| |
| |
| |
De bollen waarvoor we de Heer moeten danken
| |
| |
De medicijnenvijver
Het was geen droom geweest. Zuster Jannie keek slaperig haar kamer rond en langzaam drongen de gebeurtenissen van de vorige dag tot haar door. Toen ze opstond en naar het raam liep, zag ze Joop onder de kastanjeboom staan kijken naar de vele kaarsen die de lage morgenzon voor hem had aangestoken. Op de bank bij de vijver zat meneer Ramakers in zijn lange regenjas en meneer Roberts liep vóór hem op en neer, precies zoals ze hen gezien had op de eerste morgen dat ze in deze kamer wakker werd, een eeuwigheid geleden. Ze zwaaide even naar de drie beneden in de tuin, maar ze merkten nu niet dat ze daar stond, in haar onderjurk, zoals een jaar geleden. Meneer Roberts brevierde driftig verder, zonder brevier, en Joop kon nu niet voor haar als een kermisbeer dansen, want hij telde voor Geertje de kaarsen in de boom. Honderdmiljoenduizend! Ze had niet gedroomd. Dat jaar hier in Zonhoven was echt geweest en de gebeurtenissen van gisteren ook. Toen had ze zich moeten haasten om zuster Couperus niet tegen zich in het harnas te jagen, nu moest ze zich haasten om diezelfde zuster te vervangen.
Ze liep van het raam weg naar de wastafel en terwijl ze zich stond te wassen, zei ze tegen haar spiegelbeeld: ‘Nu kun je hier nooit meer weg, Jannie.’
Wat ze de dag tevoren gedaan had om Geertje te helpen maar ook uit boosheid over haar ontslag, veroordeelde haar voorgoed tot Zonhoven. Ze had raar genoeg geen schuldgevoelens over wat er gebeurd was. Elke notie van moraliteit leek uit haar geest gebannen, alsof ze die spuiten bij zichzelf had gezet.
En terwijl ze met oogschaduw haar ogen opmaakte, wat ze al maanden niet meer gedaan had, herinnerde ze zich ineens haarscherp wat meneer Roberts haar eens gezegd had toen ze hem zei zich schuldig te voelen, omdat ze niets meer voor haar
| |
| |
broers kon doen en dat ze alleen maar vol haat aan haar vader en moeder kon terugdenken: ‘De moraal is een uitvinding van kortzichtige lieden die zich niet de moeite nemen het gedrag der mensen te doorgronden, door hen er zelf aansprakelijk voor te stellen, maar wat mensen doen, is altijd bepaald door wat anderen hun aandoen. En soms kan het gewenst zijn afspraken te maken om dat gedrag te reguleren. Maar noem dat geheel van afspraken niet moraal. Er bestaat immers geen groter kwelgeest dan de moraal!’
Hij had kwaad aan zijn knokkels getrokken, terwijl hij haar met een vreemde blik in zijn ogen nauwkeurig opnam.
Toen had hij er glimlachend aan toegevoegd: ‘Na al wat u in uw jeugd door toedoen van anderen is overkomen en na wat mijn kwaal me in het leven heeft onthouden, ware het wellicht goed, dat we tot andere afspraken kwamen over hoe ons te gedragen en hoe het gedrag van anderen te weren. Misschien zou u een vagina dentata kunnen overwegen’, had hij spottend gezegd.
‘Of een derde borst die vitriool spuit zeker! U bent een fantast!’ had ze lachend gereageerd. En terwijl Jannie naar zichzelf in de spiegel keek, besefte ze dat ze zijn woorden nu pas goed begreep.
Alles in haar leven tot nu toe was met haar gebeurd om haar aan Zonhoven te binden en dat was niet haar schuld, het overkwam haar slechts. Ze kon hier nooit meer weg.
Op haar verjaardag, niet lang na de komst van Anton Bervoets, had meneer Roberts in de oude kapel een toespraak gehouden, die overigens door de gretigheid van Joop drastisch was ingekort: ‘Ik meen namens een ieder te mogen spreken, wanneer ik hier stel, dat u, lieve zuster Jannie, in luttele maanden ons hart gestolen heeft en voor ons het gezicht van Zonhoven bent. Weliswaar wordt deze kliniek geleid door lieden die we allen als zodanig kennen, maar ze wordt door u gedragen.’
‘Ik heb gezegd!’ had Joop, die dat altijd het mooiste vond aan een toespraak, gretig geroepen.
Toen was dokter Sneek binnengekomen en had nors gevraagd
| |
| |
wat er aan de hand was.
‘We vieren de verjaardag van zuster Van Poelgeest’, had de jonkheer gezegd, terwijl hij de dokter een stoel aanbood, waar deze wat onwillig op plaatsnam, juist op het moment dat Odile binnenkwam met een grote schaal bossche bollen van bakker De Heer, want die waren het lekkerste.
Joop had er meteen een te pakken en zijn mond zat al onder de slagroom, toen dokter Sneek, ongewoon vriendelijk voor zijn doen, had gezegd: ‘Zou je niet op je beurt wachten, jonge vriend!’
En Joop, die anders altijd onmiddellijk wegkroop als de dokter in de buurt was, had dapper gezegd: ‘Ik was de beurt want ik had gezegd van ik had gezegd.’
Dokter Sneek snapte er niets van en negeerde hem verder, omdat hij zich afvroeg hoe de verpleeghulp met haar verjaardag te zullen feliciteren. Hij had de door Joop ingekorte toespraak niet gehoord en besloot daarom haar, als baas, toe te spreken, maar niemand hoorde wat hij zei, omdat Odile druk bezig was de gebakjes uit te delen.
Daarom hield hij na een paar zinnen maar op en in de stilte die daarna viel, klonk enkel de stem van Joop, onduidelijk door zijn volle mond: ‘Ik heb gezegd!’
Dokter Sneek had Jannie een slappe hand gegeven en was, onhandig om zich heen kijkend, weer gaan zitten. Die man kan gewoon niet gewoon doen, had Jannie gedacht en was Odile gaan helpen met het inschenken van verse koffie en hete chocola.
‘Verse koffie, geen instantrommel,’ zei ze tegen de jonkheer, ‘die heb ik speciaal voor u besteld, omdat ik jarig ben en dan dient mijn redder in de nood van een sterke kop koffie te kunnen genieten.’
Ze spraken zelden met elkaar over dat voorval uit haar verleden, omdat hij bijna altijd nogal kopschuw reageerde, vooral als ze zijn rol erin benadrukte: ‘Houdt u alstublieft op met die baarlijke nonsens! Wanneer ik toen niet te hulp geschoten was, had u van kwaadheid waarschijnlijk die man met een schaar of
| |
| |
een vleesmes ontmand. Ik heb hém gered, niet ú.’
En de laatste keer had hij eraan toegevoegd: ‘Ik ken immers de buitengewone kracht waarmee u balorige patiënten uw wil oplegt en waarmee u onwillige rolstoelen doet rollen!’
Ze had gelachen. Ze kende inderdaad haar eigen kracht niet altijd. Maar dat voorval in de supermarkt was jaren geleden, toen ze nog bang was als er een man naar haar keek. Toen was ze een angstig kind, verlegen met haar twee borsten, nu zag ze in de spiegel een volwassen vrouw die zich niet zou generen, wanneer ze er drie had.
Snel kleedde hoofdzuster Jannie zich aan en liep naar beneden. In de gang werd ze staande gehouden door een paar nerveuze patiënten, die zeiden dat ze nog geen medicijn hadden gehad en haar vroegen of zuster Couperus nog ziek was. Ze wist hen gerust te stellen door te zeggen dat er vanaf vandaag een andere regeling kwam en dat ze daarvan gauw zouden horen. Ze liep verder en toen ze langs de keuken kwam, bedacht ze met schrik, dat de kokkin, die zichzelf graag het hoofd van de huishouding noemde, nog niet op de hoogte was. De vrouw woonde in de stad en kwam elke morgen in een kleine auto naar haar werk, zorgvuldig opgemaakt, alsof de keuken van Zonhoven een parfumerie was. Daarom noemde iedereen haar mevrouw Dame. Haar echte naam kende ze niet eens. Hoe moest ze dat mens nu duidelijk maken wat er de vorige avond gebeurd was? Over Odile maakte ze zich niet bezorgd. Die zou opgetogen zijn, als ze het hoorde en het spelletje meteen meespelen, maar mevrouw Dame was een vormelijke vrouw, zó vergroeid met haar werk in de kliniek dat ze zich geen ander dan dokter Sneek als hoofd van de kliniek zou kunnen voorstellen.
Even maar aarzelde Jannie, met haar hand op de knop van de keukendeur, toen ging ze resoluut naar binnen waar ze alleen Odile aantrof, die onbewogen haar verhaal aanhoorde en laconiek reageerde: ‘Het zou tijd worden!’
En toen Jannie zei, dat ze nauwelijks nog de consequenties zouden kunnen overzien, antwoordde de keukenhulp opge- | |
| |
wekt: ‘Oh maar we kunnen het gerust aan meneer Roberts en jou overlaten, het lijkt me trouwens hartstikke spannend.’
Dat gaf haar weer moed en ze was helemaal opgelucht, toen Odile vertelde dat mevrouw Dame helemaal niet meer kwam, omdat ze gisteren op staande voet ontslag genomen had, nadat ze de bons had gekregen van dokter Sneek op wie ze al jaren verliefd was. Waarom dacht Jannie anders dat ze er, als ze niet zogenaamd ziek was, altijd bijliep als een kerstboom en steeds om hem heen draaide, maar dat had zuster Jannie natuurlijk nooit gemerkt, want zuster Jannie lette alleen op de patiënten en niet op dat tuig. Dat mens was gewoon helemaal weg van die witte jas, alleen omdat hij een dokter en de baas was en omdat ze het te hoog in haar beschilderde bol had. Vandaag kwam er al iemand solliciteren, wat niet eens nodig was, want zíj kon het best alleen af; dat mens liet haar toch al bijna alles opknappen, omdat ze haar gemanicuurde nageltjes niet wilde breken op een pan die geschuurd moest worden en Joop hielp toch!
Jannie had met stijgende verbazing geluisterd. Ze had inderdaad nooit wat gemerkt van die twee en begreep nu dat de kwaadheid van dokter Sneek de vorige dag niet enkel haar brutale gedrag gegolden had, maar ook het gevolg moest zijn geweest van het vertrek van mevrouw Dame.
‘Komt toch zeker goed uit!’ beëindigde Odile haar verhaal. ‘Maar nu moet ik aan de slag, want er heeft nog geen mens ontbeten en ik zet vanaf vandaag ook sterkere thee en verse koffie, want die troep van dat mens leek meer op een vies drankje.’
Jannie liep opgelucht de keuken uit om meneer Roberts te zoeken, want er was nu geen tijd om langer te brevieren, maar hij kwam haar buiten al tegemoet.
‘Waarom loopt u nu buiten te niksen? Er is nu toch van alles te doen!’ zei ze bestraffend, maar hij ontwapende haar zoals altijd met zijn statige manier van spreken.
‘Voordat mensen belangrijke dingen moeten doen, dienen ze daarover goed na te denken. Welnu, dat heb ik zoëven in aanwezigheid van mijn vriend Servaas Ramakers, wiens grillige
| |
| |
kijk op de dingen altijd zo inspirerend op me werkt, gedaan. Als resultaat van dat denkwerk wil ik u voorstellen allereerst onze nieuwe patiënten op te zoeken en hen zo nodig voor een volgende periode te kalmeren. Wanneer u vervolgens juffrouw Odile op de hoogte wilt stellen, die immers door het plotselinge vertrek van mevrouw Dame er alleen voorstaat...’
‘U wist het dus?’ onderbrak ze hem stomverbaasd.
‘Wij wisten het allen, maar vergaten het u te vertellen door alle commotie gisteren. Misschien is het zo wel het beste. De arme vrouw moest wel volkomen verblind zijn haar genegenheid te willen schenken aan iemand wiens gevoelsleven zo slecht ontwikkeld is. Maar laat me u ook vertellen wat ik zelf van zins was allereerst te doen. Het is mijn voornemen de patiënten na het ontbijt bijeen te roepen in de oude kapel om hun de nieuwe situatie uit te leggen, want niet ieder die gisteren getuige was van wat ik onze coup zou willen noemen, heeft de draagwijdte ervan begrepen en er bevonden zich bovendien op dat moment ook lieden op hun kamer of elders. Ik stel me voor, dat u als nieuw hoofd der verpleging, het beëindigen of tot de juiste proporties terugbrengen van de medicatie ter sprake brengt, want dat lijkt me één van de logische consequenties van ons optreden gisteren. Eveneens wilde ik voorstellen vandaag een bescheiden feest te organiseren om een en ander te vieren, want hoewel ons gedrag gisteren impulsief was en we ons de gevolgen ervan nauwelijks realiseerden, meen ik toch dat er reden tot vreugde is. Ik veronderstel verder, dat meneer Ramakers, die zoals u wellicht weet, in een vorig bestaan boekhouder geweest is, van nu af de administratie en de financiën zal verzorgen en zal toezien op de inkomsten en uitgaven welke in een kliniek gebruikelijk zijn en dat jonkheer Van Remersdael de taak van broeder Rob zal overnemen; dat u de apotheek onder uw hoede neemt en dat we ons nog zullen beraden over hoe in de nieuwe constellatie het bestuur en met name broeder Martinus Talman te benaderen.’
