| |
| |
| |
Operatie Esculaap
Toen in de hete zomer die met de komst van de zwijgende meneer Bervoets pas goed begonnen was, de wilde rozen voor de tweede keer uitbundig bloeiden, sneed zuster Jannie op de morgen van haar maandelijkse vrije zondag in Zonhoven een grote bos om die naar de oude mensen te brengen bij wie Joop in de tuin was gaan zitten op de dag van het orgelconcert, dat had die aardige politieagent zijn kletsnatte arrestant immers laten beloven. Maar het had weinig zin Joop erbij te betrekken, want die was het voorval allang vergeten en praatte alleen maar over stomme varkens nadat hij een week bij zijn zus op vakantie was geweest. En broeder Rob was ook een stom varken! Jannie had de jurk aangetrokken die ze ook die bewuste zondag gedragen had, dan zouden de beide oude mensen haar misschien sneller herkennen.
‘Die jurk staat je hartstikke goed’, zei Odile spontaan, toen ze met de bloemen de keuken binnenkwam om de doornen af te snijden en de stelen in aluminiumfolie te verpakken.
‘Wacht, ik heb hier nog wel een mooi stuk papier voor die rozen. Wie wat bewaart, heeft wat!’
En het meisje pakte uit een la een groot vel papier met de naam van een bloemist uit de stad erop en draaide de bos rozen daarin.
‘Nu kun je er minstens twee rijksdaalders voor vragen,’ zei ze lachend, ‘hoe ga je?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Jannie.
‘Nou fietsen, lopen, taxi of komt die knappe organist je ophalen?’ zei de ander plagerig.
‘Doe niet zo gek! Ik wilde gewoon gaan lopen,’ zei Jannie, ‘wat moet ik anders?’
‘In die hitte zo'n eind lopen,’ zei Odile met een gezicht of ze de blaren aan haar voeten al voelde, ‘neem mijn fiets! Ik heb hem niet nodig.’
| |
| |
Ze liep met Jannie naar buiten, waar een gloednieuwe sportfiets tegen de muur stond en terwijl ze Jannie omslachtig uitlegde hoe de versnelling werkte, protesteerde die dat ze toch niet zo'n splinternieuwe fiets kon lenen.
‘Waarom niet?’ vroeg Odile laconiek en ze voegde er grinnikend aan toe: ‘Jij kan beter dan ik uitproberen of hij stevig genoeg is óf dat je er meteen door zakt!’
Jannie moest lachen. Odile had goed praten. Die was een halve kop kleiner en zo slank als een den.
‘Wacht maar tot je zo oud bent als ik!’
Even later fietste ze met de bos rozen onder de snelbinders naar de poort, nagezwaaid door Odile, die nog vlug een paar broodjes voor haar gesmeerd had.
‘Jij wilt me nog dikker hebben!’ had Jannie gelachen.
‘Jij bent tenminste dik op de goede plaatsen, ik dun op de verkeerde’, had Odile jaloers gezegd.
Het was zalig weer, nog niet echt heet en er was bijna geen mens op de weg. De nieuwe fiets reed lekker licht en voor ze er erg in had, was ze bij het huis met de bloementuin waarin Joop zijn verdriet had proberen te vergeten. Het leek een eeuwighe'd geleden dat ze hem daar in de stromende regen troostte tusse? de geknakte voorjaarsbloemen. Het was of ze haar hele leven al op Zonhoven werkte. Ze stapte af en sloot de nieuwe fiets van Odile goed af, voordat ze hem tegen de zijgevel zette waar de huisdeur was. Misschien riepen die mensen haar wel binnen, als ze vertelde waarvoor ze kwam. Voordat ze kon aanbellen, ging de deur al open en verscheen er een somber kijkende vrouw van een jaar of veertig in de deurpost.
‘Wat wilt u?’ klonk het onvriendelijk.
‘Ik kwam mevrouw en meneer deze bos bloemen brengen voor het ongerief dat we hun...’ probeerde Jannie, maar de vrouw liet haar niet uitpraten en zei stuurs, terwijl ze de bloemen aanpakte: ‘Mijn ouders zijn op vakantie. Ik pas op het huis.’
En voordat Jannie nog iets kon zeggen, ging de deur voor haar neus dicht. Verbouwereerd liep ze naar de fiets en stond nog een
| |
| |
tijd onhandig te klungelen voor ze de fiets van het slot af had. Wat een raar mens was dat! Vroeg niet eens wie ze was en waarvoor die bloemen waren. Was waarschijnlijk bang, zo alleen in dat afgelegen huis waar al eens eerder een exhibitionist in de tuin had gezeten. En dat die bloemen zíjn cadeautje waren, kon ze niet weten, want daarnaar had ze niet gevraagd. Jannie stapte op en fietste verder in de richting van het dorp waar ze nog nooit van kruidenthee hadden gehoord. De wind speelde met haar haren en ze voelde zich weer jong als een schoolkind. Op een recht stuk weg schakelde ze in de grote versnelling en legde jongensachtig haar onderarmen op het stuur.
‘Wie het hardste kan’, zei ze vroeger tegen haar jongste broer en dan liet ze hem winnen.
Nu fietste ze tegen zichzelf. Een boerenknul stond langs de kant van de weg met een hooivork over zijn schouder naar haar te gapen. En het was natuurlijk ook een raar gezicht, een vrouw in een wijde zomerjurk op een glimmende sportfiets, de armen op het stuur, die in haar eentje de Tour de France reed, want haar broer deed niet meer mee. Die was al een tijd geleden uit de jeugdgevangenis ontslagen en ze had niet eens een adres.
Zijn voogd had gezegd: ‘We vinden hem wel’, maar deed niet mee met zoeken. Haar oudste broer had wél een adres, maar die kon niet zelf opendoen, dacht ze grimmig, terwijl ze weer gewoon ging fietsen. Laatst was ze hem op een vrije dag gaan opzoeken om hem alles te vertellen wat ze in haar brieven niet geschreven had, maar ze vond hem niet op zijn afdeling. En terwijl ze een andere pupil die een beetje op Joop leek, probeerde te laten zeggen waar Albert was, wat alleen maar een vettig ‘gabber’ opleverde, kwam de groepsleider binnen.
‘Uw broer is vandaag niet aanspreekbaar.’ Hij had haar meegenomen naar een vrijwel lege kamer, waar haar broer op een grauwe matras op de grond zat. Er was geen ledikant, geen stoel, niks, dan kon hij zich niet bezeren als hij agressief werd, zei de man.
‘Maar hij is toch zo rustig als wat’, had Jannie gezegd en het tegelijk begrepen.
| |
| |
Albert zat net als de meesten van haar patiënten onder de pillen, want die zijn goedkoper dan personeel!
‘En je hoeft er geen sociale lasten over te betalen’, had de jonkheer eens ongewoon fel tegen zuster Couperus gezegd, toen die hem op last van dokter Sneek wilde dwingen tot het slikken van ongewone pillen.
Jannie had zich geschaamd dat zij er in haar verpleegstersschort bij stond. En na afloop had ze het zichzelf kwalijk genomen dat ze dat witte schort niet demonstratief had uitgetrokken om meneer Van Remersdael te laten merken, dat ze aan zijn kant stond. Maar daar kon ze nooit gaan staan zonder ook in dat diepe gat te vallen waarvan ze niet eens wist hoe diep het was. Ze zou de echte jonkheer Van Remersdael nooit leren kennen, zoals ze ook niet in de apathische imbeciel in die lege kamer de vrolijke driftkop herkende die Albert heette.
‘Gaat u maar’, had ze tegen de groepsleider gezegd, en ze was op de matras naast haar malle broer gaan zitten en had zijn stugge krullen gestreeld.
‘Ik ben Jannie, je zus, en ik kom je opzoeken.’
Maar hij had niet gereageerd en ze wist op dat moment niet welk sprookje ze moest bedenken om hem uit die grauwe betovering te wekken.
Toen Jannie door de stille dorpsstraat tot bij de Gerlachus-kapel was gereden, zette ze de fiets op slot tegen de muur van het kerkhof en liep naar de ingang van de kapel. Er was een heilige mis aan de gang en de kapel zat vol dorpelingen. Daarom was het op straat zo stil. Er speelde iemand op het orgel, maar zó vals dat meneer Roberts en meneer Van Remersdael voor weken gespreksstof zouden hebben, als ze het konden horen. Ze liep langs het zijpad wat naar voren en keek om naar het oksaal. De man aan het orgel was een oude man en het zangkoor bestond uit nog oudere vrouwen, die op dat moment een gezang inzetten, dat even vals klonk als het orgel. Jannie zag de mensen achterin nieuwsgierig naar haar kijken en ze liep maar gauw op haar tenen de kapel uit. Hoe kon zo'n prachtig orgel zo lelijk
| |
| |
klinken, als de verkeerde man erop speelde? Ze wandelde over het kerkhof en bekeek de verweerde stenen. De meeste opschriften waren door de tijd en het weer onleesbaar geworden of met donkerbruin mos begroeid. ‘Johanna Hubertina Elisabeth Stevens’ stond in roestige letters op een scheef gezakte steen. De jaartallen kon ze niet lezen. Was deze Jannie Stevens zoals zo vaak vroeger, in het kraambed gestorven of was ze oud geworden in zwarte kleren met een rozenkrans in haar dunne handen, omringd door haar kleinkinderen? Pas toen ze weer op de fiets zat en terug reed, herinnerde Jannie zich ineens dat Joop ook Stevens heette en ook hier uit de streek kwam. Die vrouw was misschien wel zijn grootmoeder of overgrootmoeder. Ze reed langs het dorpscafé waar de dorpelingen naar haar en haar twee wonderlijke vrienden hadden zitten gapen. Het was gesloten en zou natuurlijk pas na de heilige mis opengaan. Ze schonken er trouwens geen kruidenthee, zei ze tegen zichzelf. Ze wilde terug door het veld waar ze toen met meneer Roberts en de jonkheer had gelopen en onder de grote beuk zou ze haar broodjes opeten. Maar toen ze loom van de hitte en bezweet van het fietsen over de hobbelige veldweg, onder zijn brede rood-bruine bladerdak afstapte en tegen de stam ging zitten, doezelde ze al vlug weg en zat ze weer op die matras in die lege kamer en vlak tegenover haar zat Joop grinnikend op een verweerde grafsteen en kletsnat van de regen, in zijn broek te scheuken, terwijl hij langzaam in haar broer Albert veranderde, die bokkig mokte dat Jannie moest komen.
En ze zei ongeduldig: ‘Maar ik bén er toch!’
Toen schreeuwde hij hard en met de stem van haar vader: ‘Dat kan ik toch godverdomme niet weten, want ik ben suf van de pillen, dat zie je toch!’
En dat was zo, want hij wankelde als een dronken vent op haar af en liet zich naast haar op de matras vallen, waar hij wezenloos voor zich uit bleef staren, terwijl hij steeds erger begon te kwijlen, tot de matras de kringen had die ze vroeger in het raam moest laten drogen, als hij weer in zijn bed geplast had.
‘Kom nou Albert’, probeerde ze, want ze moest hem toch alles
| |
| |
vertellen. Dat ze het te druk had gehad om hem vaker te schrijven, dat ze haar keihard lieten werken in de kliniek, vooral dat secreet van een zuster, maar dat ze al een heleboel geheimen kende. En ze vertelde van de paradijsvogel die ze voor Joop moest vangen, van het kelderraam dat altijd open stond, van de heupflacon van de oude meneer Wolf die vroeger een beroemd fotograaf was, en dat ze de fiets van Odile geleend had en had gewonnen van hun jongste broer, want die was niet aan de start verschenen, en dat meneer Ramakers zich lelijk in zijn hand had gesneden. Maar het zesde en laatste geheim verklapte ze niet, omdat ze dat zelf nog niet helemaal snapte.
‘Dan ben je een stomme kutzus’, zei Albert, terwijl hij langzaam overeind kwam van de matras en in broeder Rob veranderde, die haar een spuit wilde geven.
Toen schrok ze wakker van een wesp die om haar oren zoemde. Ze had zitten slapen. Paniekerig sloeg ze de wesp van zich af en toen hij eindelijk weg was, stond ze landerig op van de dikke boomwortel waarop ze gezeten had. Het was geen matras in een kale isoleerkamer en de scheve grafsteen tegenover haar in het weiland waarop Joop in haar broer was veranderd, was een verroeste trog voor het vee, die niet meer gebruikt werd. Ze rekte zich eens goed uit en haalde de broodjes van Odile uit de diepe rokzak van haar jurk, want ze had honger gekregen van het fietsen. Toen ze ze op had, trok ze de rok van haar jurk strak om zich heen en kroop onder het prikkeldraad door, want ze wilde weer jong zijn, nog jonger dan haar herinnering reikte. En ze liep door het kniehoge gras van het verwilderde weiland tussen kleurig onkruid, tot haar schoenen en benen vol stuifmeel zaten. Uitdagend danste ze rond, tot haar rok een kleurige parasol was en haar hoofd een carrousel. Ze liet zich duizelig vallen en strekte zich uit in het hoge gras, zoals vroeger als ze met haar oudste broer naar buiten ging. Ze keek omhoog naar de wolkeloze hemel, waarin alleen af en toe een vogel voorbij vloog.
‘Lekker is dat, hè Albert,’ zei ze tegen zichzelf, ‘nu zijn we helemaal alleen op de wereld en iedereen is dood.’
| |
| |
‘Dan zijn wij de baas’, zei hij gretig. Natuurlijk waren zij de baas. Tot de anderen weer levend werden en de baas gingen spelen.
Zuchtend kwam ze overeind uit het gras en ze wreef met haar zakdoek tot die helemaal geel was, het stuifmeel dat tussen de haartjes plakte, van haar benen. Ze had Albert lang geleden gewoon in het gras moeten laten liggen. Kijk joh, een leeuwerik. Die zingt alleen voor jou!
Toen ze hem die laatste keer, zonder dat hij wat gezegd had, op die matras had achtergelaten en de deur van die nare kamer achter zich had dichtgetrokken, stond die groepsleider haar op te wachten met de brieven die ze vanuit Zonhoven haar broer had gestuurd.
‘Hier zijn uw brieven terug, want uw broer kan ze niet lezen en wij hebben nauwelijks tijd en gelegenheid om ze hem voor te lezen. Misschien dat u beter af en toe een ansichtkaart kunt sturen. Daar zijn ze dol op.’
