| |
| |
| |
Het zesde geheim
Meneer Roberts noemde het later tegenover zijn vriend jonkheer Van Remersdael en niet zonder enig pathos, een record. Zuster Jannie was amper twee dagen in de kliniek of Joop, de simpele knecht, die zich zo graag liet kietelen, had haar al zijn geslacht getoond, breed lachend, terwijl het kwijl, zoals gewoonlijk, uit zijn rechter mondhoek droop, omdat hij zijn wankele hoofd altijd scheef hield.
‘Straks valt het eraf’, zei de jonkheer dan plagend en dan keek Joop hem angstig aan.
Maar die morgen was alleen meneer Roberts getuige van de intieme ontmoeting van de knecht met de nieuwe zuster, omdat hij op zijn ochtendwandeling bij toeval de deur naar de keukens passeerde, waar Joop in het gras zat te wachten, toen de verpleeghulp naar buiten kwam om de tuin te verkennen, die ze alleen nog maar in het donker had gezien.
‘Dag Joop’, zei ze opgewekt en wilde al doorlopen. Maar Joop versperde haar met een brede grijns de weg, keek naar links en rechts of broeder Rob niet in de buurt was, begreep ze al vlug, trok toen zijn broek omlaag en haalde een vuurrode piemel uit zijn smoezelige, veel te wijde onderbroek, terwijl hij grinnikend zei: ‘Geheimpje, geheimpje!’
Zuster Jannie, die door haar jarenlange werk met geestelijk gehandicapten, vertrouwd was met de onhandige en weinig intentionele manier waarop deze mensen hun seksuele gevoelens moesten tonen, was geïrriteerd noch geschrokken, maar ze hurkte voor hem neer en zei lachend, omdat ze de geheimzinnige paradijsvogel nu bij daglicht zag: ‘Zo'n mooi vogeltje heb ik nog niet vaak gezien. Pas maar goed op dat het geen kou vat!’
Toen pas merkte ze meneer Roberts op, die vlak achter hen stond.
‘Dat doet onze Joop alleen maar bij mensen die hij zeer aardig
| |
| |
vindt’, zei hij vol trots tegen de nieuwe zuster, alsof hijzelf de brave borst zover gekregen had.
Die stond ondertussen breed te grijnzen, terwijl de rode worst tussen zijn benen een lange druppel produceerde, die de zuster routineus met een papieren zakdoekje verwijderde, terwijl ze Joop in zijn oor fluisterde: ‘Die vogel van jou is zo mooi, dat je hem alleen maar aan meneer Roberts of mij moet laten zien.’
Toen wurmde ze, buitengemeen teder, in de bewoordingen van meneer Roberts later ten overstaan van zijn vriend Van Remersdael, de lummel van Joop terug in zijn te krappe broek, terwijl Joop samenzweerderig tegen haar zei: ‘De mevrouw Schulte had ook een vogeltje. Die is dood.’
Toen nam meneer Roberts weer een denkbeeldige hoed af en zei ernstig tegen de zuster: ‘U bent ongetwijfeld een bijzondere vrouw, anders had onze Joop u immers nooit zo snel zijn genegenheid getoond. Vooreerst deed hij dit tot nu toe nooit bij een vrouw, maar enkel ten overstaan van mannen, zodat we ons wel eens hebben afgevraagd of onze goede vriend wellicht homoseksueel is, en verder gaat hij pas ertoe over, wanneer hij iemand reeds lang van nabij kent en als persoon hogelijk waardeert.’
Zuster Jannie keek geamuseerd naar de man die zo'n onnozel voorval zo uitvoerig probeerde te verklaren en zei alleen maar nuchter: ‘Ik heb een broer die net zo is als Joop; dat voelt hij waarschijnlijk aan.’
‘Dat zal het zijn’, zei de ander en nam toen vormelijk afscheid, gevolgd door Joop, die eerst breed naar haar grijnsde en zei, dat hij van de tuin moest gaan werken.
Ze zag hem pas een uur later terug in de ruimte van de bezigheidstherapie waar hij alleen maar slangetjes van klei zat te draaien naast een grote, zware man die bezig was uit klei een prachtige kop te boetseren. Toen ze dichter bij kwam en de man haar oplettend aankeek, meende ze bijna zeker in hem de man te herkennen die indertijd in het kantoortje van de zelfbedieningszaak haar chef tegen de grond had geslagen.
‘Ik ben de nieuwe verpleeghulp en ik geloof dat ik u van
| |
| |
vroeger ken’, probeerde ze, want ze zag nu duidelijk, dat hij het was, maar hij herkende haar niet. Ze was in al die jaren natuurlijk zo veranderd, dat hij in haar niet het bange meisje kon zien dat toen in die kleine ruimte met gescheurde blouse op haar benen had staan trillen.
‘Dat dunkt me niet. Mijn naam is overigens Van Remersdael’, zei hij onbewogen en ging verder met boetseren.
Jannie begreep dat ze niet moest proberen zijn geheugen op te frissen, omdat ze niets met zijn herinneringen te maken had, ook al maakte ze misschien deel ervan uit. Ze keek eens om zich heen. Al die mensen, die hier ongewoon rustig of juist erg nerveus zaten te werken, waren ziek. Dat mocht ze niet vergeten. Dat de meesten van hen, diep in zichzelf opgesloten, zonder iets te zeggen en zonder contact met de anderen, zaten te kleien, te tekenen of te knutselen, ontroerde haar. Elk van hen droeg het verleden als een zware last op zijn schouders, leek het wel. De meesten zaten ineengedoken of keken af en toe schichtig om zich heen. Deze mensen waren zo anders dan haar pupillen in het dagverblijf, die allemaal iets te kort kwamen, maar de patiënten van Zonhoven hadden te veel, te veel herinneringen, te veel twijfels, te veel verdriet of angst. Het zou maanden duren, voordat ze de verschillen tussen deze mensen zou kennen en de juiste naam van hun ziekte, althans de naam die men eraan gaf om de op hen toegepaste therapie te rechtvaardigen, want ze had in die korte tijd al de indruk gekregen, dat voor de dokter en het verplegend personeel de ziekte meer telde dan de zieke, en dat de naam die ze eraan konden geven, voor hen belangrijker leek te zijn dan de genezing. Ze nam zich voor de zieken zélf belangrijk te vinden, die apathische en nerveuze mensen die zo hevig probeerden de herinnering de baas te worden, die door alle kalmeringsmiddelen natuurlijk alleen maar verder uit hun denken wegdreef.
Terwijl Jannie in een hoek van de ruimte al die mensen observeerde, zag ze ineens iemand met een kreet van pijn opspringen. Ze herkende de man die ze eerder in een lange, ouderwetse regenjas bij meneer Roberts had zien zitten. Ze liep
| |
| |
vlug naar hem toe en zag dat hij zich met een scherp mes, waarmee hij uit hout een poppetje probeerde te snijden, lelijk had gesneden in de muis van zijn hand, die hevig bloedde. Ze vroeg hem de wond goed samen te knijpen en liep vlug naar de apotheek om verband en bloedstelpende watten te pakken. Toen ze even later zijn hand verbond, vertelde hij haar met hese stem, dat hij Servaas Ramakers heette en hij vervolgde schuldbewust, dat de dokter hem weliswaar verboden had poppen uit hout te snijden, maar dat hij dat verbod moest negeren zolang het niet zeker was of hij het gezicht van zijn vriendin natuurgetrouw zou kunnen snijden, en of ze het alstublieft niet tegen de hoofdzuster zou zeggen dat hij in het bezit was van zo'n gevaarlijk mes.
‘Nee hoor’, zei Jannie en ze stelde voor dat hij ook kon proberen zijn vriendin te tekenen of in klei uit te beelden. En toen ze opperde dat het met kleurpotloden misschien zou lukken haar nog natuurgetrouwer af te beelden, had hij vormelijk gezegd, dat dat wellicht een mogelijkheid was, gesteld dat hij daarvoor over voldoende talent beschikte. En met zijn verbonden hand opgeheven, had hij haar langdurig aangekeken, alsof hij al haar gelaatstrekken in zich op wilde nemen. Wat gegeneerd had ze zich omgedraaid en een vrouw, die wild zat te krassen met een dik stuk krijt op een groot vel papier, gevraagd wat ze aan het tekenen was.
De vrouw keek haar verbaasd aan en zei toen kortaf: ‘Ik teken niks, ik kras!’
En Jannie begreep dat ze nog heel veel moest leren.
Precies om elf uur, toen het uur bezigheidstherapie volgens de geldende dagindeling was afgelopen, hoorde ze Joop vettig zeggen: ‘Het is kwart over de rand van de pispot.’
Hij had een potsierlijk groot horloge met secondenwijzer, maar klok kijken kon hij niet en zou hij nooit kunnen. Dat het tijd was, wist hij omdat meneer Van Remersdael, de man naast hem, een natte doek over de kop van klei waaraan hij werkte, legde en ‘kwart over de rand van de pispot’ vond hij mooi
| |
| |
gezegd. Hij grinnikte breed naar de nieuwe zuster, toen hij van zijn stoel gleed en naar haar toe kwam.
‘Ik moet jou helpen’, zei hij dwingend, terwijl hij aan haar schort trok.
De patiënten verlieten, geprogrammeerd als schoolkinderen, één voor één de ruimte. Ze bleef alleen achter met Joop, die ineens opvallend actief werd. Hij mocht altijd de verfschoteltjes afspoelen onder de kraan en dat vond hij een mooi gezicht, als de waterverf het wegstromende water in vele tinten kleurde, voordat het kolkend in de afvoer verdween. Hij mocht de schoteltjes ook afdrogen.
‘Ik heb een nieuwe zuster en ik vind hem lief’, zei hij met dikke tong, toen hij klaar was. Daarbij zwaaide hij met zijn logge armen als een beer en verliet de bezigheidstherapie, want het was al kwart over de rand!