Zuster Jannie wist niet wat ze hoorde! Meneer Roberts had vrijwel alles doordacht in de korte tijd dat hij in de tuin had
| |
| |
gewandeld, of hij was de hele nacht opgebleven om zijn plan de campagne op te stellen. Odile had gelijk. Ze konden het gerust aan hem overlaten, het denkwerk dan, want het doewerk zou wel van haar moeten komen. Meneer Roberts was evenwel nog niet uitgedacht. In verband met de vraag hoe straks het bestuur te misleiden, want het was duidelijk dat hun dat te doen stond, was zijn voorstel een atelier in te richten waar onder leiding van zijn vriend Van Remersdael, die immers toneelkapper en grimeur geweest was, zou worden getracht maskers van de drie door hen uitgeschakelde stafleden te maken. De jonkheer was een ware artiest, dat zou warempel wel lukken. Restte nog het getrouw nabootsen der stemmen, zeker die van de dokter, maar er waren ongetwijfeld bandopnamen van consultaties.
Meneer Roberts zweeg en keek haar nadenkend aan. En na een lange pauze zei hij zacht: ‘Wat dunkt u, lieve zuster, zouden we erin slagen de leiding van deze kliniek op ons te nemen? Wat u betreft koester ik geen twijfel, maar ík ben slechts een verwarde persoonlijkheid, wiens evenwicht enkel bestaat uit lithiumcarbonaat.’
‘Dat rijmt’, zei Jannie monter en ze legde haar hand op zijn arm, ‘en ik vertrouw ook op u. Vriendschap werkt beter dan pillen. Maar nu moet ik naar mijn drie nieuwe patiënten. Odile weet alles al en doet mee.’
‘Fijn’, zei meneer Roberts tevreden en terwijl ze op weg was naar de apotheek, realiseerde ze zich, dat dit de kortste zin was die ze hem ooit had horen zeggen. Het gebeuren van de vorige dag had hem kennelijk goed gedaan. En het zou iedereen goed doen, nam ze zich voor, toen ze via de oude kapel waar Geertje met gesloten ogen in haar vaste plek zat te neuriën, de kleine ruimte waar broeder Rob nog als een zak aardappelen bewusteloos op de grond lag, binnen ging. Ze draaide met haar voet de logge gestalte die op de zij lag, op de rug en zag dat de ogen diep in de kassen waren weggedraaid. Die had nog zijn vrije dag! Toch spoot ze hem even later zorgvuldig, zoals ze het hem zelf altijd gretig had zien doen, een nieuwe portie in zijn arm, want ze wilde er zeker van zijn dat hij haar vandaag niet in de weg zou lopen.
| |
| |
Toen ze de lege spuit in de daarvoor bestemde afvalbak deed, zag ze in dat deel van de medicijnkast waarvan ze wél de sleutel had, naast de potjes, flesjes en doosjes, de buisjes met kleurige snoepjes die ze voor Joop gekocht had, omdat hij altijd om pillen zeurde. En ineens wist ze wat ze zouden moeten doen. Ze moesten al die rommel vernietigen en de patiënten alleen nog maar van die gekleurde gesuikerde chocolaatjes geven, voor elke kwaal een aparte kleur. Dan zouden al die apathische, angstige of nerveuze mensen weer zichzelf worden, misschien vreselijk lastig en onaangepast, maar wél zichzelf. Bovendien waren snoepjes stukken goedkoper en zouden ze het geld dat ze ermee bespaarden, kunnen besteden aan fijne en leuke dingen. Als ze de medicatie zorgvuldig afbouwde, moest dat lukken. Dit werd een ontwenningskliniek!
Broeder Rob lag nog steeds op de grond, zijn armen nu slap langs zijn grote lijf en zijn mond half open. Ze pakte het buisje met snoepjes en legde een glanzend rode op zijn bleke, gezwollen tong.
‘Hoe gaat het broeder Rob, al wat rustiger?’
Ze gaf hem een wraakzuchtige schop in zijn zij en even meende ze dat de pupillen van zijn ogen in haar richting draaiden. Straks moest ze hulp gaan vragen om hem naar zijn kamer of naar elders te verhuizen. Hij moest in elk geval zo gauw mogelijk hier weg. Toen pakte ze ampullen en spuiten voor dokter Sneek en zuster Couperus en terwijl ze met het spul in haar handen stond, vroeg ze zich af hoelang ze de drie slapende zou kunnen houden. Ze sloot de deur naar de kapel zorgvuldig achter zich en zag dat Geertje in de oude rolstoel, moeizaam door de stroeve wielen, in haar richting reed.
‘Als meneer Van Remersdael de spiegel op mijn rolstoel gemonteerd heeft, kom je er dan ook eens mee rijden?’ vroeg het meisje lachend.
‘Goed,’ zei Jannie, ‘en dan kijk ik in de spiegel of ik zuster Imelda nog zie.’
‘Die komt niet meer, want jij hebt haar toch een spuitje gegeven’, zei Geertje, terwijl ze haar ogen weer sloot en tevreden
| |
| |
begon te neuriën. Jannie bleef even staan en haastte zich toen naar de bovenverdieping waar de kamers van de dokter en de hoofdverpleegster waren. Toen ze voor de deur van de eerste stond en met de sleutel in haar hand, even aarzelde om naar binnen te gaan, stond ineens de zwijgende Anton Bervoets naast haar. Ze had hem in de maanden sinds zijn komst zo goed leren kennen dat ze aan zijn ogen zag, dat hij haar aarzeling begreep en haar wilde steunen. Hij pakte de sleutel, opende rustig de deur van de dokter zijn kamer en ging haar vóór naar binnen. Nooit eerder was Jannie hier binnen geweest. Ze bevonden zich nu in een studeerkamer vol boeken en een groot pompeus bureau. Door een open deur keek ze in een slaapkamer, waar dokter Sneek doodstil naast zuster Couperus op zijn bed lag, met wijd open ogen die door het plafond heen staarden. De zuster lag half tegen haar chef aan, met de handen vroom gevouwen over haar borst, alsof ze al lag opgebaard. Het waren enge, bijna doorzichtige handen zag ze, toen ze dichterbij kwam en de lichtgrijze uitdrukkingsloze ogen, waar Jannie altijd akelig van werd, waren gedraaid zoals bij broeder Rob beneden in de apotheek, zodat ze alleen maar het oogwit zag. Jannie vulde de spuiten en terwijl ze het spul langzaam in hun lichaam spoot, verbaasde ze zich over zichzelf, dat ze het al minder akelig vond dan de avond te voren en dat het haar zo goed afging, terwijl ze het zelf nooit eerder had gedaan, alleen maar had zien doen.
‘Waar moeten we nu met ze naartoe,’ vroeg ze meer aan zichzelf dan aan de zwijgende meneer Bervoets, ‘ze zullen toch aan een catheter moeten.’
Anton Bervoets wees met zijn vinger naar de vloer.
‘Wat bedoelt u’, vroeg ze, maar hij had zijn magic window niet om. Toen liep hij terug naar de studeerkamer en pakte van het grote bureau een dure vulpen waarmee hij met enige moeite in grote letters op het spierwitte schort van de zuster schreef: de kelder. En Jannie begreep het meteen. De kelders die vroeger gebruikt werden voor de opslag van brandstof, maar gedeeltelijk ook als hobbyruimte dienden voor de leerling-broeders die in Zonhoven werden opgeleid voor de missie, was zeer geschikt
| |
| |
om de drie nieuwe patiënten onder te brengen. Er waren voldoende lichtaansluitingen om de ruimte geschikt te maken voor catheters en andere apparatuur.
‘U bent een genie’, zei ze opgewekt. Anton Bervoets glimlachte alleen maar en nam toen in één vloeiende beweging de witte gedaante van zuster Couperus over zijn schouder en droeg haar via de achtertrap, waar nooit patiënten kwamen, naar de kelders. Jannie kwam, toch wat zenuwachtig, achter hem aan.
‘Maar we moeten dan ook bedden in de kelder hebben en kastjes en zo.’
En hij knikte met een gezicht van: komt in orde, en stak zijn hand uit. Hij wilde natuurlijk de sleutel van de apotheek om na de dokter en zuster Couperus ook broeder Rob te kunnen verhuizen. Ze gaf hem al haar sleutels en nog vóór het ontbijt had hij met behulp van meneer Ramakers, die de avond tevoren ook al had geholpen, de klus geklaard en kreeg ze de sleutels terug. De drie verslagenen lagen nu collegiaal naast elkaar in de oude hobbyruimte in niet meer gebruikte ijzeren bedden en gesnoerd in zeer deskundig aangebrachte dwanglakens, want Servaas Ramakers wist uit ervaring zeer goed hoe dat moest.
Toen Jannie na de nieuwe ziekenzaal te hebben afgesloten, via de stoffige, krakende keldertrap naar boven ging, passeerde ze het raampje dat niet meer goed sloot en altijd open stond. Glimlachend dacht ze terug aan die avond vlak na haar komst, toen meneer Roberts haar dat geheim had verklapt.
Boven aan de trap hoorde ze al vrolijk geroezemoes in de eetzaal, waar ze even later hoffelijk door meneer Roberts werd verwelkomd: ‘Laat me u allereerst een sterke kop thee aanbieden. Odile heeft ons meegedeeld, dat ze voortaan alleen nog maar geurige thee en sterke koffie zal schenken, opdat we welgemoed de nieuwe dag kunnen beginnen.’
Jannie moest lachen bij de gedachte dat de keukenhulp het zo gezegd zou hebben. Dat paste meer bij mevrouw Dame, die altijd praatte als een slecht geschreven boek.
‘Komt u rustig bij ons zitten,’ zei meneer Roberts en stelde
| |
| |
schertsend de mensen aan zijn tafel voor, ‘dit is jonker Toussaint van Remersdael, de nieuwe verpleger en creatief therapeut. Deze charmante jongedame is mejuffrouw Geertje Evers, onze nieuwe sociaal werkster. De bedaagde heer in de glanzend nieuwe rolstoel is de heer Simon Wolf, medisch fotograaf en de heer op de hoek is Servaas Ramakers, onze administrateur.’
Meneer Wolf, die natuurlijk nu pas van zijn benoeming hoorde, vroeg mopperend aan Geertje: ‘Wat ben ik, ik versta het niet!’
En Geertje, die absoluut niet wist wat een medisch fotograaf was, zei glunderend: ‘U bent de fotograaf.’
En meneer Wolf knoterde ontevreden: ‘Dat wist ik allang!’
‘En dit mijne dame en mijne heren,’ ging meneer Roberts verder, ‘is onze nieuwe hoofdverpleegster, zuster Jannie van Poelgeest.’
‘Doe niet zo gek,’ zei Jannie, een beetje nerveus, want er moest nog zoveel gebeuren, ‘u denkt dat het allemaal een spelletje is, geloof ik’, en even was ze bang dat ze de zaak te zeer onderschat had en realiseerde ze zich, dat deze mensen allemaal psychiatrisch patiënt waren en dat ze zelf te weinig onderlegd was om te beoordelen, wanneer hun gedrag aanleiding gaf om bezorgd te zijn. Maar ze verwierp die gedachte meteen. Wantrouwen was nu niet eerlijk. Ze had tot nu toe altijd geloofd, dat ze het beste haar werk kon doen, als ze de patiënten vertrouwde. Dat moest ze nu ook doen.
Ze kreeg niet de kans om verder te piekeren, want Odile kwam met een grote schaal heerlijk belegde boterhammen in haar richting en vroeg plagerig: ‘En wat wil hoofdzuster Van Poelgeest vandaag op haar brood?’
Toen draaide ze als een ballerina rond: ‘Hoe vind je mijn jurk? Van Geertje geleend. Omdat het feest is vandaag. Ik heb al gebak besteld.’