Ze had alleen maar kattig gezegd: ‘De enveloppen zijn anders wel geopend. Heeft ú ze dan wel gelezen en had u daar dan wel tijd voor?’
De man had haar schuldbewust aangekeken, maar hij had natuurlijk gelijk. Albert kon nooit in de sprookjeswereld leven die zijn zus voor hem bedacht, alleen maar omdat ze niets anders voor hem had.
Ze stapte via de oude watertrog over het prikkeldraad en liep naar de fiets van Odile, die glimmend tegen de grote beuk stond. Toen ze laat in de middag weer terug in de kliniek was, pakte ze op haar kamer de grote doos met haar verzameling ansichtkaarten en zocht er drie uit om naar haar broer te sturen. Ze waren al eens verstuurd, dus knipte ze drie stukken papier uit, zo groot als de ansichtkaarten en plakte die op de adreszijden waarop ze met grote blokletters, die Albert zelfs zou kunnen lezen, schreef: Aan de heer Albert van Poelgeest, Huize Misericordia te M. En elke kaart kreeg zijn eigen tekst: dit is het strand van Scheveningen, waar ik toen in een kwal getrapt heb en jij zo vreselijk moest lachen, toen ik huilde; en dit is een stad met
| |
| |
heel veel torens waar ik nooit geweest ben, maar de directrice van de Beukenhof wél en als ik directrice word, wil ik er ook heen, naar San Gimignano; en dit is Londen waar ome Henk geweest is en zie je die dubbeldekker? daar gaan we met zijn tweeën bovenin zitten, dan kunnen we alles goed zien.
Ze plakte postzegels op de drie kaarten en liep de trap af en de gang door naar buiten om ze te posten in de bus bij de poort. De nieuwe patiënt, meneer Bervoets, zat op de bank bij de vijver, maar toen ze naar hem knikte, reageerde hij niet en was het of hij dwars door haar heen keek. Ze zou hem graag leren kennen, zoals die paar anderen, maar ze had nauwelijks de tijd om goed contact met de patiënten te krijgen. Jannie mocht spuiten steriliseren en etiketten op medicijnbekertjes plakken en verder mocht ze bedden opmaken, kamers stoffen en patiënten verschonen, maar zich niet met hen bemoeien, alleen met hun rolstoel of stoelgang. Ze moest wel assisteren, als het hoofd of broeder Rob een patiënt die te lastig werd, niet alleen in bedwang kon houden, want haar meerderen hadden al vlug gemerkt dat hun mindere sterk en handig was, maar toen ze voor het eerst meemaakte, dat iemand werd platgespoten, alsof het een beest voor het slachthuis was, was ze misselijk geworden en naar buiten moeten lopen om frisse lucht te halen. Vanaf de eerste dag in Zonhoven stond het haar tegen, dat elk ongewoon of lastig gedrag direct werd beantwoord met pillen of injecties, maar ze durfde de dokter en het hoofd er niets over zeggen, omdat ze nieuw was en niet kon weten hoe nodig een bepaalde behandeling was, al leek die nog zo wreed en onmenselijk. De dokter had ervoor geleerd, zou haar moeder gezegd hebben als ze nog leefde, en de zuster deed dit werk al dertig jaar, had die snibbig gezegd, toen Jannie haar voor het eerst een kritische vraag stelde. Ze begreep nu ook wel, dat ze moest oppassen niet te veel op haar gevoel af te gaan. Ze had in die maanden wel gemerkt, dat de patiënten heel verschillend en onverwacht konden reageren en niet altijd even aardig of even stil of even lastig waren. Ook meneer Roberts niet of meneer Van Remersdael, met wie ze toch een speciale band had gekregen. Toch
| |
| |
verwarde het haar. Hoe meer ze begreep, dat je deze mensen afstandelijk moest of zou moeten behandelen, des te groter werd haar verlangen ze te leren kennen. En hoe minder ze van hen begreep, des te nieuwsgieriger werd ze naar wat er in hun hoofden omging.
Daarom fascineerde meneer Bervoets haar ook zo. Ze had nooit eerder in haar leven iemand ontmoet die niet wilde spreken, alleen maar iemand die het niet kon, omdat hij spastisch was, haar pupil in de Beukenhof, die wat hij wilde zeggen, in zijn broek deed.
Nadat ze van dokter Sneek te horen had gekregen, dat hij haar dat niet in een paar woorden kon uitleggen, wat ze ook niet gevraagd had, had meneer Roberts haar uitgelegd wat de nieuwe patiënt volgens hem mankeerde: ‘U moet me ten goede houden, ik ben geen psychiater of arts. Iemand die niet spreekt, zoals deze heer Bervoets, mankeert lichamelijk niets. Hij heeft normale stembanden, een normale ademhaling, zijn tong mankeert niets, hij is haar alleen maar verloren. Niet echt, maar geestelijk. Er is in zijn leven iets gebeurd, iets ernstigs, waardoor hij zonder het te willen, voortaan weigert om te spreken. Ik heb ooit gelezen van mensen die na het ontwaken uit een coma niet meer spreken, maar ik zal voor u opzoeken wat de medische term is voor een dergelijke kwaal.’
En toen had meneer Van Remersdael gezegd: ‘Ik denk dat meneer Bervoets misschien bijzonder graag met ons zou willen spreken, maar er bevindt zich tussen hem en ons een hoge muur. Ik ken die muur.’
Zijn stem had heel ernstig geklonken en het viel Jannie opnieuw op welke trefzekere beelden beide mannen wisten te gebruiken voor wat de dokters enkel kunnen vangen in ingewikkeld jargon. En ze moest weer denken aan dat diepe gat waar ze van meneer Roberts niet in mocht springen en het aquarium vol verdriet waarin sombere gedachten als zwarte vissen doelloos rondjes zwommen. En nu sprak meneer Van Remersdael van een muur. Dokter Sneek zou beter naar hen moeten luisteren, zodat hij moeilijke woorden als trauma, complex, syn- | |
| |
droom en psychose niet meer nodig had. Zij snapte er tenminste heel weinig van, terwijl ze heel goed begreep wat een muur was en hoe diep een gat kon zijn.
‘Ik geloof dat ik u begrijp, mijn waarde Van Remersdael,’ had meneer Roberts lijzig gezegd, ‘die muur kan alleen maar steen voor steen worden afgebroken en met zeer veel geduld onzerzijds en zijnerzijds worden geslecht.’
En toen hij zweeg en meneer Van Remersdael moeizaam opstond om een tweede beker koffie uit de automaat te halen, zei Jannie resoluut tegen de beide mannen: ‘Nou, dan gaan we dat toch doen!’
Op dat moment was meneer Bervoets de ontmoetingsruimte binnengekomen en ver van alle anderen gaan zitten, op de plaats waar zuster Couperus hem de eerste dag van zijn verblijf in de kliniek had laten plaatsnemen.
Toen Anton Bervoets op de dag van zijn komst de bloemen in de melkfles zag en de welkomstgroet vond, had hij meteen begrepen, dat de vriendelijke vrouw in het witte schort dat voor hem gedaan had, maar hij had niet echt geweten waarom ze zo aardig en voorkomend geweest was. Hij had haar immers nooit eerder ontmoet en ze was hem even vreemd als de kamer waar die wilde bloemen op de vensterbank stonden. Hij was opgestaan en had door het venster een deel van de bij dit gebouw behorende tuin gezien, met erachter door meidoornhagen begrensde velden, in een glooiend landschap dat hij herkende als de voorstelling op een ansichtkaart van zeer lang geleden. Hij was er geweest, maar wist niet met wie, wanneer of waarom. Hij bevond zich hier in een kale kamer en er was ergens in dit gebouw een vrouw in een verpleegstersschort die hem vriendelijk begroet en voor bloemen gezorgd had, maar wat er voordien gebeurd was, wist hij niet en kon hij dus niet zeggen.
In de spiegel boven de witte wasbak tussen de kast en het raam zag hij een wat vermoeid ogende man die het ook niet wist. Zijn verleden was als een deur in het slot gevallen op het moment dat hij hierheen was gekomen. Hij was op de rand van het
| |
| |
ledikant gaan zitten met het hoofd in de handen en had zich, toen hij de ogen sloot om in de tunnel van het verleden te kunnen kijken, niets van vroeger weten te herinneren. En in de weken die volgden op die eerste bevreemdende morgen, herinnerde hij zich slechts de dingen die nadien gebeurden. Zijn verleden hield zich schuil in de mist van zijn gedachten. Er was maar één oplossing, al leek die onuitvoerbaar. Hij zou de tijd moeten kunnen dwingen terug te gaan in plaats van vooruit. Dan zou hij zichzelf tegenkomen en weten wat er gebeurd was en wat hem belette te spreken. Hij moest het heden en de mensen die het bevolkten, negeren en zich op vroeger concentreren.
Maar de hoofdzuster en de dokter hielden volstrekt geen rekening met dat verleden, als de een quasi opgewekt hem elke morgen begroette met de onoprechte woorden: hoe voelen we ons vandaag? en de ander tijdens het dagelijkse consult met nadruk stelde: er zal toch een moment komen dat u weer zult spreken. Maar de woorden ‘zal’ en ‘zult’ waren vormen van de toekomende tijd en het woord ‘vandaag’ was een adverbiale versterking van de presensvorm. Dat herinnerde hij zich zeer goed, waarschijnlijk omdat het een bewustzijnsrest was die niet terugvoerde op opgedane ervaringen maar op verworven kennis. Ze stelde hem in elk geval in staat te constateren dat het heden of de toekomst irrelevant waren. Het ging om zijn verleden, om wie hij vroeger was. In dat verleden lag immers de sleutel voor het slot op zijn mond.
En enkel de zuster, die Jannie genoemd werd, leek dat te begrijpen, want toen ze op een morgen zijn bed wilde opmaken, terwijl hij nog onaangekleed op de rand ervan zat op een tijdstip dat iedereen in het huis al had ontbeten, had ze monter gezegd: ‘Geeft niet hoor, ik heb alle tijd. Ik word ook wel eens wakker, nog zo met mijn gedachten bij gisteren, dat ik geen zin heb in weer een nieuwe dag.’
En ze had haar hand op zijn schouder gelegd en lachend gezegd: ‘Ik kom straks nog eens kijken of u er al bent. En als zuster Couperus ondertussen moeilijk doet, zegt u maar dat ze
| |
| |
een dag te vroeg is en morgen maar moet terugkomen.’
Toen ze zijn kamer verlaten had, besefte Anton Bervoets pas, hoe goed deze vrouw zijn probleem dat hij geen tijd had voor de dingen van alledag, aanvoelde. Hij moest zich zijn verleden herinneren, op het gevaar af, dat het dood zou zijn zodra hij erover zou kunnen praten met iemand, want de taal verandert de herinnering aan vroeger in de klanken en tekens van het moment. Maar dat risico diende hij te aanvaarden. En zuster Jannie begreep dat. Het verbaasde hem dat ze in dit huis slechts de nederige functie van hulpverpleegster vervulde. Wanneer hij haar zag ploeteren met onwillige rolstoelen, die allang aan vervanging toe waren, en met nog onwilliger patiënten, had hij met haar te doen en tegelijk bewonderde hij haar erom, dat ze dat bescheiden en ondankbare werk deed. Ze schrobde de gangen, maakte alle bedden op, hielp bij het opdienen van de maaltijden en bij het afruimen, had altijd tijd voor een vriendelijk woord en bleef opgewekt, zelfs als de broeder haar negeerde, als de dokter haar kleineerde of als de hoofdzuster haar vernederde door werk van haar te verlangen waarvoor ze vast niet was aangesteld. Maar wat hij vooral in haar bewonderde, was de manier waarop ze met de patiënten omging, alsof er niets met hen aan de hand was, of eigenlijk door het volledig hun goed recht te vinden dat er wat met hen aan de hand was. Ze was de eerste geweest die volstrekt accepteerde dat hij niet sprak, door gewoon met hem te praten zonder op een antwoord aan te dringen. Anderen hadden juist de neiging hem van alles te willen vragen, ofwel juist de nare gewoonte met hem te praten in een zeer gebrekkige grammatica, alsof hij doofstom of imbeciel was. Zelfs dokter Sneek had hem in het eerste gesprek behandeld als een onwillig kind dat enkel niet meer praat, omdat het in iets zijn zin wil krijgen, had allemaal vragen gesteld die hij onmiddellijk zelf beantwoordde en had het voortdurend over ‘we’, daarmee suggererend dat anderen deelden in
zijn probleem, terwijl dat het laatste was wat hij, Anton, wilde. En toch eindigden vrijwel alle gesprekken in die quasi amicale sfeer.
| |
| |
‘We willen u gaarne helpen, dat is immers onze taak en onze deskundigheid, maar daardoor weten we ook hoeveel geduld een geval als het uwe vergt.’
Na het eerste gesprek had Anton zich al afgevraagd wie hij toch met die ‘we’ bedoelde. Toch niet de norse hoofdverpleegkundige van ‘hoe voelen we ons vandaag?’ die hem de eerste dag naar zijn kamer gebracht had, waar ze stuurs en in één adem gezegd had: ‘Dit is uw kamer, we ontbijten om acht uur, de gesprekken met de dokter zijn als regel in de morgenuren, daarna kunt u als u wilt de bezigheidstherapie bezoeken waar u kunt knutselen, boetseren en dergelijke onder leiding van de verpleeghulp en 's middags is er, meestal in dezelfde ruimte, groepstherapie.’
Toen was haar adem op en kon ze niet meer zeggen, dat iemand die niet praat, weinig heeft aan groepstherapie. De dokter kon ook onmogelijk met die ‘we’ de verpleger met het kort geknipte haar bedoelen, die hij die eerste morgen onvriendelijk had horen snauwen tegen een patiënt die apathisch aan de ontbijttafel was blijven zitten, toen de keukenhulp, een vrolijk en broodmager meisje, al alles kwam afruimen. Die had de stille man zover gekregen op te staan en Anton had hem diezelfde dag in de ontmoetingsruimte zien zitten, waar hij een partij schaak met zichzelf speelde door na elke zet op te staan om aan de andere kant van het bord plaats te nemen en te zeggen: ‘Nu heb ik je, vriend!’
Anton had er een tijdlang naar staan kijken en met zekerheid geweten, dat hij niet langer dan nodig was in deze kliniek wenste te blijven.
‘We willen u gaarne helpen.’