Tevreden ruimde zuster Jannie verder alles op, al wist ze nog niet precies waar alles moest staan en wat mocht blijven staan, maar voortaan maakte zíj dat uit. Zuster Couperus was veel te blij dat er nu een ander was om die moderne onzin, zoals ze de bezigheidstherapie noemde, te leiden. Jannie vond het niet zo'n onzin, dat de patiënten tenminste één uur per dag zelf konden bepalen wat ze wilden doen, ook al had het geen nut en werden ze er niet beter van. Het gaf al die zieke mensen in elk geval de kans om met zichzelf bezig te zijn en voor haar was het een gelegenheid die mensen te leren kennen. Ze kende Joop al, die haar nog lief vond ook, ze had de hand van die Servaas Ramakers mogen verbinden en ze had tot haar verrassing de man ontmoet, die jaren geleden tussenbeide was gekomen, toen die winkelchef meer wilde dan waarvoor ze was aangenomen.
Toen ze alles had opgeruimd en de deur van de therapieruimte achter zich sloot - dat mocht ze nooit vergeten, had zuster Couperus nogal dwingend gezegd - stond in de gang die meneer Ramakers ineens vóór haar, starend naar zijn verbonden hand.
‘Ik wil u nog oprecht hartelijk bedanken dat u het bloeden gestelpt hebt. Wanneer u dat niet gedaan had, zou ik wellicht
| |
| |
een spoor van bloed hebben getrokken, zodat mijn belagers zeer eenvoudig dat spoor zouden hebben kunnen volgen.’
Later zou ze horen dat deze meneer Ramakers, naar men zei, een meisje had vermoord dat zijn avances afwees. Enkel meneer Roberts, die nooit de bezigheidstherapie bezocht, omdat hij zoiets paramedische nonsens vond, geloofde dat niet, omdat Servaas Ramakers immers nooit een vlieg kwaad deed. Hij beweerde zelfs dat de goede man dat verhaal zelf rondstrooide om zijn obsessies een grond van waarheid te geven.
Op dit moment wist zuster Jannie enkel, dat de zonderlinge man geprobeerd had uit kersehout een mooi meisje te snijden dat op zijn vriendin leek, en zich daarbij lelijk had bezeerd, dus zei ze vriendelijk: ‘U moet het verband erom laten zitten tot u helemaal geen pijn meer voelt, want anders gaat de wond weer open en ontdekken uw belagers toch nog het spoor waarlangs ze u kunnen vinden.’
Ze wist absoluut niet wie hij met die belagers bedoelde, maar de ernst in zijn stem was zo groot geweest, dat ze proberen moest zijn gedachtengang te volgen ook al kon ze er geen touw aan vastknopen.
‘Ik ben blij dat u me begrijpt,’ zei hij vriendelijk, ‘ik geloof dat wij ons allen gelukkig mogen prijzen dat u onze nieuwe verpleegster bent.’
‘Oh maar ik ben maar de verpleeghulp, meer niet’, zei ze vlug, want ze wilde niet de indruk wekken, dat ze meer was dan ze was, maar meneer Ramakers negeerde haar bescheidenheid en vervolgde: ‘Dr. Roberts en de jonkheer, ikzelf en zelfs Joop hebben in het verleden herhaaldelijk te kennen gegeven, dat er een nieuwe zuster moest komen, zonder te weten dat zoiets in de staf werd overwogen. Maar nu bent u gelukkig gekomen en het zou helemaal een vreugde zijn, wanneer u bovendien nog Geertje of Jannie heette.’
Ze lachte verbaasd: ‘Maar ik héét Jannie, hoe wist u dat?’
En de zonderlinge man zei kalm: ‘Dat wisten we niet, we hoopten het slechts.’
Toen liep hij zonder nog iets te zeggen de gang door naar
| |
| |
buiten, waar meneer Roberts blijkbaar op hem had staan wachten, want toen zij ook naar de deur liep, zag ze de magere geleerde druk gebarend op meneer Ramakers toelopen. De twee begroetten elkaar zeer omslachtig, alsof ze elkaar lange tijd niet ontmoet hadden en liepen toen samen in de richting van een met struiken overhuifd laantje aan de zijkant van het gebouw, dat als een groene rups door het golvende landschap kroop. Het liefst was ze hen gevolgd, maar ze bedwong haar nieuwsgierigheid en liep langs de andere kant naar de achterzijde van het gebouw, waar ze in een verwilderde hoek van de tuin bij de afgebrokkelde muur van een oud kerkhof wilde rozen zag bloeien. Toen ze dichterbij kwam, rook ze een zoete geur, die niet van de rozen kon zijn. In de schaduw onder de hoge struiken bloeiden trosjes lelietjes-van-dalen. Ze knielde om een paar van de witte trosjes te plukken, toen ze ineens een idee kreeg. Snel liep ze terug het gebouw in en vroeg in de keuken een mes. Odile, de keukenhulp, een vrolijk meisje, dat ze meteen sympathiek had gevonden, vroeg verbaasd waarvoor ze een mes nodig had.
‘Ik heb wilde rozen en lelietjes-van-dalen in de tuin gezien. Hier ruik maar!’, zei Jannie, terwijl ze het meisje een trosje onder de neus hield. ‘Hè dat ruikt lekker’, zei Odile en liep meteen met haar mee terug de tuin in om te helpen de rozetakken af te snijden en de lelietjes te plukken.
‘We gaan er de ontmoetingsruimte mee opfleuren,’ zei Jannie enthousiast, ‘want daar is het zo'n kale, ongezellige boel.’
Ze plukten handenvol lelietjes en sneden twee grote bossen wilde rozen. Daarna gingen ze op zoek naar zuster Couperus, die hen verbaasd aangaapte, toen ze haar een paar grote vazen vroegen.
‘Als u ze maar zelf verzorgt’, zei de zuster bits toen Jannie haar verteld had dat ze de ontmoetingsruimte wat gezelliger wilden maken. Even later stond er op elke tafel een glas met lelietjes-van-dalen en op de trappen van het vroegere priesterkoor hadden ze de wilde rozen in twee zwarte plastic emmers gezet, want ze vonden nergens vazen, ook niet in de kelders waar zuster
| |
| |
Couperus hen naar toe stuurde, omdat daar misschien vazen zouden staan.
‘Ze hebben hier ook niks’, had Odile gezegd en Jannie had gelachen: ‘Maar ze hebben nu wél bloemen!’
En voldaan waren ze aan een van de tafels gaan zitten en snoven de geur op van de lelietjes-van-dalen.
‘Kijk eens, je handen zitten vol bloed! En de mijne ook!’ lachte Odile. En ze bekeken hun handen die vol bloederige schrammen zaten.
Toen zuster Jannie een week later aan dezelfde tafel in de ontmoetingsruimte zat uit te rusten met een beker automaten-koffie die nergens naar smaakte, kwam meneer Ramakers naar haar toe en vroeg met zijn zachte, wat hese stem: ‘Mag ik bij u komen zitten?’ Ze knikte en hij nam onzeker naast haar plaats, terwijl hij naar zijn hand staarde, waarop nu enkel nog een pleister zat. Ze verwachtte dat hij een gesprek zou beginnen, maar hij bleef zwijgend bij haar zitten en ze wist niet goed wat ze doen moest. Ze had in de korte tijd dat ze nu in de kliniek werkte, wel begrepen dat de meeste patiënten ongewoon konden reageren, als je hen gewoon tegemoet trad en zeker, als je erg spontaan reageerde. Het was een wondere wereld, waarin ze zich weliswaar meteen thuis had gevoeld, omdat ze het werk als een uitdaging zag en omdat ze, zoals ze haar broer had geschreven ‘alle sleutels had’, behalve dan van de medicijnkast, maar het was ook een wereld die ze nauwelijks kende, met mensen die elk hun eigen raadsel waren.
Ineens stond meneer Ramakers op van de stoel naast haar, knoopte de lange regenjas die hij blijkbaar altijd droeg, hoog dicht, zette de kraag op en zei onverwacht en zonder inleiding: ‘Ik zou graag wat met u wandelen.’
‘O, ik heb wel even tijd’, zei ze meteen, want ze wilde deze man, zoals alle anderen, graag leren kennen en haar werk voor de ochtend zat erop. Samen met de wat zonderlinge, gebaarde man liep ze naar buiten, waar broeder Rob, die haar vanaf de eerste dag zeer vijandig behandeld had, stuurs vroeg of ze niets
| |
| |
anders te doen had, want hij deed alles om haar te doen voelen, dat ze als verpleeghulp zijn mindere was, waarschijnlijk omdat hij al vlug gemerkt had, dat ze beter overweg kon met de meeste patiënten dan hij.
Dapper zei ze, want ze wilde niet bang voor hem zijn: ‘Ja hoor, natuurlijk heb ik nog wat te doen. Ik moet met meneer Ramakers wandelen. Dat hoort bij de nieuwe therapie.’
Hij keek haar schaapachtig aan, waarschijnlijk denkend dat hem afspraken over wijzigingen in de therapie waren ontgaan. Ze negeerde hem verder en liep samen met meneer Ramakers door de tuin naar de zijkant van het hoofdgebouw. Toen ze bij een roestig, oud hek kwamen dat afgesloten bleek, zei meneer Ramakers buitengewoon rustig: ‘Enige tijd geleden ben ik echt nog met Dr. Roberts hier geweest en toen was dit hek open. Vandaag kunnen we helaas niet verder, terwijl ik graag met u door het vlierlaantje dat hier begint, had gewandeld. Dat is heel mooi, nu de struiken in volle bloei staan, maar het is niet erg.’ Ze keek hem van opzij aan en zag dat zijn ogen onrustig draaiden, terwijl zijn woorden zo rustig, bijna sloom klonken. Ze had wel de sleutel van de hoofdpoort, maar wist niets van dit toegangshek.
‘Jammer dat ik de sleutel van dit hek niet gekregen heb. Zal ik hem aan de zuster gaan vragen?’