Het duizelde Jannie ineens. Iedereen was blijkbaar in feeststemming en zij maakte zich zorgen om alles. Het ging haar te snel, maar meneer Roberts begreep haar verwarring, liet haar eerst naast hem plaatsnemen en zei voor zijn doen heel kalm,
| |
| |
dat ze erop moest vertrouwen dat alles goed zou gaan en dat zij allen de verantwoordelijkheid deelden voor wat er gebeurd was en nog moest gebeuren.
‘U heeft gelijk’, lachte ze en liet zich een kop thee inschenken.
Joop duwde een dikke boterham met heel veel worst onder haar neus.
‘Die heb ik voor mijn zuster gemaakt. Mocht van Odile toen hij de jurk paste en ik ging ook mijn feestpak zoeken.’
Ze keek van Odile, die trui en broek van vanmorgen vroeg verwisseld had voor een fleurig gebloemde jurk die haar van boven veel te wijd was, naar Joop die over zijn pak van gordijnstof heen een roze peignoir had aangetrokken, en ze begreep dat die jurk en die peignoir vandaag voor hen even belangrijk waren als haar bezorgdheid om wat er verder moest gebeuren met die drie spoken in de kelder.
Op dat moment stond meneer Ramakers op, knikte naar Anton Bervoets en zei schuldbewust, alsof hem zojuist een verwijt was gemaakt: ‘U moet ons niet kwalijk nemen, maar het was een niet gering karwei, dat we overigens met genoegen hebben opgeknapt, de heer Bervoets en ik.’
Meneer Roberts keek eerst hem en toen Jannie niet begrijpend aan, waarop ze hem vertelde dat de drie stafleden op voorstel van meneer Bervoets nu lagen vastgebonden op oude bedden in de kelder en dat ze, zolang er geen beslissing was genomen over hoe het verder moest, wel voor hen zou zorgen.
Meneer Roberts knikte voldaan, alsof het idee van hemzelf afkomstig was en tikte toen langdurig met een lepel tegen zijn lege kop om de aandacht te vragen: ‘Zoudt u zich, als u ontbeten hebt, allen naar de ontmoetingsruimte willen begeven, alwaar enkele belangrijke mededelingen zullen volgen? Dank u wel.’
Bijna iedereen stond meteen braaf op en verliet de eetzaal. Mevrouw Schulte kreeg ruzie met haar looprek dat haar de verkeerde kant op stuurde, maar Odile hielp haar naar de goede deur.
Ook meneer Roberts stond op: ‘Ik denk dat ik eerst even de
| |
| |
agenda's van zuster Couperus en dokter Sneek zal raadplegen, zodat we weten welke afspraken we eventueel van hen kunnen overnemen en welke we moeten annuleren. Vanmiddag komt er overigens een sollicitante naar de betrekking van mevrouw Dame. Ik stel voor, dat u en ik dat samen afhandelen.’
Jannie wilde hem nog vragen of het niet verstandiger was die afspraak af te zeggen, maar hij was al door de deur verdwenen. Alleen meneer Wolf was in de eetzaal achtergebleven, hevig rukkend aan zijn nieuwe rolstoel, die vóór- noch achteruit ging, omdat hij nog op de rem stond.
‘Wacht,’ zei Jannie, ‘ik help u!’ en ze reed hem naar de oude kapel waar de meeste patiënten al opgewonden zaten te praten, meer met zichzelf dan met elkaar. In de hoek bij de tweede kruiswegstatie zat Geertje, vrolijk naar hen wuivend, in de oude rolstoel.
‘Gaat u maar naast Geertje zitten’, zei Jannie tegen meneer Wolf, terwijl ze zijn rolstoel naast de hare zette.
‘Dag meneer Wolf,’ zei Geertje opgewekt, ‘komt u mij opzoeken?’
‘Ik moet u ernstig waarschuwen’, zei meneer Wolf, terwijl hij vertrouwelijk een hand op haar arm legde, ‘dat de rolstoel waarin u zit, zeer balorig kan zijn. En verder wil ik u graag zeggen, dat u zonder sjaal en met die glanzende krullen zeer fotogeniek bent. Ik weet alleen nog niet of ik u in zwart-wit op de gevoelige plaat zal vastleggen of in kleur, gesteld dat u ermee akkoord bent dit te laten doen door een oude man zodanig hulpbehoevend dat hij is overgeleverd aan de nukken van een vrouw als de zuster hier.’
Jannie lachte: ‘Daar meent hij niets van hoor Geertje. Hij vindt het zalig om door een vrouw te worden verzorgd.’
Meneer Wolf wilde verontwaardigd overeind komen, maar miste de kracht, zodat hij hulpeloos terugviel in de kussens.
‘Ik verzeker u dat mijn fysieke toestand en het afnemen van zekere vermogens me natuurlijk deprimeren, maar dat staat volstrekt los van mijn voornemen van juffrouw Geertje een fotoserie te maken. Ik ben een artiest, zuster, en geen maniak of
| |
| |
voyeur!’
Geertje, die niet wist dat Jannie hem juist plaagde om zijn gevoel van eigenwaarde op te peppen, zei lief tegen de oude man: ‘Laat de zuster maar kletsen hoor, meneer Wolf! Zusters hebben toch alleen maar verstand van pillen en niet van fotograferen, zoals u.’
De oude man deed zijn ondergebit, dat als hij zich opwond altijd uit zijn mond glipte, terug en zei gevleid: ‘Ik bemerk dat u en ik elkaar goed begrijpen. En uw type beantwoordt trouwens meer aan mijn esthetische wensen dan dat van zuster Jannie, dat ik liever als Bourgondisch zou karakteriseren, als dat niet een culinaire term zou zijn. Maar laat me u ten slotte een goede raad geven: verzoekt u de leiding van deze kliniek om een andere rolstoel; die waarin u nu zit, is zeer weerbarstig, dat weet ik.’
Jannie, die vertederd naar hem stond te luisteren, was blij dat hij zo goedgehumeurd met Geertje praatte. En het viel haar niet voor het eerst op, dat juist zulke stille patiënten als de jonkheer, meneer Wolf en Servaas Ramakers, die door hun vriendschap met meneer Roberts weer aan het praten waren geslagen, dat deden op de archaïsche wijze van de vroegere leraar. Alsof hij hun opnieuw had leren spreken. Ze moest eens iemand vragen hoe dat kon. Dan moest meneer Bervoets ook maar op bijles bij meneer Roberts. In elk geval was de oude heer Wolf nu zeer opgewekt, al praatte hij nog zo statig. Als wat er gisteren gebeurd was, alle patiënten zo zou opbeuren, hoefden meneer Roberts en zij geen spijt te hebben. Ze verliet de twee wonderlijke rolstoelpatiënten en ging de apotheek binnen waar broeder Rob die nacht, zonder het zelf te weten geslapen had. Nu moest ze de nieuwe medicatie samenstellen. In een la vond ze nog drie kartonnen buisjes met gesuikerde chocolaatjes. Dat was voor vandaag genoeg. Ze pakte zoveel pillenbekertjes als er patiënten waren, plus één voor Joop en vulde ze willekeurig met de glanzende kleurige snoepjes die zo op pillen leken en van nu af ook de echte pillen zoveel mogelijk zouden vervangen. Ze waren lekker en vertoonden geen bijwerkingen, dat was zeker!
| |
| |
Toen ze even later met een blad vol nieuwe medicijnen de oude kapel binnenkwam, begon iedereen te klappen, behalve mevrouw Schulte, die schuddebollend met de doden zat te praten. Meneer Wolf zat kaarsrecht in zijn rolstoel naast Geertje, die het hardst klapte van allemaal en gretig rondkeek, want er ging iets belangrijks gebeuren. Meneer Roberts zat vooraan bij de altaartreden, in het gezelschap van meneer Ramakers en jonkheer Van Remersdael.
‘Leve de nieuwe hoofdzuster!’ riep de laatste met dat bekakte accent van hem waardoor hij op een kamerheer leek die ‘leve de koniggin’ riep. Jannie voelde dat ze bloosde tot diep in haar hals en ze wilde dan ook vlug onopvallend ergens gaan zitten toen Joop haar de weg versperde, nu verkleed als clown met om zijn grote hoofd een bonte indianentooi, glunderend dat hij zich helemaal alleen van de kist had verkleed.
‘Mooi’, zei Jannie en ze wilde verder lopen, maar meneer Roberts hield haar staande. Hij keek naar het blad met de kleurige medicijnen en begreep, zonder dat ze het hem hoefde uit te leggen, wat ze ermee van plan was en er rijpte meteen ook een plan in zíjn hoofd.
‘Zuster Jannie, die - zoals iedereen wel begrepen zal hebben - onze nieuwe hoofdverpleegster is en waarom zal ik u straks vertellen, zal ieder van u nu eerst zijn medicijn geven, waarna ik namens dokter Sneek, zuster Couperus en broeder Rob een aantal mededelingen zal doen. Van feestelijke aard. U hoeft niet bang te zijn voor onprettige maatregelen, dat verzeker ik u.’
Toen knikte hij naar Jannie, die midden tussen de patiënten kwam staan, want daar voelde ze zich meer op haar gemak dan boven op het priesterkoor, en zij vertelde dat iedereen met ingang van vandaag, als zij of hij dat wilde, andere medicijnen zou krijgen. Ze dacht wel dat iedereen dat zou willen, want van deze medicijnen werd je niet suf of slaperig; je werd er ook niet misselijk van, behalve als je, zoals Joop, er te veel van snoepte.
‘Nietes!’ zei Joop en Geertje siste dat hij stil moest zijn, want het was net zo spannend.
| |
| |
‘Ik denk dat u allemaal deze pillen lekker zult vinden,’ zei Jannie, ‘want het is snoep. Alle andere medicijnen, alle pillen, drankjes, spuiten, poeders zijn met ingang van vandaag afgeschaft. Ik heb gele snoepjes tegen hoofdpijn, rode om fijn te dromen, groene voor een goede bui, witte tegen liefdesverdriet en bruine om niks te horen als anderen te veel praten. Iedereen krijgt er vanaf vandaag van elke kleur een om het uit te proberen; ze helpen het beste als je ze 's morgens inneemt met sterke koffie of geurige thee en 's avonds met wijn of cognac of een lekker glas bier.’
Allen begonnen te klappen en kwamen bij Jannie staan toen ze met uitdelen begon.
En niemand, behalve Joop, snoepte ervan, voordat Odile koffie of thee had ingeschonken, geholpen door een wakkere Pieter Post, die plotseling naast haar was opgedoken: ‘U kent me wel niet, maar ik ben de pianostemmer en ik wil u graag helpen, omdat ik een oogje op u heb. Bovendien gaat het vlugger met z'n tweeën.’
‘Wat gaat met zijn tweeën vlugger? Pianostemmen?’ had Odile ad rem gevraagd, maar ze had hem toch laten helpen. Ze vond het wel een leuke rare man. Toen iedereen de nieuwe pillen op de tong liet smelten en meneer Roberts zijn toespraak wilde beginnen, stond ineens de knecht van bakker De Heer in de gangdeur.
‘Kan het zijn dat ik hier een partij bossche bollen moet afleveren?’
Odile liep onmiddellijk op hem af.
‘Dat klopt, want we hebben feest.’
Joop kwam er meteen bij staan en zei met zijn mond vol: ‘We hebben nieuwe pillen.’
De jongen tikte aan zijn pet en dacht er het zijne van. Dit waren geen gewone gekken, maar ze waren goed gek! Odile nam de dozen met gebak van hem aan en zette ze zolang in de koelkast die op de vroegere plaats van het tabernakel stond. De jongen kreeg van Jannie zijn fooi en vertrok.
Toen nam meneer Roberts het woord: ‘Beste vriendinnen en
| |
| |
vrienden, u heeft het wellicht niet allemaal opgemerkt toen het voorviel, maar gisteren in de vooravond zijn door een ongelukkige samenloop van omstandigheden zowel dokter Sneek als zuster Couperus en broeder Rob plotseling ernstig ziek geworden, ten gevolge waarvan ze voorlopig het bed moeten houden. We hebben daarom afgesproken dat zuster Jannie vanaf vandaag de dagelijkse leiding over de verpleging heeft en dat de medische leiding zolang door mij wordt waargenomen. Ik ben weliswaar geen medicus, maar we zijn van mening dat de afwezigheid van genoemde personen elk medisch ingrijpen voortaan overbodig zal maken. Ik zal evenwel deze witte jas gaan dragen, zodat bezoekers van buiten niet verontrust zullen twijfelen aan de degelijkheid van dit medisch bedrijf.’
Hij pauzeerde even en Jannie zag nu pas, dat hij een jas van dokter Sneek keurig opgevouwen naast zich had liggen.
