| |
| |
| |
Een verhaal van de wind
Wanneer de doden spreken konden, zou deze aarde worden geteisterd door een aanhoudend onweer van stemmen, welks woede als een lange bliksemschicht de bomen zou doorklieven en diepe ravijnen in de aardkorst zou slaan, maar doden spreken niet, ook niet door de mond van hen die zouden willen dat ze spraken, omdat de geheimen die de doden hun vertelden, hen met stomheid sloegen. Alleen wie de dood niet kent, doch slechts een vermoeden van haar gruwelijkheid heeft, kan vrijelijk trachten te spreken. En het is enkel daarom, dat ik het verhaal van die onbekende vrouw kan vertellen, zonder dat haar stem of die van haar kinderen of kindskinderen de mijne zal overstemmen. Ik weet ook of vermoed te weten, waarom de doden liever niet spreken. Ze zwijgen slechts, omdat hun hartverscheurende verhaal altijd zal worden overstemd door dat van hen die vóór of na hen een nog ondraaglijker leed moesten verduren. Op de oceanen zouden vloedgolven alle eilanden en de lange kusten van de continenten overspoelen, áls de doden spreken konden. De woestijnen zouden veranderen in één geweldige zandstorm, die in elke porie zou dringen, áls de doden spreken konden. De brede Amazone en de lange Missouri zouden buiten hun oevers treden en het land overweldigen, áls de doden spreken konden. De aarde zou scheuren en alle bankgebouwen, kerken en kazernes doen instorten, als de doden spreken konden. En alle rijken en machtigen der aarde zouden verschroeien in de hitte van de explosie die zou ontstaan, als de armen en rechtelozen der geschiedenis hun ellende zouden samenballen tot één vernietigend projectiel. Maar de doden spreken niet. Ze rusten op de bodem der oceaan, terwijl kleurige vissen door hun karkas heen zwemmen of het onkruid overwoekert hun massagraven en de vooruitgang wist de herinnering aan hen uit. Daarom kan ik mijn verhaal vertellen, omdat degenen over wie het gaat, me niet zullen overstemmen.
Dit verhaal komt van heel ver. De wind droeg het mee over
| |
| |
oceanen en binnenzeeën, over bergtoppen en door rivierdalen en het vertelt van een vrouw die Mary Sussex genoemd werd door haar meesters en die niet meer wist welke naam ze van de aarde kreeg toen de schoot van haar moeder haar aan die aarde toevertrouwde. Ze was een Wombi en woonde op het grote, door warme wateren omgeven continent dat Australië genoemd wordt en dat tweehonderd jaren geleden in bezit werd genomen door blanke mannen, die er de uitgestotenen van hun maatschappij, de leeglopers, de sloebers, de sappelaars in opsloten, in een gevangenis waarvan de verre einder en de dodende hitte de tralies waren. En die witte, van zover gekomen mannen vestigden zich langs de uitgestrekte kusten en de prachtige baaien, welke ze de namen gaven van hun admiraals en ministers, als Macquarie, Sydney, Brisbane en Melbourne, namen zo vreemd voor dit land als de naam Mary Sussex was voor een Wombi. Die ministers en admiraals zaten ver weg op een eiland en wreven vergenoegd in hun handen, nu ze niet meer voor het uitschot hoefden zorgen, omdat dat op dat verre continent voor hén zou zorgen door exotische gewassen te kweken, zodat hun vrouwen en hun dienstmaagden het voedsel nog smakelijker zouden kunnen toebereiden; door schapen te fokken, zodat zij zich tegen de winterse kou konden wapenen in nog behaaglijker kleding, en door naar schatten te zoeken in de oude heilige grond van diegenen die niet hun vaderen waren, want voordat die blanke mannen kwamen om de kusten in bezit te nemen en om naar schatten te zoeken en hun huizen te bouwen, behoorde het land aan Mary Sussex en aan de mensen tot wie zij behoorde. Dat land was hun woning, de blauwe hemel het plafond; de bomen aan de horizon waren de muren en de heuvel die boven de bomen uitstak, was het raam. En wanneer de dood van een kind of het sterven van een oude wijze man hen verdrietig stemde, vroegen ze het land hoe het verder moest. En de stem van de wind, de gloed van de zon en de