Ineens draaide meneer Ramakers zich om.
‘U begrijpt me niet,’ zei hij bijna agressief, alsof hij plotseling van persoonlijkheid veranderde, ‘het is niet erg, omdat mijn kwelgeesten zich toch voor me zullen verbergen wanneer ik niet alleen, maar in uw gezelschap kom.’
Toen werd hij weer rustig en zei bijna toonloos: ‘Het is ook beter over die dingen niet te praten, zolang we elkaar niet beter kennen, vindt u ook niet?’ Er blonk achterdocht in zijn ogen, die een seconde later troebel werden en zich met tranen vulden. Snikkend dook hij angstig ineen, alsof hij met een mes werd gestoken. In een impuls legde zuster Jannie een hand op zijn schouder, proberend hem te troosten, ook al kende ze de oorzaak van zijn plotselinge verdriet niet, maar hij weerde haar
| |
| |
af en zei zonder haar aan te kijken: ‘U moet begrijpen dat het bijzonder onprettig is in onzekerheid te verkeren over de plaats waar mijn vriendin zich op dit ogenblik bevindt en niet te weten of mijn belagers haar niet in hun macht hebben en wellicht vreselijke dingen met haar doen.’ Daarop veranderde hij weer van toon en zei bijna bezwerend: ‘U moet nooit aan broeder Rob zeggen, dat ik gehuild heb. Dat brieft hij over aan de dokter en dan word ik weer opgesloten, zoals enige tijd geleden, toen ik zeer boos werd omdat mijn vriendin onheus was bejegend en de broeder haar zelfs dreigde een spuit te geven, wat ik gelukkig kon verhinderen door haar te vragen onmiddellijk heen te gaan. U moet het dus echt niet verder vertellen. Belooft u dat? Dr. Roberts en ik hebben immers afgesproken, dat u onze zuster bent en niet die van hén.’ Jannie glimlachte. Deze verwarde man verwoordde precies wat ze het liefste wilde. Ze pakte zijn arm, wat hij nu niet afhield, en beloofde ernstig dat ze niets zou vertellen. Hij werd weer rustig en zei langzaam: ‘Zullen we dan maar teruggaan, zuster? Het is toch minder fraai weer dan ik dacht.’
Nog nooit had ze iemand ontmoet die zo snel van stemming kon veranderen, alsof hij telkens van rol wisselde en een totaal andere persoonlijkheid aannam. Ze wist toen nog niet hoe schizofreen hij was.
‘Zijn hersenen kennen het verschil tussen “ik” en “jij” niet meer’, zou meneer Roberts haar later eens zeggen.
Toen ze terug waren bij het bordes naar de ontmoetingsruimte, troffen ze daar Joop aan, die in het natte gras zat en glunderend zei dat hij een boel vogeltjes had gevangen.
‘Ik heb al drie. Een mus en nog een en een parijsvogel.’
En terwijl meneer Ramakers ongeïnteresseerd doorliep naar binnen, vroeg de zuster lachend: ‘Heb je een echte paradijsvogel? Laat eens zien dan?’
En Joop haalde grinnikend een smoezelige, vuurrode zakdoek uit zijn zak, waarmee hij uitbundig begon te zwaaien.
Op dat moment kwam meneer Roberts op hen af en zei tegen de brave borst: ‘Dat is inderdaad een zeer fraaie paradijsvogel
| |
| |
die je daar hebt gevangen.
Zuster Jannie trok Joop aan zijn armen overeind en zei met de stem waarmee ze nog niet zo lang geleden Marijke van iets moest overtuigen: ‘Je mag niet in het natte gras zitten, dan vat je kou.’ Joop trok aan het doorweekte zitvlak van zijn broek.
‘De parijsvogel heeft in mijn broek gepiest.’
‘We zullen je een schone aantrekken’, zei Jannie en met zijn tweeën liepen ze als echte vrienden die elkaar al jaren kennen, naar binnen, nagekeken door meneer Roberts, die in zichzelf mompelde: ‘Dit is inderdaad de zuster die we ons al zeer lang wensen.’
Joop hoorde dat niet meer, maar bleek het volstrekt met hem eens, want hij liep amicaal aan de zuster te trekken om haar zijn kamertje te wijzen, want de gedachte dat zijn nieuwe zuster hem een droge broek zou aantrekken, wond hem dermate op dat hij geen tijd verloren wilde laten gaan. In de gang kwamen ze een oude mevrouw tegen, die moeizaam achter een looprek schuifelde en in zichzelf mopperde.
‘Dat is de mevrouw Schulte,’ zei Joop, ‘zijn parkiet was dood.’
‘Dat is jammer,’ zei Jannie, ‘was het een mooie parkiet?’
‘Het was een parijsvogel en ook een papegaai van meneer Ramakers.’
De zuster snapte er net zoveel van als hijzelf en liet zich weer mee trekken.
Toen ze de spreekkamer van dokter Sneek passeerden, kwam deze juist naar buiten en vroeg bits: ‘Wat gaat u doen, zuster?’
Ze was nu al meer dan een week in Zonhoven, maar ze vond haar nieuwe baas nog steeds een akelige man, die wel gezag, maar geen warmte uitstraalde en in haar onschuld vond ze dat de directeur van een psychiatrische kliniek dat eigenlijk zou moeten. De man zou best wel deskundig zijn, want hij gebruikte genoeg moeilijke woorden, maar hij was zo koud als ijs.
‘Ik trek Joop even een schone broek aan’, zei Jannie.
‘Jean-Luc kan anders uitstekend voor zichzelf zorgen’, zei de dokter afgemeten, maar nu kwam hij op haar terrein. Ze had niet voor niets jarenlang in een dagverblijf gewerkt.
| |
| |
‘Dat weet ik, dokter, dat Jean-Luc uitstekend voor zichzelf kan zorgen, maar Joop vindt het nu eenmaal fijn als iemand hem daarbij helpt.’
De dokter was nooit eerder zo op zijn nummer gezet. Deze jonge vrouw strafte zijn vormelijke gebruik van de echte naam van deze knecht af door hem met nadruk te herhalen. Hij ging er verder echter niet op in, maar liep de gang uit.
‘Eén nul!’ zei Joop die het korte gesprek niet had kunnen volgen, maar wel snapte wie er gewonnen had. Toen Jannie even later, in het souterrain naast de keldertrap, zijn kamertje binnenging, een klein hok dat volgestouwd was met kitscherige dingen die hij natuurlijk allemaal vreselijk mooi vond, moest ze ineens aan haar oudste broer denken, die ook alles mooi vond wat foeilelijk was. Ze hielp Joop eerst uit zijn natte broek en toen uit zijn onderbroek, want die was ook kletsnat, en zocht in zijn kast schone kleren. Er lag een stapeltje ondergoed maar geen bovenkleding. Tot ze onder zijn bed keek waar ze een verschoten tuinbroek vond, waarvan ze eerst de plakken klei op de knieën moest afhalen. Toen ze daarna zijn sponzige benen pakte om hem in zijn kleren te helpen, zat Joop geconcentreerd en omslachtig met zijn plasser te spelen die recht overeind stond tussen zijn benen. Hij perste zijn mond stijf dicht, tot hij vuurrode bolle wangen had, terwijl hij onhandig zat te pompen.
‘Laat me je een schone onderbroek aantrekken, Joop’, zei ze zacht, maar hij leek haar niet te horen, zo ging hij op in zijn eenzijdige liefdesspel. Ze streek hem door zijn haren en wist niet goed wat ze doen moest.
‘Rustig maar’, zei ze onhandig. Ineens hield hij op en toen hij wat rustiger geworden was, zonder dat zijn verlangen bevredigd was, omdat hij waarschijnlijk niet eens wist hoe zoiets moest, zei hij met een hese, zware stem, alsof hij zojuist een man geworden was: ‘Ik vind de zuster lief en hij moet ook een vogeltje vangen.’
Op dat moment zag ze Marijke voor zich, die haar pop kapot sneed en schreeuwde, dat ze een heel mooi kind kreeg, maar ze zag ook haar vader voor zich die haar dwong tot wat Joop haar
| |
| |
vroeg. En ze zag de plas onder de stoel van Henk, die wanhopig probeerde ‘lekker kut’ te zeggen. En terwijl ze zich bukte om die malle knecht te helpen aankleden, zei ze zacht: ‘Ik kan geen vogeltjes vangen, Joop’, en ze wurmde zijn weerbarstige lummel in de schone onderbroek. Op hetzelfde moment kwam Joop klaar. Geschrokken kwam ze overeind en zei quasi boos, maar verlegen tegelijk: ‘Nu moeten we je ook nog wassen.’ Ze liep naar de kleine wasbak in een hoek van het kamertje en spoelde het hard geworden washandje dat over de rand hing, uit.
‘Kom hier!’ zei ze kordaat, meer om zichzelf moed in te spreken dan om de arme knecht die naar haar toe kwam, terwijl zijn slappe piemel nog nalekte, aan te sporen.
Even later was hij weer aangekleed en zei hij glunderend: ‘Ik heb twee geheimpjes met jou. Deze ook.’
Met zijn schone en droge broek aan liep Joop voor de zuster uit meteen naar de ontmoetingsruimte, waar ze hem, toen ze er binnenkwam, tegen meneer Roberts hoorde zeggen: ‘Mijn zuster heeft ook een parijsvogel gevangen.’
Die reageerde laconiek: ‘Ik had je toch al gezegd, dat de nieuwe zuster verrassend bekwaam is. Een paradijsvogel vangen moet haar derhalve geen enkele moeite kosten.’
Daarna vervolgde hij zijn gesprek met jonkheer Van Remersdael over een orgelconcert dat beide mannen graag zouden bezoeken in de Gerlachus-kapel, niet ver van de kliniek, waar regelmatig orgelconcerten werden gegeven.