Hij vouwde hem open en terwijl hij de smetteloos witte jas aantrok, vervolgde hij: ‘Ik zal een ieder van u die daaraan behoefte heeft, graag in de spreekkamer van dokter Sneek ontvangen voor de gebruikelijke gesprekken, maar ik verzeker u dat die heel anders van aard en inhoud zullen zijn dan u gewend bent. U hoeft dus niets te vrezen. We spreken af, dat we ons vanaf vandaag niet meer laten behandelen. We vergeten het verleden, onze problemen, ons mistige zicht op de toekomst. Ook vergeten we dat nare kind in ons, dat dokter Sneek er altijd uit wilde trekken. Er is geen dokter meer die in onze gedachten mag wroeten als een zwerfkat in een vuilnisvat, of die ons pillen mag geven waarvan we misselijk worden en die ons onrustig maken of slaperig. We vergeten wie we geweest zijn, want die persoon was een wanprodukt van onze opvoeding en ons milieu, van ouders, schoolmeesters, werkgevers, dominees en priesters. We kijken elke morgen in de spiegel en vragen verbaasd: heb ik u wel eens eerder ontmoet? En dan zegt de man of de vrouw in de spiegel het niet te weten en wie onzer aandringt, krijgt te horen dat hij zich moet vergissen, omdat niemand zichzelf al eens eerder ontmoet heeft, aangezien men slechts anderen kan ontmoeten.’
| |
| |
Geertje begon enthousiast te klappen, pakte toen een spiegeltje uit haar tas en stak haar tong uit naar zuster Imelda. Jannie genoot en wist zeker dat ze deze toespraak van de nieuwe directeur nooit zou vergeten. En Joop die tussen de oude en de nieuwe rolstoel op de vloer was gaan zitten, krabbelde overeind en pakte Geertje het spiegeltje af.
Hij keek erin, stak ook zijn tong uit en zei zo vochtig dat het helemaal nat werd: ‘Ik heb hem het eerste gezien!’
Meneer Roberts gebaarde dat hij nu even zijn mond moest houden, want de toespraak was nog niet afgelopen.
‘We hebben vandaag besloten er een feestdag van te maken en deze dag ieder jaar opnieuw te gedenken als de Dag Dat De Dokter Werd Afgeschaft. Daarom krijgen we straks allemaal een bossche bol en voor de rest van de dag vrijaf. Maar zorgt u wel ervoor vanavond omstreeks etenstijd weer hier te zijn, omdat onze nijvere Odile zo meteen naar de stad zal gaan om inkopen te doen, want we krijgen vanavond frites met croquet-ten. Ik besef dat niet iedereen van u dit als een lekkernij zal beschouwen, al weet ik dat onze knecht Joop bij het woord “croquet” alleen al onrustig wordt, maar met deze volkse spijs vieren we de overwinning van het Zonhovense volk op de Zonhovense tirannie. Na deze feestmaaltijd, en ik hoop dat die ook een traditie zal worden, zullen we in de tuin het feest voortzetten, maar daarover zullen we in de loop van de dag nog mededelingen doen. Trekt u dan in elk geval iets feestelijks aan en vergeet niet een das of vest mee te nemen, want de lenteavond kan fris zijn.’
Hij praat ineens als de ceremoniemeester op een bruiloft, dacht Jannie en wat bedoelt hij met dat feest in de tuin? Opnieuw werd ze ongerust en bang dat de gebeurtenissen meneer Roberts versneld in een nieuwe manie zouden doen belanden. Ook nu was het meneer Roberts zelf, die haar gerust wist te stellen, want terwijl iedereen langdurig klapte, een enkeling voor de croquetten, anderen voor de belofte van een feest, maar de meesten gewoon omdat ze zich plezierig voelden, kwam hij naar haar toe
| |
| |
en beantwoordde de niet gestelde vraag. Die man kon niet alleen de gekste gedachten produceren, hij kon ze ook bij een ander lezen!
‘Ik verzeker u, dat ik geen dwaze dingen van plan ben of de euforie waarin we ons bevinden, groter acht dan ze is. Uzelf heeft me op het idee gebracht, door de medicijnen te vervangen door deze kleurige chocolaatjes. Maar ik zal u zeggen wat ik gedacht had, en omdat de aardigheid eraf is als de anderen het nu reeds horen, kunnen we ons misschien het beste even terugtrekken in de apotheek.’
Jannie liep met hem de altaartreden op en terwijl ze de sleutel in het slot stak, trok hij ineens baldadig aan de koperen bel, die broeder Rob en zuster Couperus altijd met zo'n wreed genoegen hadden doen klinken.
‘Weet u dat meneer Ramakers vroeger misdienaar is geweest?’ vroeg hij halfluid en toen riep hij naar alle anderen die verschrikt opkeken: ‘Beste mensen, voortaan klinkt deze bel alleen nog om plezierige zaken aan te kondigen, zoals het verorberen van een bossche bol. Eet u smakelijk!’
En terwijl Odile geholpen door Pieter Post, plechtig de lekkernij uit de koelkast haalde, als een priester die het tabernakel opent, en voorafgegaan door de vroegere postkantoorhouder, die de indruk wekte ooit ook de mis te hebben gediend, de glanzend bruine bollen begon uit te delen, gingen de nieuwe directeur en zijn hoofdverpleegster de apotheek binnen.
Meneer Roberts keek rond, bestudeerde zorgvuldig het door Jannie gebroken venster van de kast met de zware medicijnen en zei toen: ‘Wist u dat deze kasten vroeger dienden voor het opbergen van het liturgische vaatwerk en het weghangen van de liturgische gewaden?’
Jannie wachtte geduldig.
Ze was gewend dat hij altijd een lange aanloop nodig had voor zijn verhalen, maar toen de historicus in hem ontwaakte en hij een heel betoog begon te houden over de Romeinse herkomst van die gewaden en hun oorspronkelijke betekenis en functie, zuchtte ze demonstratief en zei half lachend: ‘Ik ben zelf katho- | |
| |
liek opgevoed en weet best wat een kazuifel is of een superplie. Vertelt u me nu maar wat u bedoelde met dat feest in de tuin!’
Meneer Roberts ging op de rand van de grote eiken tafel zitten, die in het midden van het vertrek stond en begon een verhaal over de vermoedelijke functie van deze tafel, toen de ruimte nog als sacristie diende, maar hield op toen hij de boze blik zag van zuster Jannie, die dreigend sprak, met de nadruk op beide syllaben van het eerste woord: ‘Doctor Roberts!’
‘U heeft gelijk, ik dien ter zake te komen.’
Hij sloeg jongensachtig zijn benen over elkaar en begon enthousiast te vertellen: ‘U bracht me, zoals ik al zei, op het idee, lieve zuster, om vanavond een daad van betekenis te stellen, maar pas als u ermee instemt. Wat zou u ervan vinden, als we deze neogotische kasten hier grotendeels leeghalen om zodoende ruimte te scheppen voor de lekkernijen die u van plan bent de patiënten vanaf vandaag te verstrekken. Er is dan tevens plaats voor de afleveringen van ons tijdschrift “de Apotheek van Hippocrates” waarvan we de eerste uitgave zeer binnenkort tegemoet kunnen zien, lijkt me zo. Maar laat ik me nu beperken tot mijn voorstel en uw plan voor een andere medicatie. U weet hoezeer wij al deze potjes, flessen, ampullen en buisjes met hun hooghartige namen, die geen leek begrijpen kan, haten en verafschuwen, ook al bezorgden ze onze geest een kunstmatig evenwicht. Velen onzer hebben deze rommel zo vaak ingespoten gekregen of moeten slikken, dat alleen al de gedachte eraan hen misselijk maakt en achterdochtig. Nu had ik gedacht vanavond, om duidelijk te benadrukken hoe ernstig onze bedoelingen zijn om van deze kliniek een echte ontwenningskliniek te maken, iedereen rond de vijver te doen plaatsnemen, vooraleer we plechtig alle medicijnen erin lozen. Daardoor zal deze voorgoed verontreinigd zijn en zijn kwade dampen zullen ons tijdens onze wandelingen in de tuin herinneren aan een periode in ons bestaan welke, naar we nu hopen, voorgoed voorbij is. Uiteraard zal ik onze Joop vragen rond de vijver banken te plaatsen, want de meesten onzer zijn geen stoere padvinders die een hele avond in het natte gras kunnen zitten.’
| |
| |
Hij zweeg buiten adem en keek haar verwachtingsvol aan.
‘Zouden we dat wel doen?’ protesteerde ze zwakjes, want ze hoorde aan de gloedvolle, donkere tonen in zijn stem, dat het hem ernst was en dat hij in zijn verbeelding al de blauwe walm en de gele zwaveldampen vóór zich zag, die de tuin en het gebladerte van de grote kastanje zouden doen oplichten, want ze kende de grillen van zijn grenzeloze fantasie.
‘Zouden we dat wel doen en verontreinigen we daarmee niet het water in de vijver en de grond eromheen?’
Meneer Roberts lachte: ‘Maar mijn beste zuster, die vijver is al vele jaren lang verontreinigd. Er zwemt geen vis meer en er groeien nauwelijks planten omdat het water door verwaarlozing ernstig verzuurd is. En wie van ons weet wat broeder Rob er niet allemaal in gestort heeft wat voor onze ogen verborgen moest blijven?’
Jannie knikte meegaand. Het had geen zin verder te protesteren of hem van gedachten te doen veranderen. Misschien had hij trouwens wel gelijk en zouden al die medicijnen in de vijver geen kwaad kunnen. Ze had ook zo weinig verstand van die dingen en een vijver vol pillen kon toch niet erger zijn dan dat kernafval waarover je de laatste tijd zoveel hoorde. Misschien zouden die slome visjes in de vijver wel zo geil worden van al die stimulantia, dat de vijver over een tijdje een springlevend aquarium was vol vissen met de gekste kleuren, of zouden ze juist apathisch met hun staartjes in de modder op de bodem slaan, want er zat natuurlijk niet zo veel opwekkends tussen al die duffe troep van zuster Couperus.
‘Luistert u, zuster,’ vroeg meneer Roberts, terwijl hij haar oplettend aankeek, ‘ik wil u namelijk nog een idee ontvouwen en uw mening erover horen. Het leek me een goede gedachte om vanavond, wanneer wij allen om de vijver zijn geschaard, te besluiten tot de oprichting van een zangvereniging. Ik weet dat sommige patiënten gaarne daarvan lid zouden zijn, zeker als het een gemengde zangvereniging betreft, die de leden in staat stelt die leden der andere sekse te ontmoeten welke ze meer dan een goed hart toedragen. Dokter Sneek zou een dergelijke toenade- | |
| |
ring zeker tegenhouden uit vrees voor bandeloosheid. Ik van mijn kant denk dat er van een gemengde zangvereniging een heilzame werking zal kunnen uitgaan.’
Jannie zag het al voor zich, een zingende groep mensen op een voorjaarsavond rond een walmende vijver, die ieder voor zich het droeve lied van hun eigen leven zongen, gedirigeerd door een man als Pieter Post, die zich daarbij Von Karajan waande.
‘Ik vind het best,’ zei Jannie die merkte dat ze al net zo raar begon te fantaseren als hij, ‘ik ben zelf een tijdje, maar dat weet u, lid van zo'n koor geweest en de tenoren en de alten stonden altijd zeer dicht bij elkaar om zo gelijk mogelijk te zingen.’
‘Dat is precies wat ik bedoel,’ zei de ander, ‘had dat zangkoor ook een naam?’
‘Jawel,’ antwoordde Jannie, verbaasd dat ze dat nog wist, ‘zelfs een erg vrome naam. Het heette: Exaudi.’
‘Dan noemen we ons koor ook zo, althans dat wil ik voorstellen en we benoemen u tot erelid’, zei meneer Roberts enthousiast.
‘Doe niet zo gek, ik kan trouwens helemaal niet zo goed zingen’, protesteerde ze, maar hij wees haar terecht: ‘Een erelid is er niet om te zingen, dat moest u toch weten, maar om de naam van zo'n koor cachet te geven. Stelt u zich voor: u bladert over enige tijd in het door Geertje Evers, die immers zo mooi kan kalligraferen, met de hand vervaardigde programmaboekje van de eerste uitvoering en u leest: polyfone gewijde muziek door het gemengd koor “Exaudi”; dirigent Pieter Post - dat had ik zo gedacht - en beschermvrouwe zuster Jannie van Poelgeest.’
‘U draaft weer vreselijk door’, zei ze lachend.
‘We zullen zien,’ klonk het met veel overtuiging, ‘we zullen zien wat men denkt van zo'n zangkoor en van een mogelijk uitvoerbaar ander plan dat ik koester.’