Die harteloze en met professionele achteloosheid gesproken zin spookte voortdurend door zijn hoofd en hinderde hem bij het zoeken naar het verleden dat in zijn hoofd immers was zoekgeraakt. Tot nu toe kende hij pas twee mensen van wie hij geloofde dat ze hem echt zouden kunnen en willen helpen: zuster Jannie, de verpleeghulp, die zo goed begreep dat vandaag nog gisteren kon zijn, en Joop, de simpele knecht, die hij voor
| |
| |
het eerst in de tuin van de kliniek had ontmoet.
De lobbes had met twee lange armen lopen zwaaien, terwijl hij zigzaggend dichterbij kwam en vóór hem kwam staan: ‘Ik ben een vogel en dan vlieg ik en dan zijn ze bang. De broeder is dan bang en jij ook. Wie ben jij?’
En toen Anton niets zei, omdat hij dat niet kon, zei dat grote kind met dikke tong: ‘Als je niks weet kan je niks zeggen. Ik ben Joop en ik was een vogel.’ Hij keek daarbij zo trouwhartig, dat Anton hem meteen mocht en plotseling het vreemde gevoel had, dat hij hem van vroeger kende. En die vreemde vogel, die niets van zijn opwinding merkte, liet zijn grote hoofd op een schouder rusten en keek hem meewarig aan, terwijl hij glunderend zei: ‘Nu moet ik naar de zuster van de zuster.’
En Anton had begrepen, dat deze goeiige man met de zuster enkel de verpleeghulp kon bedoelen, terwijl hij weer vrolijk zigzaggend van hem wegliep, maar tegelijkertijd leek het of hij op hem af kwam, als een stuk uit zijn verleden dat hij vaag herkende. Hij had in zijn jeugd ooit ergens in een groot gebouw, op een school, dat was het - op een kostschool gezeten, en op die kostschool met een kapel en slaapzalen en sportvelden en paters werd het vuile werk eveneens gedaan door kind gebleven volwassen mannen, die liefdeloos achterlijk werden genoemd, maar die even kleurrijk waren en even aardig en even mal als deze Joop, en het uitzicht over de glooiende heuvels met de meidoornhagen had ook met die kostschool te maken natuurlijk.
Hevig geëmotioneerd was Anton blijven staan tot de zonderlinge knecht, die beweerde een vogel te zijn, door een van de deuren in het hoofdgebouw verdwenen was en daarmee loste ook dat verre beeld uit zijn jeugd weer op in de mist van zijn gedachten. En wanneer hij het zich, in de weken die volgden op die merkwaardige ontmoeting, uit zijn raam over de heuvels starend, voor de geest probeerde te halen, herinnerde hij zich niets, hoe hij ook probeerde de tijd te keren. En iedere morgen ontwaakte hij in het heden, wat die norse zuster Couperus genadeloos bevestigde met haar stereotiepe groet van ‘hoe voelen we ons vandaag?’
| |
| |
‘Dat de heren doktoren ons als ziek beschouwen, mijn beste Van Remersdael, is slechts hún probleem. Waarom zouden wij hun eenzijdige gedachtengang overnemen?’ zei de lange, magere man, die door de anderen meneer en soms dr. Roberts genoemd werd, op een morgen, toen Anton Bervoets, zoals in de korte tijd van zijn verblijf in Zonhoven zijn gewoonte geworden was, 's morgens na het ontbijt in de ontmoetingsruimte had plaatsgenomen, op een veilige afstand van de anderen, met wie hij immers niet kon converseren. Hoewel hij nog steeds niet begrijpen kon waarom hij in deze kliniek tussen al die vreemde lieden terecht was gekomen, was hij gaandeweg enigszins vertrouwd geraakt met zijn situatie. Hij vond het in zekere zin zelfs prettig 's morgens in deze ruimte te zitten om zuster Jannie bezig te zien en de aanwezige patiënten te observeren, van wie een aantal duidelijk opviel, niet zozeer door hun gedrag dat niet opmerkelijk verschilde van dat der anderen, maar door hun voorkomen. Een oude heer met een markante kop met grijs haar, die in een rolstoel zat en soms zeer heftig kon gebaren, maar meestal in een diepe leegte staarde, werd altijd door zuster Jannie naar de tafel gereden waar deze dr. Roberts veelal verhit discussieerde met zijn tafelgenoten, twee andere heren, een grote zwaargebouwde man met een weemoedige, donkere blik die met jonkheer werd aangesproken en een schrale gebaarde man, die ongeacht de weersomstandigheden steeds een oude, verschoten en zeer lange regenjas droeg. Ogenschijnlijk gedroegen zij zich alsof er nauwelijks reden was voor hun opname in een psychiatrische kliniek, maar dat was slechts de schijn die door het gebruik van velerlei medicijnen gewekt werd, begreep hij. Van hem zouden deze lieden waarschijnlijk en met recht hetzelfde denken. Zodra echter de stuurse hoofdverpleegster met de kille ogen, de norse verpleger met het gemillimeterde haar of een enkele keer de dokter zélf de ruimte binnenkwam, op
zoek naar een patiënt die blijkbaar aan de beurt was om te worden behandeld, veranderde het gedrag van bijna al deze mensen opvallend. Sommigen kropen onmiddellijk diep in hun schulp, anderen werden juist rumoerig of agressief.
| |
| |
Eén van hen, een oude dame met loshangend zilveren haar, begon op zulke momenten hartverscheurend te schreien, wat de eenzame schaker een keer zozeer uit zijn concentratie haalde, dat hij geïrriteerd de schaakstukken van het bord veegde en zichzelf toevoegde: ‘Zo kan ik onmogelijk deze partij behoorlijk uitspelen, vriend!’
Zowel de dokter als het verplegend personeel negeerde op zo'n moment dergelijk gedrag, niet omdat ze het vanzelfsprekend vonden, maar eerder omdat het hun volstrekt niet leek te interesseren, meende Anton. En die indruk dat de stafleden niet geïnteresseerd waren in de zieken doch slechts in hun ziekte, werd alleen maar versterkt door de houding van zuster Jannie, die juist een omgekeerde belangstelling toonde. Hij herinnerde zich nog goed hoe de broeder op een dag de man die zichzelf schaakmat placht te zetten, nogal hardhandig had meegenomen.
Toen was de verpleeghulp op hem toegelopen en had lachend gezegd: ‘Zo, die zijn we kwijt!’
En het was duidelijk dat ze niet de patiënt, maar de broeder bedoelde.
Ze was bij hem komen zitten en had opgewekt gezegd: ‘Tot nu toe heb ik nog niet vaak de kans gehad om met u te praten, maar dat is geen onwil hoor. Ik had gewoon geen tijd en er valt trouwens niet zoveel met u te praten,’ had ze lachend en een beetje verlegen eraan toegevoegd, ‘de dokter heeft ons verteld van uw probleem, maar met zulke moeilijke woorden, dat ik er weinig van begreep, alleen maar dat u niet meer praat. En dat is lastig voor u én voor ons.’
Anton had zich verbaasd over de natuurlijke wijze waarop ze met hem sprak, door zijn probleem slechts te noemen zonder het meteen te beoordelen, wat de dokter en de hoofdzuster wél gedaan hadden. Sinds die dag kwam de verpleeghulp vaker bij hem zitten en ongehinderd door zijn zwijgen praatte ze opgewekt met hem over alledaagse dingen, haar werk, het weer of het krantenieuws, soms ook over zijn medepatiënten. Over de verpleegkundigen of de dokter praatte ze nooit, al kon ze maar
| |
| |
moeilijk verbergen dat ze zich bij hen minder op haar gemak voelde dan bij de patiënten. Hij zou niet snel vergeten hoe ze op een dag hevig opgewonden en wit van woede de ontmoetingsruimte binnenkwam, waar hij zich op dat moment alleen bevond. Met een verbeten trek om haar mond was ze zonder iets te zeggen naast hem komen zitten.
Hij had haar vragend aangekeken, maar ze bleef zwijgen, tot ze na enige tijd weer zichzelf was en rustig glimlachend zei: ‘Ik was zo kwaad op dat rotmens dat ik gewoon niks zeggen kon.’
En peinzend voegde ze eraan toe, terwijl ze met haar hand de woedetranen van haar wangen veegde: ‘Dat is wel eens goed voor me. Ik snap nu een beetje wat het zeggen wil, als je niets kunt zeggen. U heeft misschien wel gelijk dat u niet meer praat. De mensen luisteren toch niet, of ze horen alleen wat ze willen horen.’
En ze zweeg, alsof ze zijn gelijk wilde aantonen. Anton gaf haar in een impuls zijn zakdoek, want de woede biggelde nog steeds over haar gezicht, en terwijl ze de tranen ermee afveegde, zei ze glimlachend: ‘Ik begin altijd te grienen als ik giftig ben, terwijl ik nooit kan huilen als ik verdriet heb, gek hè?’
Toen was ze ineens opgestaan, zonder hem iets te hebben verteld over de reden van haar boosheid.
‘Nu moet ik toch maar meneer Wolf gaan halen, u kent hem wel, die oude heer in de rolstoel. Die blijft desnoods de hele dag op de wc, als je hem niet komt halen. En altijd met de deur wijd open, want dat is zijn angst om opgesloten te zitten, maar dat rotmens snapt zoiets niet. Hij was vóór de oorlog een bekend fotograaf en na de oorlog één hoop ellende, maar dat snapt dat rotmens ook niet!’
Anton meende op dat moment haar boosheid te begrijpen. De hoofdzuster had natuurlijk zonder rekening te houden met een angstige reactie bij de oude heer, de deur van de wc gesloten en zuster Jannie had dat willen voorkomen, omdat je mensen die in een kamp gezeten hebben, niet meer mag opsluiten.
‘Hij was vroeger een bekend fotograaf’, zei ze nog eens met nadruk.
| |
| |
Toen liep ze weg, halfluid een melodie zonder woorden zingend. En met een schok herkende Anton die melodie; hij moest die in zijn verleden zelf gezongen hebben; hij had als kind gezongen; hij had dus ooit een stem gehad die kon zingen en spreken en uitdrukken wat hij dacht; hij had ooit een stem gehad en zuster Jannie gaf hem, terwijl ze door de deur naar de gang liep om de oude meneer Wolf te gaan helpen, zonder het te beseffen, zijn stem terug of althans de herinnering aan een stem. Al lukte het hem niet dat stuk van zijn verleden in beelden of klanken te vangen, toch wist hij met zekerheid dat hij als kind deze melodie gezongen had; hij had een stem gehad! Wat hem in een hardnekkig pogen zijn verleden op te roepen door het heden te negeren, niet gelukt was, wat zuster Couperus met haar medicijnen en de dokter met zijn dagelijkse consult niet klaarspeelden, presteerden die aardige zuster Jannie en die malle Joop. Gaandeweg gaven zij hem zijn herinnering terug. Maar hij moest geduld hebben, dat was het enige waarin hij het met dokter Sneek roerend eens was. Hij moest geduldig wachten, tot zuster Jannie opnieuw zou zingen en daarmee het verleden weer zou oproepen. Hij besefte nu dat hij dat verleden zou terugvinden door zorgvuldig acht te slaan op het heden, waarin een vrouw als zuster Jannie, die simpele Joop en wellicht ook een man als dr. Roberts hem beter konden helpen, dan de dokter met zijn monologen en de hoofdzuster met haar medicijnen.
Door de openhartige verhalen van zuster Jannie en haar terloopse opmerkingen over de anderen in dit huis, had ze ook ongemerkt zijn belangstelling voor die nieuwe omgeving gewekt en hij vermoedde op een bepaald moment, dat ze dat deed om hem langzaam uit zijn isolement te verlossen.
Hoe juist dat vermoeden was, bleek enige tijd later, toen ze op een morgen met een dampende beker koffie bij hem kwam zitten en opgewekt zei: ‘Ik zit met een probleem.’
En rustig had ze hem verteld, dat het de gewoonte was de verjaardagen van de patiënten een beetje te vieren, gewoon met iets bij de koffie en een kleine attentie, die ze zoals hij later zou
| |
| |
begrijpen, uit eigen zak betaalde. Ze wist alleen niet wanneer híj jarig was en ze had hem daarbij trouwhartig en geduldig aangekeken.
‘U kunt nog wel niet spreken, maar misschien kunt u me het op een andere manier duidelijk maken, door uw vingers te gebruiken of door het voor me op te schrijven. Heeft u trouwens niet een pas of zo?’
Hoewel hij niet helemaal begreep waar ze naartoe wilde met al die vragen, had hij toch werktuiglijk in de binnenzak van zijn colbert naar zijn paspoort gegrepen.
Ze had het aangepakt, erin gebladerd en toen verrast gereageerd: ‘U bent al heel gauw jarig. Goed dat ik dat weet!’
En opgewekt was ze begonnen met plannen maken.
‘Eigenlijk moeten we dan weten, wat u lekker vindt, dan kan ik in de keuken vragen of ze uw lievelingsgerecht willen klaarmaken. De kokkin heeft niet veel fantasie, maar Odile, de keukenhulp vindt het leuk om iets aparts te doen.’
Toen gaf ze hem zijn paspoort terug en zei ondeugend: ‘Maar hoe kom ik er nu achter, wat u lekker vindt? In uw pas staan wél de kleur van uw ogen en uw lengte vermeld, maar niet uw lievelingsgerechten.’
Pas na enkele dagen, waarin Anton zich voortdurend afvroeg of hij voortaan belangrijke zaken niet voor zuster Jannie zou kunnen opschrijven, hoewel dokter Sneek hem een notitieblok ontraden had, omdat daarmee de behoefte om te spreken misschien zou wegvallen, kwam de zuster op een morgen weer bij hem zitten om over zijn verjaardag te praten.
‘Een verjaardag is een goede aanleiding om de andere mensen hier wat beter te leren kennen. Ik weet dat de meesten van hen graag met u in contact willen komen, al denkt u misschien dat ze een man die niet spreekt, liever mijden. Maar dat is echt niet zo. Meneer Roberts bijvoorbeeld fantaseert al weken over wat u volgens hem bent. En hij heeft in boeken voor me opgezocht hoe uw ziekte heet. Dat zegt toch wel wat. En meneer Kamakers, die anders altijd in iedere vreemde een belager ziet, is nog
| |
| |
nooit in zijn regenjas weggedoken, als hij u tegenkwam. Of wel soms?’