‘Op een fraai Binvignat-orgel, mijn waarde’, hoorde Jannie hem zeggen tegen de zwijgzame man tegenover hem, met wie ze pas één keer wat langer gepraat had en door dat gesprek had hij zich herinnerd hoe hij haar jaren geleden uit ‘die zeer netelige situatie’ gered had. Zo had hij het gezegd.
‘Overigens zal onze dokter een bezoek aan een dergelijk concert misschien willen verbieden, omdat we immers patiënten zijn en mogelijk een dergelijk concert zullen ontluisteren met gefluit en geschreeuw, als waren wij opgeschoten vlegels’, zei meneer Roberts glunderend.
| |
| |
‘Het is me nooit opgevallen’, zei de ander, ‘dat onze dokter enig verstand heeft van muziek, anders zouden er ongetwijfeld grammofoonplaten van hogere kwaliteit in deze ruimte gedraaid worden dan nu het geval is. De hoempamuziek en de romantische schlagers waarnaar we nu moeten luisteren, wekken enkel bij onze Joop enige muzikale gevoelens.’
Meneer Roberts knikte en de ander vervolgde, terwijl Jannie zich verbaasde over de woordenvloed van deze anders zo weinig spraakzame man: ‘We hadden thuis een klavecimbel, waarop mijn moeder zeer verdienstelijk speelde. Een enkele maal werd er een huisconcert gegeven door een klaveciniste van enige naam. En vanaf ons tiende jaar mochten wij op deze avonden opblijven om te genieten van Scarlatti of van Bach's klavierbewerkingen van Vivaldi-concerten. Houdt u van Vivaldi?’ vroeg hij de nieuwe zuster met een knipoog, toen hij zag dat ze bij hen was komen staan. Joop was alweer naar buiten verdwenen, toen hij broeder Rob achter in de ontmoetingsruimte zag.
‘Ik ken alleen de vier jaargetijden’, zei Jannie die geen verstand had van klassieke muziek, maar er wel graag naar luisterde. Ze was trouwens een tijdje lid geweest van een zangkoor dat oude muziek probeerde te zingen. Na de wekelijkse repetities treuzelde ze zo lang mogelijk met naar huis gaan, in de hoop dat haar vader al zou slapen als ze thuiskwam, maar hij zat altijd beneden in de kamer, terwijl haar moeder boven sliep, want hij wachtte wel op Jannie! Eén keer, toen ze met het koor voor de adventstijd een koraal van Bach instudeerden, had ze de moed gehad om hem af te schrikken door keihard te gaan zingen wat ze die avond gerepeteerd hadden: ‘Nun komm der Heiden Heiland’, waarop haar moeder slaperig haar zieke lichaam de trap af sleepte om te vragen wat dat lawaai moest betekenen.
‘Die meid is gek!’ had haar vader gemopperd met zijn broek nog open en zij had inwendig gejuicht dat ze hem één avond weerstaan had, maar ze kon niet elke avond zo de heiland aanroepen.
‘Ik ken ook nog een koraal van Bach’, zei ze trots tegen meneer Van Remersdael, die nu zweeg en haar nauwlettend
| |
| |
bekeek, wat ze vreemd genoeg niet raar vond.
‘Welk koraal mag dat wel zijn?’ vroeg meneer Roberts, die haar nu ook nieuwsgierig aankeek.
‘Nun komm der Heiden Heiland.’
‘Dat is een zeer mooi voorbeeld van de jonge Bach,’ zei meneer Roberts, die blijkbaar een kenner was, ‘u heeft smaak, lieve zuster!’
Ze kreeg een rood hoofd, dat nog roder werd toen ze de stem van dokter Sneek hoorde, die ongemerkt bij hen was komen staan en meesmuilend zei: ‘Onze nieuwe hulp kan niet alleen onze knechten verschonen, maar heeft zelfs verstand van Bach. Overigens stel ik me zo voor, dat u nog wel het een en ander te doen heeft.’
De laatste zin kwam er bijtend achteraan, maar toen nam meneer Roberts het voor haar op en dat zou hij later nog vaak doen.
‘Sinds zuster Jannie hier is, blinken de gangen en de toiletten, waart er weer vrolijkheid door dit gebouw en ziet deze vroeger zo deprimerende ruimte er vrolijk uit, of zijn u de dagelijks verse bloemen niet opgevallen? Overigens stoorde u de jonkheer en mij in een gesprek met zuster Van Poelgeest over een orgelconcert dat de heer Van Remersdael en ik de komende zondag graag zouden bezoeken. Maar omdat u ons, als patiënten uwer kliniek, voorzeker ongaarne zult toestaan daar zonder geleide heen te gaan, hebben we de nieuwe zuster gevraagd, of zij met ons mee wil gaan en omdat ze, zoals u zelf zoëven terecht hebt opgemerkt, verstand heeft van Bach, wil ze ons met uw toestemming, graag dat plezier doen.’
Jannie stond verbaasd. Deze man schoffeerde de directeur als een op kattekwaad betrapte schooljongen, trok partij voor haar, een eenvoudige verpleeghulp, en maakte ondertussen voor haar uit dat ze met hem naar een orgelconcert zou gaan. Maar dat vond ze niet erg. Het leek haar heerlijk!
Dokter Sneek wist niet goed wat hij moest zeggen, maar hij herstelde zich snel en zei vormelijk: ‘Als uw werk er niet onder lijdt, moogt u van mij deze heren begeleiden naar dat concert.’
| |
| |
Jannie zei lachend: ‘O nee hoor, ik heb zondag trouwens mijn eerste dag vrij!’
De dokter gaf een kort knikje en wist zich met zijn figuur geen raad. Meneer Roberts zat stralend te kijken met een gezicht van: zo doe je dat! Maar toen de dokter weg was, zei hij wel enigszins schuldbewust, en Jannie moest lachen want ze vond dat slecht bij hem passen, dat ze hem niet kwalijk moest nemen, dat zij de komende zondag beslag op haar zouden leggen.
‘Het ontschoot me, voordat ik er erg in had. Ik neem aan dat dat komt, omdat u over Bach sprak in het bijzonder en omdat wij beiden u bijzonder graag mogen in het algemeen.’
Lachend zei ze: ‘Wanneer u zich niet gedraagt als opgeschoten vlegels die fluiten en schreeuwen, mag u met me mee en ik vond het lief wat u zei over die verse bloemen en de blinkende gang.’
Toen Jannie later op de dag de dokter vroeg of ze echt wel van hem meemocht naar dat concert zei hij afgemeten en zonder haar aan te kijken: ‘De heren Roberts en Van Remersdael zijn vrij om te gaan en te staan waar ze willen en mee te nemen wie ze willen. Er is zoals u wel gemerkt hebt, geen gesloten afdeling hier.’
Ze raakte van zijn hooghartige antwoord helemaal in de war.
‘Ik bedoelde alleen te vragen of ik als verpleeghulp wel de juiste persoon ben om mee te gaan, ik bedoel om hen te begeleiden of zie ik dat verkeerd?’
Maar hij negeerde haar vraag, alsof hij een warhoofdige patiënte tegenover zich had en zei alleen nog: ‘U heeft zondag immers uw vrije dag. Het staat u vrij die naar eigen goeddunken te besteden. En mochten beide heren zich vreemd tegenover u gedragen, dan is dat voor uw eigen verantwoording.’
‘Ja maar ik wil echt niets doen wat tegen de regels is’, wilde ze nog zeggen, maar hij gaf haar duidelijk te verstaan, dat ze kon gaan, door in een dossier te bladeren. Misschien deed hij wel zo stuurs om haar te testen en vond hij een hele middag met twee patiënten een goede vuurdoop voor de nieuwe verpleeghulp, bedacht ze, maar dan zou hij het anders gezegd hebben en ook
| |
| |
niet gelogen hebben over die gesloten afdeling. Er was een kamer die altijd op slot was en waar alleen zuster Couperus of de dokter zelf naar binnen mocht.
‘Hier hoeft u het bed niet op te maken’, had de hoofdzuster haar gezegd toen ze er voor het eerst voor de deur stond. En Joop had een dag later, toen hij achter haar aan hobbelde tijdens het werk, geheimzinnig gesmiespeld: ‘Daar woont een mooie mevrouw. Die slaapt altijd.’
‘Hoe weet je dat?’ had ze nieuwsgierig gevraagd.
‘Omdat hij gilt’, had hij samenzweerderig en zeer nat gezegd, met zijn gezicht vlak bij het hare, zodat ze haar wangen moest afvegen.
‘Hoe kan dat nou, als ze slaapt?’ vroeg ze ongelovig, hoewel ze uit ervaring wist hoe je kunt gillen in je slaap.
En hij had in zijn karakteristieke grammatica vervolgd: ‘Want de mevrouw gilt als hij niet slaapt.’
‘En als jij praat, regent het’, zei ze lachend.
Hij lachte vettig terug, maar liet zich niet van de wijs brengen: ‘Toch gilt die.’
Toen Jannie later rechtstreeks aan zuster Couperus vroeg van wie die kamer was, had deze ontwijkend geantwoord: ‘Dat is de kamer van een patiënte die een behandeling krijgt waar we u vooralsnog niet bij nodig hebben.’
Je wordt bedankt, had Jannie kwaad gedacht en toen ze er in de koffiepauze met meneer Roberts over begon, had die afwezig gezegd, opkijkend uit een moeilijk ogend, in het Frans geschreven boek: ‘U bedoelt de kamer van de jonge mevrouw Rogier. Dat is die charmante dame, die niettemin zeer afwezig en droefgeestig oogt. Ik veronderstel dat zij haar kamer moet houden in verband met een suïcidepoging.’
‘Hè bah, wat zegt u dat eng!’ had ze spontaan gereageerd, maar hij was er niet verder op ingegaan. Meneer van Remersdael reageerde wat tactischer en had haar verteld, dat niemand precies wist wat er met de arme vrouw aan de hand was. Ze was ongeveer een jaar geleden gearriveerd in Zonhoven, een zeer knappe verschijning, maar zodanig gedeprimeerd dat niemand
| |
| |
contact met haar kreeg, alleen Joop, die haar een plakkerig snoepje gegeven had, waaraan hij zelf al gesabbeld had.
