| |
| |
| |
Een vaste plek voor Geertje Lieveheertje
Alles werd anders toen Geertje Evers naar Zonhoven kwam. Joop, die in de tuin de herfstbladeren onder de grote kastanjeboom bij elkaar veegde en elke glanzende, en mooie ronde kastanje die hij daarbij vond, in zijn zakken stopte, tot zijn gordijnstoffen broek niet enkel van voren, zoals gebruikelijk, maar op drie plaatsen tegelijk potsierlijk uitpuilde, vergat prompt dat hij nog in de berg bladeren had willen rollen, toen hij haar in gezelschap van een oudere dame, die haar ondersteunde, zag aankomen. Het licht van de laag staande najaarszon speelde met een blonde lok haar, die onder een zijden sjaaltje uitkwam en Joop had nog nooit zoiets moois gezien. Hij wierp de hark als een speer in de hoop bladeren en rende naar binnen op zoek naar zuster Jannie om het haar te vertellen.
‘Wat is er?’ vroeg Odile, die juist met een grote mand aardappelen, welke geschild moesten worden, van de voorraadkelder naar de keuken liep, maar Joop duwde haar bijna omver en toen hij eindelijk zijn zuster had gevonden, die de oude meneer Wolf in zijn rolstoel naar de ontmoetingsruimte reed, bleef hij hijgend staan en stamelde ‘Ik heb hem het eerste gezien!’
En dat zou hij nog zeer vaak herhalen, telkens als hij meende om de een of andere reden beslag op Geertje te mogen leggen. Hij had haar het eerste gezien!
‘Wie heb je het eerste gezien?’ vroeg Jannie, terwijl ze bij meneer Wolf de sigareas van zijn vest en zijn colbert veegde. ‘Als zuster Couperus het ziet, krijgt u weer rookverbod en pikt ze uw sigaren in; ik heb gezegd dat u van mij mag roken, maar stiekem en zonder as te knoeien en nooit in bed!’
Meneer Wolf mopperde dat het wel een kamp leek, maar de zuster kaatste terug, dat daar geen sigaren waren, want als hij zo mopperde, kon hij daar tegen.
Joop probeerde ondertussen te zeggen wie hij gezien had,
| |
| |
maar omdat hij haar alleen maar gezien had en geen naam wist, herhaalde hij enkel de woorden: ‘ik heb hem het eerste gezien’. Omdat hij daarbij in zijn slobberige broek graaide, wat de zuster met een tik op zijn vingers verbood, want ze hadden afgesproken dat hij dat nooit in het openbaar mocht doen, begreep ze dat die ‘hij’ een mooi meisje was. Ze wist al sinds ze hem leerde kennen, hoe eenslachtig zijn taalgevoel was, maar iedere keer weer raakte ze ervan in de war. Meneer Roberts probeerde hem het steeds opnieuw af te leren, maar dat hielp niets.
Wanneer die zei: ‘als je de zuster gezien hebt, dan heb je háár gezien’, dan reageerde hij verontwaardigd: ‘ik heb geen haar gezien, want mijn zuster heeft altijd een zustersdoek om en ik kan zijn tieten ook niet zien, want die heeft een jurk.’
‘Weet je wat we doen’, zei de zuster resoluut, ‘jij loopt gewoon met ons mee en je houdt je handen thuis, en niet thuís (met nadruk en dat begreep hij grinnikend) en je gaat rustig op je plek bij de televisie zitten en als ik dan meneer Wolf heb geholpen met een kop thee, dan kom ik bij je zitten en dan vertel je rustig, wie die eerste is die jij gezien hebt.’
Braaf liep hij met haar en meneer Wolf mee, zijn hand als een gehoorzaam kind op de armleuning van de rolstoel en niet in zijn broek. En toen de zuster aan het eind van de gang twee vrouwen, van wie er een jong en bijzonder mooi was, met de hoofdzuster de kamer van dokter Sneek zag binnengaan, begreep ze zijn opwinding volkomen. Joop zag het blijkbaar niet, want omdat hij ook zijn andere hand thuis moest laten en die dus niet in zijn gulp maar onhandig in zijn zak stopte, rolden er een paar kastanjes over de stenen vloer van de gang, zodat de zuster met de rolstoel moest uitwijken en Joop tegelijkertijd op twee kastanjes trapte en gemeen uitgleed, maar toen ze hem wilde troosten, omdat ze dacht dat hij lelijk op zijn rug terecht gekomen was, grinnikte hij alleen maar dat het zijn kont was en zei nog eens vettig, dat hij hem het eerste had gezien. Hij krabbelde overeind en liep met zijn slome grote passen voor haar en meneer Wolf uit, naar de ontmoetingsruimte. Zuster Jannie zette de rolstoel op de rem en bukte om de glanzende kastanjes op te rapen.
| |
| |
Meneer Wolf zei knoterend: ‘Waarom laat u die dingen niet liggen? Dan kan zuster Couperus haar nek erover breken, dat zou zeer amusant zijn.’
Jannie stopte de kastanjes in haar schort en zei lachend: ‘U bent een sadist!’
Dat had ze niet moeten zeggen, want hij verviel onmiddellijk in een grauw zwijgen, terwijl hij vandaag juist zo monter en aanspreekbaar was.
Na een lange stilte fluisterde hij toonloos, zodat ze over zijn schouder moest buigen om hem te verstaan en ze kon ruiken dat hij weer gedronken had: ‘Ik ben geen sadist, lieve zuster, ik ben het produkt van sadisme.’
En ze begreep heel goed wat hij bedoelde.
‘Dat had ik niet moeten zeggen’, zei ze schuldbewust, ‘ik schaam me.’
Maar hij drukte zijn achterhoofd even heel lief tegen haar hand, die ze in een impuls op zijn schouder gelegd had. ‘Ik zou best wel eens voor even zo'n sadist willen zijn, maar moet dat uit mijn hoofd zetten om esthetische redenen. Een sadist op zich is al een weinig appetijtelijk fenomeen, een sadist van tachtig, die niet meer kan lopen, een gehoorapparaat draagt, zijn plas niet kan ophouden en een loupe nodig heeft om de courant te lezen, des te meer.’ Ze aaide hem over zijn wang en betrapte zichzelf erop, dat dit de eerste keer was dat ze een man - behalve haar simpele broer of Joop dan, maar dat was wat anders - zo durfde aanraken, sinds haar vader haar lang geleden daartoe gedwongen had. En inwendig juichte ze: het gaat goed met je, Jannie!
Toen ze in de ontmoetingsruimte meneer Wolf in zijn rolstoel naast meneer Van Remersdael had gezet, want dat vond hij een hele eer om naast een echte jonkheer te zitten, en hem een beker thee had gebracht, liep ze naar de bank waar Joop onderuit naar de televisie zat te kijken, die overdag alleen maar het testbeeld gaf. Ze kwam bij hem zitten en haalde de rest van de kastanjes uit zijn zakken, waarna hij weer gretig met zijn geslacht moest spelen. Ze liet hem maar, omdat vanaf deze
| |
| |
plaats niemand het zien kon.
‘En wie heb je nu gezien?’ vroeg ze fluisterend, alsof ze met hem in een komplot zat, want daarvoor was hij zeer gevoelig.
‘Ik heb hem bij de kastanje gezien’, zei hij, schurkend in zijn kruis.
‘Volgens mij heb je alleen maar een heel mooi meisje gezien.’
‘Nietes,’ reageerde hij boos, ‘ik heb de mooiste gezien!’
‘Dat bedoel ik’, zei ze lachend en haalde zijn hand uit zijn broek, want meneer Ramakers in zijn verschoten regenjas vroeg of hij bij hen mocht komen zitten en of er wellicht iets interessants op de televisie was. Maar toen hij het testbeeld zag, deed hij zijn kraag omhoog en verliet de ruimte weer.
Zuster Jannie keek hem meewarig na en keerde zich toen weer naar Joop: ‘Volgens mij heb je gewoon een heel lief meisje gezien met blond haar en een sjaal om.’
‘En dikke tieten’, zei hij zo gretig, dat ze zijn speeksel in haar gezicht voelde.
Ze veegde het af en zei quasi boos: ‘Als jij ook zo tegen het mooiste meisje praat, moet je haar eerst een paraplu cadeau doen.’
Hij grinnikte en vroeg toen ongelovig: ‘Mag ik dan met hem praten? Dan ga...’ maar de woorden bleven in zijn keel steken, toen in de deur naar de gang zuster Couperus met de nieuwe bewoonster verscheen en haar scherpe stem hard door de ontmoetingsruimte klonk: ‘Dit is de plaats waar de patiënten naar de televisie kunnen kijken, koffie of thee kunnen drinken en spelletjes doen, als ze dat op prijs stellen. Maar u kunt en mag altijd op uw kamer blijven, als u dat liever doet, want de gesprekken die met name mannelijke patiënten hier voeren, zijn niet altijd even verheffend.’
Het lieve meisje tegen wie ze dit allemaal zei, leek haar niet te horen en liep afwezig van haar weg de oude kapel verder in tot bij de wand met de kruiswegstaties. Ze was oogverblindend mooi, maar zo in zichzelf opgesloten dat het leek of ze van een andere planeet kwam.
Zuster Couperus kwam onzeker achter haar aan en durfde
| |
| |
niets te doen, toen het meisje bij de derde val van Christus aangekomen, een kruis sloeg, neerknielde op de koude plavuizen en iets prevelde waarvan Jannie de laatste woorden herkende: ‘...door uw heilig kruis de wereld verlost hebt, ontferm u onzer, Heer, ontferm u onzer.’
De hoofdverpleegster, die anders altijd voor de resolute aanpak koos, zelfs als dokter Sneek anders voorschreef, keek nu hulpeloos om zich heen. En toen deed zuster Jannie iets, waarvan ze achteraf de drijfveer niet begreep, omdat alle vroomheid haar tegenstond. Ze wist alleen dat ze op dat moment diep begaan was met het verdriet dat dit meisje blijkbaar met zich droeg.
Ze liep vóór zuster Couperus langs naar het knielende meisje, ging op haar knieën naast haar zitten en herhaalde, want het schietgebed van vroeger zat nog altijd ergens in haar hoofd, wat de ander gezegd had: ‘Wij aanbidden en loven u, Christus, omdat gij door uw heilig kruis de wereld verlost hebt.’
En het blonde meisje met de zijden hoofddoek strak om het haar zei opgewekt: ‘God, wees ons zondaren genadig.’
Toen keek ze op en Jannie zag langzaam de angst in de mooie ogen veranderen in verwondering.
‘Ik ben Jannie, de verpleeghulp’, zei ze zacht, ‘en wie ben jij?’
Het meisje stond moeizaam op, keek naar de anderen in de ruimte en zei met heldere stem: ‘Ik ben Geertje en ik kom hier wonen.’
Toen stak Joop, die ondanks de afkeurende blik van zuster Couperus opgewekt dichterbij gekomen was - gelukkig wel met zijn broek mooi dicht, zag Jannie - zijn weke hand naar het meisje uit: ‘Ik had jou het eerste gezien.’
Geertje lachte vriendelijk naar hem en keek toen vragend naar zuster Couperus, die inwendig kookte van woede, omdat de verpleeghulp van haar aarzeling geprofiteerd had om zich met de situatie te bemoeien, maar ze kon dat niet laten merken, want Jannie had haar met dat eigenmachtige optreden ook uit die situatie gered.
‘Komt u maar mee, juffrouw Evers,’ zei ze afgemeten, daarbij
| |
| |
zuster Jannie volledig negerend, ‘dan handelen wij verder alles met de dokter af, vertel ik u de huisregels en laat ik u uw kamer zien.’
Ze pakte het meisje resoluut bij de arm en toen ze met haar naar de gangdeur liep, kwam Anton Bervoets binnen, die verrast naar de mooie jonge vrouw keek en in het voorbijgaan vriendelijk knikte.
Geertje, die nog niet was teruggevallen in het diepe gat waar zuster Jannie haar zoëven met een schietgebed uit had getrokken, stak een smalle hand uit en zei wat verlegen: ‘Ik ben Geertje.’
Anton Bervoets bewoog zijn lippen, maar bracht geen woord uit en Jannie vroeg zich af of hij zijn magische schrijfblok zou gebruiken, maar voordat hij dat kon doen, zei de hoofdverpleegster bruusk en geïrriteerd: ‘Komt u nu maar met mij mee, want meneer hier zegt nooit wat.’
Nu kookte Jannie van woede en ze had het akelige mens wel een klap kunnen geven!
Toen beide vrouwen op de gang verdwenen waren en Anton Bervoets bij de jonkheer en de oude meneer Wolf kwam zitten, zei de eerste glimlachend: ‘Ik meende warempel, dat onze zuster Couperus dat lieve wicht zou gaan vertellen, dat u volgens de dokter aan een secundair mutisme of een hysteroïde afonie lijdt.’
‘Dan had ik het kreng echt een klap gegeven’, zei Jannie kattig, maar meneer Van Remersdael begreep haar opwinding niet en vervolgde: ‘Overigens moet mij van het hart, dat deze jonge vrouw van een verblindende, maar breekbare schoonheid is, de echte Ophelia waardig. En ik meen recht van spreken te hebben, omdat ik in mijn theaterjaren vele prozaïsche vrouwen zulk een schoonheid moest zien te bezorgen, wat waarachtig niet meeviel.’
De oude heer Wolf noch Anton reageerde op zijn opmerkingen, omdat beiden geamuseerd naar Joop keken, die midden in de kapel een malle dans begonnen was, terwijl hij als een kleuter
| |
| |
zijn woorden staccato herhaalde: ‘Ik heb hem het eerste gezien. Ik heb hem het eerste gezien!’
Toen hij steeds vochtiger begon te praten, tot hij kwijlde als een wielrenner op de meet, pakte zuster Jannie hem bij de arm.
‘Je moet weer aan het werk, Joop, want je was de bladeren bij elkaar aan het vegen en het mooiste meisje moet toch in de mooiste tuin kunnen wandelen.’
‘Hij heet Geertje’, zei Joop en haalde nog drie grote kastanjes uit zijn onderbroek, want dáár had zijn zuster niet gekeken.
‘Geef die kastanjes nu maar aan mij, anders breek je straks nog echt je nek erover’, zei Jannie, terwijl ze in zijn broek op zoek ging naar nog meer kastanjes.
‘Je kietelt’, giechelde Joop.
‘Stel je niet aan!’ was het antwoord en ze trok als een moeder zijn broek aan de elastieken band op tot bijna aan zijn oksels. Toen nam ze hem de kastanjes af.
‘Die bewaar ik voor je.’