En enthousiast had ze de veelal kleurloze mensen, voor wie ze dagelijks zorgde, kleurrijk beschreven. Meneer Ramakers in zijn lange regenjas had vroeger theologie gestudeerd en liep daarom altijd met zijn hoofd in de wolken volgens haar. Als je er altijd maar over nadacht of iets wat niet bestond, misschien toch bestond, dan werd je toch tureluurs. En daarom wist hij ook niet meer wie hij zelf was. Net als de eenzame schaker, die altijd met zichzelf zat te schaken, wat ze eerst een raar gezicht vond, maar meneer Roberts had gezegd, dat de man allerlei beroemde partijen uit het hoofd naspeelde.
‘Die man kent echt de moeilijkste partijen van vroeger uit zijn hoofd. Een tijd geleden wilde hij, volgens meneer Roberts, de partij tussen Capablanca en Lilienthal uit 1934 spelen, maar al aan het ontbijt kwam hij in vreselijke tijdnood en toen wilde de broeder hem de eetzaal uit hebben, wat die pleeborstel niet lukte maar Odile wel. Meneer Roberts zei, dat híj net zo goed in tijdnood zou zijn gekomen, omdat die partij heel klassiek was door een dame-offer. Zo heet dat!’
Ze had hem triomfantelijk aangekeken alsof zij de dame was die zich had opgeofferd en hem toen verteld, dat de grote man die meestal in het gezelschap van dr. Roberts was, een echte jonkheer was met veel verstand van muziek omdat zijn moeder vroeger klavecimbel speelde, maar dat hij ook prachtig kon boetseren. Hij was vroeger van alles geweest wat je niet van een jonkheer vermoedt: toneelgrimeur en zelfs schapenfokker in Australië. En Odile van de keuken had zelfs nog een bisschop in de familie, een broer van haar oma of zo. Die had de congregatie van de broeders van Zonhoven gesticht en lag daarom hier op het kerkhof begraven. Maar de knapste van allemaal was meneer Roberts. Die was doctor in de geschiedenis en wist werkelijk alles.
Ze zweeg even en keek hem nadenkend aan: ‘Volgens mij bent ú ook iemand die heel veel weet, maar dat weet u natuurlijk zelf niet meer. Weet u, dat ik wel eens denk dat de mensen
| |
| |
hier niet hun verstand kwijt zijn, zoals ze dat noemen, maar dat ze allemaal te veel verstand hebben, zou dat kunnen?’
Ze keek hem vragend aan en sloeg toen haar hand voor haar mond.
‘Nu vergeet ik helemaal dat u niets kunt terugzeggen. Daarom klets ik natuurlijk zoveel, maar dat komt ook, omdat ik nu eenmaal graag wil, dat u die anderen leert kennen. U kent míj wel, maar ik ben niet zo interessant als meneer Roberts of de jonkheer. Ik heb niet kunnen doorleren, anders was ik graag logopediste geworden of zo, spraaklerares. En wedden dat ik u dan wel aan de praat had gekregen!’
Ze bloosde en was toen opgestaan, omdat de man in de lange regenjas die theologie gestudeerd had, nogal nerveus en opgewonden haar aandacht trok.
Het bleek om de knecht Joop te gaan die met een pijnlijk vertrokken gezicht tussen de stenen wijwaterbakken door, de voormalige kapel binnenkwam en ineengedoken op zuster Jannie toe strompelde, die meteen reageerde: ‘Oh nee, is het weer zover?’
En ze knielde voor Joop neer, die huilerig naar zijn gulp wees. Zijn vuurrode geslacht stak gedeeltelijk uit zijn broek en bleek tussen de rits ervan vast te zitten.
‘Wou je weer vogels vangen?’ vroeg de zuster lachend, terwijl ze voorzichtig, om hem geen pijn te doen, de rits opentrok, het gezwollen lid weer in zijn onderbroek stopte en toen teder zijn broek sloot, alsof hij een kind was dat van de wc kwam.
Meneer Ramakers zag het onbewogen aan en zei toen zeer laconiek, alsof het een alledaags voorval betrof: ‘Wie een vogel niet wil laten ontsnappen, mijn beste, dient wel zorgvuldig de kooi gesloten te houden.’
En Joop knoterde zeer verontwaardigd: ‘Ik wou hem aan Anton laten zien en ik was wel gesloten maar hij ging niet open want die zat ertussen.’
Anton Bervoets, die weinig begreep van het voorval, was niettemin verrast voor het eerst te horen dat iemand zijn voornaam gebruikte.
| |
| |
‘Anton moet hem zien, dan gaat hij praten’, klonk het nog eens verongelijkt.
Zuster Jannie streek hem even door zijn haar en zei toen tegen Anton: ‘Ziet u wel, dat iedereen aardig voor u wil zijn en graag heeft dat u weer spreekt.’
En na een lange stilte, waarin Joop, gevolgd door meneer Ramakers, die eerst zijn regenjas tot boven dichtknoopte, de ruimte weer verliet, zei zuster Jannie ernstig: ‘Iedereen gunt u dat u weer spreekt, zelfs Joop die nooit een antwoord verwacht, want hij praat ook tegen zijn bloemen en planten. Dan groeien ze mooier, zegt hij altijd en misschien is dat wel zo. Dieren en kleine kinderen worden ook rustig als je zachtjes tegen ze praat. Misschien helpt dat bij u ook, dat u rustig wordt, als wij tegen u praten. Of misschien wordt u wel ongeduldig. Ja, we moeten maar zorgen dat u uw geduld verliest. We moeten heel gemeen tegen u gaan doen. Dan gaan we in een kring om u heen staan en dan praten we u een voor een de oren van het hoofd, tot u er niet meer tegen kunt en wanhopig uitroept: hou op! hou op! En dan juichen we met ons allen: meneer Bervoets heeft gesproken! En dan noemen we het: de oren-van-je-kop-therapie.’
Anton glimlachte om haar gefantaseer, waardoor ze er nog meer plezier in kreeg, want ze boog zich vertrouwelijk voorover en zei met twee vuurvliegjes in haar donkere ogen: ‘Dan vertelt meneer Roberts u alles over de pausen van Avignon, want daar weet hij meer van dan die pausen zelf. Jonkheer Van Remersdael vertelt u hoeveel soorten schapen er wel in Australië rondlopen en van de grote en kleine kangoeroe. En de eenzame schaker ratelt alle zetten in de partij van Capablanca in 1934 af, totdat de dame wordt opgeofferd en dan gil ik dat ze moet uitkijken en begin heel vals te zingen tussen de pausen van Avignon, de kangoeroes en de schaakstukken door, tot u begint te roepen dat we moeten ophouden. Zullen we dat afspreken?’
Toen stond ze op, want er was nog een hoop te doen, en liep de ontmoetingsruimte uit. Bij de deur naar de apotheek draaide ze zich nog even om en gebaarde met haar vingers naar Anton Bervoets wanneer hij jarig was.
| |
| |
Tegen de wil van dokter Sneek, die vond dat elk initiatief van een ondergeschikte zijn aanpak der patiënten ongunstig zou beïnvloeden, maar gaandeweg steeds minder vat kreeg op deze wel zeer eigenmachtig optredende hulpkracht, zoals hij haar hardnekkig bleef noemen, besloot Jannie op de dag dat ze Joop zijn plasser uit de rits bevrijdde, twee dingen te doen, die niemand haar zou kunnen verhinderen. Ze zou voor meneer Bervoets een notitieblok kopen dat ze ooit in een warenhuis had gezien en dat ‘magic window’ heette. Het bestond uit een raamwerk, dat men met een kunststof staafje of zelfs met een vingernagel kon beschrijven, maar door het binnenwerk via een gleuf naar buiten te trekken, kon men de geschreven tekst weer verwijderen, zodat er plaats was voor een nieuwe. En dat leek haar wel wat voor meneer Bervoets, die immers - in de woorden van meneer Roberts wie ze om advies had gevraagd - na een paar maanden van diep zwijgen stilaan bereid bleek contact met anderen te leggen, en misschien wel ertoe zou zijn over te halen zijn onvermogen tot spreken te compenseren door af en toe elementaire mededelingen aan dit schrijfraam toe te vertrouwen. Als ze aan zo'n ingenieus schrijfblok een koordje zou haken, waaraan hij het om zijn hals kon hangen, had hij altijd een notitieblok bij de hand.
Toen dokter Sneek van haar plan hoorde, want ze was te eerlijk en te rechtlijnig om zoiets achter zijn rug om te doen, reageerde hij nogal verontwaardigd: ‘Wie denkt u wel dat u bent, dat u het waagt mijn behandeling van de heer Bervoets te doorkruisen met uw kinderachtige plannetjes. Het behandelen van psychiatrische patiënten is geen kinderspel. Deze man lijdt aan een ernstige vorm van...’
Hij stopte midden in de zin en keek haar hooghartig aan.
‘Maar dat begrijpt u toch niet.’
Dapper zei ze: ‘Ik weet best wat meneer Bervoets heeft en wat u me niet wilt zeggen omdat ik het niet snap. Hij lijdt aan een ernstige vorm van mutisme, wat vermoedelijk het gevolg is van een hevige traumatische ervaring.’
Ze moest inwendig lachen om zijn verbaasde gezicht, want hij
| |
| |
wist natuurlijk niet, dat meneer Roberts het haar had uitgelegd.
Met een zuinig mondje en lichtelijk geërgerd antwoordde haar baas: ‘Deze man lijdt inderdaad aan een ernstige vorm van stomheid en zal nooit, verstaat u mij, nooit met wie dan ook via zo'n dwaas apparaat als u mij beschrijft, tot communicatie in staat zijn, zolang we de oorzaak van zijn stoornis niet ontdekt hebben.’
‘Ik wil uw behandeling helemaal niet doorkruisen’, zei ze rustig, ‘en ik begrijp heus wel, dat meneer Bervoets zieker is dan we allemaal denken, maar daarom geef ik nog wel om hem en mag ik hem toch, als hij binnenkort jarig is, een klein cadeau geven, bijvoorbeeld zo'n handige magic window.’
‘Magic window, wat bedoelt u?’ klonk het opnieuw geërgerd.
‘Zo heet dat schrijfraam’, legde ze uit.
De dokter leek even van zijn stuk en Jannie had er lol in hem zo verbouwereerd te zien.
Haperend kwam er uit, al klonk het even bits: ‘Hoe weet u overigens, dat de heer Bervoets binnenkort jarig is? Neust u soms in zijn dossier?’
Nu moest ze toch echt lachen.
‘Ik neus niet in dossiers, want die snap ik waarschijnlijk toch niet. Ik weet gewoon dat hij binnenkort jarig is, omdat ik hem ernaar gevraagd heb.’
Dokter Sneek zijn mond viel open van verbazing: ‘Wilt u zeggen, dat de heer Bervoets met u gesproken heeft?’
Ze lachte: ‘Nee hoor, ik ben heus niet knapper dan u. Hij heeft het me laten zien in zijn paspoort. En hij heeft blauwe ogen en is 1 meter 74 lang.’
‘En dat vertelt u me nu pas?’ zei hij streng.
Nu was het Jannies beurt om verbaasd te zijn.
‘Moet ik zoiets onnozels dan vertellen? Als ik dat doe, negeert u me trouwens en zuster Couperus zegt altijd dat ik me niet met de behandeling mag bemoeien, maar gewoon bedden moet opmaken, omdat ik maar verpleeghulp ben.’
‘Toch zou ik het zeer op prijs stellen, wanneer u mij voortaan dergelijke dingen vertelt.’
| |
| |
‘Dat doe ik nu toch,’ antwoordde ze, ‘ik wilde weten wanneer meneer Bervoets jarig is om het dan een beetje te kunnen vieren. De meeste patiënten krijgen op hun verjaardag geen bezoek en hij waarschijnlijk ook niet. Daarom wou ik het weten. Ik weet trouwens ook wanneer u jarig bent, maar dat is pas in februari, dus u bent nog lang niet jarig.’
Hij lachte schaapachtig, want hoewel hij als psychiater geacht werd mensen weer normaal te maken, viel het Jannie telkens opnieuw op, dat hij zich nooit goed een houding kon geven, als de mensen echt normaal tegen hem deden.
‘Heeft u soms nog meer verrassingen?’ vroeg hij extra streng, als wilde hij zijn gezag herstellen.
En toen vertelde ze hem ook van haar tweede plan, maar enkel wat het ínhield en niet waaróm ze het wilde. Ze was van plan voor Joop, die door de dokter consequent bij zijn echte naam, Jean-Luc, genoemd werd en daarop even consequent nooit reageerde, omdat Jean-Luc nog achter de varkens van zijn zus aanzat, een kostuum maken van zo'n eenvoudige snit, dat hij het zelf zou kunnen aan- en uittrekken, want nu moest zuster Couperus of zij de simpele ziel elke morgen helpen. En bij zuster Couperus spartelde hij altijd tegen en bij haar rekte hij de handeling met opzet, dus als Joop iets gemakkelijks zou dragen, zonder stroeve ritsen en met niet te veel knopen, scheelde dat werk.
‘U weet dat Jean-Luc geen patiënt is. Ik zie dus niet in waarom de zuster of u zich zou bekommeren om hoe hij gekleed is’, was zijn schampere commentaar.
Maar Jannie vond juist, dat Joop, omdat hij lid van het personeel was, goed gekleed diende te zijn. Bezoekers zouden anders een zeer verkeerde indruk van Zonhoven kunnen krijgen. Als de dokter de echte reden zou kennen en zou weten wat voor pak het werd, zou hij haar ontslaan en zou Joop weer terug naar de varkens moeten, ook al kwam zijn zus uit de parochie waar de neef van voorzitter Talman pastoor was. In de verkleedkist op de bezigheidstherapie had ze oude gordijnen gevonden van dikke pluche, die volgens meneer Roberts vroeger voor de
| |
| |
ramen van de vergaderruimte hadden gehangen, waar nu zakelijke kunststof lamellen hingen. Van die stof wilde Jannie voor Joop een ruim zittend pak maken, dat makkelijk aan of uit te trekken was, zodat hij dat zelf zou kunnen, zonder stroeve ritsen of weerbarstige knopen die hem zouden beletten af en toe met zichzelf te spelen.
‘Ik wist niet, dat u ook al naaister was’, zei dokter Sneek in een mislukte poging vriendelijk te zijn, want zijn ogen deden niet mee met de buiging in zijn stem.
‘Ik had twee broers, een zieke moeder en een vader die altijd zonder werk was’, zei ze bitser dan ze bedoelde, maar door die persoonlijke wending aan het gesprek kreeg dokter Sneek niet de kans haar beide plannen te verbieden.
Nadat Jannie het magische notitieblok op haar eerste vrije middag nadien in een warenhuis gekocht had, haakte ze van stevig katoen een koord en kwam op de verjaardag van Anton Bervoets tijdens de morgenpauze bij hem in de ontmoetingsruimte zitten.