Samenzweerderig kwam er achteraan: ‘Naar mijn idee zou het amusant zijn en de feestvreugde tot een climax kunnen voeren, als we één van de hier wonende dames zouden uitroepen tot de vijverprinses.’
| |
| |
Nu ging hij toch te ver en ze protesteerde heftig: ‘Dat kunt u toch niet doen. Geertje heeft gisteren een heel akelige ervaring gehad en we zijn juist zo blij dat ze zich nu in die oude rolstoel prettig voelt en dan gaat u haar weer in de schijnwerpers zetten met zoiets mals!’
Meneer Roberts lachte fijntjes: ‘Allereerst zal het zeer duister zijn rond de vijver, want er zullen zeker geen schijnwerpers zijn zoals op een sportterrein en verder heeft u me de naam van juffrouw Evers niet horen noemen.’
‘U bent een rare,’ zei ze enigszins gerustgesteld, ‘ik zal u dan maar geloven en hopen dat dat vijverfeest een goed idee is.’
Hij veerde op, waarbij haar opnieuw opviel hoe jeugdig hij zich gedroeg en zei vrolijk: ‘Ik zal onze Joop vragen u wat oude dozen te brengen om al die psychofarmaca van zuster Couperus in te doen voor vanavond.’
Toen werd er driftig op de deur geklopt.
Het was Odile, die zenuwachtig zei: ‘Die mevrouw die kwam solliciteren, is er. Wat moeten we met haar doen?’
Meneer Roberts antwoordde rustig: ‘We moeten haar laten solliciteren, daarvoor komt ze immers. Wie heeft haar binnengelaten?’
‘Meneer Van Remersdael en die deed of hij de broeder was.’
Odile keek zuster Jannie aan met een gezicht van: zeg jij nou ook eens wat! Meneer Roberts lachte.
‘Jonkheer Van Remersdael ís sinds vandaag ook de broeder, daar is dus niets vreemds aan. Waar heeft hij de dame gelaten?’
‘In de spreekkamer van de dokter’, zei Odile ongeduldig, want ze was niet gewend aan de zeer trage aanloop waarmee meneer Roberts gewoonlijk tot zeer snelle beslissingen kwam.
‘Uitstekend,’ was zijn laconieke reactie, ‘dan zullen wij ook naar de spreekkamer gaan. Dames, wilt u uw broodheer dan maar begeleiden!’
Hij wilde Jannie en Odile een arm geven, maar de laatste reageerde geschrokken: ‘Bedoelt u, dat ik erbij moet zijn?’
‘Natuurlijk moet je erbij zijn, jouw oordeel is immers zeer
| |
| |
belangrijk, zo niet doorslaggevend’, zei hij rustig.
Odile bloosde van het compliment, maar zei onmiddellijk: ‘Oh maar ik heb geen tijd. Ik moet van u toch naar de stad om inkopen te doen!’
‘Dat kan wachten,’ zei meneer Roberts, ‘en als je in tijdnood mocht komen, dan bellen we immers een taxi, dat gaat sneller dan dat gammele rijwiel van je.’
‘Ik heb anders al maanden een gloednieuwe sportfiets’, kaatste Odile terug, maar ze gaf hem toch een arm toen ze zag dat Jannie dat ook deed.
Gedrieën liepen ze, als een vader met zijn twee dochters, naar de spreekkamer van dokter Sneek, waar de jonkheer in een pak en een trui van broeder Rob voor de deur stond en rustig zei: ‘Die dame zit hier binnen.’
Hij zag Jannie kritisch naar zijn kleding kijken en zei schamper: ‘Ja, ik heb eens in de kast van broeder Rob geneusd en dit leek me het minst ongeschikt.’
‘Dat pak staat u om op te schieten!’ proestte Odile.
En meneer Roberts zei plechtstatig: ‘Nimmer zag ik zulk een slecht gekleed edelman.’
Jannie hield haar mening voor zich en vroeg ongerust aan meneer Roberts, terwijl ze haar arm uit de zijne trok: ‘Als die dame dokter Sneek nu al kent?’
‘Dan ben ik toch dokter Roberts, zijn vervanger en bezoekt dokter Sneek een congres waar hij plotseling als spreker moest invallen.’
Hij opende resoluut de deur van de kamer die hij een week tevoren nog zeer verbolgen had verlaten en ging, gevolgd door Odile en zuster Jannie naar binnen.
Daar zat een oudere vrouw op het puntje van een stoel zenuwachtig met haar vingers te spelen. Toen ze de dokter zag, stond ze onmiddellijk op en meneer Roberts zag in haar ogen dat ze zijn voorganger nooit eerder gezien had. Hij stak zijn hand naar haar uit.
‘Aangenaam, ik ben dokter Sneek, dit hier is de hoofdverpleegster en deze dame is het hoofd van onze huishouding.’
| |
| |
‘Bent u dan degene van wie ik de baan... dus die hier weggaat?’ stamelde de vrouw, terwijl ze Odile van hoofd tot voeten opnam.
Meneer Roberts zei routineus, alsof hij elke dag sollicitanten moest beoordelen: ‘Zullen we eerst plaatsnemen, mevrouw en wilt u misschien iets drinken?’
Maar dat wilde ze niet, ze keek achterdochtig naar die rare man, wiens stem door de telefoon zo heel anders geklonken had. Meneer Roberts zag de argwaan in haar ogen en trok de enig juiste conclusie.
‘Toen ik met u telefoneerde, was ik hevig verkouden, zodat ik me achteraf afvroeg of u alles wel goed had verstaan, maar gelukkig is mijn stemgeluid weer als vanouds.’
Toen opende hij de knopen van zijn spierwitte doktersjas en sloeg zijn lange benen weer kwajongensachtig over elkaar.
‘Zoals u begrepen hebt, zoeken we met onmiddellijke ingang een ervaren keukenhulp die juffrouw Odile hier kan bijstaan in haar verantwoordelijke werk. U zult begrijpen dat de zorg voor het dagelijks voedsel in een kliniek als deze een grote diëtistische kennis vergt, omdat verkeerd voedsel het psychisch evenwicht van patiënten danig kan verstoren als het niet is afgestemd op de uitgedokterde medicatie, want stofwisseling en geestelijk evenwicht hangen nauw met elkander samen.’
Eindelijk kon de vrouw ertussen komen.
‘Maar ik had begrepen dat u een hoofd van de huishouding zocht en geen hulp. Ik heb drie jaar de leiding gehad van de keuken in een tehuis voor ouden van dagen en ik...’
Meneer Roberts onderbrak haar met gespeeld ongeduld: ‘U zult begrijpen dat een tehuis voor bejaarde lieden iets volstrekt anders is dan een gerenommeerde, zij het zeer bescheiden, psychiatrische kliniek, al wil ik uw kundigheid niet bij voorbaat in twijfel trekken. Het spijt me overigens bijzonder, dat u blijkbaar verkeerd bent ingelicht of me wellicht door de telefoon verkeerd hebt begrepen. Het spijt me oprecht, maar we zoeken enkel een hulp voor het hoofd van de huishouding.’
De vrouw stond op, kennelijk vastbesloten deze kamer met
| |
| |
deze rare dokter onmiddellijk te verlaten en dat kwam waarschijnlijk ook, omdat ze al met enige reserve had gesolliciteerd naar een baan in zo'n gekkenhuis.
Verontwaardigd kwam er nog uit: ‘Dat hadden ze me dan wel eerder kunnen vertellen.’
Meneer Roberts opende de deur van de kamer en zei tegen meneer Van Remersdael, die nog in de gang stond: ‘Broeder, zou u deze dame even kunnen uitlaten!’
Toen ze weg was, zei Odile verontwaardigd en gevleid tegelijkertijd: ‘Had u me dat niet meteen kunnen vertellen, dat ik nu de baas in de keuken ben!’
‘Bazin,’ verbeterde meneer Roberts haar lachend en voegde er plagerig aan toe: ‘deze vrouw verdiende een eerlijke kans, maar ik moet na dit gesprek constateren, dat jij me voor dit werk een geschiktere kandidaat lijkt dan genoemde dame.’
‘Kandidate!’ reageerde Odile snel.
Nu had zij hém te pakken, maar meneer Roberts zei met een superieure glimlach: ‘Mis! het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal vermeldt van deze persoonsnaam geen vrouwelijke vorm. Je bent dus kandidaat bazin en niet kandidate baas. Maar laten we maar ophouden met dat gekandidaat. Als je wilt, ben je van nu af het hoofd van de huishouding.’
‘Dat vind ik nu sympathiek van u, dat u mijn mening ook vraagt’, zei Odile pesterig, maar inwendig kon ze wel grienen en juichen tegelijk.
Zuster Jannie, die het hele gebeuren en het steekspel erna met verbazing gevolgd had, vroeg bezorgd: ‘Maar denkt u dat Odile het aankan in haar eentje?’
Meneer Roberts keek nauwlettend naar Odile en zei toen peinzend: ‘Dat zullen we moeten afwachten. Voorlopig kunnen we haar helpen. Ikzelf bijvoorbeeld ben een zeer bekwaam aardappelschiller met een motoriek die ongetwijfeld minder afval veroorzaakt dan die van onze Joop. Geertje zou kunnen bijspringen en wanneer meneer Ramakers meer inzicht heeft in de financiën, kunnen we toch een advertentie plaatsen voor een keukenhulp ter assistentie van juffrouw Odile.’
| |
| |
Jannie bleef zich over hem verbazen. De woorden kwamen er aarzelend uit, maar ze bevatten een weloverwogen plan.
Meneer Roberts ging achter het bureau van zijn voorganger zitten, greep naar de telefoon en draaide een nummer dat groot in het hart van de draaischijf geschreven stond.
Routineus tikte hij met zijn vingers op het blad van de schrijftafel, terwijl hij op verbinding wachtte, en zei toen zakelijk: ‘U spreekt met de Zonhovenkliniek. Kunt u binnen nu en een half uur een taxi sturen, op rekening zoals gewoonlijk, ja?’
Hij legde de hoorn op de haak en zei triomfantelijk: ‘Zo doe je dat als directeur. Dokter Sneek heeft bij dat bedrijf een rekening lopen. Daar kan nog wel wat bij.’
Toen legde hij vaderlijk zijn hand op de arm van Odile.
‘Nu kun je met de taxi boodschappen doen en ik ben ervan overtuigd dat de chauffeur je overal heen rijdt waar je maar wilt en dat hij het op prijs zal stellen een dame in zo'n fleurige jurk als jij draagt, te vervoeren. Misschien wil Geertje wel met je mee om je te helpen met alles.’
Dat vond Jannie een prima idee en ze liep meteen naar de ontmoetingsruimte om het Geertje te vragen. Die reageerde enthousiast en kwam onmiddellijk uit haar vaste plek.
‘Wat zal ik aantrekken?’ vroeg ze opgewonden.
‘Deze jurk staat je anders heel goed en kleurt ook prachtig bij de jurk die je Odile geleend hebt’, zei Jannie terwijl ze bewonderend naar het slanke figuurtje van Geertje keek.
‘Maar is ze niet te opzichtig?’ klonk het onzeker.
‘Je heet Geertje en niet meer Imelda,’ zei Jannie resoluut, ‘natuurlijk is die jurk opzichtig, maar als ik je help met wat make-up, is de zaak zo in evenwicht.’
‘Maar als ik in de stad nu herkend word door zuster Walburgis en ze wil me meenemen naar het klooster’, protesteerde Geertje zwakjes.
‘Zuster Walburgis zit in de kapel te bidden en daar komt geen eind aan, want God verstaat haar niet goed.’
‘Want hij is een lieve oude man, maar doof,’ lachte Geertje, maar voegde er meteen angstig aan toe, ‘maar als zuster Marie- | |
| |
Cécile nu in de stad...?’
‘We doffen je zo erg op, dat niemand je herkent. En Odile vraag ik alle zusters pootje te lichten, want die zit op judo!’
‘Ik weet niet...’ antwoordde het meisje schuchter, maar ze liep toch mee naar boven om daar haar evenwicht te laten herstellen, zonder pillen, gewoon met een beetje make-up. En zuster Imelda ontvluchtte gillend en voorgoed de spiegel toen ze haar geverfde lippen zag.