Joop vond alles goed en huppelde vrolijk naar buiten, want hij had hem als eerste gezien en hij wilde hem ook als twee-ste zien.
Zuster Jannie bleef alleen met de drie mannen achter in de ontmoetingsruimte. Anton Bervoets zat naar zijn handen te kijken en bewoog toonloos zijn lippen, iets wat hij de laatste tijd vaker deed en Jannie wist niet of dat een gunstig of ongunstig teken was.
Meneer Van Remersdael staarde in zijn lege koffiebeker en zei nadenkend: ‘Deze jonge vrouw gelijkt niet alleen op Ophelia, ze ís Ophelia.’
En de oude heer Wolf kneep zijn vuisten samen op de armleuningen van zijn rolstoel en begon een verward verhaal in een code die hij alleen begreep: ‘Ik zei reeds eerder dat een vrouw moeilijk onder de juiste belichting op zo korte afstand en als er geen goed materiaal is en schaarste voor een ieder dat dat dus helaas niet kan maar voor zulk een schoonheid dient een uitzondering gemaakt wat ik daarom nu...’
De oude man wilde in grote opwinding opstaan uit de rol- | |
| |
stoel, maar omdat hij slechts weinig kracht had en zijn voeten nog op de beide voetsteunen rustten, klapte hij voorover, waarop de rolstoel kantelde en op de rug van de oude heer terecht kwam. Terwijl zuster Jannie te hulp schoot, probeerde meneer Van Remersdael geschrokken de rolstoel weer op de wielen te krijgen en de oude heer erin, wat enkel maar met haar hulp en die van de zwijgende Anton Bervoets gelukte. Meneer Wolf had zich gelukkig niet echt bezeerd, omdat de warme plaid om zijn benen de val gebroken had en de rolstoel zulke dikke kussens had, dat hij amper iets gevoeld had. Maar de val had hem wel uit zijn verleden gerukt.
‘Iemand die slecht ter been is, kan beter niet fotograferen,’ zei hij moe, terwijl hij met zijn bijziende ogen de ruimte rondkeek, ‘waar is dat bijzonder knappe meisje nu?’
En meneer Van Remersdael zei met toegeknepen ogen en lichtelijk geïrriteerd: ‘Waar komt toch die scherpe pieptoon vandaan?’
‘Oh dat is meneer Wolf zijn gehoorapparaat, dat zit weer niet goed’, zei Jannie en ze prutste aan het apparaat in diens oor, tot het fluiten ophield. Meneer Bervoets stond ondertussen onhandig met een zilveren heupflacon in de hand, niet wetend waar die ineens vandaan kwam.
‘Die is van meneer Wolf. Uit zijn jasje gevallen’, zei Jannie lachend en ze pakte de fles van hem aan om hem aan meneer Wolf te geven.
‘Dank u hartelijk,’ zei die, terwijl hij het kleinood aanpakte, ‘ik was mijn camera al enige tijd kwijt.’ En hij schroefde onder de verbaasde ogen van Anton Bervoets de dop los en nam een grote slok.
‘En er zit nog een filmpje in ook’, lachte Jannie.
Op dat moment kwam meneer Ramakers binnen, onwetend van wat zich in de korte tijd dat hij weg was, allemaal had afgespeeld in de oude kapel.
Hij liep met zijn regenjas hoog gesloten, wild om zich heen kijkend, tot bij de rolstoel van meneer Wolf, die de flacon in zijn colbert gestopt had en nu probeerde zelfde stroeve wielen
| |
| |
van zijn voertuig rond te draaien, terwijl hij in zichzelf mompelde: ‘Fotograferen vanuit een rolstoel is toch moeilijker dan men doorgaans wel denkt.’
Toen wilde hij weer een slok, maar zocht de fles in de verkeerde zak.
‘Ik kan u meedelen’, zei de jonkheer plechtig tegen Servaas Ramakers, ‘dat er zojuist een patiënte van ongewone schoonheid is gearriveerd en haar naam is inderdaad Geertje, wat wij immers al voorzien hadden.’
Meneer Ramakers schrok hevig van die mededeling, dook nog dieper weg in de kraag van zijn jas en liep zonder iets te zeggen, naar buiten, de tuin in. De zuster liet de drie mannen alleen en ging hem ongerust achterna. Ze herinnerde zich plotseling dat ze hem in de eerste week dat ze op Zonhoven was, de naam Geertje had horen noemen. Misschien noemde hij in gedachten zijn vriendin zo, of had hij ooit een vriendin die werkelijk zo heette. In ieder geval had het noemen van die naam hem in zo'n hevige verwarring gebracht dat ze hem nu niet alleen kon laten. Ze liep werktuiglijk tot aan het hek naar het vlierlaantje, maar daar zag ze hem niet. Pas nadat ze de hele tuin tot aan het oude kerkhof had afgezocht, zag ze hem, ineengedoken in zijn lange regenjas, tegen de achterkant van een van de kruiswegkapellen zitten. Ze zei nog niets, maar ging alleen maar naast hem zitten.
‘Ik heb mijn vriendin ontraden ooit hierheen te komen,’ zei hij na een lange stilte met gesmoorde stem, ‘en nu blijkt dat ze mijn adviezen in de wind slaat.’
Jannie zag, toen hij naar haar opkeek, dat hij gehuild had en ze veegde met haar zakdoek de tranen van zijn wang, wat hij zonder een schrikreactie te vertonen, toestond.
‘Het is toch helemaal niet zeker of dit meisje uw vriendin is, ook al heeft ze dezelfde naam.’
Met opzet gebruikte ze niet de naam van de nieuwe patiënte, want ze veronderstelde gewoon, dat vooral de klank van die naam hem van zijn stuk had gebracht.
‘Denkt u dat’, vroeg hij hoopvol en ze zei lachend: ‘Daar
| |
| |
komen we alleen maar achter, als u straks gewoon naar de eetzaal komt om het meisje met eigen ogen te zien. Gaat u maar een stuk bij haar vandaan zitten, zodat ze u niet opmerkt.’
‘Dat is misschien de juiste handelwijze’, zei hij langzaam en stond toen moeizaam op.
Samen liepen ze terug, langs de vijver en de kastanjeboom, waar Joop zo energiek de bladeren op een hoop veegde om de mooiste tuin voor het mooiste meisje te krijgen dat hij hen helemaal niet opmerkte.
Tijdens de avondmaaltijd was iedereen ongewoon rustig. De nieuwe patiënte zat tussen Anton Bervoets en meneer Roberts in, het zijden hoofddoekje strak om het blonde haar gebonden, voor zich heen starend, met zeer kleine hapjes haar brood te eten. Servaas Ramakers zat in zijn regenjas, die hij van de dokter ook tijdens de maaltijden mocht dragen omdat een verbod zijn paranoia enkel zou verhevigen, helemaal aan het eind van de lange tafel waaraan ook Geertje zat en observeerde het meisje schichtig, maar zorgvuldig.
Zuster Jannie, die Odile hielp met bedienen, kwam bij hem staan en vroeg fluisterend: ‘En? Is het uw vriendin?’
Hij keek haar vertwijfeld aan en trok aan de kraag van zijn jas.
‘Ik ben nog niet geheel zeker. Het is immers reeds lang geleden dat ik mijn vriendin en dan nog onder zeer andere omstandigheden ontmoet heb.’
Het was onplezierig stil in de eetzaal, vond Jannie. Je hoorde alleen het tikken van messen en vorken en zelfs meneer Roberts, die Geertje Evers pas aan tafel voor het eerst ontmoet had en zich omslachtig aan haar had voorgesteld, zei gedurende de maaltijd niets. Pas na afloop, toen Odile met Joop langs de tafels kwam om af te ruimen, want Joop mocht daarbij helpen, als hij het voorzichtig deed, wat hij altijd deed behalve als hij helemaal per ongeluk iets liet vallen, pas toen werd die stilte verbroken.
‘Ik heb jou het twee-ste gezien’, zei Joop zo hard tegen Geertje, dat iedereen ervan opkeek. Het meisje glimlachte even, maar zei niets.
| |
| |
‘Waarom heb jij een doek om,’ vroeg Joop, ‘ben jij een zuster?’
Toen greep Geertje angstig naar haar hoofd, klaarblijkelijk bang, dat hij de kleurige sjaal wilde afpakken, maar Joop liep al verder met de keukenkar, waarop Odile al het vaatwerk stapelde. Met die dock was Geertje ook mooi.
‘Is hij een zuster?’ vroeg hij aan Jannie, die een grote stapel borden op zijn kar zette.
‘Waarom zou ze een zuster zijn?’
‘Nou, hij heeft toch een doek.’
‘Dat vindt ze misschien mooi’, zei de zuster, die nog niet wist, dat Geertje Evers het mooie blonde haar wilde verbergen. Dat werd haar pas de volgende morgen duidelijk, toen ze de hoofdverpleegster moest helpen met het uitdelen van de medicijnen, wat een verpleeghulp helemaal niet mocht, maar broeder Rob moest die dag naar een begrafenis.
‘Waarom moet ze deze pillen?’ vroeg Jannie, toen ze voor de deur van Geertjes kamer stonden.
‘Voorschrift van dokter Sneek,’ klonk het snibbig, ‘elke nieuwe patiënt moet eerst goed tot rust komen.’
‘Maar ze is al zo stil en timide.’
Zuster Couperus negeerde haar opmerking en ging de kamer binnen van die nieuwe patiënte, die in een zedige nachtpon, het sjaaltje om de blonde haren, op de rand van haar ijzeren bed zat.
‘Hier is uw medicijn’, zei ze kortaf, terwijl ze bij de wastafel naast het bed een glas half met water vulde en dat aan het meisje gaf. Maar toen die het glas niet meteen aan haar lippen zette, omdat ze eerst een kruisteken maakte en een schietgebedje deed dat nogal lang uitviel, mopperde de zuster dat ze maar weinig tijd had.
‘En u kunt die sjaal hier in huis gerust afdoen’, klonk het nog, terwijl het mens al in de deur stond op weg naar de volgende patiënt. Zuster Jannie zag het meisje bij die woorden ineenkrimpen en zenuwachtig naar het hoofd grijpen.
‘Zuster, ik moet die sjaal echt om’, zei ze half snikkend tegen Jannie, die opgewekt antwoordde: ‘Ik ben geen echte zuster,
| |
| |
maar een hulp en waarom zou je geen sjaal mogen dragen? Ik vind hem heel goed kleuren bij je jurk, maar die moet je dan wel aantrekken.’
En Jannie keek naar de kleurige jurk die over een stoel hing.
‘Dank u wel’, zei Geertje bedeesd en de ander zei monter: ‘Wil je alsjeblieft geen “u” maar “je” tegen me zeggen, ik ben echt alleen maar een hulp.’
Ze sloot de deur van het vertrek achter zich en ging zuster Couperus achterna, die al twee kamers verder was.
‘Waar bleef u nu!’ zei die geïrriteerd.
‘Ik hielp juffrouw Evers met haar medicijn, ik ben toch de hulp!’ reageerde Jannie ad rem, want ze was allang niet meer bang voor het mens.
Toen ze na de medicijnenronde naast zuster Couperus terugliep naar beneden, kwamen ze Geertje Evers bij de trap tegen. Het meisje vroeg, met een angstige blik naar de hoofdzuster, verlegen of ze misschien wat buiten mocht wandelen.
‘U bent vrij om te gaan en te staan waar u wilt, zolang u de kliniek maar niet verlaat’, citeerde het hoofd afgemeten haar chef en liep door, zonder nog op het meisje te letten, dat toch haar kleurige sjaal nog om had. Zuster Jannie bleef staan, ondanks de duidelijke wenk van zuster Couperus om mee te komen en vroeg aan Geertje of ze wist hoe in de tuin te komen.
‘We hebben een mooie tuin en daar lopen op dit uur van de dag geen knorrige zusters rond,’ zei ze fluisterend zodat de knorrepot het niet zou horen, ‘alleen onze Joop misschien, maar die is ongevaarlijk.’ Ze wees het meisje hoe ze moest lopen om in de tuin en bij de vijver te komen.
‘Maar nu moet ik gaan, anders krijg ik op mijn kop’, zei ze lachend.
Geertje Evers liep langzaam de trap af naar beneden de tuin in, waar ze die malle knecht Joop bij de kastanjeboom in een grote berg bruine en donkergele bladeren zag rollen. Langs de vijver wandelde ze naar de achterkant van het gebouw, waar ze zonder erg op de route van de oude kruisweg kwam en het eerste
| |
| |
kapelletje zag. Werktuiglijk knielde ze neer, sloeg een kruis en begon met zachte stem te bidden. De woorden kwamen uit een kerkboek en ze realiseerde zich niet wat ze betekenden, maar ze werd er rustig van.
Vanmorgen was ze angstig wakker geschrokken in dat vreemde bed en had met haar hoofd in het kussen liggen huilen. En ook nadat die ene zuster zo aardig was geweest, was haar verdriet niet overgegaan, omdat ze niet begreep waarom ze hier in die vreemde omgeving tussen die vreemde mensen was en waarom ze pillen moest slikken van die oudste zuster, terwijl ze niet ziek was, alleen maar bedroefd. Maar nu ze de kruisweg kon bidden, werd ze rustig. Ze stond op en liep naar de volgende statie, in een bocht van het pad tussen twee sleedoornstruiken, waar ze weer gebeden prevelde die haar zo vertrouwd waren dat ze zonder dat ze erbij hoefde na te denken, uit haar mond kwamen.
Ineens schrok ze op van een hese stem achter haar: ‘Waarom bid jij?’
Het was die rare maar lieve knecht. Hij stond grijnzend naar haar te kijken en was haar zeker gevolgd toen hij haar in de tuin had zien lopen. Zijn grote handen waren vuil en de natte bladeren plakten aan zijn kleren en in zijn haar. Ze zag nu pas hoe groot en log hij was, omdat ze op de grond geknield zat, maar hij joeg haar geen angst aan, zoals de oudste van de twee verpleegsters met haar koude ogen en scherpe stem.
‘Ik bid altijd als ik langs een kruisweg kom, want die is toch om te bidden’, zei ze vriendelijk tegen de wonderlijke man.
Dát snapte hij niet. Bidden deed je alleen als het geen mooi weer was. Elke morgen meteen als hij wakker was en zich had aangekleed, wat zuster Jannie meestal moest overdoen omdat hij zijn jak verkeerd om aanhad, zijn sokken binnenstebuiten of zijn broek open, ging Joop naar buiten. Kijken of het mooi weer was. En als het regende of waaide, als er natte sneeuw viel of als het druilerig was, dan moest je bidden tot lieveheertje geef mooi weertje geef een mooie dag dat het zonnetje weer schijnen mag! En dan hoorde de lieveheertje dat en als die zin had, liet die dan
| |
| |
de zon schijnen. Nooit meteen, die liet je altijd wachten. Dat was bidden. En Geertje, die hij het eerste gezien had met zijn tieten, die zat te bidden en de zon scheen. Dat was raar!