snelheid van de hagedis vertelden hun hoe met dat verdriet te leven. En de dieren op het land, in het water en in de lucht deden het hun voor. De hagedis leerde hun hoe het gevaar te ontvluchten, de dingo hoe te treuren en de loopvogels hoe van de nood een deugd te maken. Ze sneden zich wapens enkel om voedsel te vangen en in lange melodieuze
| |
| |
verhalen vertelden ze hun kinderen hoe het leven voordien was. Tot de blanke mannen kwamen, die de muren van hun woning omkapten, het raam afgroeven en op de grond van de voorouders de lelijke bouwsels plaatsten waarin die blanke mannen berekenden hoeveel het kosten zou om het land van de vaderen open te snijden als een dier na de slacht, om kwarts en lood te winnen uit de buik van het land. Ze doorploegden met hun machines de grond van de vaderen en schonden hun graven. En toen de broers van haar, die later Mary Sussex heten zou, zich daartegen verzetten, omdat ze de grond van de vaderen niet wilden beplanten met riet dat zij zouden moeten snijden om de hete drank van de blanken te zoeten, werden ze geketend, weggevoerd en gedood door de blanke mannen, die verblind door de kwarts en de zoete kristallen uit het riet en verdwaasd door hun verlangen naar bezit, dachten dat de donkere mensen van het land wilde beesten waren, omdat ze niet zoals zij dwaze kleren droegen en in de namiddag geen thee dronken onder een parasol en niet met elkaar over paardenrennen, jachtpartijen en cricket spraken, terwijl hun vrouwen met rare hoeden op fluisterend roddelden over de dienstmaagd van de commandant of over de vrouw van de dominee. En omdat ze steeds meer ervan overtuigd raakten, dat de mensen van het land lastige insekten waren die om hun hoofd fladderden of akelige beesten die hun voor de voeten liepen bij het zoeken naar kwarts en koper, goud en uranium, bij het fokken van schapen en de teelt van suiker en katoen, doodden ze alle mannen en de vrouwen en kinderen van het volk waartoe Mary Sussex behoorde, voordat ze die malle naam kreeg.
En de moeder van Mary Sussex, die een wijze vrouw was en al veel kinderen aan de aarde geschonken had, zei tegen haar kind, dat ze zich in een suikerrietzak moest verstoppen, de mand van gras waarin het zoete riet, nadat het in stukken gekapt was, bewaard werd. De kleine Mary verstopte zich voor de wrede blanke mannen met de rare pruiken op het hoofd, in die mand van gras. En nadat ze haar moeder verkracht hadden, die de suikerrietzak met haar brede lichaam aan het oog onttrok om haar kind te beschermen, vonden de mannen toen ze dronken waren van de rum die uit de
| |
| |
suiker gestookt werd, in het avonddonker de zak, die leeg was, want de kleine Mary was al stilletjes uit de zak gekropen en gevlucht langs het pad van de hagedis. Maar omdat de blanke man de muur van de woning van het land had gekapt en het venster naar de hemel had afgegraven om er naar rijkdom te zoeken, en omdat hij de heilige grond van de hagedissen had omgeploegd op zoek naar bauxiet en lood, kon ze enkel in de armen van andere blanken vluchten, die naar het land van de Wombi's gekomen waren om te bidden dat de blanken het land dat ze in bezit hadden genomen, ook zouden verrijken met de hoge waarden van hun beschaving en die de kleine Mary dus leerden een jurk te dragen en thee te drinken en tot hun God te bidden, die niet met de stem van de wind sprak maar met de valse stemmen van lelijke vrouwen, begeleid door een harmonium. Ze hielden de kleine