Tien minuten later zag Jannie staande bij de voordeur, de taxi met de beide meisjes de poort uit rijden, nagezwaaid door een grote groep patiënten, alsof ze een wereldreis gingen maken. De bossche bollen waren op en bijna iedereen bevond zich in de tuin om te genieten van de voorjaarsbloemen, het lenteweer en de herwonnen vrijheid. Servaas Ramakers had zelfs geen regenjas aan en liep met de stille Anton Bervoets in de richting van het vlierlaantje. Ze zag hen het hek openen en onder de huif van het jonge lover verdwijnen. Meneer Van Remersdael in de malle kleren van broeder Rob liep de nieuwe rolstoel te duwen, waarin meneer Wolf, de heupflacon jenever demonstratief geheven, heftig gebaarde. De lange meneer Roberts in zijn nieuwe doktersjas liep met de kleine Pieter Post langs de vijver; op het oog een herkenbaar tafereel: een dokter in een psychiatrische kliniek die met een patiënt loopt te praten, niets bijzonders. En die dokter had bijna een jaar geleden, toen ze voor het eerst door een raam van deze kliniek naar deze tuin keek, lopen brevieren uit een gebedenboek waarin een ander zat te lezen. En die ander liep nu onder vlierstruiken te praten met iemand die niet kon praten, want die dokter daar was geen gewone dokter die probeert je je schimmen uit het hoofd te praten, maar een bijzondere dokter, die je juist één van die schimmen aanpraat, bij voorkeur die welke je zelf het prettigste vindt, dirigent van een meerstemmig koor of directeur van een psychiatrische kliniek.
Jannie keek er met genoegen naar. De nieuwe pillen vertoonden nog geen bijverschijnselen. Iedereen was hooguit wat druk- | |
| |
ker dan anders. Alleen de oude mevrouw Schulte stond onbeweeglijk, rustend op haar looprek, onder de kastanjeboom, verzonken in haar verleden. Ze zag Joop op de oude dame aflopen, die hem blijkbaar stuurs afwees, want hij ging verongelijkt naast haar op het schaarse gras rond de dikke stam zitten. Jannie pakte een stoel uit de zithoek in de hal en liep ermee naar buiten om er de oude vrouw op te laten zitten, want alle banken waren bezet. Zo hangend in haar looprek kon ze toch niet van het voorjaar genieten. Als mevrouw Schulte stond, bleef ze staan en als je haar in een stoel had gezet, bleef ze zitten. Jannie herinnerde zich dat haar eigen oma precies zo gedaan had. Als ze niet stond of zat, maar liep, dan bleef ze lopen, altijd op zoek naar iets dat ze kwijt was, haar rozenkrans in de theetrommel, haar kunstgebit in de naaimand. Oude mensen zijn altijd alles kwijt. Mevrouw Schulte zocht haar dochter.
Maar er was alleen een mislukte, onechte zoon, dacht Jannie, toen ze met de stoel bij de oude vrouw en bij Joop kwam staan.
‘Ik wou hem kastanjes geven, want hij is bedroefd’, zei Joop, terwijl hij twee dikke, glanzende kastanjes liet zien.
‘Hoe kom jij in het voorjaar aan zulke mooie kastanjes?’ vroeg Jannie verbaasd.
‘Bewaard,’ zei hij nuchter en grinnikend kwam erachteraan, ‘jij had verkeerd in mijn broek gekeken.’
Jannie wist even niet wat hij bedoelde. Toen gaf ze hem lachend een por. Zijn geheugen was een zeef, behalve voor de dingen die in zijn broek gebeurden.
‘Waarom komt u niet lekker zitten? Dan kunt u van de lentezon genieten’, zei Jannie, terwijl ze de oude mevrouw van haar looprek in de stoel hielp. Mevrouw Schulte liet met zich doen en sloot vergenoegd de ogen, toen haar dochter de lange slierten spierwit haar uit haar gezicht veegde en ze het zonlicht voelde.
‘Soms ben je echt een lieverd’, zei ze zacht tegen haar schim uit het verleden, die nog even haar voorhoofd streelde en toen tegen Joop zei: ‘Laat mevrouw Schulte maar lekker uitrusten!’
Joop stond op uit het gras, veegde de kont van zijn clowns- | |
| |
broek schoon en begon aan haar schort te trekken.
‘Ik mag croquetten bakken van Odile en de dokter krijgt niks en als de zuster Couperus wil, moet hij betalen!’
Jannie glimlachte meewarig. Hoe kon de arme hals nu begrijpen wat er sinds gisteren allemaal gebeurd was? Voor hem dreigde nog altijd de aanwezigheid van die enge dokter, die valse zuster en die gemene broeder. Hoe moest ze hem aan zijn verstand brengen wat er was veranderd, terwijl hij maar zo weinig verstand had?
‘Kom eens met me mee, Joop,’ zei ze ernstig, ‘ik moet je iets vertellen en dat moet je proberen te begrijpen, maar dan moet je heel goed luisteren.’
‘Ik luister altijd naar mijn zuster’, zei hij gemelijk, terwijl hij half onwillig met haar meeliep, zijn hand in de hare, als een kind dat straks een standje krijgt voor iets wat het niet weet.
Terwijl ze naar de deur liepen, kwamen ze langs de nieuwe verpleger, jonkheer Van Remersdael, die meneer Wolf in zijn nieuwe rolstoel vooruit duwde, en ze hoorde hem zeggen: ‘Als Geertje het goed vindt, dan kunt u het ook, alleen misschien niet met deze oude, dronken camera, want alle foto's die u hiermee maakt, zijn natuurlijk bewogen. Maar we kunnen toch aan zuster Jannie vragen om een nieuwe camera.’
De oude man drukte de heupflacon stevig tegen zich aan en probeerde zijn stramme hals naar de jonkheer te draaien.
‘Deze camera is uitstekend, er zit alleen geen film in, zegt de zuster.’
Jannie groette de beide mannen, maar ze gingen zó op in hun gesprek, dat ze haar niet opmerkten. Ze glimlachte, maar tegelijk beangstigde het haar, dat iedereen zo tevreden was in de nieuwe situatie. Als die algemene euforie maar niet zou omslaan in apathie of agressie, wanneer háár pillen waren uitgewerkt en de patiënten het gemis van de vroegere zouden ervaren. Ze voelde de grote, weke en zweterige hand van Joop, om wie iedereen zoveel gaf, om de hare en ze vroeg zich af hoe ze hem de gebeurtenissen zó zou kunnen uitleggen, dat zijn lekkende verstand het zou kunnen vatten.
| |
| |
Maar Joop hielp haar een handje door te vragen: ‘Is de dokter nou altijd weg?’
‘De dokter is weg en zuster Couperus ook en broeder Rob is gelukkig met hen mee,’ zei ze onhandig als een preutse moeder die niet weet hoe ze de ooievaar uit de kraamkamer moet verjagen, ‘ze zijn op vakantie.’
‘Zijn ze altijd op vakantie?’ vroeg hij nadenkend, terwijl hij haar hand losliet en voor haar kwam staan.
‘Voor altijd’, zei ze maar, want wat moest ze anders?
Toen zei Joop met volle overtuiging, dus spetterden zijn woorden in haar gezicht: ‘Als ze altijd op vakantie zijn, dan zijn ze dood, want mijn mama was op vakantie en die was dood.’
Jannie moest even over die cryptische zin nadenken, voordat ze hem begreep.
‘Heeft jouw zus dan tegen je gezegd, dat jouw mama op vakantie was, toen ze dood was?’
Hij knikte gewillig ja. Zo simpel was dat! Als je moeder doodgaat, is ze op vakantie en dan moet jij bij je zus op de boerderij. De dood is vakantie en God is dus een campinghouder, een hotelmanager of gewoon een logeertante, maar dan voor altijd. Jannie liep nog na te denken over die simpele theologie van hem, maar Joop zijn hoofd stond allang naar iets anders.
‘Geertje Lieveheertje was de taxi want we krijgen croquetten. Ik wil ook de taxi.’
En Jannie gaf hem een duw en zei luid lachend: ‘Nou weet ik het zeker Joop, gekke, knotse Joop van me. God is een taxichauffeur, want op vakantie zijn is niet aankomen, maar onderweg zijn. Dat snap jij natuurlijk niet, dat die hotelier kan wachten tot hij een ons weegt en je tante ook. Het gaat om de taxi!’
Buiten adem hield ze haar mond. Met zekerheid wist ze, dat ze samen met Joop een geheim had verwoord, nog vóór ze het ontcijferen kon. Dát ging ze vanaf vandaag met dokter Roberts doen, niet doctor maar dokter Roberts!
Joop begreep er niets van en herhaalde alleen: ‘Ik wil ook de taxi!’
| |
| |
En Jannie juichte inwendig: natuurlijk mag jij in de taxi, iedereen mag zijn eigen taxi en het geeft niet waar hij naartoe rijdt; je leeft niet om dood te gaan, je leeft om de dood uit te stellen!
In de ontmoetingsruimte, waar Jannie Joop had willen uitleggen, wat hij háár ondertussen al had uitgelegd, was helemaal niemand.
In de hoek bij de eerste kruiswegstatie stond de lege rolstoel van Geertje en lachend zei de zuster tegen de knecht: ‘Ik denk dat jij, nu Geertje weg is, maar op haar vaste plek moet passen. Dat is toch net zo leuk als een taxi.’
Joop kroop meteen opgetogen in de rolstoel, blij als een kind met een nieuw stuk speelgoed, en begon de geluiden van een wel zeer aftandse, sputterende auto na te bootsen.
‘Niet zo spuwen,’ zei de zuster, ‘je maakt de vaste plek van Geertje helemaal nat.’
Geschrokken hield hij op met zijn imitatie, maar de motor tussen zijn benen bleef sputteren.
‘Mag ik dan mijn vogeltje?’ vroeg hij hijgend, terwijl hij een zeer opgewonden piemel uit de clownsbroek wurmde. Telkens opnieuw verbaasde het haar, dat een lobbes als hij met zo weinig verstand zo'n groot geval tussen zijn benen kon hebben.
‘Ik heb gezegd’, deed ze quasi boos, ‘dat jouw vogel overdag wil uitrusten.’
Maar hij protesteerde heftig dat meneer Roberts had gezegd, dat zijn vogel altijd naar parijs was.
‘Meneer Roberts heeft te veel fantasie’, zuchtte ze en tegelijk besefte ze hoe hard ze die fantasie de komende tijd nodig zouden hebben. Vanaf vandaag mocht niets meer te gek zijn, maar haar aangeboren praktische zin zei haar ook, dat ze die fantasie bij Joop zorgvuldig moest doseren en dat zijn vogel overdag in Parijs niets te zoeken had.
‘Jouw plasser is alleen 's nachts een vogel, een nachtvogel die overdag op een tak zit te suffen en 's nachts uitvliegt naar het paradijs, maar nu is het gewoon een plasser en daar mag je alleen
| |
| |
mee spelen, als ík erbij ben.’
Hij grijnsde breed, want nu had hij háár gevangen in plaats van zijn vogeltje.
‘Lekker puh, de zuster is nou bij Joop!’
Ze pakte zijn gloeiende geval beet en kneep er even in, voordat ze hem weer in zijn broek stopte.
‘Ik ben er helemaal niet, want ik moet nog een hoop werk doen, lekker puh!’
Joop startte tevreden knorrend zijn taxi nog eens en Jannie liep confuus van haar eigen grillige gedachten de gang in. Dat ene jaar in Zonhoven had haar bevrijd van de bekrompen ideeën die haar door de opvoeding waren aangepraat en niet alleen omdat meneer Roberts zulke vrijmoedige opvattingen over goed en kwaad in zijn verhalen stopte. Al die rare, lieve mensen hier hadden haar langzaam genezen van het idee dat seks vies was en elke man gevaarlijk. Ze mochten dan ziek zijn volgens hun dossier, maar de meningen die ze over het leven hadden en de mate waarin ze ervan getuigden, waren heel wat normaler en gezonder dan wat zij vroeger normaal en gezond vond. Ongemerkt had ze in haar omgang met de patiënten geleerd, dat bijna elke stoornis zich ook seksueel uitte en dat die uiting de stoornis altijd afzwakte. Ze was leergierig genoeg om zoveel te hebben opgestoken van de door dokter Sneek zo bewonderde Freud, dat ze snapte waarom Joop zo'n onstuimige libido in zijn broek had zitten en dat de jonkheer toneelkapper en grimeur was geworden, omdat er op het chique advocatenkantoor van zijn familie toentertijd geen plaats was voor geïnverteerden. Jannie had dokter Sneek wel zonder veel scrupules platgespoten, maar haar gedachten bedienden zich nog van zijn jargon. Ze was nu eenmaal leergierig.
Terwijl ze door het gangraam naar buiten keek, naar de patiënten die rustig keuvelden en van de voorjaarszon genoten, zag ze vaag ook zichzelf in het vensterglas weerspiegeld en ze besefte ineens dat ze van nu af, net als haar spiegelbeeld, deel zou uitmaken van hun leven.
| |
| |
‘Waaraan staat u allemaal te denken, dat u niets meer opmerkt?’ hoorde ze ineens achter zich de stem van meneer Roberts, die met de witte jas van dokter Sneek fladderend om zijn magere gestalte, op haar afkwam. Hij deed zeer opgewekt.