‘Jij moet bidden van lieveheerje geef mooi weertje!’
Geertje moest lieveheertje geef mooi weertje bidden. En hij vond dat rijm zo mooi, dat hij het voor zichzelf herhaalde: Geertje Lieveheertje van mooi weertje, want zijn abstraheervermogen en zijn gevoel voor grammatica waren amper ontwikkeld, maar hij kon prachtige woorden bedenken.
‘Jij bent Geertje Lieveheertje’, zei hij stralend en eigenlijk wilde hij ook zeggen dat ze een brave tiet was, maar dan werd zuster Jannie boos op hem.
Geertje kwam uit haar geknielde houding overeind, trok de sjaal strakker om haar hoofd en zei lachend: ‘Goed, dan ben ik Geertje Lieveheertje, maar dan moet je beloven dat we ook voor andere dingen bidden.’
‘Wat dan?’ vroeg Joop, want hij had alles wat hij wilde, alleen het weer wilde niet altijd.
‘Ik bid ook als ik bang ben’, zei ze, ‘en dat God me mijn angst mag vergeven.’
De eerste helft van die zin snapte Joop ook wel, want hij was ook bang, als de broeder achter hem aanzat of als zuster Couperus op hem mopperde, want dan keek ze strontgemeen. En als het onweerde, dan ging hij onder de keldertrap zitten. Dus maakte hij een scheef kruis en deed zijn ogen stijf dicht voor Geertje Lieveheertje, maar wist niet hoe hij voor bang moest bidden.
Dus deed Geertje namens hem het woord en ze bad, terwijl Joop zich tegen haar aandrukte: ‘Lieve Heer, help ons om niet meer bang te zijn. Amen.’
Ze stond op en zei vrolijk, terwijl ze hem aan zijn hand meetrok: ‘Zullen we teruggaan?’
‘Waarom heb jij die doek om? Ben je een zuster?’ vroeg Joop.
Toen raakte ze weer in paniek en zei geschrokken: ‘Nee, daar mag je nooit aankomen! Anders kan ik niet meer met je bidden, dat God ons onze angsten vergeeft.’
| |
| |
Dat vond Joop goed en hij gaf haar een arm, maar toen hij broeder Rob in een zwarte jas naar de poort zag lopen, liet hij het meisje los en rende terug de tuin in naar de achterkant van het gebouw, waar hij zich verstopte in de verwarmingskelder tot zijn eetlust het won van zijn angst en hij naar de keuken liep, waar Odile een dikke boterham voor hem maakte.
‘Geertje heet Lieveheertje’, zei hij tegen de keukenhulp, ‘en we gaan altijd samen bidden van mooi weertje. Of we bidden anders, maar dat weet ik niet meer.’
En toen Odile erom lachte, werd hij nijdig: ‘Het is waar. Geertje heeft het gezegd. Hij kan heel veel bidden en dan zegt hij amen!’
Joop was geen dokter, geen verpleger, hij had geen verstand van de menselijke geest of van wat daarmee mis kon gaan, maar hij had toch als eerste weer het vertrouwen van een nieuwe patiënt weten te winnen. Hij moest alleen wel eerst zijn mond leeg eten, voordat hij boos werd als iemand hem niet wilde geloven, want nu sprietste hij de keukenvloer vol natte stukjes brood en kleffe bolletjes kaas.
‘Als je kwaad wordt, moet je wel eerst je mond leeg eten’, zei Odile lachend, terwijl ze een vaatdoek pakte om Joop zijn kwaadheid op te vegen. Joop ging verongelijkt terug naar zijn bladerberg in de tuin. Een tijdlang rolde hij in de herfstbladeren, tot hij vergeten was dat ze hem niet geloofden. Toen stond zuster Jannie naast hem, die het verhaal van Odile gehoord had en wist waar ze hem kon vinden als hij van streek was. Hij kwam overeind en ze sloeg de natte bladeren van zijn pak en uit zijn haar.
‘Geertje is Lieveheertje van mooi weertje’, zei hij mokkend, want dat was hij niet vergeten.
‘En dan zegt hij amen’, zei Jannie die er alles vanaf wist en zelfs zijn grammatica overnam. Joop grinnikte en liep met haar mee naar de oude kapel, waar Geertje, ver van de andere patiënten vandaan in een hoek zat.
‘Hij wordt mijn meisje’, zei Joop en schurkte ongegeneerd in zijn kruis.
| |
| |
‘Wil je dat wel eens laten!’ zei zuster Jannie en ze gaf hem een tik op zijn hand die al bijna in zijn broek zat.
‘En toch wordt hij lekker mijn meisje’, herhaalde Joop vettig, maar Jannie bedoelde dat hij niet in zijn broek mocht zitten.
‘Als je een meisje wilt, moet je niet in je broek zitten, maar dan moet je een cadeautje geven, dat hoort!’
Dus liep Joop onmiddellijk naar buiten om bloemen te plukken, want bloemen waren cadeautjes, maar er waren alleen nog maar uitgebloeide bruinige chrysanten, dus zocht hij tussen de bladeren onder de kastanjeboom en vond nog vier mooie ronde kastanjes voor Geertje en twee dikke voor Joop.
Maar toen hij terugkwam in de ontmoetingsruimte, zat Geertje dof voor zich uit te kijken zonder hem te zien en ze prevelde: ‘Heilige Moeder Gods, vergeef me. Heilige Moeder Gods, vergeef me.’
Joop bleef staan wachten op het amen, maar dat kwam niet. Geertje bleef maar dezelfde woorden prevelen. Hij liep naar zuster Jannie toe, die de automaat aan het bijvullen was.
‘Hij zegt geen amen en ik had een cadeau.’
‘Geef mij die kastanjes zolang en laat haar maar’, zei ze, maar haar gevoel zei het tegenovergestelde: laat haar maar niet, want ze begreep nu dat dit mooie meisje pas beter zou zijn, als het ophield met bidden. En meewarig keek ze naar de twee bulten in Joop zijn broek. Die stakker was écht verliefd! Dat moest ze wel denken, omdat ze niet wist dat het zijn eigen kastanjes waren.
De leerlingen van het internaat van de Arme Zusters van de Heilige Maria Hulp der Christenen aan de Oude Brusselse Straatweg gingen eenmaal per week in bad, in daartoe ingerichte cabines in het souterrain, afgesloten met deuren waarin een mooi rond kijkgat was uitgespaard, zodat de surveillerende nonnen konden controleren of de jonge meisjes zich wasten dan wel andere dingen met hun jonge lichaam deden. Alleen als de jeugdige zuster Imelda van de Verschijning des Heren de beurt had, werd er niet gegluurd.
| |
| |
Zuster Imelda was zelf jong en zat aan het eind van de gang waar de badhokjes op uit kwamen, op een houten stoel gedichten te lezen en vroeg alleen, wanneer de meisjes met natte haren uit de badcabines kwamen: ‘Was het fijn?’
Die bescheiden vraag klonk altijd als een bevestiging, alsof ze de euforie van het baden zelf had meebeleefd, terwijl ze haar gedichten las. Totdat moeder-overste op een keer onder het kussen van Imelda's bed in de sobere kloostercel een fraai gebonden boek vond en toen ze begon te lezen, deerlijk schrok, dat ze tussen haar vrome benen merkte wat voor poëzie de pas geprofeste Imelda van de Verschijning des Heren las, en na overleg met de strenge novicenmeesteres zuster Walburgis, die Imelda in haar opgang naar de Heer begeleid had, kreeg zuster Imelda de raad het klooster te verlaten en niet langer haar tijd te verdelen tussen de opvoeding van jonge meisjes en de aanbidding van het Heilig Sacrament. Een raad die ze zonder morren opvolgde, omdat de gedichten haar de ogen hadden geopend voor een wereld die vele malen vrolijker was dan die binnen de muren van het klooster, en die talloze dingen kende, meer de moeite waard om te aanbidden. En Geertje, die nog bij zuster Imelda in bad was geweest, had dat eigenlijk moeten weten, toen ze jaren later in een zonnige jurk, het lichtblonde haar los om de schouders, bij de poort van hetzelfde klooster en zonder tranen afscheid nam van haar ouders, die niets van haar voornemen begrepen, maar beseften dat het geen zin had haar ervan te weerhouden.
‘Ze moet zelf maar ontdekken, dat het een verkeerde keuze is’, zei haar vader, toen hij met haar moeder terugging naar huis, waar in Geertjes kamer op het bed, nog al haar meisjespoppen lagen.
‘Jullie hadden haar nooit bij die nonnen op school moeten doen’, zei haar jongere zus.
‘Haar beer heeft ze meegenomen’, zei haar broer grinnikend en haar moeder zuchtte: ‘Het was nog zo'n kind.’
En dat kind liep op hetzelfde ogenblik als verdwaasd door een lange, witte kloostergang, waar het scherp naar boenwas rook,
| |
| |
aan de zijde van een streng uitziende non, terwijl de vogels vrolijk floten, maar dat was buiten. Ze rook, hoorde en zag niets. Het was of ze zweefde en of er vanaf dat moment een onzichtbare kracht was die al haar handelen leidde. Zelf hoefde ze niets meer. Zelfs als haar besluit om in het klooster te treden lichtzinnig was, hoefde ze niet bang te zijn, omdat het de wil van God was, die haar het besluit had doen nemen, ook als dat zou betekenen dat ze in Malawi geesteszieke vrouwen zou moeten verzorgen. Ze was nu omringd door zusters die alleen maar het goede met haar voor hadden, en hun aanwezigheid zou de angstige gedachten in haar hoofd verdrijven en de nare herinnering aan dat glazen kantoor, waar de mannen naar haar staarden en de andere meisjes om haar giechelden. Maar toen de strenge non haar alleen liet in een witte cel met enkel een bed, een kruisbeeld aan de muur boven een bidstoel en een wasbak zonder spiegel, wist ze niet goed wat ze doen moest.
Die zuster had gezegd, voordat ze de deur achter zich sloot: ‘We zullen eerst de wereldse kledij moeten afleggen. Zuster Marie-Cécile zal u helpen.’
Maar wie was zuster Marie-Cécile en wie was die zuster zelf? Op het sobere bed lagen een grauw habijt, katoenen onderkleding en een langwerpige witte lap.
Als zuster Jannie er toen geweest was, zou die zeker hebben gezegd dat Geertje beter het klooster kon verlaten om het voorbeeld van zuster Imelda te volgen en andere dingen te gaan aanbidden, want ze was veel te mooi, en Jannie zou Joop naar die kille cel gestuurd hebben om Geertje, voordat het te laat was, te zeggen dat ze een brave tiet was, maar malle Joop moest voor Geertje nog komen. Het was niet te laat, maar nog veel te vroeg.
‘Ik ben zuster Marie-Cécile’, zei de non die op dat moment de cel van Geertje zonder kloppen binnenkwam. Het was een jonge vrouw, niet veel ouder dan Geertje, met smalle lippen en uitdrukkingsloze, lichtgrijze ogen.
‘Ik moet je helpen met omkleden en ik moet je haar afknippen’, zei ze onbewogen, terwijl ze een grote schaar op het bed
| |
| |
legde en een grauwe papieren zak. Geertje deed haar jurk uit en gegeneerd ook haar onderkleding toen de ander haar zei dat dat moest. En voordat ze de grauwe kloosterkleren aantrok, wond zuster Marie-Cécile, die zelf nauwelijks borsten had, met enig welbehagen de lange katoenen lap om Geertjes borsten. En toen de nieuwe novice onwennig midden in de kleine cel stond in het grauwe habijt, zei de ander dat ze op bed moest gaan zitten, ze knipte haar blonde krullen af met de grote schaar en deed ze in de grauwe papieren zak die ze even later meenam, terwijl ze toonloos zei dat Geertje nu even kon mediteren, tot de klok voor het avondmaal zou luiden. Maar ze kon ook, als ze dat wilde, wat gaan wandelen in de kloostertuin of gaan bidden in de kapel.
Beduusd van wat haar in enkele ogenblikken allemaal was overkomen, verliet Geertje haar cel en belandde via een laag poortje in de tuin van het klooster, die grensde aan het internaat waar ze jaren eerder bij zuster Imelda in bad was geweest. En op de rand van de vijver zat Joop, die lieve knecht naar haar te zwaaien en zuster Jannie wenkte haar bij de sleedoornstruiken dat ze moest komen, maar de klok voor het avondmaal luidde en in de refter zaten alle zusters op haar te wachten met stralende ogen en kirrende geluidjes.
‘We zijn allen zeer verheugd, dat je nu je plaats hebt gevonden, lieve Imelda van de Verschijning des Heren’, zei de moeder-overste, zuster Dorothea van de Heilige Kindsheid, tegen de verminkte schoonheid in het grauwe kloosterkleed met eronder de strakke doek die haar borsten verborg en het kortgeknipte haar onder de vrome sluier. En Geertje wilde roepen dat ze Geertje heette en wilde blijven heten en dat de zusters de schande die aan wellustige gedichten kleefde, niet konden uitwissen met een nieuwe zuster Imelda, maar de woorden bleven in haar keel steken, omdat moeder Dorothea tijdens de vrome welkomstwoorden langzaam in zuster Couperus veranderde en snauwde dat ze zich niet moest aanstellen, terwijl ze ondertussen zalvende woorden bleef spreken over de goede God die dit geluk aan zijn dochter geschonken had en dankbaarheid verdiende.
| |
| |
En Geertje wilde op zuster Jannie toelopen en roepen: ‘Ik wil alleen maar een vaste plek en geen andere naam; ik wil me alleen maar ergens thuis voelen!’ maar het was zuster Walburgis, de novicenmeesteres, die de grauwe zak met blonde krullen leegde op de stenen vloer van de eetzaal en spottend zei dat ze die gedichten niet meer nodig hadden.
‘Vertelt u me nu eens rustig, juffrouw Evers, waaraan u allemaal heeft zitten denken in plaats van mijn vragen te beantwoorden’, zei dokter Sneek met beroepsmatig geduld tegen Geertje Evers, die nu al maanden zijn patiënte was en nog steeds tijdens het wekelijkse consult zwijgend tegenover hem zat en nerveus als altijd met de franjes van het kleed op zijn schrijftafel speelde.
Ze probeerde altijd zich echt goed te herinneren wat de dokter gevraagd had, maar ze hoorde alleen maar de stem van zuster Walburgis en zag alleen maar haar blonde krullen op de plavuizen van de kloosterrefter. Paniekerig greep ze naar de sjaal om haar hoofd.