‘Van harte gefeliciteerd met uw verjaardag. Ik heb wat voor u.’
Ze gaf hem het pakje en terwijl hij het uitpakte, zei ze met verlegen trots, als een schoolkind dat een mooi rapport laat zien: ‘Voor uw verjaardag.’
Anton Bervoets glimlachte toen hij zag wat het was, en wat ze op het schermpje geschreven had: de oren-van-je-kop-therapie. Blijkbaar had hij een dergelijk voorwerp eerder gezien, want hij trok aan de schuif, zodat de tekst verdween.
‘Dit is een magic window’, zei Jannie meisjesachtig en de ander knikte, maar schreef geen antwoord op het scherm. Wel hing hij het magische venster met het koord om zijn hals.
Pas een week later zou hij voor het eerst erop schrijven en uitgerekend voor Joop, de enige in huis die niet kon lezen. Die hele week had Jannie elke avond op een zeer oude naaimachine gewerkt aan het pak voor Joop en toen het af was en hij het glimmend van trots paste, was hij zo opgetogen dat hij het
| |
| |
meteen aan iedereen wilde showen, nog voordat hij ontdekt had hoe makkelijk hij in dit pak zijn spelletjes kon doen, zonder dat anderen dat merkten. In de ontmoetingsruimte trof hij enkel meneer Bervoets, dus zei hij opgetogen tegen de zwijgende man dat hij een nieuw pak van zijn zuster had gekregen. En toen gebruikte Anton Bervoets voor de eerste keer en zonder enige schroom zijn notitieblok, de magic window, en schreef het woord ‘mooi’. En analfabetische Joop was blij als een kind toen hij aan de schuif mocht trekken en zag dat de voor hem ombegrijpelijke mededeling daardoor werd uitgewist. Daarna mocht Joop het proberen. En hij tekende een mannetje op het scherm met een zeer groot hoofd en met bezems in plaats van armen en benen.
Glunderend zei hij: ‘Deze is Joop!’
Toen was het weer de beurt aan Anton Bervoets. Hij liet de tekening van Joop verdwijnen en schreef op de magic window: ‘Ik ben Anton.’
Maar omdat Joop niet kon lezen, trok hij meneer Bervoets het scherm uit de hand en ging zuster Jannie zoeken, die hij in de keuken aantrof waar ze Odile hielp, omdat de kokkin er niet was. De zuster was even opgetogen als hij over die drie simpele woorden en las voor wat Anton Bervoets had opgeschreven. Toen trok Joop het schrijfraam uit haar handen en stopte het in zijn nieuwe broek, maar hij moest het teruggeven van Jannie.
‘Dat moet jij doen’, zei hij bedremmeld, maar de zuster was onverbiddelijk: ‘Anton is jouw vriend, dus jij moet het hem teruggeven.’
‘Dan wil ik hem ook’, zei hij mokkend.
‘Jij hebt al een nieuw pak’, lachte ze en liep met hem mee naar de ontmoetingsruimte waar hij het magische scherm met tegenzin aan meneer Bervoets teruggaf, die zijn mededeling aan Joop uitveegde, terwijl hij bedacht hoe plezierig het was dat je met dit apparaat onmiddellijk kon uitwissen wat geschreven stond. Hoe vaak gebeurde het immers niet dat mensen dingen zeiden die onzorgvuldig waren, kwetsend, of niet helder genoeg. Op dit scherm kon hij zijn woorden zorgvuldig wegen en ze pas aan
| |
| |
iemand laten lezen, wanneer wat er stond, ook werkelijk uitdrukte wat hij wilde zeggen. Een mens diende spaarzaam te zijn met zijn woorden. Er werden al zoveel woorden verspild, dat het beter was de stilte te minnen en die stilte niet met overmoedig gepraat te verbreken.
‘Waaraan zit u te denken?’ vroeg zuster Jannie, die nu alleen bij hem stond, want Joop had meneer Roberts zien binnenkomen, die hij nu zijn nieuwe pak liet bewonderen, wat de kenner der middeleeuwen zeer theatraal deed, omdat het pak van een snit was die de knechten in het Paleis der Pausen niet zou hebben misstaan.
Jannie keek er vergenoegd naar en zei toen verontschuldigend tegen Anton Bervoets: ‘Dat was natuurlijk een domme vraag van me. Uw gedachten zijn vast veel te groot voor dat kleine scherm.’
De ander glimlachte, pakte zijn magic window en schreef langzaam: ‘het spijt me.’
‘Dat weet ik’, zei ze zacht, met haar hand even op zijn arm. En hij begreep uit dat gebaar, dat de verpleeghulp echt wist, dat hij, als hij het zou kunnen, ook zou willen spreken, terwijl de dokter juist het omgekeerde volhield: dat hij het wel kon, maar niet wilde. Als er iets was dat hij werkelijk wilde sinds hij in de kliniek verbleef, met zijn verleden nog ingepakt in de koffer onder het bed, dan was het wel met zuster Jannie en die anderen te kunnen spreken.
En het was of ze zijn gedachten raadde, want ze keek hem onderzoekend aan en zei vertrouwelijk: ‘Ik heb best zin in een wandeling. U ook?’
En toen hij knikte, ging ze gretig verder: ‘Ik kan u het vlierlaantje laten zien. Daar bent u vast nog nooit geweest. Ik kom er vaak. Zuster Couperus weet helemaal niet dat ik een duplicaat van de sleutel heb laten maken.’
Even later liepen ze beiden over het met struiken overhuifde pad en vertelde zuster Jannie de zwijgende Anton Bervoets over meneer Ramakers, die hier graag liep omdat zijn belagers hem dan niet konden zien, maar tegelijk vreesde dat zijn schimmen
| |
| |
zich in de dichte struiken verborgen hielden. En ze vertelde dat ze de jonkheer nog van vroeger kende, toen ze een jong meisje was en dat hij tussenbeide was gekomen toen ze werd lastiggevallen; dat ze samen met hem en meneer Roberts, toen ze pas in Zonhoven was, een orgelconcert had bezocht en in haar stem klonk een grote bewondering door voor die meneer Roberts, vond Anton. Ze had nog nooit iemand ontmoet die zo ontzettend veel wist.
‘Ik ben wel eens bang dat zijn hoofd nog eens zal barsten van alle kennis die erin zit’, zei ze lachend, maar tegelijk sprak er diepe bezorgdheid uit haar woorden, alsof ze echt vreesde dat zijn overgrote kennis de oorzaak van zijn ziekte was. Ineens stond ze stil op een plek waar een smalle streep zonlicht haar roodbruine haar deed glanzen.
‘Ik praat weer veel te veel en u laat me maar kletsen. Het wordt tijd dat u eens wat terugzegt.’
En Anton schreef glimlachend iets op zijn schrijfblok en gaf het haar.
‘Ik luister graag’, stond erop.
Jannie trok de schuif uit en schreef met haar nagel op het scherm: ‘gelukkig maar.’
Toen ze in de ontmoetingsruimte terugkwamen, troffen ze meneer Roberts, jonkheer Van Remersdael en Servaas Kamakers in een druk gesprek.
‘Is het goed als meneer Bervoets bij u komt zitten,’ vroeg zuster Jannie en lachend kwam erachteraan, ‘hij heeft beloofd niet het hoogste woord te voeren’ en ze stak speels haar tong naar Anton uit.
Meneer Roberts zei quasi streng: ‘Ik vind dit een hoogst beledigende opmerking voor onze vriend Bervoets en daarom zeer ongepast. Voor straf dient u ons naar ons believen een beker koffie of thee te brengen en wat uw verzoek betreft, we zouden het zeer op prijs stellen, als de heer Bervoets bij ons kwam zitten, omdat we hem deelgenoot willen maken van een idee dat vanmiddag werd geopperd en waartoe u ons heeft aangezet door de heer Bervoets dat magische scherm voor zijn
| |
| |
verjaardag te schenken en onze goede vriend Joop in het nieuw te steken. Maar we stellen u graag eerst in de gelegenheid onze bestelling op te nemen en te bezorgen.’
Geamuseerd door zijn baldadigheid vroeg ze lachend wat de heren dronken en schonk thee in voor meneer Ramakers en haalde voor de anderen koffie uit de automaat.
Toen vervolgde meneer Roberts plechtig: ‘Dat nieuwe pak van Joop was voor ons aanleiding te overwegen of het niet de hoogste tijd is, dat wij onze wensen ten aanzien van de behandeling eens een ander jasje aantrekken. Tot dit moment waren we slechts in staat in onderlinge gesprekken tijdens de schaarse pauzes welke ons vergund zijn, uiting te geven aan ons toenemend ongenoegen over de behandeling, maar die gesprekken hadden geen enkele invloed op therapieën of medicatie omdat ze vluchtig waren als koffiehuispraat, terwijl het onze stellige overtuiging is, dat ze veel zouden onthullen over onze kwaal - om deze medische term gemakshalve te bezigen - wanneer de leden van de staf zich de moeite zouden getroosten ze op te nemen op een bandapparaat en geduldig af te luisteren, wat in deze verlichte tijd toch mogelijk is. Die opnamen zouden zeer veel onthullen over onze kwaal en dus richting kunnen geven aan een adequate behandeling.’
Hij zweeg even om een slok van zijn koffie te nemen en richtte zich toen tot jonkheer Van Remersdael: ‘Ik herinner me hoe wij beiden lange tijd geleden met elkaar spraken over de inzichten van de oude Hippocrates, welke door dokter Sneek zeker niet zullen worden gedeeld, gesteld dat hij ze kent, terwijl deze oude Griek heel behartigenswaardige dingen wist te vertellen over mensen als wij en zijn geschriften bepaald niet apocrief zijn.’
Zuster Jannie snapte er niks van, maar ze vond het zalig om al dat gepraat aan te horen en ze zag met voldoening dat Anton Bervoets geboeid luisterde.
‘Komt u er alstublieft bij zitten, lieve zuster,’ zei meneer Roberts ineens ernstig, ‘uw mening in deze telt immers zeer zwaar.’ En hij vervolgde op doceertoon en bijna op dicteersnelheid: ‘Tot zover het nieuwe pak en de overwegingen waartoe
| |
| |
het ons aanleiding gaf. Een veel belangrijker rol kan het magische schrijfscherm mogelijk vervullen in onze gedachtenvorming. De heer Bervoets - en we zouden het allen een eer vinden, mochten we hem bij zijn voornaam noemen - dient te weten en ik neem aan dat zuster Jannie hem dat verteld heeft, hoezeer wij het betreuren dat hij niet kan spreken. Het cadeau van de zuster voor zijn verjaardag heeft ons echter gesterkt in de overtuiging, dat wie niet spreken kan, wellicht bereid is te schrijven, of, daar dit immers een afgeleide is van het schrijven, het geschrevene zou willen voorlezen of laten voorlezen.’
‘Ik snap er weer geen woord van’, zei Jannie, die tussen Anton Bervoets en de jonkheer was gaan zitten tegenover meneer Roberts, die door haar interruptie enigszins van slag bleek.
De jonkheer roerde langdurig in zijn beker met koffie en zei bedachtzaam: ‘Ik heb zo mijn twijfels over het welslagen van dit plan, omdat ik van nature ziekelijk sceptisch ben, maar ik wil u vragen u daardoor niet te laten weerhouden.’
‘Maar wat is dan dat plan? Jullie moeten me niet zo nieuwsgierig maken!’ zei Jannie ongeduldig.
Toen stond meneer Roberts op en zei plechtig: ‘Vooropgesteld dat we ons nog niet in de details hebben kunnen verdiepen, wil ik in grote trekken proberen te schetsen wat ons plan is. De oude Hippocrates...’
Verstoord keek hij op, omdat de oude mevrouw Schulte aan de andere kant van de ruimte plotseling luid begon te jammeren dat haar dochter beloofd had warme handschoenen te breien, omdat het een strenge winter zou worden zonder brandstof, omdat het oorlog was, dat moest ze toch weten! En terwijl meneer Wolf, die vlak bij haar zat, knoterde dat de vijand nu zeker het onderspit zou delven, kwamen vanuit de lange gang dokter Sneek en zuster Couperus de oude kapel binnen, waarop meneer Roberts weer ging zitten en meneer Ramakers opstond met de mededeling dat het nu toch tijd werd dat hij zijn regenmantel aantrok. De dokter en de zuster negeerden de jammerende mevrouw Schulte, die angstig ineenkromp toen ze vlak langs haar liepen, en kwamen recht op meneer Bervoets af.
| |
| |
Die stopte zenuwachtig het magische venster tussen zijn kleding, terwijl de dokter hem geïrriteerd toevoegde: ‘U zou uren geleden al in mijn spreekkamer zijn; bovendien heb ik u dringend aangeraden dat kinderachtige (even zocht hij vergeefs naar het juiste woord)... schrijfding van zuster Van Poelgeest niet serieus te nemen.’
Zuster Couperus, die vlak achter hem stond, wierp een vernietigende blik op Jannie en genoot kennelijk van de uitbrander die de dokter uitdeelde zonder Jannie daarbij ook maar aan te kijken of iets te zeggen.
Jannie zag dat meneer Bervoets hevig begon te transpireren en te trillen in een vergeefse poging de dokter iets te zeggen, waarop die iets minder onvriendelijk zei: ‘Komt u alstublieft nu met mij mee. We hadden immers afgesproken, dat we vandaag zouden proberen een stuk verder te komen.’
Toen de zuster en de dokter even later met meneer Bervoets in de gang verdwenen waren, bleef iedereen zwijgen. Jonkheer Van Remersdael dronk uit zijn koffiebeker, die allang leeg was, meneer Ramakers stond nog steeds te treuzelen of hij zijn regenjas nu wel of niet zou aantrekken, meneer Roberts zat afwezig voor zich uit te staren en niemand dacht meer aan dat plan, hijzelf klaarblijkelijk het minst, want plotseling stond hij op zonder iets te zeggen en ging naar buiten, waar zuster Jannie hem uren later nog, vanuit het raam van haar kamer, op de bank bij de kastanjeboom zag zitten.
De volgende morgen na het ontbijt trof zuster Jannie hem een stuk opgewekter in de ontmoetingsruimte, waar hij een van de foeilelijke kruiswegstaties aandachtig stond te bekijken.
Ze kwam bij hem staan en vroeg plagerig, omdat ze wist dat hij zichzelf altijd met trots een atheïst noemde: ‘Bent u de kruisweg aan het bidden?’