‘Het loopt allemaal voortreffelijk. Odile was, zoals u gemerkt hebt, zeer blij met haar benoeming en zal het werk ongetwijfeld aankunnen, als ze voldoende hulp krijgt. En waarom zouden wij niet de aardappels voor haar schillen, dat is immers een nuttiger bezigheidstherapie dan dat malle geklei. Jonkheer Van Remersdael lijkt zeer tevreden in zijn nieuwe functie en heeft zelfs al geïnformeerd naar de interne promotiekansen. Pieter Post overweegt in alle ernst, vandaag nog, zangeressen en zangers te werven voor het gemengde koor Exaudi en...’
Hij zag haar bezorgde gezicht en brak abrupt zijn woordenstroom af.
‘Loopt u niet wat te hard van stapel en kunnen de patiënten zoveel veranderingen en zoveel feestelijkheid wel aan?’ vroeg Jannie ongerust.
‘Kijkt u maar naar buiten,’ zei hij opgewekt, ‘wat u daar ziet, zijn niet de apathische, suffe, warhoofdige en labiele patiënten van een kliniek, maar blije mensen, die zo van hun vrijheid genieten, dat ze er niet over peinzen buiten de hekken van Zonhoven te komen waar vrije mensen uiterst zeldzaam zijn en waar het woord “vrijheid” een walgelijk cliché is in de mond der machtigen.’
Ze moest toegeven, dat hij wel een beetje gelijk had. Elke vreemde die nu door de poort van Zonhoven zou binnenkomen, zou eerder denken dat daar hotelgasten liepen, genietend van een vakantie, dan patiënten van een psychiatrische inrichting. Maar zouden ze zo opgewekt en rustig blijven, als ze vanavond om de vijver zouden zitten om toe te zien hoe de medicijnen waarvan ze zo afhankelijk geworden waren, tussen het kroos en de waterlelies zouden worden geloosd?
Meneer Roberts leek haar gedachten te raden, want hij zei onverstoorbaar: ‘U vreest terecht dat wij vanavond tijdens het feest de vijver daarginds ernstig zullen verontreinigen wanneer
| |
| |
we alle rommel uit de apotheek erin zullen gooien, maar uw vrees dat de patiënten die rommel zullen missen, is zeer onterecht. En u weet dat, als u slechts bedenkt dat deze zelfde rommel jarenlang ons lichaam en vooral onze geest heeft verontreinigd. Uw snoepjes zijn enkel slecht voor de tanden, maar meer dan de helft van alle bewoners van Zonhoven heeft al een prothese in de mond. De psychofarmaca waarmee men ons al die tijd heeft vergiftigd, richten veel meer onheil aan dan u of ik voor mogelijk houden, maar meer humane methoden voor de behandeling van de zieke en vermoeide geest vinden geen toepassing, omdat ze niet winstgevend zijn. Ik voorspel u, dat de druk op de gezondheidszorg haar heil te blijven zoeken in medisch-technische en farmacologische therapieën, ooit zo groot zal worden, dat de dagprijs in een kliniek voor tachtig procent of meer zal worden bepaald door de geslikte preparaten en de afschrijfkosten van apparatuur.’
Met brede gebaren onderstreepte hij zijn ingewikkelde woorden en Jannie wenste even, dat er in de snoepjes die ze hem vanmorgen had gegeven, kalmeringsspul had gezeten.
Maar hij merkte haar ongerustheid helemaal niet op en ging gedreven verder: ‘Voor een bekwame kracht als u betaalt een werkgever een stevig percentage aan sociale lasten, terwijl een pil evenveel winst oplevert! U bent verontrust over één vijver met medicijnen in plaats van goudvissen, ík praat van een supranationale maffia die ons, maar ook atleten, wielrenners en jonge carrièremakers pillen doet slikken, tot zij ons en hun de strot uit komen. En die pillen moeten een steeds effectiever werking bieden, waarna de verouderde, minder effectvolle medicamenten worden geloosd in arme landen, ook al staat onomstotelijk vast, dat de nevenwerking schadelijker is dan de ziekte die men ermee bestrijdt. Lieve zuster, uw bezorgdheid om één verontreinigde vijver doet al die pillenbaronnen in Zwitserland en Duitsland slechts hovaardig glimlachen, terwijl hun schone dochters die aan de Sorbonne studeren, cocaïne snuiven alvorens in de sportautomobiel van hun amant te stappen. De hele geschiedenis leert dat de eerlijkheid van de kleine man het altijd
| |
| |
moet afleggen tegen de leugens van de macht. Het goede gaat immers in lompen gekleed en het kwaad rijdt rond in karos of rolls-royce. Men kan dat kwaad slechts bestrijden door het te imiteren. En dat hebben u en ik gisteren ook gedaan. We konden op dat onzalige moment het kwaad van de medische staf enkel bestrijden door het na te bootsen en naar mijn bescheiden mening zijn we daarin geslaagd, maar wie ben ik, lieve zuster? Een in lompen gehulde mislukkeling die droomt van een karos.’
Jannie zuchtte. Hij had haar weer overtuigd met zijn barokke, maar doeltreffende woorden.
‘Ja, u heeft gelijk. Ik maak me waarschijnlijk zorgen om niks, maar dat is nu eenmaal mijn werk, bezorgd zijn.’
Meneer Roberts legde heel schuchter zijn hand op haar schouder en mompelde enigszins schuldbewust: ‘Ik weet dat ik u ofwel met mijn woorden overdonder, ofwel u ermee opmonter, terwijl ik niet in staat ben aan te voelen welke van beide gevolgen mijn gepraat heeft, maar gelooft u me, dat ik nimmer de bedoeling heb u te kleineren of te manipuleren. Het is slechts mijn zwakte dat mijn woorden soms die uitwerking hebben.’
Ze legde haar hand op de zijne en zei glimlachend: ‘Als uw woorden me ooit overdonderen, is dat mijn eigen schuld en moet ik achteraf bekennen dat u altijd gelijk hebt. Ik ben nu eenmaal niet zo ontwikkeld en snap niet altijd alles meteen, maar ik luister heel graag naar u, zelfs als u overdrijft.’
‘Dat doet me oprecht plezier.’
Het klonk wat verlegen. Hij kon er nooit goed tegen als iemand hem prees. Even nog keek hij haar besluiteloos aan en beende toen weg, al zo goed in zijn rol, dat het leek of dokter Sneek zelf door de gang liep, op weg naar een patiënt die ‘weer kuren vertoonde’ zoals zuster Couperus het altijd formuleerde. Jannie bleef nog even door het raam naar buiten kijken, tot ze bedacht dat ze de drie in de kelder nog moest controleren. Ze mochten nu niet wakker worden. Zelfs geketend aan hun bed in de dwanglakens mochten ze niets kunnen horen van het feest dat vandaag werd gevierd. Ze liep naar beneden en toen ze in
| |
| |
de kelderruimte kwam, zag ze dat ze geen minuut te vroeg was. Dokter Sneek lag amechtig bij te komen en probeerde iets te zeggen, maar zijn tong was te dik voor woorden; broeder Rob kreunde als iemand die zeer hoge koorts heeft en zuster Couperus staarde met grote lege ogen naar het plafond. Ze opende de laatjes van de nachtkastjes, waar ze die morgen voor elk een gelijke voorraad slaapspul in had opgeborgen en vulde drie spuiten. Onbewogen deed ze wat ze doen moest en draaide het licht in de kelder uit, voordat ze langzaam de trap afging waarbij ze door het kapotte kelderraam nog net het hoofd kon zien van meneer Roberts, die in de tuin een grote sigaar zat te roken, hoewel het klaarlichte dag was. Morgen zou ze de drie een infuus moeten geven, anders droogden ze uit.
Op weg naar de oude kapel hoorde ze in de vergaderruimte waar de oude piano stond, iemand zeer vals een naar bier ruikende schlager spelen. Ze keek door een kier van de deur en zag Pieter Post het instrument zeer energiek bespelen. Aan de lange vergadertafel zaten drie paartjes met overgave te vrijen.
Toen de kleine man aan de piano haar zag, riep hij opgewekt: ‘We zijn maar vast begonnen en het klopt als een bus. We hebben een sopraan, een mezzo en een alt, een tenor, een bariton en een bas. Is dat niet geweldig?’
Glimlachend, met een blik naar de stille geliefden, sloot ze de deur. Het klopte als een bus. Als dokter Sneek de bijwerking van háár medicijnen zou kennen, zou hij stof voor een zeer opzienbarend artikel hebben, maar dokter Sneek was eigenlijk al op vakantie, bedacht ze, toen ze in de ontmoetingsruimte Joop nog steeds in de rolstoel van Geertje zag zitten. Zijn taxi sputterde nog hevig en meneer Ramakers stond met een hoogrode kleur, nog steeds zonder regenjas, tegenover hem en trachtte de taxichauffeur opgewonden iets duidelijk te maken, tot hij háár opmerkte.
‘Oh zuster Jannie, goed dat ik u tref,’ klonk het nerveus, ‘ik moet u iets vertellen dat onze Joop maar niet wil begrijpen.’ Hij kwam op haar toe en stamelde: ‘Anton Bervoets... toen ik
| |
| |
met Anton Bervoets onder de vlierstruiken, toen ik daar wandelde, heeft hij gesproken. Ik vergis me werkelijk niet, zuster. Hij sprak!’
Jannie nam hem bij de hand en zei rustig, want de man was buiten zichzelf: ‘Laten we eerst eens gaan zitten.’
Hij trilde over zijn hele lichaam en pas toen ze als een moeder hem even stevig tegen zich aandrukte, werd hij kalm.
Daarna kwam, omstandig als ze van hem gewend was, het verhaal: ‘Zoals u weet hebben Anton Bervoets en ik vanmorgen de kelder geschikt gemaakt voor de nieuwe patiënten en hen daarheen vervoerd. Omdat dat werk ons op ongewone wijze tezamen bracht en verbond, meende ik mijn nieuwe vriend te moeten uitnodigen voor een wandeling in het vlierlaantje, waar ik hem over mijn schimmen vertelde en terloops ook opmerkte, dat ik vroeger graag zong. Maar dat had ik niet mogen doen of misschien is het juist goed dat ik het deed, want Anton Bervoets bleef plotseling staan en voegde me stamelend toe: “U moet ook niet zingen. Dat heeft geen zin. Dat weet ik!” U begrijpt dat ik van zijn woorden danig in de war was.’
Hij zweeg, terwijl hij wild rondkeek en Jannie vroeg zich af of alles een produkt was van zijn grillige verbeelding en hij die nieuwe vriend een rol had toebedacht in zijn schimmenspel, of dat de man werkelijk gesproken had. Als dát zo was, dan verdienden haar snoepjes de Nobelprijs voor geneeskunde!
‘Waar is Anton nu?’ vroeg ze zo neutraal mogelijk.
Hij keek haar bedachtzaam aan en zei toen ongewoon rustig: ‘Het spreken na zo'n lange tijd had hem danig vermoeid; daarom vroeg hij me vanavond tijdens het feest het verhaal voor te lezen dat hij gedurende de periode van zijn zwijgen geschreven heeft. Hij meende dat wij allen nu recht hebben op dat verhaal.’
Toen stond hij op en terwijl hij naar de deur liep, zei hij onbewogen: ‘Dit had ik u willen vertellen.’
Ze keek hem verbijsterd na, niet goed wetend wat ze van zijn woorden moest denken. Er was iets gebeurd, ofwel met hemzelf ofwel met Anton Bervoets. Ze kon naar diens kamer gaan of er
| |
| |
eerst met meneer Roberts over praten, maar ze kreeg de tijd niet om een besluit te nemen, want Joop kwam met veel lawaai uit de vaste plek van Geertje Lieveheertje en trok haar mee.
‘Daar zijn de croquetten met Geertje!’