‘Ik wil alleen maar een vaste plek’, zei ze schor.
De dokter bladerde in het dossier voor hem en zei lichtelijk ongeduldig: ‘U zou proberen mijn vragen te beantwoorden, juffrouw Evers. Ik kan u enkel helpen, wanneer u dat ook echt probeert. Laten we nog eens van voren af aan beginnen. Hier staat, dat u vóór uw intrede in het klooster, een tijdlang op een kantoor hebt gewerkt. Kunt u me daarover iets vertellen, bijvoorbeeld of u het er prettig vond?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Geertje angstig, ‘dat weet ik echt niet meer.’
De dokter zweeg even, stond toen op en zei kalm, terwijl hij haar bij een arm pakte: ‘Dan zullen we daarover een andere keer praten. Maar als u nu eens probeerde, want ik denk dat dat ons verder zal helpen, hier in huis deze hoofddoek niet steeds te dragen. Probeert u dat eens!’
Hij verwachtte zoals gewoonlijk een afwijzende reactie, maar niet dat het meisje in tranen zou uitbarsten en zozeer in paniek zijn kamer zou verlaten. Na enig nadenken ging de dokter weer
| |
| |
achter zijn schrijftafel zitten, maakte een aantekening in haar dossier en belde de hoofdverpleegkundige.
Geertje liep ondertussen huilend door de gang tot bij de trap waar ze tegen zuster Jannie opbotste, die met een doos spullen voor de bezigheidstherapie, papier, plaksel en scharen, naar beneden kwam.
‘Nee! U mag mijn haren niet afknippen!’ riep het meisje, panisch van angst en holde langs haar heen naar boven. Jannie bracht vlug de spullen naar beneden, waar ze dokter Sneek voor de deur van zijn spreekkamer zag staan praten met zuster Couperus, waarna de eerste weer zijn kamer binnenging en de zuster om de hoek naar de oude sacristie verdween. Die moet natuurlijk dat arme kind meteen gaan bedaren, dacht Jannie, terwijl ze de trap weer opging en voor de kamer van Geertje bleef staan. De deur stond op een kier en binnen hoorde ze het meisje zachtjes huilen.
Volgens de regels mocht ze als verpleeghulp alleen maar op de kamers van de patiënten komen om stof af te nemen, te dweilen, de wastafels schoon te maken en bedden op te maken, bij voorkeur als de patiënt niet aanwezig was. Jannie ging toch de kamer binnen, terwijl ze kwajongensachtig dacht: laat de hoofdzuster maar komen met haar kalmeringsmiddelen voor dat arme kind! Als ze komt, ben ik het bed aan het opmaken, ze weet toch niet, dat ik dat vanmorgen al gedaan heb. Geertje stond huilend voor de wastafelspiegel.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg Jannie zacht, maar Geertje reageerde niet. Ze stond maar voor die spiegel en het leek wel of ze niet zichzelf bekeek, maar door haar spiegelbeeld heen in een gat keek. Jannie vond het maar akelig en durfde niets meer te zeggen. Toen hield het meisje op met huilen en knoopte langzaam de sjaal om haar hoofd los, zodat de ander voor het eerst haar prachtige blonde krullen kon zien. En langzaam herhaalde het meisje wat ze op de trap in paniek gezegd had.
‘U mag mijn haar niet afknippen.’
Het klonk niet meer angstig, maar timide en bijna als een excuus kwam erachteraan: ‘Dat doet zuster Marie-Cécile, die
| |
| |
moet dat. U mag dat niet.’
Zuster Jannie kwam achter haar staan.
‘Dat wil ik ook helemaal niet. Het zou trouwens doodzonde zijn.’
Geertje keek met doffe ogen in de spiegel zonder zichzelf te zien en zei toen dwingend en met een stem waar de ander akelig van werd: ‘Dat is het niet, zuster Imelda! Het is doodzonde, als u dat haar laat groeien. Een bruid van Christus mag geen lang haar hebben. Lange haren zijn wereldse ijdelheid. Ik zal het moeten afknippen!’
Jannie die in haar omgang met een man als Servaas Ramakers wel geleerd had hoe je iemand die zo in de war is en in de spiegel een ander ziet, moet benaderen, zei rustig: ‘Natuurlijk moet dat. In een klooster mag je geen lang haar. Een kloosterzuster mag niet zo ijdel zijn haar blonde haren te laten wapperen, al zijn ze nog zo mooi. Die haren moeten eraf, maar het hoeft niet meteen.’
Haar gevoel zei haar, dat ze in elk geval Geertje bij die spiegel vandaan moest halen, zodat ze zichzelf of diegene met wie ze zichzelf verwarde, niet meer kon zien. Ze nam het meisje bij de arm en ging samen met haar op het ijzeren ledikant zitten.
Ze streelde het blonde haar en zei: ‘Er is trouwens iets vreemds met haren.’
Geertje, die nu niet meer geplaagd werd door de schim in de spiegel, zei een stuk rustiger en weer met haar gewone stem: ‘Je bedoelt, dat ze wapperen. Dat vind ik een grappig woord.’
Jannie lachte: ‘Ook! Mooie haren moeten wapperen, maar dat is niet vreemd.’
‘Wat is er dán vreemd?’ vroeg Geertje, gretig als een kind dat om de oplossing van een voor hem te moeilijk raadsel bedelt. En Jannie was blij en trots op zichzelf, dat ze erin geslaagd was het meisje af te leiden. Ze pakte een lok van Geertjes haar en liet die door haar vingers glijden.
‘Het vreemde van haren is, dat ze weer aangroeien nadat ze zijn afgeknipt. Dus eigenlijk heeft het niet zoveel zin om ze te knippen.’
| |
| |
‘Maar het moet van God, dat is zijn wil!’ antwoordde Geertje met grote, maar kwetsbare stelligheid.
Jannie herkende die toon; ze had vaak genoeg opdringerige Jehova's Getuigen de deur moeten wijzen. Het lag op haar lippen om te zeggen: heeft God dan een kapsalon?
Maar het meisje keek haar zo ernstig aan, dat ze aarzelend zei, want ze hield helemaal niet van gehuichel: ‘Natuurlijk moet het van God, maar hij heeft niet gezegd wanneer.’
‘Maar zuster Walburgis...’ probeerde Geertje in een zwak protest, want dankzij Jannie won de werkelijkheid het langzaam van haar fantasma's. Jannie wist niet wie die Walburgis nu weer was, maar als ze tekenen kon, had ze het mens kunnen portretteren.
Misschien heeft zuster Walburgis wel met de verkeerde God gepraat.’
Op dat moment hoorde ze driftige stappen op de gang. ‘Vlug,’ zei Jannie, ‘dat is zuster Couperus met pillen, omdat je huilde. Doe gauw je sjaal weer om!’
En toen Geertje verbaasd iets wilde vragen, zei de ander snel: ‘Dat mens mag toch zeker je haar niet zien! Ga jij maar in de vensterbank naar buiten zitten kijken hoe mooi ons Limburg is, dan doe ik of ik je bed nog moet opmaken.’ En ze trok het laken en de dekens van Geertjes bed weer los.
Zonder kloppen kwam zuster Couperus binnen en reageerde geagiteerd, toen ze de verpleeghulp zag, wie ze bits vroeg: ‘Wat doet u hier?’
‘Het bed van juffrouw Evers opmaken en wat met haar kletsen’, zei Jannie, terwijl ze de kussens van Geertje te lijf ging.
‘U weet dat dat niet mag’, was het zure antwoord van de hoofdverpleegster, waarop Jannie met gespeelde onschuld zei: ‘U hebt groot gelijk, zuster. Ik mag het bed niet opmaken, maar ik moét het!’
‘U weet best wat ik bedoel,’ was het antwoord, ‘de dokter heeft niet graag dat de leden van het personeel...’
Jannie onderbrak haar brutaal: ‘...zich met de behandeling bemoeien. Weet ik. Maar ik bemoei me niet met de behande- | |
| |
ling, ik maak het bed op van juffrouw Evers en ondertussen klets ik wat met haar of heet kletsen ook al gesprekstherapie?’
De zuster, die gekomen was om een patiënte die ernstig van streek was, te kalmeren, werd nu onzeker en dat uitte ze altijd, net als haar chef, door zeer formeel te gaan doen.
‘Wilt u dan nu alstublieft uw werk onderbreken en even deze kamer verlaten, zodat ik juffrouw Evers kan helpen?’
Nu werd Jannie kwaad. Zíj was altijd degene die Geertje na een consult rustig kreeg en dan kwam dat wijf met haar pillen als mosterd na de maaltijd.
‘Noemt u dat helpen, zuster,’ zei ze pissig, terwijl ze probeerde de naam van de medicijn op het doosje te lezen, ‘u hoeft helemaal niet te helpen. Uw patiënte is nu toch rustig.’
‘Ik wil u nog één keer vragen’, zei de ander even kwaad, ‘of u zich niet...’
‘...met de behandeling wilt bemoeien’, zei Jannie schamper en verliet de kamer. Bijna had ze de zuster een kussen naar het hoofd gegooid, maar ze hield zich bijtijds in. Ze liep naar beneden, want ze wilde niet als een gestraft schoolkind op de gang blijven wachten, tot zuster Couperus weer naar buiten zou komen om haar met een zuinig mondje te zeggen dat ze het bed verder kon opmaken.
Ze ging de tuin in en als Anton Bervoets haar daar zou zijn tegengekomen, zou hij haar gevraagd hebben of ze kwaad was, want ze zong.
Maar het was Odile, die met etensresten op weg was naar de composthoop, die lachend zei: ‘Wat zing je vrolijk!’
Jannie, die zelf nooit merkte dat ze liep te zingen als ze boos was, zei nog steeds pissig, terwijl Odile haar toch niets gedaan had: ‘Ik ben niet vrolijk, ik ben nijdig!’
‘En omdat je nijdig bent, zing je. Ja ik snap het!’ zei de keukenhulp nuchter, terwijl ze het afval op de hoop gooide.
‘Gooi zuster Couperus er ook maar bij!’ zei Jannie boos en ze vertelde het meisje wat er gebeurd was.
‘Ik heb geen verstand van pillen,’ zei Odile schamper, ‘maar ik weet wel dat dat mens een adder is en ik weet niet of adders
| |
| |
de compost niet vergiftigen.’
Toen Jannie een tijd later weer naar boven ging, trof ze Geertje wat afwezig aan op de rand van het bed, dat ze zelf blijkbaar verder had opgemaakt.
‘Gaat het een beetje?’ vroeg ze, terwijl ze naast haar kwam zitten. Het meisje zei een tijdlang niets en Jannie wachtte maar geduldig.
‘Zuster Walburgis kan toch niet met de verkeerde God gepraat hebben,’ klonk het ineens, ‘er is toch maar één God.’
‘Weet je dat zeker?’ vroeg Jannie plagerig, want ze voelde aan, dat ze de geest van het meisje moest prikkelen en niet haar herinneringen moest wekken.
‘Nee,’ zei Geertje timide, ‘dat weten we nooit zeker, maar daarom geloven we het.’
Voor die logica was Jannie niet gevoelig, maar het ging nu niet om haar.
‘Misschien heeft God zuster Walburgis niet goed verstaan met haar snerpende stem.’
‘Hoe weet je dat zuster Walburgis een snerpende stem heeft?’ vroeg Geertje verbaasd.
‘Oh dat dacht ik,’ lachte Jannie, ‘en God is misschien wat doof en al oud. Een lieve oude man, maar wel dooft’
‘Nu spot je’, zei de ander ongelovig. Zó had nog nooit iemand met haar over God gepraat.
‘God is zo ontzettend goedertieren dat je met hem mag spotten, want hij láát niet met zich spotten’, was het nuchtere antwoord.
‘Ik wou dat jij zuster Walburgis was’, zei het meisje suffig. Dat spul van zuster Couperus begon blijkbaar al te werken. Toen viel het hoofd van Geertje tegen Jannies schouder, zo slaperig was het arme kind.
‘Wil ik best,’ zei die zacht, terwijl ze de wang van het meisje streelde, ‘dan richten we met zijn tweeën een nieuw klooster op en dan ben jij... hoe heette je ook alweer?’
‘Zuster Imelda van de Verschijning des Heren’, fluisterde Geertje met haar ogen dicht.
| |
| |
‘En dan ben ik zuster Johanna van de Schone Luiers’, zei Jannie en ze hielp Geertje om languit op bed te gaan liggen. Wat heeft dat mens haar voor rommel gegeven? dacht ze, toen ze stilletjes de deur achter zich sloot.
In de ontmoetingsruimte trof ze, zoals gewoonlijk op dit uur van de dag, meneer Roberts in gesprek met een herboren en spraakzame jonkheer Van Remersdael, die niet lang na de komst van Geertje Evers gedurende de uren creatieve therapie begonnen was met het boetseren van een ranke Ophelia. Nadat het meisje al enige keren stilletjes naast hem had zitten tekenen, had hij de moed kunnen opbrengen haar te vragen om voor deze beroemde theaterheldin model te staan.
Zuster Jannie kwam bij de twee mannen zitten, een beetje afwezig, omdat ze nog met haar gedachten bij Geertje was.
‘Hoe kunt u dat nu beweren,’ hoorde ze meneer Van Remersdael opgewonden vragen, ‘u neemt zelf nooit deel aan deze bijeenkomsten, omdat u het paramedische nonsens noemt. Dat zijn uw eigen woorden! Dus heeft u mijn voorstudie van Ophelia ook niet kunnen beoordelen. Naar mijn idee zag William Shakespeare Ophelia als een kwetsbare schoonheid, die slechts het slachtoffer was van de intriges in haar omgeving en niet, wat u me graag wilt doen geloven, als een argeloos dom gansje, verliefd op de verkeerde persoon. Waarom zou ik anders juffrouw Evers gevraagd hebben voor me te poseren, terwijl ze naast me de prachtigste letters kalligrafeert en ze versiert met wijnranken, breekbare vlinders en kleurige bloemen, zoals ze slechts in uw verhalen figureren? U kunt zelfs niet weten hoe talentvol deze jonge vrouw wel is, omdat u immers nooit meedoet aan die nonsens! Maar zuster Jannie zal het kunnen bevestigen.’
De laatste zin gold Jannie, die hij nu pas leek op te merken.
‘Dat is zo,’ zei ze rustig, ‘Geertje tekent prachtig.’