Hij bleef kijken naar de beeltenis van Veronica, die een bebloede Christus de zweetdoek reikte, en zei peinzend zonder haar aan te kijken: ‘We mogen gevoeglijk aannemen, dat de paranoia van bijvoorbeeld een man als onze vriend Ramakers
| |
| |
gevoed wordt door religieuze bewustzijnsresten, al kan ik me nauwelijks voorstellen, dat zulke zwakke artistieke uitingen van een voorbije geloofspraktijk als deze reliëfs, die waan zouden kunnen verhevigen. Beschouwt u bijvoorbeeld het dwaze aureool boven het hoofd van de te kruisigen Christus en de beide corpulente engelen, die er niettemin gewichtloos boven zweven? De voorstellingen die het christendom aan het transcendente verbindt, getuigen in het algemeen van een gebrekkig geloof in de onbegrensdheid van de menselijke fantasie, die toch de enige sleutel is tot de wereld van het ongeziene. Maar laten we een beker van dat koffienat nemen en ergens gaan zitten. Dat praat gemakkelijker.’
‘Ik vind dat u staande ook erg makkelijk praat, alleen een beetje moeilijk, ik snap er weer geen woord van’, zei Jannie, terwijl ze naar de koffieautomaat liep.
Meneer Roberts bloosde als een schooljongen en zei verontschuldigend, toen ze met de bekers koffie aan een tafel waren gaan zitten: ‘U moet me alstublieft niet kwalijk nemen, lieve zuster, dat ik zonder het te willen, telkens woorden gebruik die voor u onbegrijpelijk zijn. Misschien ware het ook beter zulk een verouderd woord als “transcendent” niet te bezigen, maar de wetenschap heeft zich in de voorbije eeuwen zo toegespitst op de waarneembare materie en had zo weinig aandacht voor het ondoorgrondelijke, dat wij ons nog steeds moeten behelpen met zo'n middeleeuws woord als “transcendent”. Nu waren joden en vroege christenen nog zo verstandig zich niet al te veel voor te stellen bij zoiets onbekends als het ongeziene, de donkere middeleeuwers evenwel putten zich uit in het bedenken van de meest potsierlijke voorstellingen, wanneer het erom ging die transcendentie te verbeelden of te verwoorden. U bent katholiek opgevoed, dus u kent ongetwijfeld de afbeeldingen van de heilige geboorte uit die tijd, omdat alle Nederlanders van katholieken huize elkaar met de winterse feestdagen ansichtkaarten sturen met deze voorstellingen van een besneeuwde stal met een veel te groot kind in het stro, omgeven door engelen met bazuinen en harpen, alsof het ongeziene een verzameling
| |
| |
zwevende muzikanten met tulen vleugels is. Dan is me een kunstenaar als Hieronymus Bosch liever, omdat die de transcendentie, in navolging van de oude Grieken, niet per definitie ondeugd, liederlijkheid en waanzin ontzegt, maar onze brave burgers sturen elkaar met Kerstmis niet de reprodukties van zijn fantasma's.’
Zoals gewoonlijk hield hij ineens op met zijn monomane gepraat en keek haar vragend aan.
‘Nu weet ik, geloof ik, wel zo'n beetje wat transcendent is,’ zei Jannie, ‘maar ik kwam eigenlijk om hier te stoffen en op te ruimen. Ik had u trouwens ook nog willen vragen wat nu precies dat plan van u was.’
Verstrooid keek hij op.
‘Welk plan bedoelt u?’ En zijn gezicht lichtte op, toen hij meende haar te begrijpen.
‘U bedoelt zonder twijfel mijn plan om samen met jonkheer Van Remersdael morgen de najaarskermis in de stad te bezoeken. Dat doen wij beiden ieder jaar. We hadden u graag mee willen vragen, maar we weten hoe druk u het heeft. Dat is jammer. We zouden gaarne in uw gezelschap de kermis bezoeken en bijvoorbeeld in de zweefmolen of botsauto's plaatsnemen. Dat we dit, niet van harte gesteund door de medische staf, jaarlijks doen, is een traditie die nog stamt uit de periode dat vrome broeders deze inrichting leidden en patiënten toestonden, weliswaar onder geleide, de kermis in de provinciehoofdstad te bezoeken. Het zij immers toegegeven, dat de rooms-katholieke kerk haar zwartgallige opvattingen over goed en kwaad nooit heeft misbruikt om het volk zijn vermaak te ontzeggen; ze was immers uiterst slim en gunde gewone lieden hun vermaak, omdat de uitspattingen die daarvan het gevolg waren, haar een reden gaven om met hellestraf te dreigen en zo haar macht over het onwetende gepeupel te versterken. Wij danken het derhalve de Kerk van Rome, dat we over enige dagen in het reuzenrad zullen ronddraaien en op dat gepeupel kunnen neerzien, de jonkheer en ik.’
Hij stond op, mikte zijn lege koffiebeker in een prullenmand
| |
| |
en verliet de ruimte, voordat zuster Jannie duidelijk had kunnen maken dat ze met hem over dat andere plan had willen praten. Pas na hun bezoek aan de kermis, zag ze beide mannen weer en ging ze in een pauze bij hen zitten om te vragen hoe het op de kermis geweest was, in de hoop dat meneer Roberts nu ook dat andere plan uit de doeken zou doen.
‘Ik moet zeggen’, begon hij opgewekt, ‘dat we ons uitstekend hebben geamuseerd en verschillende attracties hebben uitgeprobeerd. Meneer Van Remersdael, die in het verre Australië gewoon was met schiettuig om te gaan, heeft in de schiettent een mislukte poging van zijn kunnen gegeven en wij hebben zelfs voor u aan een snoepkraam een kaneelstok gekocht, maar omdat een knaap er zeer begerig naar keek en ons vertelde dat hij van zijn moeder nooit geld voor de kermis kreeg, heeft de jonkheer hem getrakteerd op een rit in de botsauto's en heb ik hem uw kaneelstok cadeau gedaan, het spijt me.’
Toen verontschuldigde hij zich omstandig, dat hij naar de dokter moest voor wat hij noemde het volledig onnodige, wekelijkse consult.
‘Maar omdat mijn verzekeraar niet zou geloven dat ik hier behandeld word, als hem geen nota's voor consultaties bereiken, moet ik mij aan deze vruchteloze gesprekken onderwerpen.’
Toen beende hij in zijn karakteristieke houding, het hoofd diep tussen de schouders, met grote passen weg. Jannie keek naar meneer Van Remersdael, die tijdens het verhaal van meneer Roberts instemmend had zitten knikken.
‘Ik ben blij dat u genoten hebt.’
Hij glimlachte en zei toen, meer tegen zichzelf dan tegen haar: ‘Dokter Sneek liet ons ongaarne gaan, omdat wij wellicht opgewonden zouden raken van alle lawaai en van het nerveuze licht op een kermis, maar het is voor dr. Roberts en mij een erezaak dat we ieder najaar de kermis bezoeken, omdat het deel uitmaakt van de hier gevormde traditie. In het algemeen hebben we zelden de behoefte de kliniek te verlaten, maar aangezien we niet op een gesloten afdeling verpleegd worden, behou- | |
| |
den we ons het recht voor, zoals de keer dat we met u dat orgelconcert bezochten, af en toe buiten te komen. De heer Roberts en ik zijn zeer goede vrienden en we genieten erg van de zeldzame momenten dat we vrijelijk met elkaar kunnen spreken over wat ons bezighoudt, zonder te worden gestoord door de tirannieke altaarbel in deze voormalige kapel, wanneer het tijd is voor de maaltijd, het slapen gaan, de groepstherapie of andere disciplinaire zaken. Die behoefte aan een goed gesprek ligt ook ten grondslag aan het plan dat meneer Roberts u laatst wilde ontvouwen toen de dokter meneer Bervoets kwam halen voor een gesprek. Zulke absurde vormen heeft de hulpverlening hier reeds aangenomen, dat dokters willen praten met iemand die niet kan praten!’
De laatste zin kwam er schamper achteraan.
‘Daar ben ik nu al de hele tijd nieuwsgierig naar, naar dat plan’, zei Jannie gretig, maar de jonkheer reageerde nogal zuinig: ‘Het lijkt me beter dat meneer Roberts u dat vertelt, het is uiteindelijk zijn idee, beste zuster.’
Toen stond hij op, maakte een charmante buiging en liep naar buiten. Dat was iets waaraan ze niet goed kon wennen, dat de meeste patiënten midden in een zin of halverwege een handeling plotseling konden opstaan, weglopen of zwijgen. Telkens als ze meende met één van hen wat beter contact te hebben, bleek het omgekeerde. Een tijd geleden had ze voor meneer Wolf uit oude tijdschriften een hoop foto's geknipt, want hij had zich erover beklaagd dat hij zelf geen foto's meer kon maken, maar toen ze hem de foto's gaf, had hij kribbig gezegd terwijl hij ze op de grond gooide: ‘Wat moet ik met deze plaatjes!’
En meneer Ramakers, wiens vertrouwen ze meende te hebben gewonnen sinds haar wandeling met hem tot aan de gesloten poort naar het vlierlaantje, had haar weken later staande gehouden en gevraagd: ‘Wie bent u eigenlijk?’
En zelfs meneer Roberts had nog niet lang geleden hoogst verbaasd gereageerd, toen ze een keer voor de diepe apathie van een patiënt het beeld gebruikte dat ze van hém had geleerd:
| |
| |
‘Sommige mensen zwemmen als vissen in het aquarium van hun verdriet.’
‘Wat praat u toch van een aquarium,’ was zijn reactie, ‘ik moet zeggen, dat ik nooit de neiging had mijn woning te ontsieren met een glazen bak vol tropische vissen, die immers in warme wateren thuishoren, en ik kan me ook nauwelijks voorstellen dat deze arme man iets soortgelijks zou doen.’
Het zou nog lang duren, voordat ze al deze lieve en verwarde mensen echt zou begrijpen. Het leek wel of het steeds moeilijker werd, naarmate ze hen langer kende. Jannie keek op haar horloge en verliet de oude kapel, waar alleen nog twee vissen, doodstil in het water van hun verdriet gevangen, dwars door elkaar heen keken.
In de middagpauze van de volgende dag trof ze meneer Roberts, druk in gesprek met de jonkheer over de kermis die ze samen bezocht hadden. Toen hij haar zag, wenkte hij haar joviaal dichterbij.
‘Gisteren heb ik u niet uitvoerig kunnen vertellen over ons bezoek aan de kermis en dus ook niet van ons plan, dat door dat bezoek vaster vorm heeft aangenomen. U moet weten, dat we niet enkel jaarlijks de kermis in de stad bezoeken uit nieuwsgierigheid naar de vrouw met de drie borsten of om onszelf belachelijk te zien gemaakt in het lachspiegelpaleis, de werkelijke reden is het reuzenrad. Ieder jaar stappen de jonkheer en ik in een kleurige gondel om ons omhoog te laten voeren, tot we vijftig meter boven de grond over de stad met haar vele kerken kunnen uitkijken en zien hoe nietig het menselijk gekrioel daar beneden dan wordt. De geluiden van jengelende kinderen bij de snoepkramen en het gegil van jonge meisjes in het spookhuis vermengen zich met het stampen van de machines en de volkse muziek uit de vele luidsprekers tot één klankgeheel. Dat geeft ons het prettige gevoel dat het niet uitmaakt dat we verpleegden zijn in een kliniek, en als onaangepast beschouwd worden, omdat een kermis juist bedoeld is om mensen ermee te confronteren dat het gewone zeer ongewoon is. Een kermis zonder
| |
| |
lunapark, waar de mensen potsierlijk bewegen en elke vastigheid missen, is geen kermis en de tent van de vrouw die drie borsten heeft, de lachspiegels, zelfs de onschuldige botsauto's zijn bedoeld om ons te genezen van een te vast geloof in de vanzelfsprekendheid der dingen. Daarom voelen we er ons zo prettig.’
Jannie wilde van hem horen wat dat plan van hem nu wel was, maar ze begreep dat ze even geduld moest hebben, toen meneer Roberts zich tot zijn vriend wendde en blijkbaar vergat dat hij zijn verhaal aan háár vertelde.
‘U bent het toch met me eens, dat wij beiden, wanneer we ons gesprek hier in deze ruimte hadden moeten voeren, zeker niet tot de wonderlijke gevolgtrekkingen hadden kunnen komen welke we hoog in de gondel van het reuzenrad meenden te mogen maken. Het is mijn vaste overtuiging dat de aanwezigheid van het lunapark, de lachspiegelpaleizen en de schiettenten, waar jongelingen hun meisjes trachtten te imponeren, onze gedachten vleugelen gaf. De beelden waarmee onze geest tracht het transcendente vorm te geven, zijn zozeer tijdgebonden en produkt van onze opvoeding, dat iemand als onze vriend Ramakers het dogma der drievuldigheid en de voorstelling die men eraan verbindt, normaal vindt, terwijl de voorstelling die anderen van het goddelijke kunnen hebben, zij zien het bijvoorbeeld als een witte, zeer geile olifant, door hem misschien als blasfemisch wordt gezien, terwijl hij toch over zeer veel fantasie beschikt. Voor u eveneens was God, naar ik aanneem, bij toeval niet zulk een olifant of een rode kool waaruit alle leven spruit, ook niet een woeste godin die haar getande vagina opent en alle leven afsnijdt, doch slechts een goedmoedige grijsaard op een watten wolk met aan zijn voeten een lieve krullebol en op zijn schouder duivepoep, omdat stichtelijke lectuur u als kind gebood zulks te geloven. Maar het moet u toch duidelijk zijn, dat een rodekooltheorie evenmin te weerleggen valt als die ener drievuldigheid en dat die middeleeuwse en vooral de contrareformatorische kunstenaars, aan wie wij immers zulke infantiele voorstellingen danken, als: de grijsaard op de wolk of de moe- | |
| |
dermaagd wier melk door haar japon heen in de gretige mond van de heilige Franciscus Xaverius spuit, zich mogelijk liever hadden uitgeleefd op een mooie rode kool met eruit kruipende naakte knapen, op een wulpse godin met gespreide benen in kikvorsperspectief of op de moedermaagd als de dame met de drie borsten, één voor de vader, één voor de
zoon en één voor de heilige geest.’