Mary voor, dat de wind van de blanken nu door de woning van de vaderen blies. En ze noemden haar Mary Sussex, omdat de priester van de blanken, die zijn ogen niet kon afhouden van Mary's beginnende borsten en haar graag als zijn dienstmaagd wenste en altijd zalvend sprak over de goedheid des Heren, vertelde dat hij daar was geboren, in Sussex, in de groene heuvels aan de andere kant van de grote zee. En Mary, die nu dus Mary heette naar de moeder van die zalvende God die misschien ook wel uit Sussex kwam en elke middag thee dronk, leerde denken in de taal van de blanken en ze leende hun gedachten en hun overtuiging dat die naar psalmen luisterende God van hen de enige was, dat hun thee een geurige drank was, hun potsierlijke kleren een teken van beschaving waren en hun boeken de schatkamers van hun wijsheid. En stilaan vergat ze de schichtige hagedis die haar de weg naar de heilige plek van de voorouders zou kunnen wijzen in de donkere grot, op de rand van de horizon of op de hoge heuvel vanwaar je de hemel overal kon zien en met je ogen het verhaal van de wolken kon volgen. Toen Mary Sussex oud
geworden was en ze voelde te zullen sterven, wist ze niet of ze de vreemde God van de blanken moest danken met psalmen voor het leven dat ze geleid had, of de voorvaders moest berispen dat de hagedis haar de weg niet meer had kunnen wijzen. En op haar sterfbed riep ze haar dochter bij zich en zei haar alvorens de ogen te sluiten, dat het
| |
| |
land het land van de vaderen was. Maar de zonen en dochters van die dochter en ook hun kinderen moesten toezien hoe de blanke mannen het land van de snelle hagedis en de vensters op de hemel volbouwden met hun huizen, scholen, fabrieken, kerken en gerechtsgebouwen, kazernes en bankgebouwen, en de oevers van elke baai in de kust met elkaar verbonden met fraaie bruggen, alsof het land van de mens is en niet de mens van het land. Toen morden de kleinzonen en kleindochters van Mary Sussex en ook hun kinderen dat ze niet begrijpen konden dat het land kan toebehoren aan wie het niet behoort. En de achterkleindochter van Mary Sussex, haar allerlaatste kindskind, zat voor haar, door blanken gebouwde huis, en zag een schuwe hagedis tussen de in de zomerhitte verdorde bessestruiken verdwijnen. Toen nam de geest van Mary Sussex bezit van haar kindskind, opdat het meisje beseffen zou dat de hagedis nooit meer zou terugkomen, want in een land waarde blanke strijd en naijver gebracht had, waar de boemerang door kanonnen uit zijn koers werd geschoten, waar de graafstok om voedsel te zoeken, was veranderd in een geweer, in zo'n land kan de hagedis niet meer leven, weten de grote loopvogels niet meer waar de einder is en kunnen de voorouders niet gestorven zijn. En dit kindskind van Mary Sussex, in wier geest zij gevaren was, besefte toen met een schok hoezeer zij de blanken haatte, die haar in blanke kleren gestoken hadden, haar in een vreemde taal vreemde dingen hadden leren denken en die haar psalmen lieten zingen die niet haar hemel beschreven of de stem van de wind en de weg van de vleermuis, die niet haar land bezongen, want de eucalyptusbomen, de grassavannen en zoutsteppen waren overwoekerd met het betonnen onkruid van die witte beschaving. De kleine buidelrat verschool zich in het zand, de koala verliet de eucalyptus en de grote loopvogels werden opgeslokt door de trillende horizon. En het allerlaatste kindskind huilde, zonder te weten waarom ze dat
deed, omdat ze de tranen van Mary Sussex en al die anderen huilde, hún verhaal van verdriet, een verhaal van ver weg, dat door de wind over oceanen en binnenzeeën, door rivierdalen en over bergtoppen werd gedragen, maar dat niemand horen kon, omdat de doden niet spreken.
|
|