‘Jij moet lachen,’ had hij gezegd, ‘niet met verdriet.’ De vrouw had droef geglimlacht en was later die week door broeder Rob meegenomen, waarna ze haar nauwelijks nog hadden gezien.
Toen had ook meneer Ramakers zich in het gesprek gemengd: ‘Ik heb er lange tijd over nagedacht of ik deze dame kende. En ik geloof inderdaad dat ik haar ooit ontmoet heb tijdens een van mijn wandelingen. Ik moet zeggen, dat ze mij ondanks haar fraaie gestalte wat wantrouwig stemde, omdat ze in gezelschap was van een vreemde heer, wiens aandacht ze op mij probeerde te vestigen. Maar ik droeg mijn regenjas hoog gesloten en had de kraag opgezet, zodat de man me waarschijnlijk niet herkend heeft.’
Meneer Roberts had geglimlacht om de woorden van meneer Ramakers die nu eenmaal in iedereen een belager zag.
‘Daar worden we niet veel wijzer van’, had Jannie zachtjes gezegd om meneer Ramakers niet te ontstemmen, maar meneer Van Remersdael had ernstig opgemerkt: ‘Dat moet u niet zeggen. We hebben u verteld dat ze knap, charmant, droefgeestig en verdrietig is, dat ze snoep kreeg van Joop en naar het schijnt geprobeerd heeft zich van het leven te beroven, hoewel dat laatste ook best een verzinsel kan zijn van lieden met een teveel aan verbeeldingskracht.’
‘Dat weet ik nu allemaal wel’, had ze gezegd, ‘en ik weet ook haar naam, maar niet waarom ze zo droefgeestig is en hoe ze eraan toe is. Ze ligt toch niet vastgebonden in een - hoe heet dat - dwanglaken?’
Meneer Roberts was opgestaan en had rustig gezegd, terwijl hij het Franse boek dichtsloeg en op de tafel voor hem legde: ‘Wij weten het evenmin, lieve zuster. Het personeel van deze kliniek heeft niet de gewoonte de patiënten inzage te geven in elkaars anamnese, al zult u, naar we hopen, in de toekomst daarop de uitzondering zijn welke de regel bevestigt. Wat we weten, weten we slechts uit eigen waarneming en die is, waar het de arme mevrouw Rogier betreft, zeer gebrekkig en onvolledig.’
| |
| |
De keren dat Jannie daarna langs de kamer van die onbekende vrouw kwam, was ze telkens blijven staan om te luisteren. Eén keer probeerde ze zelfs de deur, maar die was afgesloten. En in de nacht na het gesprek over het orgelconcert, kon ze maar niet in slaap komen, omdat ze het maar een akelig idee vond, dat er misschien een jonge vrouw in een dwanglaken lag vastgebonden, alleen omdat ze ‘een gevaar voor zichzelf’ was. Zo had zuster Couperus het gezegd, toen ze was blijven aandringen.
‘En wilt u zich alstublieft niet bemoeien met de door dokter Sneek voorgeschreven behandeling van wie dan ook! U bent slechts verpleeghulp en dat werk doet u uitstekend. Beperkt u zich daar dan wel toe!’
Het was een compliment dat haar had getroffen als een slag in het gezicht. Ze mocht dus uitstekend de gang dweilen en uitstekend po's legen, maar mocht zich niet met de behandeling bemoeien! En toch was ze het niet met de zuster eens, ook al was ze maar verpleeghulp en kwam ze pas kijken. Als iemand een gevaar was voor zichzelf, kon je dat gevaar misschien afzwakken door aardig voor die persoon te zijn en door die persoon veel aandacht te geven, in plaats van een dwanglaken, maar ze wist nog zo weinig van die dingen. Piekerend viel ze in slaap en werd de volgende morgen wakker uit een akelige droom, waarin ze die onbekende vrouw was en van de trap viel over het touw dat ze voor haar vader had gespannen, maar ze viel niet op een stenen vloer maar in een diepe, donkere tunnel waaraan geen einde kwam.
Er waren in de eerste weken na haar komst in Zonhoven zoveel indrukken die ze moest verwerken, dat ze niet meer dacht aan die vreemde droom of aan die onbekende mevrouw Rogier, ook niet aan haar wandeling met die zonderlinge Servaas Ramakers of aan wat er in het kamertje van Joop gebeurd was. Maar dat ze met meneer Roberts en jonkheer Van Remersdael op haar vrije zondag een orgelconcert zou bezoeken, kón ze niet vergeten, omdat iedereen het er die week over had en haar er steeds aan herinnerde. Daar dokter Sneek haar weliswaar onvriende- | |
| |
lijk, maar duidelijk gesuggereerd had, dat de beide heren vrij waren iemand mee te nemen en zij zich dus geen begeleidster of oppas hoefde te voelen, had ze die morgen haar schort verwisseld voor een zonnige jurk, want het was stralend lenteweer. Ze had met de twee mannen afgesproken in de ontmoetingsruimte en toen ze daar binnenkwam, trof ze er niet alleen hen, maar een groot aantal andere patiënten, die allen begonnen te klappen.
‘Waarom klappen ze allemaal?’ vroeg ze verbaasd.
En meneer Roberts zei met een ondeugende glimlach: ‘Wij allen vinden u mooi, aardig en lief en daarop hebben we hier in Zonhoven lange tijd moeten wachten, op iemand die behalve deskundig ook nog als persoon zeer plezierig is en zich bovendien zo fraai weet te kleden.’
Ze had gebloosd en deed dat nog eens, toen ze door iedereen uitgezwaaid tussen de beide heren naar de grote toegangspoort liep, die Zonhoven afsloot van de gewone wereld. Ze zouden de heenweg wandelen en terug een taxi nemen, als het te vermoeiend zou zijn, had meneer Roberts gezegd, terwijl hij bedenkelijk naar haar schoenen met hoge hakken keek.
‘Zal ik gemakkelijke wandelschoenen aantrekken?’
‘Alstublieft niet,’ had meneer Van Remersdael plagerig gezegd, ‘ontneemt u ons dit esthetische genoegen niet.’
En meneer Roberts had daar nog een schepje bovenop gedaan: ‘Wanneer u blaren krijgt, zal het ons een genoegen zijn u te dragen.’
‘Beloofd!’ had ze lachend gezegd, terwijl Joop aan haar stond te trekken dat hij ook mee wilde.
‘Meneer Roberts en meneer Van Remersdael hebben een dame meegevraagd en niet een man. Jij moet trouwens oppassen, dat alles goed gaat als we weg zijn en dat er niks akeligs gebeurt.’
Dat had hij goed begrepen, want later hoorde ze, dat hij de hele middag als een waakhond bij de deur van mevrouw Rogier had gezeten en zich pas uren later, sputterend, door de hoofdzuster had laten wegjagen.
| |
| |
Terwijl Jannie met de beide mannen door het open veld naar de kapel in het nabijgelegen dorp wandelde, had ze een heel dubbel gevoel. Ze was voor het eerst van haar leven alleen met twee psychiatrische patiënten van wie ze niet eens precies wist waarom ze in de kliniek verbleven, dus wat hun syndroom was. Dat woord kende ze al! En ze was ook voor het eerst van haar leven uit met een echte jonkheer en een doctor in de geschiedenis, zij, de vroegere winkelbediende en plasopdweilster van spastische Henk, papa's kleine meisje van de vleeswaren. En die heren behandelden haar als een dame, al waren ze nog zo zonderling en snapte ze de halve tijd niet waarover ze het hadden en waarom ze, vooral meneer Roberts had daar last van, tijdens een geanimeerd gesprek ineens in een diep zwijgen konden vervallen, af en toe onderbroken door een terloopse opmerking die nergens op leek te slaan.
Het was verder lopen dan ze gedacht had en ze vroeg zich juist af, of ze de beide mannen toch niet beter hun esthetische genoegen had kunnen ontnemen, toen meneer Roberts voorstelde uit te rusten onder een grote boom, die eenzaam naast een verwilderd weiland stond.
‘Dit is een bijzonder fraaie rode beuk, wiens kleurige bladeren in schoonheid wedijveren met de vlammend rode krullen van onze zuster’, zei meneer Roberts, terwijl ze alle drie op de grond tegen de dikke stam gingen zitten.
‘Zulk haar noemt men toch kastanjebruin’, zei de jonkheer peinzend, terwijl hij haar bewonderend aankeek, wat Jannie deed blozen omdat hij niet alleen naar haar krullen keek.