Hij zweeg buiten adem, waarbij hij de aanwezigheid van zuster Jannie weer opmerkte, of liever die van haar beide borsten, want hij zei met een ondertoon van spot: ‘Vergeef me, dat ik in uw bijzijn over de borsten van een vrouw spreek en wel drie in getal, maar tot zulke overmoedige beelden laat de geest van wie een kermis bezoekt, zich verleiden, als hij hoog in een gondel van het reuzenrad uitkijkt over de avondlijke stad. En die overmoed werd nog versterkt door een merkwaardige gebeurtenis.’
Hij pauzeerde even om een sigaar op te steken en zei toen glimlachend: ‘Het is onze gewoonte het kermisterrein pas te verlaten, als alle machines zwijgen en er geen geschreeuw meer uit de vele luidsprekers komt. Dokter Sneek neemt aan, dat wij tijdig thuis zijn en gewoon door de hoofdingang binnenkomen, maar u weet van het bestaan van het open kelderraam dat ons de gelegenheid geeft de stad pas in het avonddonker achter ons te laten. Toen we daartoe aanstalten maakten en achter de tent van de waarzegster langs liepen, die we al voor enkele guldens geraadpleegd hadden om de theorie van meneer Ramakers over haar Duitse herkomst vergeefs te toetsen, passeerden we de woonwagen van de dame met de drie borsten. Het was daar nogal donker, zodat we struikelden over een van de lijnen die de tent van de waarheid in toom hielden. In het duister meenden we werkelijk de vrouw met de drie borsten te zien, die de derde borst uit haar jumper haalde om haar in een vuilnisvat te deponeren, maar het bleek een man met lang sluik haar die etensresten weggooide en ons ruw te verstaan gaf, dat we daar niets te zoeken hadden. Aan de rand van het terrein gekomen, op een veilige afstand van de ruwe man, draaiden we ons nog
| |
| |
eens om. De grote draaimolen met de kleurige gondels glinsterde in het halfdonker van de maanverlichte nacht. De stad was nu stil en we hadden weinig zin terug te keren naar de kliniek, ook al wachtte ons daar een dame met twee borsten, ongetwijfeld minder illusoir dan de drie op de kermis.’
Hij zweeg en keek zuster Jannie peinzend aan. Meneer Van Remersdael knikte instemmend en zei toen voorzichtig: ‘Toch moet ik enige schroom overwinnen om het vertrouwde beeld van de drieëenheid veranderd te zien in dat van een wulpse godin in kikvorsperspectief, een witte overpotente olifant of een vrouw met drie borsten.’
Jannie schoot in de lach: ‘U heeft allebei te veel fantasie en Ik weet nog steeds niet wat dat plan van u is en daar vraag ik al dagen naar!’
Meneer Roberts lachte nu ook en zei berouwvol: ‘U heeft gelijk. Ik val u lastig met onze door de kermis gevoede waandenkbeelden en vergeet volstrekt mee te delen, wat we in de gondel boven in het reuzenrad en later in de taxi terug naar de kliniek, uitvoerig hebben besproken.’
Samenzweerderig fluisterde hij: ‘Enige dagen geleden heb ik u verteld, hoe het nieuwe pak van Joop en het schrijfraam van Anton Bervoets me op het idee hebben gebracht, maar de komst van dokter Sneek weerhield me toen u dat idee ook te ontvouwen. Het idee namelijk om diezelfde dokter Sneek te verzoeken om toestemming tot de oprichting van een periodiek waarin patiënten die daaraan behoefte hebben, hun verhalen kunnen publiceren. Nu blijft alles wat we te vertellen hebben, hangen binnen de muren van de behandelkamer, of het vervluchtigt in deze ruimte, als de koperen bel geklonken heeft, die onze verhalen voortijdig afbreekt. De jonkheer en ik zijn ervan overtuigd, dat het velen van ons goed zou doen en dat het zelfs onze psychische klachten zou verminderen, wanneer we elkaar onze verhalen, herinneringen en verlangens, misschien zelfs onze stille dromen zouden kunnen meedelen in de kolommen van zulk een tijdschrift. En we willen het “Hippocrates” noemen naar de vader der geneeskunde, die vele eeuwen vóór onze
| |
| |
tijdrekening al een humane behandeling van zieken bepleitte en daarbij veel heil zag in de kracht van het woord. En in die kracht geloven wij evenzeer, zoals u door uw geschenk blijk gaf van geloof in de stem van meneer Bervoets.’
Zuster Jannie dacht terug aan wat hij zoëven gezegd had over een wulpse godin, een witte olifant en de vrouw met de drie borsten en ze meende te begrijpen wat hij met dat tijdschrift bedoelde. Als de dokter beter zou kunnen praten met de patiënten en vooral ook zou willen luisteren naar hun vaak vreemde verhalen en grillige fantasieën, zouden er waarschijnlijk niet zoveel pillen nodig zijn en konden ze de rekken in de apotheek van zuster Couperus gebruiken om de nummers van zo'n tijdschrift te bewaren. En op hetzelfde moment wist ze ook hoe zo'n tijdschrift zou moeten heten.
‘Als het waar is, dat woorden beter zijn dan medicijn en als die Hippocrates dat ook vond, weet ik hoe het tijdschrift zou moeten heten: de apotheek van Hippocrates.’
Meneer Roberts reageerde meer dan enthousiast: ‘Zuster, u bent een genie! Natuurlijk moet ons tijdschrift zo heten.’
Jannie zag het helemaal zitten en fantaseerde al verder: ‘En dan noemen we deze kapel, waar vroeger die vrome broeders zaten te bidden, het theater van Hippocrates en elke keer als er een nummer van het tijdschrift uitkomt, organiseren we hier een voorleesavond. Lijkt u dat niks?’
Meneer Roberts keek haar goedkeurend aan. ‘Dat lijkt me meer dan uitstekend, omdat het de kans op goedkeuring van ons plan alleen maar kan vergroten. Laten we afspreken, dat we, zodra we onze medepatiënten de plannen hebben voorgelegd, hier zullen samenkomen om dokter Sneek om zijn goedkeuring te vragen. Hij immers zal ons een kopieerapparaat of stencilmachine ter beschikking moeten stellen.’
Jannie zag met enige bezorgdheid, dat de opwinding van meneer Roberts alleen maar heviger werd. Gevoelsmatig was ze even opgetogen als hij over het plan, maar haar nuchtere verstand zei haar, dat ze zich niet te veel moest laten meeslepen door de onorthodoxe ideeën die zich in zijn hoofd altijd razend- | |
| |
snel konden vermenigvuldigden als hij in een manische bui was. Toch zette ze die sombere gedachte van zich af toen ze de beide mannen druk gebarend de kapel zag verlaten. Zoiets onschuldigs als een tijdschrift moest toch mogelijk zijn. Ze zou erin kunnen lezen wat deze mensen dachten of droomden en ze herinnerde zich weer dat moeilijke gesprek met meneer Roberts, waarin hij haar dat zesde geheim onthulde, zonder dat ze het snapte. Dat een mens niet alleen maar is wat hij doet, maar ook wat hij droomt en verlangt. Wat de patiënten dróómden, moest in dat tijdschrift komen en niet wat ze van de dokter of van hun familie moesten doén. En hoe meer vrouwen met meer dan twee borsten in die dromen zouden voorkomen, des te beter zou dat zijn. Vandaag had ze tenminste geleerd, dat de drieëenheid waarmee ze was opgevoed door een vader die niet van haar kon afblijven, even goed een wulpse godin kon zijn met tanden tussen haar benen waarmee ze elke indringer kon ontmannen. Had ze dat maar eerder geweten!
Toen ze de volgende morgen na het ontbijt in de ontmoetingsruimte kwam om de bloemen te verzorgen en de automaat bij te vullen, trof ze daar bijna alle patiënten, die in een hechte groep bij elkaar zaten en star naar de toegangsdeur keken. Ze liep naar meneer Roberts toe, verbaasd dat ze hen hier aantrof, op een tijdstip dat de meesten doorgaans op hun kamer verbleven of bij mooi weer buiten wandelden.
‘Komt u erbij zitten’, zei meneer Van Remersdael en bood haar een stoel aan naast zijn vriend, die monter zei: ‘We hebben ons plan aan de anderen voorgelegd en bijna iedereen ging akkoord, ook meneer Bervoets, die op zijn scherm schreef dat hij het een uitstekend idee vond. We wachten nu op de dokter en nodigen u graag uit dat ook te doen.’
Jannie protesteerde zwakjes dat ze geen tijd had, en dat ze op haar zouden zitten wachten in de therapieruimte, maar meneer Roberts vroeg laconiek: ‘Wie zouden er dan op u kunnen wachten?’
Hij had gelijk. Iedereen bevond zich immers in de oude kapel,
| |
| |
behalve Joop, maar die was natuurlijk al bezig de verfschoteltjes klaar te zetten, want hij moest zijn zuster altijd helpen behalve als hij in de verkleedkist rommelde op zoek naar een jurk of schoenen met hoge hakken.
‘Wat wilt u dat ik doe?’ vroeg ze, omdat ze twijfelde of ze zich bij de staf moest voegen en zich van de domme houden, of dat ze, solidair met de patiënten, bij hén moest blijven. Ze zag aan de gezichten van de jonkheer en van meneer Roberts, dat ze het laatste van haar verwachtten. Dus bleef ze maar zitten en keek om zich heen. Het was doodstil en iedereen keek naar de dubbele gangdeur waar ieder moment de dokter of de hoofdzuster door kon binnenkomen. Maar het was Joop die even later, struikelend over zijn eigen benen, binnenkwam, met over zijn nieuwe pak een smoezelig witte, zeer oudmodische beha en een lange gebloemde rok, die hij over zijn nieuwe broek had aangetrokken. En Jannie begreep, dat hij waarschijnlijk op de vlucht was voor de hoofdzuster, die de travestiet natuurlijk achternazat, omdat het mens nu eenmaal niet kon begrijpen hoe graag een domme man een mooi meisje wil zijn. Hevig opgewonden klampte Joop zich aan haar vast en stamelde inderdaad dat zuster Couperus piskwaad op hem was omdat hij een meisje was.
‘Maar waarom was je dan een meisje?’ vroeg ze lachend aan de brave ziel, die eruit zag als een carnavalszot in die gebloemde, zeer gekreukelde rok en met die oude beha waar de beugels uit staken.
‘Ik wou bloemen plukken, dat doen meisjes’, stamelde hij.
‘Er zijn in de tuin geen bloemen meer en jij bent geen meisje, want je hebt toch een mooie plasser’, lachte ze, maar hij kaatste terug: ‘Daarom was ik een meisje, dan kan die met mijn plasser spelen.’
Omdat zuster Couperus op dat moment op hoge poten de ruimte binnenkwam, kreeg ze niet de kans hem de onmogelijkheid daarvan te doen inzien, wat ze eigenlijk ook niet wilde, want ze vond een meisje dat met haar plasser speelt een godsbeeld, minstens zo inventief als de wulpse godin van meneer Roberts.
| |
| |
‘Hier!’ snauwde de hoofdzuster tegen Joop, toen ze hem bij de verpleeghulp zag staan. Maar Joop greep zich nog krampachtiger aan Jannie vast, die hem de beha maar afpakte, want die was natuurlijk de belangrijkste reden van zuster Couperus' kwaadheid. De hoofdverpleegster, die door de deur van de apotheek was binnengekomen, bleef trillend van woede op de treden van het vroegere priesterkoor staan, terwijl de zwijgende groep patiënten haar star aankeek. Dat bracht haar van haar stuk en deed haar beseffen dat er iets stond te gebeuren dat ernstiger was dan de verkleedpartij van de simpele knecht.
‘Waarom is iedereen hier of doet zuster Van Poelgeest de bezigheidstherapie vandaag soms in deze ruimte?’ vroeg ze snibbig zonder Jannie te durven aankijken.
Toen stond meneer Roberts in volle lengte tussen de anderen, die hem gespannen aankeken, op en zei plechtig: ‘Daar is alleszins reden toe, zuster Couperusss’, en hij siste de ‘s’ als een slang, ‘maar komt u bij ons zitten, dan leggen we het uit.’
Zuster Couperus snauwde iets onverstaanbaars en bleef staan waar ze stond, maar nu duidelijk minder zeker van zichzelf.
Meneer Roberts ging onverstoorbaar verder: ‘Wij hebben namelijk samen besloten dokter Sneek voor te stellen op de gebruikelijke medicatie zodanig te bezuinigen dat er geld vrij komt voor een experiment, geheel in de geest van de oude Hippocrates, die u ongetwijfeld zult kennen. Als u nu dokter Sneek wilt roepen, dan zullen we hem ons plan voorleggen.’ De hoofdzuster stond nog even onzeker rond te kijken, toen kwam ze de treden van het vroegere priesterkoor af en verdween de gang op naar de kamer van dokter Sneek. Die gaat natuurlijk zeggen dat al die gekken gek geworden zijn, dacht Jannie. Na enige tijd, waarin iedereen gespannen afwachtte en meneer Roberts nerveus aan zijn knokkels trok, kwam zuster Couperus terug, nu in gezelschap van broeder Rob.
‘De dokter heeft nu geen tijd,’ zei ze dapper, nu de broeder bij haar was, ‘u moet maar bij hem komen, zei hij.’
Meneer Roberts was niet onder de indruk en zei theatraal, terwijl Jannie probeerde Joop te sussen, die dacht dat broeder
| |
| |
Rob voor hem kwam: ‘Goede zuster Couperus, wij willen uiteraard met plezier naar de dokter komen, maar u zult begrijpen dat dokter Sneek beter naar ons kan komen dan wij naar hem. Mevrouw Schulte is slecht ter been, meneer Wolf zit in een onwillige rolstoel, die reeds lang aan vervanging toe is, en bovendien is de behandelkamer van de dokter te klein om ons allemaal te bevatten.’
De zuster, die protest verwacht had en niet een cerebraal betoog, keek onzeker naar broeder Rob.
Toen zei meneer Roberts: ‘Eventueel willen we wel een afgevaardigde sturen.’
Daarop stond Anton Bervoets, zonder dat hem dat gevraagd werd, op, knikte naar meneer Roberts, glimlachte naar zuster Jannie en voegde zich bij de broeder en de verpleegster met wie hij op de gang verdween, zwijgend als altijd.
‘Hoe kan meneer Bervoets nu namens...?’ begon Jannie, hoogst verbaasd, maar meneer Roberts onderbrak haar: ‘Dat nu lieve zuster, maakt deel uit van wat we vanmorgen besloten “Operatie Esculaap” te zullen noemen, naar de zich om een staf kronkelende slang, die zinnebeeld is van het zich steeds verjongende leven, de zichzelf genezende zieke. Dat willen we immers met de door ons op te richten periodiek bereiken.’