‘We hebben u gemist’, zei meneer Roberts, die besefte dat hij zijn vriend te zeer had opgewonden en daarom blij was met de onderbreking, ‘welke gang heeft u vandaag weer moeten dweilen?’
| |
| |
‘Ik heb niet gedweild, ik heb met Geertje over God gepraat.’ En ze keek hem krijgshaftig aan.
‘Dan mag ik aannemen’, zei meneer Van Remersdael, ‘dat het lieve kind binnenkort haar geloof in God zal afzweren.’
‘Was dat maar waar!’ zei Jannie, meer tegen zichzelf dan tegen de beide anderen.
Meneer Roberts glimlachte en zei toen tegen zijn metgezel met grote openhartigheid, alsof de persoon over wie hij sprak, niet bij hen was: ‘Dat gesprek had ik graag willen horen, omdat ik mag aannemen, dat onze zuster Jannie, die ik nooit boude uitspraken over mensen in het algemeen of over patiënten in het bijzonder heb horen doen - daarvoor heeft het leven haar immers te zeer omringd met zieke of onbekwame mensen - over de goede God een zeer uitgesproken mening zal hebben, welke ze niet zoals u of ik, in schone beelden als een heilige witte olifant of een wulpse oermoeder met een vagina dentata zal verpakken, omdat haar taalgebruik directer en volkser pleegt te zijn. God is in haar ogen ongetwijfeld een vrome slapjanus en een volksverlakker of een zweverige doch fanatieke dromer met zeer malle ideeën, die bovendien het nadeel heeft dat hij niet bestaat! Wanneer onze zuster ooit een sombere patiënt opbeurt met de gevleugelde woorden: vooruit, we gaan nog niet dood! bekruipt me steeds de gedachte, dat deze jonge, energieke, mooie en talentrijke vrouw enkel ooit bereid zal zijn te sterven om met God te kunnen redetwisten over zijn bestaansrecht en de daaraan te koppelen veronderstelling van een leven na de dood. En ik verzeker u, mijn waarde, dat onze zuster ongetwijfeld aan het langste eind zal trekken. God zal, zodra zij de discussie over zijn bestaan met hem voert, langzaam oplossen in de nevel van zijn eigen sofistische syllogismen.’
‘Ik snap er weer geen woord van’, zei Jannie, bitser dan ze bedoelde, omdat ze zich geneerde dat er, waar ze bij was, zó over haar gepraat werd en omdat ze nog steeds met haar gedachten in die kamer was, waar Geertje lam van de pillen op bed lag.
‘Voor mijn part bestaat God,’ zei ze nog, voordat ze de beide mannen alleen liet, ‘maar dat hij er lol in heeft lieve mensen als
| |
| |
Geertje zo gemeen in de war te brengen en schuldgevoelens aan te praten, dat vind ik godgeklaagd. Zo'n God mag van mij op zijn kóp aan het kruis!’ Ze had nu geen zin in hun hoogdravend gepraat en nijdig wierp ze de lege koffiebeker van de jonkheer, waarmee ze had zitten spelen, naar het hoofd van de gekruisigde Christus toen ze de twaalfde statie passeerde. Gij die met uw heilig kruis van de wereld een gekkenhuis gemaakt hebt...!
Meneer Roberts had nog willen opmerken dat hij nog nooit iemand het woord ‘godgeklaagd’ zo ad rem had horen bezigen, maar Jannie was al op de gang. Boos, poepboos zou Joop zeggen. En ze wist zelf niet wat haar zo boos gemaakt had: dat ze weer te dom was om meneer Roberts te begrijpen, dat die arme Geertje boven voor pampus op bed lag, of dat ze weer door zuster Couperus gekleineerd was.
Natuurlijk zat haar boosheid dieper en gold ze ook haarzelf, de onmacht van de hulp om echt te helpen, want ze was maar een hulp. Zuster Couperus had háár ook lam gekregen, zonder pillen. En ze was heus niet boos op God, omdat die er een puinhoop van zou hebben gemaakt, maar op de mensen om haar heen, die zo graag voor God speelden en er een nog grotere puinhoop van maakten: de dokter en zuster Couperus of vroeger haar vader die er ook wat van kon! Was ze maar een oermoeder met drie borsten en tanden tussen haar benen, dan zou ze met die drievuldigheid van haar al die kleinzielige godjes verleiden en hun dan die tanden laten voelen. Nun komm der Heiden Heiland! Ze liep met grote, energieke passen naar het berghok naast de keuken om een emmer en een dweil te pakken. Even later was ze zingend van kwaadheid de gang vóór de deur van dokter Sneek aan het dweilen. En het briljante maatgevoel van de jonge Bach dirigeerde haar dweil.
‘Dat is toch een melodie van Bach, als ik me niet vergis’, hoorde ze ineens een zachte, hese stem. Ze kwam overeind met de natte dweil in haar handen. Vóór haar stond de man, die door iedereen Pieter Post genoemd werd, zijn schoenen uit te trekken.
‘Neemt u me niet kwalijk, dat ik hierlangs moet en u lastig
| |
| |
val. Ik ben namelijk op zoek naar de piano. Er moet zich hier ergens een piano bevinden, welke gestemd moet worden. En ik ben de pianostemmer, heeft men mij gezegd. Maar om de door u gedweilde plavuizen niet te besmeuren met mijn schoenzolen, zal ik op mijn kousen lopen.’
Jannie wist niet wat ze hoorde. Nog nooit had deze onooglijke en ongenaakbare man, die altijd alleen met zichzelf in gesprek was, haar of iemand anders aangesproken. De meeste tijd verbleef hij op zijn kamer, waar zuster Couperus vaak op een ongebruikelijk tijdstip met medicijnen naar binnen ging. Dan wist de verpleeghulp genoeg. Daarbinnen lag iemand plat gespoten in een dwanglaken, omdat hij ‘een gevaar voor zichzelf’ was. Ze kende niet eens zijn echte naam. Meneer Roberts noemde hem Pieter Post, nadat hij van een bezoekend familielid gehoord had, dat de man in zijn woonplaats een postagentschap had geleid.
‘Maar waarom dan Piéter Post?’ had ze gevraagd en monter had meneer Roberts geantwoord: ‘Vóór uw tijd placht deze heer soms de bezigheidstherapie te bezoeken en mijn vriend Van Remersdael vertelde me dat de man met legostenen zeer fraaie postkantoren wist te bouwen. En zoals u waarschijnlijk niet zult weten, was ene Pieter Post ooit de bouwheer van het barokke stadhuis in de geboorteplaats van jonkheer Van Remersdael, waar we jaarlijks de kermis bezoeken.’
Na de fraaie uitleg, die meneer Roberts aan de door hem bedachte naam gaf, had ze de man met die bijnaam amper nog gezien. En nu liep hij op zijn tenen en op kousevoeten over de glimmend natte tegels van de gang, op zoek naar een piano die gestemd moest worden. Later, toen hij te kennen gaf het nieuw opgerichte zangkoor te willen leiden, zou ze ervaren dat deze schriele man, die eerder een bekwaam architect en een deskundig pianostemmer was, met even veel overtuiging een groot dirigent kon zijn. Op het moment zelf dacht ze alleen, dat iemand die uit haar valse zingen de jonge Bach wist te halen, ook best een hese yamaha zou kunnen stemmen. En terwijl ze galmend verder zong, verdween Pieter Post om de hoek aan het
| |
| |
einde van de gang, nog steeds met zijn schoenen in de hand. Nun komm der Heiden Heiland! Wanneer zou die heiland naar Zonhoven komen en hoe zag zo iemand eruit? In ieder geval niet als een enge man in een witte doktersjas of als een zure verpleegster met visseogen, eerder als een volumineuze vrouw met drie borsten op een met bijbelse kussens gezadelde spierwitte olifant.
En meneer Roberts zou haar uitvoerig begroeten en galant uit het bonte zadel helpen, nadat hij Joop had toegevoegd: ‘Zoek jij eens in de verkleedkist een mooie bustehouder met drie cups, jongeman!’
‘Waarom zingt u zo hard en zo schel?’ hoorde ze ineens een bitse, geïrriteerde stem.
Ze keek op en zag dokter Sneek in de deuropening staan, haar een vernietigende blik toewerpend. Naast hem stond zuster Couperus, die probeerde net zo te kijken. Bij het zien van haar beide superieuren kwam haar boosheid, die door de jonge Bach en die witte olifant juist wat was getemperd, in volle hevigheid terug.
‘Omdat ik boos ben’, zei Jannie, terwijl ze vanuit haar geknielde houding tegen de twee opkeek.
‘Zo! En waarom bent u dan boos?’ vroeg de laatste met een gemeen lachje, omdat ze de reden van Jannies boosheid allang kende.
‘Doet u maar niet zo huichelachtig,’ zei Jannie brutaal, ‘u weet heus wel waarom ik boos ben. Ik ben boos, omdat u altijd klakkeloos de orders van de dokter opvolgt, ook als ze verkeerd zijn.’
Zuster Couperus vroeg met haar ogen om steun bij de dokter, die afgemeten zei: ‘Als ik de hoofdverpleegster een opdracht geef, dient ze die uit te voeren, zoals u elke opdracht van háár dient uit te voeren. Zo werkt dat hier.’
‘Dat klopt,’ zei Jannie, terwijl ze de dweil in de emmer water spoelde en uitwrong, ‘een hulp moet luisteren naar de zuster en de zuster moet luisteren naar de dokter, maar alleen als de dokter ook luistert. Naar de patiënt!’
| |
| |
Dokter Sneek ging niet op haar opmerking in, omdat hij met een mindere niet wenste te discussiëren, maar zei vormelijk: ‘Wanneer ik u of iemand anders opdracht tot iets geef, dan past dat in het geheel van een behandeling. En of u en die ander die behandeling zinvol vinden, is niet aan de orde.’
‘U luistert niet naar me’, zei Jannie, die voelde dat ze steeds kwader werd, ‘dat is net uw probleem. Als u beter naar juffrouw Evers kon luisteren, hoefde u haar niet zoveel pillen te geven. Volgens mij weet u niet eens dat ze Geertje heet.’
‘Ik herhaal, juffrouw Van Poelgeest,’ klonk het uit de hoogte, ‘dat het volstrekt niet aan de orde is of u de door mij bepaalde behandeling al dan niet als zinvol ervaart en dat het u nog minder past u met die behandeling te bemoeien.’
Ze merkte niet, dat hij haar ineens met juffrouw en niet met zuster aansprak, ze keek alleen maar in die asgrauwe ogen, die geen enkel gevoel uitdrukten, en ze wist op datzelfde moment dat ze haar baas minachtte. Hoe durfde deze kille man het woord ‘behandeling’ te gebruiken? Hier werd je niet beter, alleen maar rustig. En als die pil de naam van een patiënt wilde noemen, moest hij eerst in diens dossier kijken. Zolang hij een ziekte een naam kon geven en er een medicijn bij kon verzinnen, was hij tevreden, maar de persoon uit dat dossier en de vijfennegentig procent die niet ziek was aan die persoon, interesseerden hem geen lor! Wat wist deze kamergeleerde van zieke mensen, van de angsten van Meneer Ramakers of de dromen van die Pieter Post anders dan dat het interessante angsten en dromen waren, zeer geschikt voor een nieuw artikel van zijn hand? Dat moest ze allemaal tegen hem zeggen, dacht Jannie, terwijl ze nog steeds geknield op de vloer vóór hem en zuster Couperus zat.
Maar in haar kwaadheid zei ze heel wat anders: ‘Me niet met de behandeling bemoeien? Nu wordt hij goed! Ik bemoei me al met de behandeling vanaf de eerste dag dat ik hier ben. Ik moét wel! Al maanden sjouw ik achter zuster Couperus aan zonder te protesteren, als ze van u dingen moet doen die ík mensonwaardig vind. Maar Jannie is maar verpleeghulp, goed genoeg om te
| |
| |
dweilen,’ zei ze giftig, terwijl ze de dweil driftig in de emmer plonsde, ‘Jannie is goed genoeg om konten te wassen en oude mannen te verschonen, omdat de zuster daar vies van is. Maar ik mag me niet met Geertje bemoeien, omdat Geertje gekalmeerd moet worden, nadat ik haar allang gekalmeerd heb. Zonder pillen! Alleen omdat u er lol in heeft om de patiënten suf te houden, want dat is makkelijk!’
‘Nu is het genoeg!’ siste dokter Sneek, die nooit eerder zó door een lid van het personeel was toegesproken.
Maar Jannie, die nu met zekerheid wist, dat ze zuster Johanna van de Schone Luiers was, schreeuwde buiten zichzelf, want ze had nog meer noten op haar zang dan de jonge Bach kon bedenken: ‘Nee, het is niet genoeg! Nog lang niet...,’ maar de dokter liet haar niet uitspreken: ‘Ik heb al veel te veel van u getolereerd. Voortdurend doorkruist u met uw vreemde invallen en plannen de door mij voorgeschreven behandeling. Wie heeft meneer Bervoets dat dwaze schrijfding gegeven en wie stimuleert een drinkebroer als meneer Wolf te blijven drinken, terwijl uw eigen vader van die slechte gewoonte het slachtoffer werd?’
Nu werd Jannie van Poelgeest, zuster Johanna van de Schone Luiers, pas echt pissig: ‘Mijn vader slachtoffer? U weet niet waarover u praat! Dat slachtoffer was ík!’
Maar de dokter was zo kwaad, dat hij haar niet eens hoorde.
Beledigd ging hij verder: ‘En wie moedigt een malle man als Jean-Luc Stevens aan tot wellustig gedrag en vergemakkelijkt hem dat zelfs door dwaze kleding voor hem te naaien? U, juffrouw Van Poelgeest!’
Plotseling zweeg hij en keek afwachtend naar zuster Couperus, alsof hij van haar steun verwachtte.
En hij vervolgde, nu wat rustiger, maar even onheilspellend: ‘Wij hebben ons al ettelijke malen afgevraagd, of wij u wel in uw functie kunnen handhaven, want uw vrijpostig omgaan met de patiënten geeft daartoe weinig aanleiding. U geeft aan uw functie van verpleeghulp een totaal andere invulling dan wij gedacht hadden, toen we het verzoek van het bestuur om u in
| |
| |
dienst te nemen, positief beantwoordden.’
‘Functie,’ gilde Jannie nu zó kwaad dat haar stem oversloeg, ‘noemt u dat hondebaantje van me een functie? Ik ben toch alleen ingehuurd om het vuile werk te doen. Ik had gedacht, dat ik hier wat zou leren, maar als ik u iets vraag, krijg ik geen antwoord. Ik mag wel achter zuster Couperus aansjouwen met de pillen, als broeder Rob niet kan, maar ik mag niet weten waarvoor die rommel dient. En ik mag een patiënt in bedwang houden, als er gespoten moet worden. Weest u maar blij dat ik niet mag spuiten, anders zou ik de rommel bij u en de zuster erin spuiten’
‘Nu is het genoeg!’ riep dokter Sneek zeer boos, terwijl hij in zijn opwinding zuster Couperus bijna omverduwde, maar Jannie was nog lang niet uitgesproken.