‘Ik zou toch liever spreken van beukerood’, mompelde meneer Roberts en na een lange stilte waarin ook hij haar langdurig opnam, zei hij ernstig, terwijl de jonkheer af en toe instemmend knikte: ‘Wij beiden stellen er prijs op, want ik weet hoezeer mijn vriend hier het met me eens is, u te zeggen hoe verheugd en zelfs opgetogen we zijn dat u vanmiddag ons gezelschap hebt verkozen boven ander vermaak en dat u met ons een concert wilt bezoeken, niet wetend of dat wel naar uw zin zal zijn, want jonge mensen als u hebben ongetwijfeld een andere muzikale
| |
| |
voorkeur dan oude mannen als wij. Maar ook wanneer u ons vandaag niet zou hebben vergezeld, zou dat niets hebben afgedaan aan onze vreugde over uw aanwezigheid vanaf uw eerste dag in Zonhoven. Vóór uw komst hadden we alleen de schaarse gesprekken tussen twee medicaties door, welke gesprekken overigens beïnvloed werden door de apathie en de lusteloosheid als direct gevolg van die medicijnen. Maar nu hebben we elke dag de verse bloemen die u voor ons plukt, uw opgewekte lach en de openhartige manier waarop u de dokter en zijn trawanten van repliek dient. Dat is iets waarover we ons zeer verheugen. Niettemin moeten we u bekennen, dat u met ons ongestraft deze heerlijke wandeling kunt maken, omdat het juist diezelfde medicijnen zijn welke ons tot een dergelijke wandeling in staat stellen en het u tegelijk onmogelijk maken ons te doorgronden en te weten wie we zijn. Dat is het dilemma waarin mijn vriend en ik ons bevinden, dat u ons alleen maar kunt leren kennen door de medicatie die het u belet ons te kennen. Zodra zuster Couperus op bevel van de dokter zou stoppen met het toedienen van dergelijke preparaten, zouden we terugvallen in het diepe gat van onze ziekte, want wij zijn zieke lieden, lieve zuster. En dat we opgewekt en misschien zelfs wat potsierlijk op u overkomen als twee oude mannen die geïmponeerd zijn door een jonge vrouw als u, is de schijn welke door de ons toegediende geneesmiddelen gewekt wordt. En het bedroeft ons zeer, dat u niet ons, doch slechts onze schaduw kunt kennen. Zoals u, zittend onder deze prachtige oude boom en u koesterend in zijn schaduw, toch de boom niet kent, zo ook zult u ons niet kennen, hoezeer u en wij dat ook wensen. U ziet niet wie u wilt zien. U ziet twee redelijk bedaarde lieden wier motoriek en spreekritme, wier oogopslag en mimiek zijn benvloed door agressieve medicijnen en wij zien een fee uit het sprookje van het land der gezonden.’
Nu hij zo theatraal werd, durfde Jannie, die onder de indruk was van zijn ernstige en droeve woorden, toch wat te zeggen. Ze kwam overeind van de dikke boomwortel waarop ze met opgetrokken knieën, de rok van haar jurk als een klok om zich heen,
| |
| |
had zitten luisteren, en zei vrolijk: ‘Ik geloof u wel, maar ik geloof die medicijnen niet. Ik geloof, dat u allebei aardig bent en lief en vreselijk veel weet, zoveel dat ik me gewoon schaam dat ik zo dom ben. En ik weet dat u wordt bestormd door zoveel gedachten, dat uw hoofd er te klein voor is en ik weet dat meneer Ramakers bijvoorbeeld helemaal gek kan worden van angst voor alle dingen die er niet zijn en die toch voor zijn ogen dansen en in zijn oren dreunen, dat weet ik, geloof ik, maar ik weet ook dat we nu met zijn drieën deze boom hebben gevonden om uit te rusten en dat onze herinneringen in zijn schaduw gelukkig wat kleiner lijken en dat we het fijn vinden om straks naar orgelspel te luisteren. En ik ben geen fee uit een sprookje! Ik ben zuster Jannie en ik wil veel liever bij u in dat gat zitten en niet in het land der gezonden, want dat is heus niet zo gezond en dat van die medicijnen weet ik nog niet zo goed. Ik weet natuurlijk wel dat u zonder medicijnen mij een verhaal zou willen vertellen zonder einde, en dat de jonkheer, zonder pillen, die vieze automatenkoffie in broeder Rob zijn gezicht zou gooien, maar toch geloof ik niet in die pillen! En nu gaan we verder, anders is het concert al afgelopen!’
Meneer Van Remersdael stond nu ook op, maar meneer Roberts bewoog niet. Hij bleef, tegen de stam van de boom geleund, zitten en fluisterde bijna bezwerend: ‘U moet niet zo lichtvaardig spreken. Geen van ons beiden gunt u, dat u in dat gat zou vallen. Daarvoor bent u te lief en te mooi. U moogt nooit ongelukkig zijn, verstaat u! U moet het allerfijnste leven krijgen dat maar denkbaar is. U moogt bloemen voor ons plukken en onze bedden opmaken, koffie inschenken tijdens de maaltijden en zelfs de badkamers dweilen, maar u moogt niet in ons gat vallen en er ook niet uit overmoed in springen. Dat gat is alleen maar verdriet, een aquarium van verdriet waarin duistere gedachten als zwarte vissen zwemmen. Belooft u mij dat u nooit in dat gat springt!’ Hij keek haar met donkere ogen aan en pas toen ze haar handen uitstrekte om hem overeind te helpen, verdween de dreiging uit zijn ogen en voegde hij zich zwijgend bij hen om de wandeling te vervolgen.
| |
| |
De oude Gerlachus-kapel stond op een ommuurd kerkhof met zeer oude grafstenen en boven de enige ingang opzij van het schip was een nis met een beeld in fondantkleuren, dat de nog steeds zwijgende meneer Roberts ineens verleidde tot een historische uitweiding over de Heilige Gerlachus die ooit hier in deze contreien, na een zeer turbulent leven, als kluizenaar in een holle boom geleefd had, maar meneer Van Remersdael wees hem erop, dat het concert waarschijnlijk zo zou beginnen.
In de kapel was het verhaal van dat turbulente leven in dezelfde fondantkleuren afgebeeld op grote lelijke fresco's, vond Jannie. Het orgel klonk prachtig. Op elke bank lagen stencils met het programma en ze las voor haar vreemde namen als Pachelbel en Kindermann. De enige naam die ze kende, was die van Bach.
En juist toen ze die zelf las, stootte meneer Van Remersdael haar aan en fluisterde: ‘De organist speelt ook het koraal: Nun komm der Heiden Heiland.’
Dat vond ze later het mooiste stuk van allemaal, waarschijnlijk omdat ze de melodie al kende. Meneer Roberts zat het hele concert met zijn ogen dicht, helemaal opgaand in de muziek en hij opende ze pas, toen het laatste akkoord was verklonken. Jannie wilde klappen, maar meneer Van Remersdael beduidde haar, dat zoiets niet de gewoonte was na een orgelconcert. Toch was er nog een vrouw die van deze gewoonte niet op de hoogte was en daarom begon te applaudisseren. Daardoor aangestoken klapte ten slotte iedereen langdurig voor het concert. Ze keek om naar het oksaal en zag de organist achter de balustrade staan, buigend voor het applaus.
Toen ze weer buiten in de volle zon stonden, zei ze schuchter, omdat de beide mannen niets zeiden: ‘Ik vond het mooi.’
Meneer Roberts knikte afwezig en zei toen bedachtzaam tegen meneer Van Remersdael: ‘Me dunkt, dat deze man een voortreffelijk organist is met gevoel voor de tempi en de klankkleur van de muziek, maar de registratie was me wat weinig genuanceerd.’
| |
| |
En de jonkheer zei zuchtend, alsof er iets onherroepelijks was gebeurd: ‘Wat mij vooral tegenstond, was de frivole, bijna Italiaanse opvatting die deze organist had over een componist als Pachelbel, die naar mijn opvatting meer vanuit de structuur gespeeld moet worden, met slechts zeer terloopse versieringen, maar dat valt waarschijnlijk te wijten aan de jeugdige leeftijd van deze organist.’
Dat laatste snapte Jannie, want ze had met bewondering naar de knappe en jeugdige musicus gekeken, dus mengde ze zich in het gesprek: ‘Ik vond de muziek ook mooi maar het duurde me te lang en ik vond de organist mooi maar ik heb hem te kort gezien. En voor de rest snap ik niks van die ingewikkelde praat van u beiden. Ik heb maar twee jaar middelbare school, moet u weten.’
Meneer Roberts keek even wat bedremmeld en zei toen schuldbewust: ‘U heeft gelijk en daarom zullen we iets doen waarvan we alle drie evenveel verstand hebben, of misschien wel even weinig. Ik nodig u beiden uit voor een verfrissing in het dorpse café dat we op weg hiernaartoe gepasseerd zijn.’
‘Maar ik betaal zelf’, zei Jannie vlug, want ze vond dat ze zich niet afhankelijk mocht opstellen van wat toch patiënten waren, door iets van hen aan te nemen.
‘Onzin,’ zei meneer Van Remersdael, die haar blijkbaar precies begreep, ‘u bent nu niet in functie, niets geen verpleegster, u bent gewoon een charmante dame met wie wij beiden genoeglijk een middag uit zijn. En wij zijn van een generatie, nietwaar amice, die dames zeker niet de eigen consumptie laat betalen.’
En toen ze daarna in het café aan een lege tafel gingen zitten, zei meneer Roberts: ‘Ik geniet trouwens een uitstekend invaliditeitspensioen als oud-docent en de jonkheer hier is weliswaar van verarmde adel en bovendien nog onterfd door zijn lieve broers, maar ook hij is niet geheel en al armlastig.’
Jannie vroeg zich af of hij haar en de ander voor de gek hield, maar meneer Van Remersdael zei ongewoon ernstig en even plechtstatig als ze van meneer Roberts gewend was: ‘Het is alleszins begrijpelijk doch geenszins excusabel dat een familie
| |
| |
als waartoe ik behoor, ongemeen in haar maag zit met een telg als ik. Niettemin heb ik lange tijd meer begrip van mijn zussen en broers verwacht dan ze me gunden sedert het moment dat ik, laat ik zeggen: hevig gedesoriënteerd ben geraakt.’ Ze zag de aderen op zijn voorhoofd zwellen en even leek het of hij zich ontzettend boos ging maken.
Toen veranderde hij ineens van toon en zei gekscherend: ‘Maar daarvoor in de plaats heb ik nu wel een lieftallige hulpverpleegster in een fraaie zomerse jurk, waarin, vergeeft u me mijn openhartigheid, uw nog zo jeugdige figuur zeer mooi tot haar recht komt, die me alle zorg wil geven die mijn verdoolde geest nodig heeft.’
Jannie kreeg een kleur van zijn woorden en genoot er tevens van.