Hij keek haar triomfantelijk aan en zweeg daarna, totdat, terwijl iedereen met spanning op dat moment wachtte, dokter Sneek, gevolgd door meneer Bervoets, maar zonder hoofdzuster of broeder binnenkwam en direct op dr. Roberts afstevende: ‘Wat is dat voor een onbeschaamdheid, deze heer, die niet spreekt, op me af te sturen als uw woordvoerder!’
‘Dat past geheel binnen de tactiek welke we voor “Operatie Esculaap” hebben uitgestippeld,’ was het laconieke antwoord, ‘wanneer we iemand hadden afgevaardigd die wél kon spreken, zou u hem onmiddellijk de mond hebben gesnoerd. Nu was het enige dat u doen kon, met de heer Bervoets meekomen om van ons te horen wat we u wilden voorstellen. Neemt u plaats!’
En galant bood hij de dokter een stoel aan naast meneer Wolf, die instemmend met het hoofd zat te schudden. De dokter kon
| |
| |
niet veel anders doen dan aan zijn uitnodiging gehoor geven.
Hij speelde nerveus met de knopen van zijn doktersjas en zei voor zijn doen zeer schuchter: ‘Zegt u het dan maar.’
Ondertussen keek hij rond en het moest hem zeker opvallen, dat wat meneer Roberts ging zeggen, door alle anderen zou worden ondersteund. Zelfs de oude mevrouw Schulte, die anders altijd de werkelijkheid waarnam vanonder de klamboe van het verleden, zat met stralende ogen te kijken zonder te mopperen tegen een schim uit dat verleden. En meneer Ramakers, die gewoonlijk zeer in zichzelf opgesloten was, bewoog geluidloos zijn mond toen meneer Roberts sprak, alsof het zijn eigen woorden waren die daar klonken.
‘U weet, mijn beste dokter’, begon meneer Roberts zijn toespraak, waarnaar ieder ademloos luisterde, ‘uit ervaring, beter dan ieder van ons, hoe moeilijk het een geesteszieke valt precies te verwoorden wat in haar of hem omgaat. We weten ook, dat u daarom zeer sceptisch staat tegenover elke te modieuze, post-Freudiaanse vorm van psychotherapie, omdat u terecht van mening bent, dat zulke moderniteiten zichzelf eerst maar eens moeten bewijzen, en zolang dat niet het geval is, volhardt u in de gebruikelijke chemotherapie, ook al onderkent u terdege het daarbij optredende risico van veranderingen in persoonlijkheid en gedrag. Daarom ook blijft u het belangrijk vinden met de patiënt in gesprek te treden. En die gesprekken betreffen niet enkel het verleden, waarnaar u als geschoold psychoanalyticus uiteraard zeer nieuwsgierig bent, doch somtijds ook ons welbevinden. In dat licht beoordelen wij ook het dagelijkse uur creatieve therapie. En hoewel niet ieder van ons enthousiast aan het kleien of toneelspelen is geslagen, keuren we het geenszins af, omdat deze activiteit het grijze ritme der dagen in deze kliniek enigszins doorbreekt. Toch is het de overtuiging van enkelen onzer, dat dit kritisch inspelen op eigentijdse vormen van klinisch handelen, niet mag leiden tot verontachtzaming van de verworvenheden uit het verleden. En hiermee doel ik niet op de psychische dwang welke veelvuldig is toegepast sinds
| |
| |
de dolhuizen plaats maakten voor inrichtingen waar men trachtte bij patiënten de samenhang tussen lichamelijk en geestelijk welbevinden te herstellen met de toentertijd ter beschikking staande nogal primitieve mechanische middelen. Neen, mijn gedachten voeren me verder terug in de geschiedenis, iets wat u een historicus als ik ben, niet kwalijk zult nemen. Ik wil u herinneren aan de vader der geneeskunst, Hippocrates, en aan zijn adepten die onderling contact en het genieten van verhalen of muziek zeer waardevol achtten.’
Op dat moment onderbrak dokter Sneek geïrriteerd de lange monoloog van meneer Roberts: ‘Kunt u niet sneller ter zake komen. Ik heb niet zoveel tijd!’
De ander reageerde geamuseerd: ‘Mijn beste dokter, de argumenten die u hanteert om niet in alle rust naar ons te luisteren, zakelijkheid en gebrek aan tijd, zijn nu juist de bedenkelijke kenmerken ener maatschappij waarin voor ons geen plaats is, omdat wij alle tijd van de wereld hebben en daardoor een afschuw van efficiëntie, een levenshouding, die de oude Hippocrates ongetwijfeld met ons zou delen, ware hij een tijdgenoot. Het is dan ook deze oude Griek die ons op het idee bracht dat we u willen voorleggen.’
Hij pauzeerde even om de spanning te verhogen.
‘Moge het zo zijn, dat mensen als wij ons moeilijk uiten in een tweegesprek met de behandelend arts, hierbij is zoals u zult begrijpen, nooit sprake van opzet of onwil. De meesten onzer betreuren het telkens na zo'n gesprek, dat ze niet de juiste dingen zeiden en niet de juiste antwoorden gaven, hoewel die in hun hoofd fladderen als motten onder een lampekap. Dat we zo moeilijk onze gedachten uiten, wil evenwel niet zeggen dat we ze niet zouden hebben. Ons voorstel daarom is: een periodiek in het leven te roepen, waarin ieder van ons die daartoe de lust heeft, zijn verhalen, herinneringen, verlangens en dromen, mogelijk zelfs zijn angsten zou kunnen uitspreken. We hebben ook reeds een naam bedacht.’
Hij zweeg opnieuw, waarschijnlijk om de spanning nog verder op te voeren.
| |
| |
En Jannie hield haar hart vast, bang dat meneer Roberts zou verklappen dat zíj die naam bedacht had, maar hij knipoogde enkel ongemerkt naar haar en vervolgde: ‘Een goede naam zou wellicht zijn: de Apotheek van Hippocrates, vanwege de reminiscentie aan de vader der geneeskunst en omdat we menen dat de uitgave van zo'n periodiek gefinancierd zou kunnen worden uit bezuinigingen op de medicatie, die naar wij hopen, kan worden geminimaliseerd, als wij ons in zo'n tijdschrift zullen kunnen en mogen uiten. Het ligt ook in ons voornemen het verschijnen van elk nummer feestelijk te vieren door enkele scribenten uit hun werk te laten voorlezen. Zo weet ik dat jonkheer Van Remersdael ons graag iets vertellen zal over de tijd dat hij in verre landen verbleef en hoe dat verblijf van invloed is geweest op zijn plaatsing in deze kliniek. Hij zal dat doen, mits het licht getemperd wordt en wij na afloop niet te luidruchtig zullen applaudisseren, want onze vriend is een nederig mens.’
Er viel een lange stilte na de toespraak van meneer Roberts. De dokter, die met stijgende verbazing had geluisterd en natuurlijk heel goed begreep dat de woorden van deze patiënt niet enkel het produkt waren van een versterkte manie, reageerde echter alsof dat wél zo was, omdat dat de enige manier was waarop hij zijn gezag als directeur kon doen gelden. Hij wendde zich fluisterend tot zuster Couperus, die tijdens de toespraak weer was binnengekomen en nieuwsgierig bij de dokter was gaan staan.
Meneer Roberts die hun gesmiespel zag, zei ijzig kalm: ‘Ik wil u ernstig waarschuwen mijn woorden niet te beschouwen als symptomatisch voor mijn ziekte. Ik heb u gezegd dat ik namens velen spreek en mijn woorden zijn niet het produkt ener verhevigde manie. De zuster verstrekt me trouw en met regelmaat de door u uitgedokterde en voorgeschreven medicijnen, welke nauwelijks bijverschijnselen vertonen. We willen u slechts vragen uw goedkeuring te hechten aan de oprichting van een periodiek, alsmede de geringe financiële ruimte te scheppen
| |
| |
waardoor zulks mogelijk wordt. De produktie van een dergelijk huisorgaan zou bovendien de mogelijkheden van de bezigheidstherapie verruimen en u waarschijnlijk in de gelegenheid stellen een artikel erover te publiceren.’
Dokter Sneek, die uit de laatste woorden begreep, dat hij de voorbije minuten niet had geluisterd naar de overspannen fantasieën van een zieke geest, maar naar opruiende taal, die zijn gezag ernstig ondermijnde, greep naar het enige middel dat in hun eer aangetaste gezagsdragers rest: de afleidingsmanoeuvre.
Hij knoopte zijn witte jas dicht en zei afgemeten: ‘We zullen uw voorstellen in de eerstvolgende stafvergadering bespreken en eventueel aan het bestuur ter goedkeuring voorleggen. Ik kan u natuurlijk niet verbieden uw gedachtenspinsels op te schrijven, maar ik moet u ten zeerste ontraden ze elkaar voor te lezen, omdat het therapeutisch effect ervan zeer onzeker is en in elk geval deskundige begeleiding vergt.’
Als meneer Roberts hem irriteert, neemt hij automatisch diens taalgebruik over, dacht Jannie, terwijl de dokter, gevolgd door zuster Couperus, zo snel als zijn benen hem dragen konden, wegliep. En toen hij door de deur van de voormalige sacristie verdween, trok hij driftig aan de koperen bel, als om goed te laten merken, dat iedereen zich de rest van de dag moest voegen naar de gebruikelijke dagindeling.
‘Wat doen we nu?’ vroeg zuster Jannie, toen iedereen zweeg, terwijl het geluid van de bel nog nagalmde in de vroegere kapel.
‘Ik stel voor dat we in de illegaliteit gaan’, zei meneer Roberts laconiek, ‘schone ideeën rijpen het beste in het verborgene. En jij,’ zei hij tegen Joop, die angstig zat rond te kijken in zijn kleurige rok, omdat hij niets van het gebeurde had begrepen, maar wel de spanning had aangevoeld, ‘jij mag vanavond als de jonkheer vertelt, een dans doen in je mooie verkleedkostuum.’
Toen zei meneer Van Remersdael ernstig: ‘Ik heb nog niet besloten mijn verhaal nu al te vertellen; bovendien weet ik niet of het past dit nogal treurige verhaal op te luisteren met een dansende travestiet.’
‘Wat voor tiet?’ vroeg Joop, die aanvoelde dat het over hem ging.
| |
| |
‘Een travestiet’, herhaalde de jonkheer langzaam, maar Joop verstond iets anders.
En meneer Roberts zei quasi ernstig tegen zijn vriend: ‘Ik raad u aan, mijn beste, wanneer u uw verhaal vertelt, zuster Jannie te vragen u de deskundige begeleiding te geven welke de dokter zojuist wenselijk achtte.’
‘Ik ben helemaal niet deskundig, dat weet u best’, zei Jannie.
Toen liep ze naar Anton Bervoets, die tevreden alles zat te bekijken, en zei bewonderend: ‘Ik vond het geweldig dat u de dokter zo snel kon overhalen om te komen, maar hoe deed u dat?’
Hij pakte het magische scherm en toonde haar wat hij erop geschreven had: Operatie Esculaap. Ze moest lachen, hij had de dokter helemaal niet overgehaald, maar enkel diens medische nieuwsgierigheid weten te wekken. ‘Slim van u’, zei ze bewonderend, terwijl Joop ondertussen aan haar stond te rukken, dat hij de oude beha weer wilde aantrekken, die zij in de zak van haar schort had gepropt, want volgens de jonkheer was hij een brave tiet en van meneer Roberts mocht hij dansen. Ze gaf hem het smoezelige kledingstuk terug, dat hij onhandig over zijn jak aantrok, tot zijn denkbeeldige borsten op zijn navel hingen.
Op dat moment kwam meneer Roberts op hen af en zei enigszins plechtig, nadat hij Anton Bervoets bedankt had voor zijn belangwekkende bijdrage aan ‘Operatie Esculaap’: ‘Nu de directeur ons verzoek, zij het niet met zoveel woorden, heeft afgewezen en we “de Apotheek van Hippocrates” niet mogen uitgeven, stel ik voor, dat we de bijeenkomsten onder de kastanjeboom intensiveren en voor meer lieden toegankelijk maken. Mijn voorstel is dit heden te middernacht voor het eerst te doen.’
‘Wat gaan we doen?’ vroeg de oude heer Wolf knorrig, terwijl hij probeerde met zijn rolstoel tussen tafels en stoelen door in hun richting te rijden.
Zuster Jannie, die wel begreep dat de oude man beter niet van de nachtelijke bijeenkomst kon weten, omdat hij moeilijk met rolstoel en al via keldertrap en kelderraam ernaartoe zou kun- | |
| |
nen gaan, kwam bij hem staan en zei: ‘Als het tijdschrift doorgaat, mag u alle fotokopij leveren.’
‘Dat was reeds afgesproken,’ zei hij obstinaat, ‘en nu moet ik naar de wc.’
Als hij dát zei, had hij een natte luier, dus loodste Jannie met een knipoog naar de anderen, de oude man in zijn rolstoel de kapel uit om hem te verschonen. Terwijl ze de ruimte verliet, zag ze hoe Joop probeerde de lege koffiebekertjes van meneer Van Remersdael in de cups van zijn beha te stoppen.
‘Ik ben een meisje. Met tieten. Een brave tiet’, zei hij glunderend, terwijl hij één van de beugels uit de kapotte beha trok en ermee in de koffiebekertjes begon te prikken.
‘Niks ervan,’ mopperde meneer Wolf vanuit de rolstoel, vlak voordat de zuster met hem door de dubbele deur naar de gang verdween, ‘meisjes zijn ongemeen mooi; ik heb er velen mogen portretteren.’
‘Dan word ik een mooi meisje’, hoorde Jannie Joop nog roepen.
En omdat de bleke maan tijdens zijn dans juist achter wolken schuilging, was iedereen het die nacht met hem eens, nadat ze onder de kastanjeboom naar het droeve verhaal van de jonkheer hadden geluisterd en die brave tiet geprobeerd had vrolijk te dansen.
‘Onze Joop was een geslaagd meisje’, zei meneer Roberts, terwijl hij vlak na Servaas Ramakers door het kelderraam kroop.
Die keerde zich om en zei effen: ‘Maar niet het meisje op wie ik al zolang tevergeefs heb gewacht.’
En de ander sprak met grote stelligheid: ‘Uw lieve vriendin zal ongetwijfeld ooit komen, wie ze ook moge zijn.’
|
|