‘Het is nog lang niet genoeg, dokter Sneek! Dat u en de zuster me van alles verwijten, is alleen maar de kift, omdat u meneer Bervoets niet aan de praat krijgt en Geertje dat sjaaltje niet van haar hoofd gepraat krijgt. Nou ik toevallig wel! Weet u wat uw probleem is? Dat u helemaal niet ziet wat er om u heen gebeurt. U ziet alleen maar dossiers met moeilijke woorden en u vindt een patiënt pas interessant, als u over hem een artikel kan schrijven, maar heeft u die artikelen zelf wel eens echt gelezen? Nee, want dan zou u meer respect hebben voor de mensen hier en beter weten wat ze behalve al die pillen, verder nog nodig hebben. Ik zeur al maanden om een fatsoenlijke rolstoel, maar ik moet meneer Wolf nog steeds rondrijden in dat vooroorlogse kreng. Of maakt dat antieke geval soms deel uit van de behandeling van zijn syndroom en mag ik me er dus niet mee bemoeien?’
Buiten adem hield ze op.
Wanneer meneer Roberts haar nu zou hebben gehoord, zou hij ongetwijfeld tegen de jonkheer hebben gezegd: ‘Hoort u nu dat onze zuster Jannie een zeer directe wijze van formuleren heeft?’
Maar Jannie merkte op dat moment zelf niet wat ze er allemaal uitflapte en ook niet dat zuster Couperus in de stilte die
| |
| |
na haar uitval viel, iets tegen de dokter fluisterde.
Ze pakte de dweil en de emmer en wilde gaan, maar dokter Sneek hield haar tegen en zei met een zeer gemeen lachje: ‘Ik hoor zojuist van de zuster, dat de nieuwe rolstoel waarom u vroeg, vandaag zal worden geleverd, maar hij zal uw werk niet vergemakkelijken, want u bent, zoals u wel zult begrijpen, op staande voet ontslagen, juffrouw Van Poelgeest.’
Jannie die nu pas besefte, dat ze te ver was gegaan, begreep ook, dat ze nu niet meer terug kon, zonder zichzelf en de patiënten te verraden. Huilend van kwaadheid gooide ze de natte dweil naar de voeten van zuster Couperus en knoopte toen haar verpleegstersschort los. Ze trok het uit, midden op de gang, maakte er een prop van en wierp het naar de dokter. In haar onderjurk stond ze daar in de pas gedweilde gang en ze zag de dokter geshockeerd naar haar kijken.
En tussen haar tranen door snikte ze: ‘Hier neemt u dat schort ook maar terug!’
‘Wilt u dat kledingstuk onmiddellijk weer aantrekken’, stotterde dokter Sneek, wiens gevoel voor moraal nog uit de kleine catechismus stamde ondanks zijn jarenlange ervaring met gedesintegreerde mensen.
‘Dat kan niet,’ zei Jannie, gevat ondanks haar verdriet, ‘want u heeft me ontslagen.’
‘Neemt u haar alstublieft mee’, zei de dokter tegen zuster Couperus, maar Jannie duwde het mens opzij en liep in haar onderjurk huilend naar haar kamer, waar ze met het gezicht in de kussens op bed ging liggen.
Toen er een uur later een bestelauto voorreed en er een gloednieuwe rolstoel werd uitgeladen, was Jannie er niet om meneer Wolf in zijn nieuwe behuizing rond te rijden en te kijken hoe soepel dat ging. Daarom weigerde de oude heer elke medewerking. Hij wilde zich in geen geval door zuster Couperus laten rijden.
‘Met u mevrouw, heb ik niets te maken,’ zei hij stuurs, ‘ik heb het volste recht dit aan zuster Jannie te vragen.’
| |
| |
De hoofdverpleegster keek hulpeloos rond en zag enkel vijandige gezichten. Jannie kon ze niet meer vragen om hulp en broeder Rob had zijn vrije dag. Toen kwam de stille meneer Bervoets op haar af en hielp, ondanks de wolken van regen die zijn denken verduisterden, de oude heer Wolf, die nu niet protesteerde, met geringe moeite in de nieuwe rolstoel, waarop de zuster gepikeerd de ontmoetingsruimte verliet, begeleid door een hartelijk applaus waarvan niet duidelijk was of het haar, de heer Bervoets of de nieuwe rolstoel betrof.
Toen Jannie een tijd later in een gewone jurk de oude kapel binnenkwam, zat meneer Wolf trots in de nieuwe rolstoel en liet aan Joop, die zeurde dat hij de rolstoel wou duwen, zien hoe gemakkelijk hij in deze stoel de wielen zelf kon ronddraaien. En de oude, onwillige rolstoel stond afgedankt in een hoek van de ruimte. De meeste patiënten zaten opgesloten in zichzelf op hun vaste plaats en niemand die wist wat er kort tevoren in de gang vóór de deur van de dokterskamer gebeurd was.
Meneer Roberts merkte haar als eerste op en keek bewonderend naar de fleurige jurk die ze ook gedragen had op de dag dat ze hem voor het eerst in de tuin had ontmoet.
‘U gaat ons toch niet vertellen dat u plotseling en zonder het ons te zeggen, op vakantie gaat,’ zei hij lachend, ‘of wilt u incognito door de tuin wandelen om van de bloeiende meidoornstruiken en van de kaarsen in de kastanjeboom te genieten in kleding die u niet herinnert aan de plicht, straks weer voor humeurige patiënten als wij, te moeten zorgen?’
Jannie had, toen ze op haar kamer haar koffer inpakte, zich voorgenomen flink te zijn en de patiënten alleen maar te zeggen dat ze hen ging verlaten, zonder de echte reden te noemen, maar toen ze in de vriendelijke ogen van meneer Roberts keek en Joop, onwetend van alles, met meneer Wolf zag rondrijden, hield ze zich niet meer goed en barstte in snikken uit.
‘Ik ben ontslagen,’ huilde ze, ‘ik heb het verprutst en nu moet ik weg, maar ik wil helemaal niet weg en ik kan ook niet weg, want waar moet ik dan heen?’
Joop die met meneer Wolf in de glimmend nieuwe rolstoel,
| |
| |
op haar afkwam om te vertellen hoe goed het ging, liet, toen hij zijn zuster hoorde huilen, de oude man alleen en rende op haar af. Hij pakte een grote rode zakdoek uit zijn broek om haar verdriet weg te vegen, maar ze merkte het niet. Ze lag met het hoofd in de armen voorover op tafel en haar schouders schokten. En terwijl iedereen om haar heen kwam staan, deed meneer Roberts een paar passen in de richting van de gangdeur, alsof hij onmiddellijk dokter Sneek om uitleg wilde gaan vragen, maar hij bleef ineens met een grimmige trek om de mond stokstijf staan en zei niets. Meneer Van Remersdael, die naar de Schaker had staan kijken, welke zichzelf bijna mat gaf onder aanmoediging van Pieter Post, die zich voor het eerst sinds weken weer in de oude kapel vertoonde, liet de twee mannen alleen om bij Jannie te gaan zitten en legde zijn hand onhandig op haar schouder, terwijl hij ingehouden stotterde dat de dokter onmiddellijk op zijn besluit diende terug te komen. En Joop, die er niets van begreep en alleen maar dat verdriet zag, rukte wild aan de arm van zijn zuster.
‘Hij mag niet huilen.’
Alleen meneer Ramakers leek de ernst van de situatie niet te begrijpen en zei voor zijn doen zeer laconiek: ‘Dokter Sneek zal dit ontslag ongetwijfeld intrekken, wanneer hij hoort dat wij voornemens zijn binnenkort feestelijk het feit te gedenken dat de zuster reeds een jaar in ons midden is.’
Toen brak er iets in Jannie. Gierend van het huilen stond ze plotseling op en rende de oude kapel uit naar buiten, waar ze op de bank onder de bloeiende kastanjeboom ging zitten. Bijna iedereen kwam haar achterna, als laatsten de jonkheer met de oude heer Wolf in zijn rolstoel en Joop ernaast, die zelfde oude man naar de huilende zuster had willen rijden, maar ermee in de vijver zou zijn gereden, als meneer Van Remersdael dat niet had verhinderd.
Meneer Roberts bleef in de ontmoetingsruimte achter. Hij stond nog steeds met gebalde vuisten en gesloten ogen, als verlamd, in een malle starthouding die hem niet paste, alsof de film van de tijd was stilgezet. Hij wilde de anderen volgen om
| |
| |
zuster Jannie te troosten en om te weten te komen wat er precies gebeurd was dat dit ontslag zou kunnen rechtvaardigen. Hij moest voorkomen dat deze jonge vrouw Zonhoven moest verlaten, omdat zij de enige was die echt om de patiënten gaf en iets voor hen betekende, maar een vreselijke razernij weerhield hem en wierp hem terug op zichzelf, zodat hij vergat waar hij was en waarom hij daar stond. Hij zag alleen het object van zijn razernij, de man die hij meer dan wie ook minachtte, en hij hoorde weer die stem.
‘U bent hier uit vrije wil en u weet dat. U kunt elk ogenblik gaan en staan waar u wilt. U weet dat ik geen voorstander ben van gedwongen opnames of van een gesloten afdeling. U heeft het voorbije najaar nog vrijelijk met jonkheer Van Remersdael de kermis in de stad mogen bezoeken. Maar als ik u laat gaan en de door mij voorgeschreven zouttabletten niet langer uw stemmingen reguleren, wordt uw leven één lange, doorwaakte nacht vol spoken. Dat weet u!’
De man aan het grote bureau tegenover meneer Roberts bladerde werktuiglijk in het dossier dat hij voor zich had. En pas toen hij zweeg, keken de asgrauwe ogen de ander aan.
Meneer Roberts zelf keek nooit de mensen aan wanneer hij probeerde hen te doorgronden, want de ogen van de meeste mensen zijn slechts de spiegel van de ziel en hij wist dat de mensen zelden worden gedreven door de roerselen van hun ziel, maar meestal door de secretie van hun klieren of het knorren van hun maag. Hij lette altijd op de handen. Als hij psychiater zou zijn, zou hij diagnoses stellen door naar de handen van zijn patiënten te kijken. Wanneer vroeger, toen hij nog les gaf aan het gymnasium, een knaap verondersteld werd te frauderen, dan lette hij op het trillen van de handen, nooit op de ogen. Zo'n rakker kon je aankijken als de onschuld zelve, maar ondertussen trilden zijn handen of speelde hij nerveus met een pen. Dat nu deed dokter Sneek ook, zo ongemakkelijk voelde hij zich op dat moment, hoewel zijn stem rustig bleef.
‘U kunt vrijelijk weggaan en u aan mijn therapie onttrekken,
| |
| |
als ze u niet zint. U heeft immers nog steeds een vrije wil.’
Meneer Roberts zat onbeweeglijk tegenover hem en leek hem niet te horen, maar dat was schijn.
Hij hoorde niet enkel de woorden, maar ook de verborgen bedoelingen erachter en een psychiater van professie zou zoiets hebben moeten aanvoelen, maar deze behandelaar was zó vervuld van het eigen gelijk en van de doeltreffendheid van zijn woorden, dat hij vreselijk schrok toen de man tegenover hem trillend van woede opsprong en hem toevoegde, met op elk woord een accent: ‘Gebruikt u dat woord nooit meer!’
Terwijl dr. Roberts met gebogen rug neerkeek op de man in de witte jas, leek hij een dier dat zijn prooi wilde bespringen.
‘Die vrije wil van u is een hersenspinsel, meneer de dokter en u als psychiater zou beter dan ieder ander moeten weten hoe onwetenschappelijk het is 's mensen gedrag te verklaren met het al dan niet kunnen beschikken over een vrije wil. Is het uit vrije wil dat Geertje Evers haar mooie krullen verbergt met een omslagdoek, in de stellige overtuiging dat de wrede nonnen die haar ooit hebben kaal geknipt, dat nóg eens zullen doen? Is het uit vrije wil dat ze zich moet onderwerpen aan de ongetwijfeld agressieve medicatie welke u haar nu al maanden lang opdringt? Is het volgens haar wil dat deze jonge vrouw begeerd wordt door iedere man om haar fraaie lichaam, zelfs door de schuwe heer Ramakers, nu ze in het voorjaar een vrolijke jurk durft te dragen? En is het uit vrije wil, dat deze zelfde heer Ramakers zich achtervolgd weet door vleermuizen die alle gedachten uit zijn hoofd verdrijven? Is het uit vrije wil, dat onze goede knecht Joop zijn gezwollen mannelijkheid enkel kan bewijzen in de berg bladeren welke hij in het najaar zelf bijeenveegt, omdat zijn zus en haar pastoor varkens niet als bewijs accepteerden? Maar dat weet u immers volstrekt niet, omdat onze Joop weliswaar een man is, maar geen patiënt. En u weet enkel of geeft voor iets te weten van uw medemensen, wanneer er een dossier met hun anamnese, klachten en kwalen voorhanden is.’