Hij had de taxi en het gekir van de beide meisjes eerder gehoord dan zij. Buiten zag ze Odile en Geertje, beladen met dozen, door een haag van patiënten die allemaal klapten, naar de keukeningang lopen. Joop liet zijn zuster onmiddellijk los en rende achter ze aan. Hij moest helpen bakken! Jannie wilde hem nog naroepen, dat hij haar moest helpen de medicijnen in dozen te doen om ze naar de vijver te kunnen dragen, maar hij hoorde en zag niets meer, hij rook alleen maar croquetten! Ze zou het alleen moeten doen. Dus haalde ze uit het berghok in het souterrain een paar grote kartonnen dozen en liep ermee naar de apotheek. En terwijl ze met genoegen alle buisjes, doosjes, potjes en flesjes in de dozen stopte, dacht ze aan wat meneer Ramakers haar zojuist verteld had over Anton Bervoets. Als het werk van die morgen de beide mannen zo had verbonden, dat Anton was gaan spreken, dan was er vandaag echt een wonder gebeurd, zowel met de een als met de ander. Maar wanneer moet een stomme spreken en wanneer is een schizofreen zichzelf?
Toen ze alle medicijnen had ingepakt en de dozen buiten tegen de gevel zette, kreeg ze het antwoord: zodra de schizofreen het verhaal van de stomme vertelt. Onder de kastanjeboom stonden beide mannen en ze zag hoe Anton Bervoets meneer Ramakers zwijgend een groen schoolschrift overhandigde.
Een paar uur later zat zuster Jannie, doodmoe maar tevreden, tussen alle anderen bij de vijver. Iedereen leek gelukkig en deed opgewekt, zelfs de oude mevrouw Schulte, die opgewonden tegen haar buurman vertelde, dat zij vóór de oorlog ook altijd tuinfeesten organiseerde voor familie en goede vrienden en dat haar dochter dan viool speelde. Niemand van de patiënten had gevraagd wat er precies met de staf gebeurd was, en degenen die het fijne ervan wisten, hielden hun mond, alsof ze een geheim
| |
| |
verbond gesloten hadden. Tijdens de feestelijke maaltijd, waarvan iedereen had genoten, alsof de ingrediënten niet uit een zelfbedieningswinkel kwamen, maar met smaak waren uitgekozen door de beste koks, had Jannie tussen meneer Roberts en de jonkheer gezeten. En ze was nogal geschrokken, toen de laatste ernstig en met enig pathos gesproken had over zijn plan om van de drie in de kelder maskers te maken en hun hoofden kaal te scheren, zodat hij hun haar zou kunnen gebruiken voor het maken van levensechte pruiken. Pruiken en maskers zouden immers nodig zijn, als de nieuwe dokter en zijn medewerkers tijdens de komende jaarvergadering het bestuur van de kliniek zouden moeten misleiden.
‘Bah, wat eng!’ had Jannie gezegd, terwijl ze naar Geertje keek die aan het eind van de tafel gelukkig maar de helft gehoord had en gretig reageerde, dat ze goed kon tekenen, wat ieder beaamde, en dat ze het fijn zou vinden als zij de maskers mocht helpen verven. Dat werd afgesproken en Geertje had met een blos op haar wangen meneer Ramakers aangesproken, die als enige de croquetten niet had aangeraakt, maar het wel een feestelijke maaltijd vond.
‘Dan ga ik eerst portretten maken van de broeder, van dokter Sneek en van zuster Couperus. Dat kan goed, want ik heb zuster Walburgis in de stad niet gezien, dus hoef ik ook niet naar de kapel.’
Het was voor het eerst dat ze zonder angst of paniek de namen van haar kwelgeesten in één adem durfde noemen en Jannie had gedacht: Geertje is bijna beter; die rolstoel kan straks naar de creatieve therapie.
Toen was meneer Ramakers opgestaan en had plechtig, maar bijna fluisterend gezegd: ‘Ik heb de boeken nu vluchtig bekeken en me enig idee kunnen vormen van de financiële situatie en de liquide middelen. Ik denk dat ik u mijn begroting, of liever mijn financiële raming binnenkort kan overleggen. Het kost me enkel nog wat tijd het cijfermatig te onderbouwen. Nu moet u me toestaan, dat ik me terugtrek om me voor te bereiden op het verhaal dat ik u straks namens Anton Bervoets zal voorlezen
| |
| |
en dat een jeugdervaring betreft waarin hij als jongen tijdens de oorlog in de kerstnacht solo mocht zingen.’
Direct daarna was hij de eetzaal uitgegaan. Iedereen had verbaasd gezwegen en later braaf meegeholpen met opruimen en afwassen, waarbij Pieter Post telkens aan Odile vroeg of het goed was.
‘Natuurlijk is het goed. Zolang ik niks hoef te doen, vind ik alles goed’, had die laconiek gezegd en daarna tegen Joop, die nog een croquet die over was wilde pikken: ‘Afblijven! Je hebt al genoeg croquetten gehad. Straks groeien ze nog uit je oren!’
En Joop had verongelijkt in zijn kruis gegraaid. Zijn croquet groeide niet in zijn oren. Toen was iedereen zich feestelijk gaan kleden en nu zaten ze allemaal rondom de vijver gespannen te wachten op wat komen ging.
Zuster Jannie was niet helemaal gerust op dat plan van meneer Roberts om Geertje tot vijverprinses uit te roepen. Hij had wel gedaan of het om iemand anders ging, maar dat deed hij natuurlijk om de spanning erin te houden, daar genoot hij van. Wist ze maar wat hij van plan was? Maar ze kon het hem niet meer vragen, want hij kwam op hetzelfde moment in de kring staan en nam het woord. Joop, die nu een rode stropdas droeg en een geel jasje dat hem veel te klein was, begon al te klappen, maar Geertje siste dat meneer Roberts eerst moest spreken.
‘Lieve mensen,’ begon die, ‘ieder van ons is ervan overtuigd, dat dit tot nu toe een heerlijke dag is geweest, maar ik denk toch dat we de dag pas echt geslaagd zullen vinden, als we met een symbolische daad ervan getuigen, dat voortaan elke dag een heerlijke dag zal zijn, een dag zonder onrust of weemoed, zonder agressie of waan, een dag zonder pillen.’
Hij pauzeerde theatraal en keek de kring rond. Allen keken hem vol spanning aan. Jannie was alleen maar bang dat hij, zo druk gebarend, een stap achteruit zou doen en in de vijver zou vallen, want hij stond gevaarlijk dicht bij de rand. Maar gelukkig deed hij enkele passen naar voren en hij wenkte de jonkheer, die daarop Joop bij de hand nam en met hem bij de nieuwe dokter kwam staan.
| |
| |
‘Ik heb’, zei deze, ‘onze nieuwe verpleger, jonkheer Van Remersdael, gevraagd om samen met Joop, de getrouwe knecht van een ieder, alle medicijnen plechtig in de vijver te deponeren, opdat zij zich daar driftig zullen vermengen en zullen veranderen in een stof waaruit al onze agressie, onze waandenkbeelden, onze zwaarmoedige gedachten en onze spotgeesten als stinkende dampen zullen opstijgen.’
Toen liep hij samen met de jonkheer en Joop naar de grote kastanje waarin de duizend kaarsen door het duister waren gedoofd, om de dozen die bij de stam stonden, op te pakken en naar de rand van de vijver te brengen.
En toen de dozen één voor één boven het water werden geleegd, riep Geertje enthousiast: ‘Leve de jonkheer en Joop!’
Iedereen begon te klappen en hoera te roepen, alleen meneer Wolf in zijn nieuwe rolstoel mopperde, dat er onvoldoende licht was om foto's te nemen.
‘Daaraan valt iets te doen’, zei meneer Roberts en streek een lucifer af, welke hij op het wateroppervlak gooide dat onmiddellijk vlam vatte. Blauwe, gele, groene en oranje vlammen dansten over het water en verlichtten spookachtig de gezichten van de mensen die om de vijver zaten. Zuster Jannie geloofde haar ogen niet. Hoe kan dat nu, dacht ze, terwijl de vlammen kleiner werden en langzaam doofden. Voordat ze van haar verbazing was bekomen, was het licht verdwenen en ze zou zich nog lang afvragen of die kleurige vlammen werkelijk over het water hadden gedanst of dat ze het zich enkel verbeeld had. Op dat moment kreeg ze de tijd niet om daarover te piekeren, want terwijl iedereen nog klapte, liep meneer Roberts, de witte doktersjas fladderend om zijn lichaam, naar meneer Ramakers, waarschijnlijk om hem uit te nodigen het verhaal van Anton Bervoets voor te lezen, want hij knipte een zaklamp aan die het ernstige gezicht van de ander verlichtte. Jannie haalde opgelucht adem. Dat dwaze plan voor een vijverprinses was hij waarschijnlijk al vergeten! Maar toen zag ze hoe Servaas Ramakers uit een grote zak van grauw papier de lange rode mantel haalde die Joop met kerstmis had gedragen, toen hij voor de
| |
| |
derde koning mocht spelen.
De zaldamp bescheen de rode fluwelen stof, toen Odile hem overnam om meneer Roberts bij te lichten, die weer het woord nam: ‘Wanneer ik u, goede vrienden, nu alle psychofarmaca die onze geest hebben bedwelmd en ons lichaam verzwakt, in vlammen zijn opgegaan dan wel op de bodem van deze vijver rusten, voorstel om één onzer uit te roepen tot de Prinses van de Vijver, zult u, evenals zuster Jannie, ongetwijfeld onmiddellijk denken en zelfs hopen, dat onze Geertje Lieveheertje die eer te beurt zal vallen, maar deze vijver is geen gewone vijver meer waarin kikkers zich vrolijk vermenigvuldigen en waarboven libellen lichtzinnig dansen, ze is een poel geworden waarin slechts kwade geesten huizen, die enkel door een goede doch sterke fee kunnen worden weerhouden hun heilloze werk te doen. Daarom wil ik - en ik weet met zekerheid dat Geertje daarin zal toestemmen - onze lieve zuster Jannie van Poelgeest hierbij uitroepen tot de Goede Geest van de Poel en haar vragen het erekleed dat hierbij behoort, te aanvaarden.’
‘Ik heb gezegd!’ zei Joop en gaf daarmee het sein voor een klinkend applaus. Meneer Roberts kwam met de mantel plechtig op Jannie toe en hing het rode kleed om haar schouders. Dit verraste haar zo, dat ze zonder het te willen moest huilen en een traan langs haar wang voelde glijden. En toen meneer Roberts vóór haar kwam staan om de mantel van voren te sluiten en haar op beide wangen kuste, werd het haar ineens te veel en ontlaadde zich alle spanning van de voorbije dagen. Snikkend viel ze Geertje om de hals die nu op haar beurt de vrouw probeerde te troosten die haar de dag tevoren getroost had. Ondertussen was Pieter Post in een stemmig zwart pak naar voren gekomen en nam het woord om het eerste optreden aan te kondigen van het gemengd koor Exaudi.
‘Wat zou die?’ vroeg meneer Wolf die zijn gehoorapparaat niet had aanstaan.
‘Exaudi,’ zei meneer Roberts, ‘naar het eerste woord van een christelijke hymne waarin de dichter God vraagt hem te verhoren, voorwaar een uitstekende naam voor een zangkoor dat nog
| |
| |
niet zeker is van eigen kunnen.
Pieter Post nodigde het pas geformeerde sextet uit plaats te nemen aan de rand van de vijver, zodat de silhouetten duidelijk afstaken tegen de verlichte vensters van de kliniek.
‘We hebben nog niet voldoende kunnen repeteren,’ zei hij lichtelijk nerveus, ‘we kunnen u dus niet vergasten op het repertoire dat onze naam doet vermoeden. Voor vanavond hebben we slechts een eenvoudig Frans volksliedje ingestudeerd, dat we zullen zingen als introductie op het verhaal dat we straks zullen horen. We dragen dit oude lied graag op aan onze nieuwe geneesheer, dr. Roberts, die immers over de in het lied genoemde stad en haar geschiedenis een boek schreef. Ik vraag uw welwillende aandacht voor “Sur le Pont d'Avignon”!’
Hoewel de bekende canon zeer vals en ongelijk werd gezongen, klapte iedereen na afloop uitbundig, enkel de jonkheer zei zachtjes tegen Geertje, dat het voor een eerste keer wellicht te hoog gegrepen was geweest. Meneer Roberts bedankte het zangkoor hartelijk en vroeg de jonkheer en Joop nu de stoelen en banken dichter bij elkaar te plaatsen, zodat iedereen Servaas Ramakers goed zou kunnen verstaan, als hij het verhaal van Anton Bervoets vertelde. En Odile mocht met de zaklantaarn het schoolschrift beschijnen waaruit meneer Ramakers eerst wat onzeker, maar gaandeweg luider en zelfbewuster het verhaal van een reeds lang voorbije kerstnacht las. Zuster Jannie was opgehouden met huilen en Joop was behaaglijk tegen haar aangekropen, zijn hoofd in haar schoot als in de pels van een beer. Geertje speelde met een kleurig sjaaltje, dat niet meer om haar glanzend blonde haar, maar om haar ranke hals zat.
|
|