of hij een berg op moet. De ladder van Jakob. Ik verzin gauw een smoes, dat ik een bekende naar de trein moet brengen. Ik ken hem trouwens, ik lieg niet. Die goederentrein heb ik toch zelf gezien. Wanneer ik het plein oversteek, is Mozes al in het station | |
[pagina 40]
| |
verdwenen. In de hal zie ik hoe hij met de beverige lit- tekens van zijn vingers een perronkaartje neemt uit de automaat en naar de kontrole loopt. Ik zoek haastig in min portemonnee naar dubbeltjes. De automaat ronkt en spuwt het paarse ding uit. Op het eerste perron staat een trein klaar. De stationschef heft juist zijn pateen op. Ik zie de oude man langs de trein lopen. Hij probeert een paar deuren die allemaal bevroren zijn en weigeren. Op het eind van het perron wringt hij zich door een deur die blijkbaar nog net half open kan. Maar hij verliest zijn hoed. En wat moet een jood zonder hoed? De trein rijdt al als het ding over het perron rolt en buiten de overkapping in de sneeuw blijft liggen. De lange rups van de trein rolt langs me. Op de meeste deuren zit een rood etiket: defekt. Vanmorgen op de radio zeiden ze dat het tien graden zou gaan vriezen. In het zuiden vijftien tot achttien graden. Daar gaat die trein naartoe. Ik loop naar het eind van het perron. Sla de sneeuw van de hoed en zet hem op. De trein is niet meer te zien. Die moet al langs de gashouder zijn. De meeuwen zullen erachteraan vliegen. De rotbeesten. Met de hoed op mijn hoofd loop ik door de kontrole naar buiten. Niemand houdt me tegen. De hoed die onzichtbaar maakt. Nu maak ik deel uit van het uitverkoren volk. De weg naar huis is een mensenleeftijd. De wilde eenden trekken een lange lijn langs de horizon die nog nagloeit van de zondag.
Thuis breng ik eerst de hoed naar mijn kamer. Ik moet hem bewaren. In de keuken pak ik de pot zalf. Er is geen | |
[pagina 41]
| |
schone rol verband natuurlijk. Wanneer ik de huiskamer binnenkom, zit mijn vader onbeweeglijk in een stoel in zijn lange onderbroek en de trui. Die kleedt zich 's avonds uit in etappes. Een ogenblik denk ik dat hij dood is. Hij beweegt niet. Ook niet als de hond naar me toe komt. Maar slapende oude mensen lijken op de dood. Even later doet hij zijn ogen open. - Ben je daar eindelijk? Ik stroop zijn broekspijp op. Draai het gore verband om mijn hand. - Eerst je been doen. De wond is paars gezwollen en weer groter geworden. Eigenlijk moet ik hem nu een beroerte pesten. Of die wond zijn gang laten gaan. Daar wacht hij toch op. Dan kan ik mijn eigen leven doen. En bij de begrafenis zou ik de hoed kunnen dragen en hem nooit meer afzetten. |
|