Meneer Roberts pauzeerde even, doch slechts om adem te halen en ging toen grimmig verder, terwijl hij vlak tegenover
| |
| |
dokter Sneek kwam zitten: ‘Is het tenslotte uit vrije wil, dat ik nu met u spreek over zoiets doms als een vrije wil, uitgerekend met een man als u, die zo gaarne zijn gezag ontleent aan een fractie van de kennis waaraan ik slechts schaamte ontleen, de schaamte dat ik een wezen zou kunnen zijn dat voorgeeft betrouwbaar te kunnen denken, alsof een mens, nadat het leven sadistisch als stoorzender gekraakt en geruist heeft, nog naar zijn eigen gedachten zou kunnen luisteren? Mijn inzichten - als ik die al heb - leidden tot nu toe enkel tot de schaamte dat alle weten te zeer gekleurd is door wat we niet weten, de uwe - als u ze al hebt - leidden slechts tot de vermetele conclusie van een vermeend gezag over andere mensen, die volgens de gegevens in hun dossier inzicht in eigen bestaan zouden ontberen. Slechts daarop berust uw gezag: u bent de dokter, dus u heeft gelijk. Wij zijn slechts patiënten, dus hebben ongelijk, omdat in de zieke cultuur waaraan u dat gezag ontleent, gezondheid de mythe is die deze cultuur in stand moet houden. Maar hoe groot en indrukwekkend uw kennis ook zijn moge, u wéét niets! U weet niets van de kille lieden, die zelfs bij stralend weer diep in de kraag van hun regenjassen weggedoken, Servaas Ramakers vrees aanjagen. Dat is zijn ziekte, zult u zeggen en die constatering volstaat voor u om hun bestaan te ontkennen, maar dan ontkent u ook de ziekte zelf. En daarvoor bent u immers niet aangesteld. U schept tegenover collegae zeer waarschijnlijk op over de Zonhovenkliniek, die paradoxaal genoeg in deze tijd van een heilloos en door het kapitaal gedicteerd schaalvergroten, dankzij de kapitaalkracht der patiënten klein zal kunnen blijven en waar u zelfs een echte jonkheer tot uw patiënten kunt rekenen, maar u weet desondanks niets van de adel van een vrouw als zuster Jannie, die voor u slechts een bescheiden betaalde kracht is voor het vuile en ondankbare werk. U weet niets van haar, want
u beschikt immers niet over een lijvig dossier met haar kuren en klachten. En ware dat wél het geval, dan nog zou u haar niet kennen, zoals u ons niet kent, want in uw indrukwekkende mappen staan enkel onze klachten en niet onze verlangens en vermogens. De persoonsgegevens waarover
| |
| |
u beschikt, zijn slechts een schaduw van de vrouw of man wie ze betreffen. Het zou u sieren, wanneer u dat inzag en niet zo hovaardig zou spreken van een vrije wil!’
Meneer Roberts zweeg en leek aanstalten te maken op te staan, maar hij kwam slechts een weinig overeind om de man tegenover hem, die steeds nerveuzer in het dossier vóór zich bladerde, fluisterend toe te voegen: ‘Nee dokter, zelfs al ware ik in het bezit van een vrije wil, dan nog zou ik hier dienen te blijven, niet om een man als u te staven in zijn wetenschappelijke hersenspinsels, maar omdat mijn weggaan Geertje niet zou helpen, omdat de goede Joop me somtijds nodig heeft, wanneer de geringe capaciteit van zijn pure geest uw medewerkers reden geeft tot discriminerend gedrag, en omdat ik de zwakheid heb niet zonder zuster Jannie te kunnen. Ik zou misschien kunnen heengaan en dat heerlijke moment afwachten waarop mijn manie mijn depressies overmeestert en ik definitief mezelf zal zijn, het eindprodukt van de waan die leven heet. Al jaren heeft u met uw pillen dat moment uitgesteld en u noemt die pillen wetenschap, terwijl u, mocht het ooit zover komen, ongegeneerd het fatale moment waarop mijn depressies en mijn manie elkaar overlappen, zult misbruiken om ermee te leuren op een of ander congres. Ik kan, om u dat genoegen te doen, natuurlijk deze kliniek verlaten en daarmee het echec van uw wetenschap bewijzen door haar aan mijn laars te lappen, maar dan laat ik een engel als Geertje Evers over aan uw duivelse willekeur en dan is Servaas Ramakers een goede vriend kwijt, die scherp meeluistert, als hij probeert te verstaan wat de schimmen in zijn hoofd zijn ogen dicteren. Dan zou jonkheer Van Remersdael zijn beste vriend en tafelgenoot kwijt zijn. En onze Joop, die u zo hardnekkig Jean-Luc Stevens blijft noemen, daarmee zijn vrije wil negerend, heeft, wanneer het gedrag van u of van uw trouwe trawanten hem schrik aanjaagt, behoefte aan mijn dwaze gepraat en mijn malle vertelsels. Ik kan dus niet gaan. De verplichtingen tegenover mijn vrienden weerhouden me en staan me niet toe een vrije wil te hebben. En dat zou u moeten weten, maar u
blijft star vasthouden aan dat zeer achterhaalde
| |
| |
middeleeuwse beginsel dat zelfs uw peetvader Sigmund Freud met scepsis vervulde.’
Dokter Sneek wilde, profiterend van de stilte die na deze woorden viel, eindelijk iets zeggen, maar meneer Roberts rukte hem het dossier uit de hand, wierp het driftig op de grond en zei met overslaande stem: ‘Waar haalt u die wetenschap vandaan? Toch niet uit dit dossier! Daarin staat over de middeleeuwen hoogstens, dat ik er ooit een dissertatie aan heb gewijd, welke overtuigend aantoont dat die wereld niet geregeerd werd door lieden met een vrije wil, maar door hen die de mythe van vrijheid in stand hielden door anderen van die vrijheid te beroven. En dat gebeurde nooit uit vrije wil, maar onder de druk van zeer wisselende omstandigheden. Noemt u de drijfveer van het menselijk handelen zo u wilt: psychische drift, categorische imperatief of vrije wil. Ik weet slechts dat de zoutoplossing in mijn bloedbaan, dat die wondere alkalimetaal-verbinding me ervan weerhoudt u nu uit vrije wil de ogen uit te krabben of u te dwingen zuster Couperus te penetreren, wat de omstandigheden overigens zouden billijken. Mijn vrije wil, goede dokter, heeft me verlaten de eerste maal dat ik als knaap masturbeerde en nadien lange tijd dacht, dat ik, onnozele jongeling, de enige mens ter wereld was die niet over een vrije wil mocht beschikken, tot ik door studie en herhaalde zelfbevlekking ontdekte dat de loop der geschiedenis niet is bepaald door de vrije wil der mensen, maar door vele stromen bloeds! Pas als die geschiedenis u niets doet en als u kunt aantonen dat u als jonge knaap nimmer uzelf bevlekte, moogt u spreken van een vrije wil. U doet er derhalve verstandig aan die woorden nooit meer te gebruiken, ook niet als het om de angsten van Geertje Evers gaat of om de erecties van Joop of om de vermoeidheid van zuster Jannie, die immers veel te hard moet werken. En nu wil ik gaan, opdat u over mijn woorden kunt nadenken, als u daartoe nog in staat bent!’
Meneer Roberts stond nog steeds als aan de grond genageld, maar vreemd genoeg gaf het herbeleven van de razernij die hem
| |
| |
tijdens dat laatste gesprek met dokter Sneek had overvallen, hem zijn zelfvertrouwen en zijn kritische zin terug. Wat er zojuist gebeurd was en waarvan hij omvang noch oorzaak kende, moest te maken hebben met Geertje Evers en speciaal met het feit dat zuster Jannie met Geertje over God gepraat had. Haar boosheid enkele uren geleden gold niet zijn spottende woorden over haar kijk op God, maar iets dat vlak daarvóór gebeurd was. Maar dan kon het ontslag van zuster Jannie ook enkel door Geertje ongedaan worden gemaakt. Hij wist alleen nog niet hoe. De anderen waren nog buiten om zuster Jannie te troosten en hij hoorde door een open venster hun drukke gepraat. Het had echter geen zin zich bij hen te voegen, beter was het nauwkeurig te overdenken hoe hij handelen moest om de verpleeghulp voor Zonhoven te behouden.
Hij liep terug naar zijn vaste plaats en wilde juist in alle rust een sigaar opsteken, toen de grote deur naar de gang opensloeg en Geertje Lieveheertje volkomen overstuur de ruimte kwam binnenhollen en hevig schreiend aan een van de tafels ging zitten zonder hem op te merken. Ze droeg de kleurige sjaal zoals altijd strak om haar hoofd en haar mooie lichaam schokte.
Meneer Roberts vergat even zijn zorg om zuster Jannie bij het zien van het índroevige meisje. Het lieve kind was volkomen in zichzelf opgesloten en haar snikken omgaf haar als een kooi. En hij wilde juist, volkomen tegen zijn gewoonte, omdat hij nooit te vertrouwelijk met mensen wilde zijn, naar het meisje toelopen om haar te troosten, toen hij ergens driftige voetstappen en opgewonden stemmen hoorde. Snel trok hij zich terug op een plek waar men hem nauwelijks zou opmerken, door zijn gevoel weerhouden zich te laten zien.
Op hetzelfde moment kwam dokter Sneek, gevolgd door zijn trouwe hoofdverpleegster, door de deur van de apotheek de oude kapel binnen.
‘Zuster Jannie heeft het gezegd’, huilde Geertje, toen ze merkte dat de dokter en de zuster bij haar kwamen staan.
‘Ik wil echt alleen maar een vaste plek’, kwam er timide achteraan.
| |
| |
Dokter Sneek tilde nogal ruw haar gezicht omhoog door haar bij de kin te pakken en zei streng: ‘Juffrouw Evers, het heeft geen enkele zin dat u hier zit te huilen. Van tranen wordt u echt niet beter. We willen alleen maar weten wat zuster Van Poelgeest u gezegd of gedaan heeft, waardoor u zo van streek bent.’
Geertje liet het hoofd weer op de tafel rusten en herhaalde snikkend: ‘Ik wil alleen maar een vaste plek.’
‘Natuurlijk wilt u dat en daar heeft u ook recht op. Iedereen heeft recht op een eigen plek’, zei de dokter met gespeelde vriendelijkheid, maar het klonk als: dat weten we ondertussen wel!
En meneer Roberts wist ook wat de dokter dacht: u heeft hier de luxe van een eigen kamer, terwijl u in elke andere inrichting uw kamer zou moeten delen met andere patiënten. En het viel hem op, dat de dokter zonder reden Geertjes verlangen naar een vaste plek uitlegde als de behoefte aan een eigen plek. Deze onnauwkeurige wijze van luisteren sterkte hem in de overtuiging, dat deze man weliswaar een knap medicus was, maar een onbekwaam geneesheer.
‘Ik wil alleen maar een vaste plek en zuster Jannie ook’, snikte Geertje nu bijna onhoorbaar.
De dokter wilde dat ze haar sjaal afdeed, omdat ze beter was en dan mocht ze niet bij Joop en Jannie blijven. Ze moest haar sjaal afdoen en teruggaan naar huis, maar als ze hem afdeed, zag iedereen dat ze kaal was, want alleen Jannie wist dat dat niet zo was. En ze zouden haar terugsturen naar het klooster. Meisjes die kaal zijn, horen in een klooster, die moeten non worden! schreeuwde een stem in haar oor. En een andere, nog dwingender stem riep in haar andere oor: en in het klooster moet je bidden, urenlang bidden, ook als buiten de zon schijnt en iedereen vrolijk is. Staande in de koorbank zul je blijven bidden, opdat alle vreselijke zonden uit je lichaam verdwijnen. En zolang er nog zondige gedachten in je hoofd zijn, zal dat haar nooit aangroeien. Het was de stem van zuster Walburgis, die haar altijd zo gemeen in de armen kneep, als ze aarzelde in aanwezigheid van de andere zusters, al haar zonden van de
| |
| |
voorbije week te bekennen. En ze aarzelde enkel, omdat ze goed wilde nadenken over wat voor zonden dat waren. En die stem hamerde in haar hoofd: het is de wil van God dat je in het klooster bent; hij heeft je uitverkoren, maar dan moet je alle lichtzinnige gedachten uit je hoofd bannen, je lichaam verzaken en nooit meer in een spiegel kijken, want wie zich vermeit in schoonheid, is een prooi van de satan. Ze voelde de harde vingers van de novicenmeesteres in haar arm en ze rook de zure adem van dokter Sneek, die eraan toevoegde: en je kunt nooit meer naar huis, want de speelgoedpoppen op je bed kennen je niet meer en de mannen in dat glazen kantoor zullen de lange katoenen lap om je borsten afwinden en je uitlachen. Er is voor jou geen vaste plek. En zuster Walburgis keek haar door zíjn ogen aan en siste: je vaste plek was bij God, maar je hebt haar verspeeld, dus doe nu maar je sluier af en laat die stoppels zien, want kale meisjes worden door de duivel gehaald!
‘Ik wil enkel een vaste plek en God is een lieve, dove oude man, echt waar!’ hakkelde ze in paniek. ‘Echt waar! Zuster Jannie heeft het gezegd.’
‘Rustig nu maar, we doen u niets’, zei de dokter, maar in zijn ogen, zag ze dat hij wél iets wilde doen. Hij had met zuster Walburgis afgesproken dat ze geen sluier of sjaal mocht dragen. Ze zouden haar terugbrengen naar het klooster en aan de koorbank vastbinden, zodat de duivel zich als een slang om haar lichaam kon snoeren totdat ze stikte. Daarvoor moest de dokter de sjaal van haar hoofd trekken en zuster Couperus was zuster Marie-Cécile, dat zag ze in haar ogen, en die moest de blonde stoppels op haar hoofd helemaal glad scheren. Dat haar is veel te lang. Dat moet eraf!
‘Rustig nu maar’, herhaalde de dokter en hij greep haar zo stevig bij de arm dat ze de vingers van zuster Walburgis kon voelen, die de sjaal van haar hoofd moest trekken en zuster Marie-Cécile haalde een blinkende spuit uit haar schort, maar het was een schaar!
‘Nee!’ gilde ze in paniek, terwijl ze zich losrukte en met beide armen wild om zich heen sloeg. Maar de dokter slaagde erin
| |
| |
haar arm op haar rug te draaien en trok in één beweging de kleurige sjaal van haar hoofd.
Toen begon Geertje nog harder te schreeuwen, zodat de anderen in de tuin het konden horen.
Zuster Jannie vergat haar eigen verdriet toen ze Geertje als in doodsnood hoorde gillen. Ze rende, gevolgd door Joop naar binnen en midden in de ontmoetingsruimte zag ze zuster Couperus aan Geertje staan trekken, die wild in het gezicht van dokter Sneek krabde, welke op zijn beurt in een stalen greep werd gehouden door meneer Roberts, die het sjaaltje van Geertje in de mond van de dokter propte.
‘Ik zie zijn haren’, riep Joop opgewonden, maar Jannie zag alleen maar de diepe angst in de ogen van het meisje en wist ineens met zekerheid wat ze doen moest. Ze hadden haar wel ontslagen, maar nog één keer moest ze bewijzen wat ze dit jaar geleerd had.
Ze pakte Joop bij de kin en keek hem diep in de ogen: ‘Nu ben jij een hond, Joop, een grote gemene waakhond en je moet meneer Roberts helpen. Die heeft de dokter te pakken en jij moet de zuster pakken als die Geertje wat doet, want jij bent de grote gemene waakhond die Geertje Lieveheertje moet bewaken.’
Joop begreep het meteen en wierp zich luid blaffend boven op de hoofdverpleegster, want die wou Geertje pijn doen en hij was een gemene hond.