‘Wat willen mevrouw en de heren drinken?’ klonk het ineens. Er was een dorpse vrouw bij hun tafel komen staan die duidelijk een toon in haar stem had van: wat hebben we nu voor gekke klanten. En dat vond Jannie eigenlijk ook. Ze was nog nooit in zulk vreemd gezelschap in een café geweest, maar ze vond het heerlijk tussen die wonderlijke mannen die zo uit de toon vielen bij de andere cafébezoekers, opgeschoten jongens die luidruchtig een of ander kaartspel speelden en dikgedronken bierbuiken die over de toog hingen en, als ze niet dronken, naar hen drieën gaapten. En Jannie vroeg zich af waarnaar ze meer keken: naar haar borsten, die zoals bleek uit de flirtende opmerking van de jonkheer, eigenlijk zo'n luchtige jurk als ze vandaag droeg, niet konden hebben, of naar de twee zonderlinge intellectuelen die bij haar zaten.
‘Ik zou graag een glas rode wijn en mijn vriend hier vermoedelijk een glas bier, omdat hij immers uit deze streek afkomstig is, maar wat de dame wil, weet ik niet en durf ik ook niet raden’, zei meneer Roberts tegen de vrouw die hem maar een rare vond, zo keek ze tenminste.
‘Ik heb graag kruidenthee’, zei Jannie, maar die bestelling kwam voor het mens van een andere planeet. ‘Geeft u dan maar limonade’, zei Jannie, die geleerd had nooit moeilijk te doen.
| |
| |
Dat werd begrepen.
Toen de drie consumpties even later voor hen stonden, hief meneer Roberts plechtig het glas en zei theatraal: ‘Ik wil volgaarne het glas heffen op het goede gesternte dat ons sinds enige tijd de aanwezigheid van een nieuwe verpleeghulp als u heeft vergund. Gezondheid!’
Daarna zei meneer Van Remersdael wat minder theatraal, maar even vormelijk: ‘Zo'n koel glas ambachtelijk bier zal me goed doen. Ik ben het met mijn vriend hier eens, dat we ons gelukkig mogen prijzen, dat u nu bij ons en voor ons werkt.’ Het viel zuster Jannie opnieuw op, dat beide mannen, hoewel ze praatten als een boek, zo duidelijk elk woord dat ze zeiden, meenden en ze keek hen dankbaar aan.
‘Weet u trouwens’, zei meneer Roberts, ‘dat wij het vóór uw komst al eens waren over uw naam, die op voorstel van onze Joop “Jannie” zou luiden. Alleen meneer Ramakers hield het op “Geertje”, omdat hij zijn lieve vriendin zo noemt.’
Hij hield abrupt op en staarde naar de jongelui in de hoek, die hun kaartspel gestaakt hadden en nu met z'n allen naar hun tafel zaten te kijken. Toen dronk hij van zijn glas en boog zich naar Jannie over, terwijl hij onheilspellend fluisterde: ‘Weet u overigens, dat wij beiden zeer gevaarlijke gekken zijn, althans naar het oordeel van dokter Sneek en ongetwijfeld ook naar dat van de jongelui achter ons in de hoek van dit etablissement? Ziet u hun bange ogen niet en hoort u niet hun gefluister dat wij van die inrichting komen en omdat u in burger bent, zien ze u derhalve ook aan voor een gevaarlijke zottin, of misschien wel voor het onschuldige wicht, dat door die twee onverlaten is meegelokt naar een orgelconcert en vervolgens in een dranklokaal wordt bedwelmd met limonade, omdat er geen kruidenthee is?’
Ze moest zó onbedaarlijk lachen om zijn gefantaseer dat de dorpsjongens in de hoek bijna echt moesten denken dat het om gevaarlijke gekken ging.
Proestend bracht ze uit: ‘En nadat de twee maniakken het arme wicht hebben bedwelmd, besluiten ze haar moederziel
| |
| |
alleen achter te laten, maar de onschuldige maagd ziet de beide booswichten aan en smeekt hun haar alsjeblieft mee te nemen. En ze belooft hun een klinkende zoen, als ze dat doen.’
‘Dat zij beloofd’, zei meneer Roberts en stak haar jongensachtig zijn wang toe.
‘Eerst meenemen’, zei ze plagerig.
Hij keek haar onderzoekend aan, alsof hij iets weten wilde en begon toen over iets heel anders tegen meneer Van Remersdael, die sinds ze samen aan deze cafétafel zaten, onafgebroken naar haar had zitten kijken.
‘Ik heb u ooit verteld over de krankzinnigenzorg in vroeger eeuwen, welke zo verschilde van de zorg die men aan ons besteedt, althans wanneer men slechts op de uiterlijkheden afgaat. In werkelijkheid is er echter in al die eeuwen nauwelijks iets veranderd. De arme mevrouw Rogier ligt eenzaam in haar kamer, suf van de medicijnen die enkel ertoe dienen om haar braaf en rustig te houden. Haar toestand verschilt niet essentieel van die der zotten in de tijd van de dolhuizen, toen men in een dergelijk geval de patiënt in een dekselbed opsloot. En het feit dat ik zonder ernstige beletsels met u beiden het concert kon bezoeken, is eerder te danken aan de ijver waarmee zuster Couperus me dagelijks dwingt tot het slikken van haar pillen dan aan mijn persoonlijke behoefte aan goed gezelschap en cultuur.’
Hij hief nog eens het glas en vervolgde: ‘Er is nog een parallel. In het verre verleden waarover ik sprak, werd het werk dat zuster Jannie nu voor ons verricht, uitgeoefend door ex-patiënten, veelal afkomstig uit de heffe des volks, of door gestraften, afkomstig uit de Drentse strafkolonies. Ze heetten niet zuster of broeder, maar oppasser of oppasseres en hun dagelijkse werk bestond uit het voeden, luchten en wassen der krankzinnigen. Wanneer u, hooggeboren jonker, bijvoorbeeld een aanval van hysterische razernij zou krijgen welke nu door psychofarmaca wordt onderdrukt, zou oppasseres Johanna u in een wikkeljas hebben gedwongen en u een bijt- en spuwmasker hebben opgezet, waarmee u zou ogen als een gemuilkorfde kwade hond
| |
| |
of als een ijshockey-doelman. U zult het toch met me eens zijn, dat het nederige werk dat zuster Jannie met liefde verricht, eigenlijk eenzelfde effect beoogt.’
Jannie, die niet alles, maar genoeg van zijn verhaal begrepen had, zei lachend: ‘Dat klopt! Ik moet u wassen en voeden. En op het ogenblik ben ik bezig u beiden te luchten. Dat is verantwoordelijk werk, omdat u, naar eigen zeggen, gevaarlijke zotten bent. Ik kom uit de heffe des volks, want mijn vader was altijd werkeloos, we woonden in een rijtjeshuis en mijn oma kwam uit de Drentse veenkolonies. Ik moet u ook in uw jas wikkelen, want het is al laat en ik zou u eigenlijk ook moeten muilkorven, want u praat veel te veel!’
Meneer Roberts luisterde geamuseerd naar haar, terwijl hij zijn portemonnee te voorschijn haalde en de vrouw achter de bar wenkte, dat hij wilde afrekenen. Meneer Van Remersdael zat nog steeds vol aandacht naar haar te kijken en zei zacht: ‘Ik geloof er niets van, dat u slechts twee jaar middelbare school gevolgd heeft. U bent immers zó welbespraakt dat meneer Roberts er bijna het zwijgen toe doet’.
Ze bloosde onder het compliment en hield werktuiglijk haar hand voor de halsopening van haar jurk, omdat dat compliment niet alleen haar radde tong betrof.
‘Echt waar, want toen mijn moeder ziek werd, moest ik van school af, maar ik was wel goed in opstel.’ Meneer Van Remersdael glimlachte alleen maar en terwijl zijn vriend omslachtig afrekende, omdat hij gepast met centen, stuivers, dubbeltjes en kwartjes wilde betalen, vroeg hij de vrouw van het café of het mogelijk was een taxi te bellen. Dat kon wel, maar in het dorp was geen taxibedrijf, dus zouden ze een taxi uit de stad moeten laten komen.
‘Maar dat wordt veel te duur’, zei Jannie spontaan.
Toen stond een man, die als enige niet de hele tijd naar hen had zitten kijken, maar in een tijdschrift had zitten lezen, op van zijn stoel en sprak hen aan. Voordat ze hem herkenden en daarvan blijk konden geven, stelde hij vriendelijk voor hun een
| |
| |
lift te geven. Het was de organist naar wiens concert ze zojuist hadden geluisterd.
‘Neemt u me niet kwalijk, maar uit uw gesprek maakte ik op, dat u in de Zonhovenkliniek moet zijn. Ik kom daar langs op weg naar huis.’
Even later liepen ze samen met de knappe musicus, nagestaard door de dorpelingen naar buiten, waar een kleine auto stond geparkeerd, die de organist voor hen opende. Terwijl de jonkheer en Jannie plaatsnamen op de achterbank, die nogal krap was, zodat ze dicht tegen meneer Van Remersdael aan zat, ging meneer Roberts naast de chauffeur zitten en begon meteen een geanimeerd gesprek over het orgelconcert van die middag.
Meneer Van Remersdael, die merkte dat ze probeerde hem niet aan te raken, legde zijn hand op haar been en fluisterde zachtjes: ‘U kunt gerust tegen me aan leunen. Door mijn seksuele geaardheid ervaar ik dat niet als opwindend, al wil dat niet zeggen dat ik uw aanwezigheid niet plezierig vind. Overigens heb ik u ooit uit die voor u netelige situatie gered, ik heb dus wel wat aandacht verdiend.’ Ze moest lachen en herinnerde zich plotseling, dat die vrouw op straat hem jaren geleden met een vreemde klank in haar stem ‘een rare’ genoemd had. Ze keek die rare dankbaar aan en hoorde ondertussen meneer Roberts met de organist praten.