Jannie holde ondertussen naar de apotheek, bleef vóór de kast met de zware medicijnen staan, die altijd gesloten was, en sloeg met de hoge hak van een schoen het glas kapot. Ze deed de schoen weer aan en herinnerde zich, dat ze deze schoenen ook had gedragen op de dag van het orgelconcert en dat de jonkheer ze een esthetisch genoegen had genoemd, maar ze had nu geen tijd voor esthetische genoegens. Ze pakte een set spuiten uit een la en tussen de glasscherven in de kast een doos ampullen met het sterkste spul dat in huis was, waarvan ze de naam niet eens wist, ze herkende alleen de kleur van de verpakking. Ze rende terug naar de kapel, waar op een veilige afstand alle anderen
| |
| |
toekeken, hoe Joop luid grommend op de rug van zuster Couperus zat en hoe meneer Roberts met een gezicht, wit van woede, de dokter in bedwang hield, terwijl Geertje nog steeds wild om zich heen sloeg en de dokter probeerde te krabben, die met de kleurige prop in zijn mond niets zeggen kon, alleen maar wat rochelen.
De jonkheer die het tafereel verbouwereerd had gadegeslagen, schoot nu zijn vriend te hulp, terwijl Jannie twee grote spuiten vulde. De eerste plantte ze geroutineerd in de bovenarm van zuster Couperus, die bijna onmiddellijk verslapte en op de grond gleed.
Joop keek zijn zuster trouwhartig aan en Jannie zei glimlachend: ‘Brave hond! Ga nu maar terug in je hok.’
En Joop speelde het spelletje mee, kroop op handen en voeten, schor blaffend, naar de oude rolstoel van meneer Wolf en ging er tevreden in zitten. Dat bracht Jannie op een idee, maar eerst moest ze haar werk afmaken. En toen ze, geholpen door de jonkheer, de inhoud van de tweede ampul leegspoot in de arm van dokter Sneek, wist ze dat hiermee haar ontslag ongedaan was gemaakt.
Zodra Geertje zag hoe de krassen op het gezicht van de dokter zich vulden met bloed, stopte ze met krabben en keek hulpeloos naar meneer Roberts.
‘Ik wilde alleen maar een vaste plek. Ik kan er echt niks aan doen.’
‘Het is nu allemaal voorbij, Geertje. Deze man doet je niets meer.’
En de dokter bleek het met meneer Roberts eens, want even nog draaide hij met zijn ogen voordat hij bewusteloos raakte, waarna Geertje alleen nog maar zijn oogwit zag en de dunne rode adertjes die het een marmeren aanzien gaven.
Toen de geneesheer-directeur slap op de vloer naast zuster Couperus gleed, keek ze dankbaar naar zuster Jannie, die als een oudere zus haar blonde haren streelde en zacht zei: ‘Nu mag iedereen zien hoe mooi het is aangegroeid. Je hebt je sjaal helemaal niet meer nodig, je hebt de mooiste krullen van
| |
| |
Zonhoven.’
Geertje lachte nerveus en fluisterde, alsof de bewusteloze man haar nog kon horen: ‘Nu heeft de dokter hem nodig om zijn mond te houden, want hij praat altijd zoveel.’
Ze keek meewarig naar de uitgetelde man en vrouw op de stenen vloer van de oude kapel en zei schuldbewust: ‘Ik wilde de dokter geen pijn doen, maar hij luisterde niet naar wat ik vroeg, echt niet. Ik wilde alleen maar een vaste plek.’
‘Die krijg je,’ zei zuster Jannie resoluut, terwijl ze naar Joop keek, want die zat in het idee dat ze net gekregen had, ‘maar laat me eerst de rommel opruimen.’
‘Ik krijg een vaste plek’, zei Geertje, terwijl ze op de anderen toeliep, die nu pas schoorvoetend dichterbij durfden komen.
Zuster Jannie liep met de lege ampullen en spuiten terug naar de apotheek, gevolgd door meneer Roberts, die met de achterdocht van de ware wetenschapper vroeg: ‘Wat zat er eigenlijk in die spuiten?’
En Jannie, die altijd voorgaf geen verstand van medicijnen te hebben omdat een verpleeghulp dat niet mag, antwoordde laconiek: ‘Oh iets Latijns, maar het helpt!’
Toen ze terugwaren in de ontmoetingsruimte, kwamen meneer Ramakers en Anton Bervoets aanrijden met een brancard van de ziekenafdeling, die ze tot bij de bewusteloze stafleden reden. Die doen mee, dacht Jannie dankbaar, ze hebben het begrepen.
En terwijl ze in het schort van de zuster en in de jas van de dokter naar hun sleutels zocht, zei ze tegen de beide mannen: ‘Ze kunnen voorlopig het beste in hun eigen bed.’
Nadat de twee bewusteloze stafleden op de brancard gelegd waren, liep Jannie naar Joop, die nog steeds in de oude rolstoel zat.
Geertje stond bij hem en zei opgewonden: ‘Ik krijg een vaste plek.’
‘En ik was een gemene hond’, zei Joop, ‘en ik had de zuster in zijn kont gebeten want dat moet van de zuster.’
| |
| |
Geertje leek hem niet te horen en maakte kleine danspasjes op de plaats, alsof ze niet zojuist nog in hevige paniek en tomeloze angst de dokter in het gezicht had gekrabd. Dat had zuster Imelda gedaan en Geertje kreeg een vaste plek waar iedereen haar kon komen bezoeken, want een vaste plek waar verder niemand komt, is geen fijne plek.
‘Als ik een vaste plek heb, kom je dan bij me op bezoek?’ vroeg ze Jannie, terwijl ze haar blonde haren schudde en ze toen koket met de handen in haar hals omhoog duwde.
‘Meteen!’ zei zuster Jannie en ze plantte zacht haar vuist in Joop zijn maag. Dat vond hij lekker, want als zijn zuster dat deed, dan hadden ze samen een geheimpje.
‘Kom jij eens uit die rolstoel, grote gemene waakhond! Jij mag helemaal niet in die rolstoel zitten, want die is van Geertje. Dat heb ik net bedacht, dat deze oude rolstoel een hele goede vaste plek is voor Geertje, in elk geval een voorlopige vaste plek.’
Joop begreep het meteen. Meneer Wolf hoefde deze rolstoel niet meer, want die had een nieuwe vaste plek, dus kon Geertje Lieveheertje mooi de oude rolstoel krijgen. Dan had ze ook een vaste plek, waarin hij haar kon rondrijden, want Geertje was zijn meisje.
Daarom kwam hij meteen uit de rolstoel en zei met een dikke grimas op zijn gezicht: ‘Geertje zijn stoel!’
Geertje nam giechelend plaats in de oude rolstoel en sloeg haar handen om haar knieën.
‘Hij past.’
Zuster Jannie keek er vergenoegd naar en begreep, hoewel ze geen psychiater was en niet geleerd had, dat Geertje alleen maar beter kon worden, als ze dat deel van haar jeugd dat ze had overgeslagen, nu zou kunnen beleven, en dat ze daar nu druk mee bezig was.
‘We vragen jonkheer Van Remersdael of hij je rolstoel wil opkalefateren, want die is zo handig. En misschien kan hij wel een spiegel op de leuning monteren, dan kun je altijd zien dat je haar weer is aangegroeid’, zei ze opgewekt tegen het meisje dat in haar rolstoel zat te stralen.
| |
| |
‘Ik ga een spiegel’, zei Joop en liep met zijn grote, slome passen de gang op en kwam even later terug met een grote wastafelspiegel uit de toiletruimte.
‘Wat heb je nu gedaan?’ vroeg Jannie verbaasd.
‘Zat al los’, zei Joop met een vette lach en hield Geertje de spiegel vóór als een misdienaar die het missaal voor de priester omhoog houdt. Geertje bekeek zichzelf, haar blonde krullen, haar wangen die hoogrood waren van de opwinding en haar wimpers die nog plakten van de tranen die ze had gehuild toen de dokter haar beetpakte en haar hoofddoek afrukte.
Jannie kwam achter haar staan en zei lachend: ‘Zie je! Dat ben jij, Geertje Evers en niet zuster Imelda van de Verschijning des Heren.’
‘Hij heet Geertje Lieveheertje’, verbeterde Joop en toen mocht hij Geertje in haar vaste plek rondrijden, nadat hij eerst nog zichzelf in de spiegel had mogen bekijken, voordat zuster Jannie die afnam en op een tafel legde. Geertje genoot. In deze vaste plek kon je je verplaatsen naar elke andere plek die je fijn vond. En Joop begreep het, want hij reed haar kriskras tussen stoelen en tafels door en liet haar alle hoeken van de ruimte zien, tot hij bijna tegen meneer Roberts opbotste, die met Anton Bervoets en meneer Ramakers van de gang kwam.
‘Dit is mijn vaste plek’, zei Geertje.
‘Ik zie het’, zei meneer Roberts en haalde de kleurige hoofddoek helemaal verfrommeld uit zijn zak.
‘Wat moet ik hiermee?’ vroeg hij half aan zuster Jannie, half aan Geertje zelf.
En Jannie zei praktisch: ‘Geef maar aan mij, die gaat in de was.’
‘Oh die heb ik niet meer nodig’, zei Geertje monter, terwijl Joop haar weer verder reed.
‘Jij moet bloemen’, zei hij vochtig en zijn woorden regenden op Geertjes blonde haar. Lachend keek ze naar hem om.
‘Waarom?’
‘Want jij bent beter en dan krijg je bloemen van als je ziek bent.’
| |
| |
‘Ik zie geen bloemen’, deed Geertje plagerig.
‘In de kastanje zijn bloemen. Honderdduizendmiljoen!’
En met een vaart reed hij Geertje naar buiten, de tuin in, weldra gevolgd door alle anderen, behalve zuster Jannie en meneer Roberts. Als laatsten gingen Anton Bervoets en meneer Wolf in zijn nieuwe rolstoel, die mopperde dat Joop was aangewezen om hem te rijden, maar dat de jeugd van tegenwoordig liever met kokette dames op stap ging.
‘We hebben beiden op het bed van de dokter gedeponeerd,’ zei meneer Roberts lijzig, ‘en het komt me voor dat zuster Couperus dat mogelijk diep in haar hart al jaren wenst, fan en idool tezamen in één bed, hoewel mijn fantasie tekort schiet me zoiets in detail voor te stellen.’
Bewonderend keek Jannie naar haar geleerde vriend, die zo onverschrokken de consequenties uit het gebeurde wist te trekken, want ze kon niet vermoeden, dat hij die kracht juist ontleende aan het feit dat zíj zo flink geweest was en aan de verwachting dat ze hem van nu af in alles zou steunen. En toen pas, terwijl ze naar hem opkeek, drong in volle ernst tot haar door wat ze gedaan hadden en wat nog moest gebeuren. Broeder Rob had zijn vrije dag en zou pas laat in de avond thuiskomen.
‘Ik stel voor’, zei meneer Roberts, die blijkbaar haar gedachten raadde, ‘dat u vanavond in de apotheek met de spuit in de aanslag zult wachten op de thuiskomst van broeder Robert de Rosse. Als deze onverlaat huiswaarts keert en licht in de oude sacristie ziet branden, zal hij ongetwijfeld daar naar binnen gaan om te zien of zuster Couperus nog aan het werk is, dan wel of een patiënt de euvele moed heeft medicijnen te willen ontvreemden. U hoeft dan slechts met de gevulde spuit op de rug met enige dramatiek te vertellen dat er iets vreselijks gebeurd is en op het door u zelf gebroken venster in de medicijnkast te wijzen. Daarna moet het kinderspel voor u zijn de man eenzelfde spuit toe te dienen als waarmee u de dokter en de hoofdzuster hebt weten te kalmeren.’
‘Ik zou hem het liefst in zijn kont spuiten’, zei Jannie grim- | |
| |
mig, want alleen al de gedachte dat ze zich op deze bruut zou kunnen wreken namens alle patiënten, riep het slechtste in haar wakker.
‘Heeft u die twee wel goed opgesloten?’ vroeg ze bezorgd, toen meneer Roberts aanstalten maakte om de anderen in de tuin gezelschap te gaan houden. Hij diepte een sleutel op uit zijn zak.
‘Hier heeft u de sleutel van zijn kamer en ik verzeker u dat de deur goed afgesloten is.’
Toen greep hij nogmaals in zijn zak en toonde haar het verpleegstersinsigne dat zuster Couperus altijd trots op haar schort droeg.
‘Dit heeft die arme vrouw niet meer nodig. Sta me toe, dat ik het u opspeld, ten teken dat u onze nieuwe hoofdverpleegster bent.’
Jannie liet hem begaan, terwijl hij het insigne op haar kleurige zomerjurk spelde en begon even te grienen toen hij zei: ‘U werd vandaag ontslagen als verpleeghulp. Laat mij u herbenoemen als hoofd der verpleging, iets wat ik immers maanden geleden schertsenderwijze, doch met vooruitziende blik, begrijp ik nu, al heb gedaan.’
Jannie veegde een traan weg en wilde hem bedanken, maar hij draaide zich om en liep met grote passen weg, terwijl hij bijna toonloos zei: ‘Nu ben ik moe!’
Jannie keek hem na en pakte toen de spiegel om die weer op de plaats te bevestigen waar Joop hem vandaan had gehaald. Terug in de hal, keek ze naar buiten en zag alle patiënten opgewonden met elkaar praten onder de kastanjeboom. En Geertje in haar vaste plek was het stralende middelpunt.
‘Het heeft zo moeten zijn’, zei ze tegen zichzelf en liep naar de apotheek om op broeder Rob te wachten, hoewel het nog uren kon duren, voordat die thuiskwam, maar ze wilde nu alleen zijn.
En toen ze laat in de avond eindelijk op haar kamer kwam, nadat ze met broeder Rob volgens afspraak had afgerekend en de deur van de oude sacristie achter zich had gesloten, vroeg ze zich alleen maar vermoeid af, hoe het morgen verder moest. Ze moesten broeder Rob van de apotheek naar elders verhuizen en
| |
| |
waar dat was, hing weer af van wat ze met de drie stafleden zouden doen. Ze moesten de patiënten die op hun kamer waren toen het gebeurde, op de hoogte stellen, of misschien juist niet. En ze moesten het eens worden over wie de leiding in de kliniek zou overnemen. Meneer Roberts zou een uitstekende geneesheer-directeur zijn, de jonkheer had eenzelfde postuur als broeder Rob en zijzelf moest zuster Couperus opvolgen, want ze had al haar speld. Maar hoe moest het met het keukenpersoneel en de broeders van het bestuur en de leveranciers? En hoelang kon je mensen in coma houden? Ze kwam er niet uit en al die vragen draaiden haar zo dol, dat ze eindelijk doodmoe in slaap viel en de volgende morgen niet meer wist of alles echt was gebeurd of dat ze het alleen maar had gedroomd.
|
|