‘Mijn vriend en ik hebben, evenals de zuster, genoten van uw concert, al waren er, zoals ik al zei, enkele kanttekeningen van technische aard, welke denkelijk voortkomen uit interpretatieverschillen tussen u en zulke romantische oude lieden als wij zijn. Maar we hebben ons nog niet aan u voorgesteld. Mijn naam is Roberts en ik ben evenals de heer die achter u zit en die jonkheer Van Remersdael heet, een der ingezetenen van de Zonhovenkliniek, om het eens neutraal te formuleren. De charmante dame die ons naar uw concert heeft begeleid, is zuster Jannie en zij is ondanks haar jeugd en haar schoonheid de meest bekwame van degenen die zich daar beroepshalve met ons lot bezighouden, om het wat minder neutraal te formuleren. Bovendien is ze een liefhebster van Bach.’
| |
| |
Nadat ook de organist zijn naam genoemd had, waarop meneer Roberts beleefd opmerkte: ‘Uw naam lazen we uiteraard al op het programma van uw concert’, was het even stil. Toen zei meneer Van Remersdael, die nu pas zijn hand van haar been haalde, merkte Jannie, dat hij het gevoel voor tempi en voor de melodiek in zijn spel had bewonderd, maar dat hij evenwel andere opvattingen had over een componist als Pachelbel, bij wie zijns inziens de nadruk op de structuur en het melodisch lijnenspel moest liggen, welke nu te zeer overspoeld waren door de nogal uitbundige registratie. Maar dat lag misschien wel aan de mogelijkheden van een Binvignat-orgel, omdat hij nooit eerder een dergelijk instrument had horen bespelen.
En terwijl de drie verder praatten over het concert en muziek-technische termen rondstrooiden die ze toch niet begreep, zat zuster Jannie tevreden naar buiten te kijken. Ze had een heerlijke middag gehad en de twee mannen met wie ze mee uit was een stuk beter leren kennen. Jonkheer Van Remersdael, die bij haar eerste ontmoeting met hem in de therapieruimte zo stuurs gereageerd had, deed steeds aardiger tegen haar. Ze was er trots op, dat hij, hoewel terloops, alsof het iets heel gewoons was, had gezegd dat hij homofiel was en haar aanwezigheid toch prettig vond. Voor haar was het een vreemde gewaarwording dat ze in deze kleine auto de man naast haar kon voelen, terwijl dat haar wél iets deed en hem niet. En toen hij zijn grote hand op haar been legde, had ze dat fijn en eng tegelijk gevonden, omdat ze nog steeds de herinneringen in haar hoofd niet de baas was. Haar gevoel speelde een spelletje met haar verstand: warm, koud, warm, koud. En ze besloot dat het voortaan warm moest zijn, terwijl ze de velden waar ze die middag nog gewandeld hadden, voorbij zag glijden. Ze zag opzij van de weg de grote rode beuk waaronder ze gerust hadden en waar meneer Roberts zo ernstig gesproken had. Ze was naar Zonhoven gekomen met het idee dat ze zieke mensen zou helpen genezen, want dat was toch de bedoeling van een kliniek. Die mensen moesten tot rust komen, zodat ze de wereld weer aankonden en weer in het leven en in zichzelf zouden geloven. En daarvoor had je medicijnen
| |
| |
en therapieën. Maar vanmiddag onder die boom had ze voor het eerst beseft, dat die wereld misschien wel schuld had aan al die zieken en dat het leven dat wij hun toewensen, ook niet alles is. Het ging misschien helemaal niet om een wereld om in te leven, maar om wat je leven noemt en om wat je van die wereld vindt. Maar of er voor deze patiënten ergens een wereld was, beter dan die hen ziek gemaakt had, wist ze niet. Door de droeve woorden van meneer Roberts begreep ze nu wel een beetje in wat voor wereld ze door hun ziekte leefden, in een kamer zonder ramen of deuren, een kooi van angst, in een aquarium van verdriet. Als de jonkheer en meneer Roberts, doordat de medicatie hun gedrag en misschien wel hun persoon veranderd had, eigenlijk niet waren wie ze waren en enkel in die kooi of dat aquarium zichzelf konden zijn, wie waren dan de mannen met wie ze gewandeld had, met wie ze naar een concert had geluisterd en die ze aardig vond, omdat ze haar met hun verhalen opmonterden, nieuwsgierig maakten en ook nog van alles leerden? Ze vond het maar een raar idee dat ze zonder de medicijnen die meneer Roberts moest slikken, niet zou weten dat je het beste verpleeghulp kunt worden, als je grootmoeder uit de Drentse veenkolonies komt.
Volgens zuster Couperus zouden de patiënten al die pillen niet krijgen, als het niet nodig was. ‘Als we één week de medicatie achterwege laten, wordt het hier pas echt een gekkenhuis!’ De zuster noemde het een gekkenhuis, meneer Roberts een aquarium vol verdriet. Dat beeld had haar aangegrepen. Zij kwam van die andere wereld en keek door de glazen wanden van een aquarium naar die zwarte vissen en vond ze prachtig zwemmen, maar ze bevond zich niet in het aquarium en niet in die kooi, niet in dat gat. Tijdens het concert had ze nog steeds de stem van meneer Roberts gehoord: ‘U moogt nooit in dat gat vallen, want dat gat is alleen maar verdriet.’ Door hun gesprek in het dorpscafé waren haar gedachten afgeleid, maar nu ze vanuit de auto die indrukwekkende boom weer gezien had, moest ze weer aan zijn woorden denken.
‘Wij zijn grote geluksvogels, amice, dat we een lift naar huis
| |
| |
gekregen hebben, nu het weer zo drastisch is omgeslagen’, zei meneer Roberts, terwijl hij zich naar haar buurman omdraaide. En toen realiseerde Jannie zich pas, dat het was beginnen te regenen en niet zo'n beetje. De regen liep langs het autoraam in lange dwarse strepen, druppels die nalopertje speelden en elkaar opvraten. En het begon steeds harder te regenen. Het was of zij door een aquarium reden en de auto was de andere wereld van waaruit je wel mocht kijken naar wat in het aquarium gebeurde, maar niet lang. De auto had haast! Haar leven was een auto die met grote snelheid door het verdriet van de anderen reed. En dat verdriet werd steeds groter, zodat de ruitewissers het amper konden bijhouden.
‘Pas op!’ riep meneer Roberts ineens angstig, terwijl de organist naast hem al krachtig remde, zodat de kleine auto schuin op de weg tot stilstand kwam, vlak vóór een politiebusje, dat met draaiend zwaailicht in een bocht van de smalle weg stond, halverwege het dorp en de kliniek, vlak bij een eenzaam huis, dat ze vanmiddag nog in de zon hadden zien liggen.
Een jonge man in politieuniform stond midden op de weg te praten met twee oude mensen, die blijkbaar in dat huis woonden, en naar hun keurige voortuin wezen, waar tussen veelsoortige, kleurige bloemen een man zat, drijfnat van de regen en bijna spastisch zwaaiend met zijn hoofd.
‘Dat is Joop,’ riep Jannie paniekerig, ‘we moeten uitstappen!’
En terwijl ze meneer Van Remersdael bijna platdrukte in haar haast om uit de kleine auto te komen, vroeg ze zich af wat er gebeurd kon zijn.
Joop zat midden tussen geknakte voorjaarsbloemen in zijn kletsnatte broek te graaien, terwijl hij hartgrondig vloekte. Ze negeerde de twee oude mensen en de politieman en rende naar hem toe.
‘Kent u deze man?’ hoorde ze in het voorbijgaan de agent vragen, maar ze had nu geen tijd. Meneer Roberts of de jonkheer moest het maar uitleggen. Ze knielde voor Joop neer in het natte gras tussen de bloemen en vroeg ongerust wat er gebeurd
| |
| |
was, terwijl ze zijn piemel in zijn broek stopte en zijn gulp sloot. En met horten en stoten kwam het verhaal eruit, terwijl het steeds harder begon te regenen, zodat ze al gauw even kletsnat was als hij. Ondertussen waren ook meneer Roberts en meneer Van Remersdael uitgestapt en de eerste wendde zich tot de jonge politieman. Omstandig nam hij zijn bril af, omdat de regendruppels op de glazen hem het zien belemmerden, voordat hij de vraag van de dienaar der wet uitvoerig, zoals zijn gewoonte was, beantwoordde.
‘Inderdaad kennen wij de man die ginds zo onverschrokken tussen de bloemen zit. Zijn naam is Jean-Luc Stevens, maar we noemen hem Joop de Voetballer, of kortweg Joop, omdat hij dat zelf een mooiere naam vindt. Hij is werkzaam in de kliniek waar mijn vriend en ik worden verpleegd, onder anderen door de lieftallige zuster die zich nu over deze Joop heen buigt om te informeren naar de oorzaak van zijn verdriet.’
De oude mensen, die natuurlijk onmiddellijk in paniek de politie gebeld hadden toen ze deze wondere plant tussen hun bloemen hadden aangetroffen, keken meneer Roberts verbouwereerd aan, omdat ze het vreemde gedrag van de man in hun voortuin zeker nooit als verdriet zouden karakteriseren. Ook de politieman was ongetwijfeld een andere mening toegedaan en zou zijn boekje hebben getrokken om een verbaal uit te schrijven, als de regen zijn schrijfsel niet onleesbaar zou hebben gemaakt. Hij zag geen verdriet, alleen maar een zwak begaafd persoon van het mannelijk geslacht, die wederrechtelijk dat geslacht toonde en zich bovendien op particuliere grond bevond. Huisvredebreuk en schending van de openbare eerbaarheid, dacht meneer Van Remersdael, terwijl hij glimlachend het bizarre tafereel in zich opnam. Deze jonge, waarschijnlijk weinig ervaren agent vergat in zijn ijver deze zaak in het busje af te handelen, waar de regen hem niet zou verhinderen een verbaal uit te schrijven.
Zuster Jannie ontging dit alles omdat ze probeerde uit het gestamel van Joop een verhaal op te maken. Hij had de hele middag, omdat de zuster hem gevraagd had goed op te letten,
| |
| |
in de gang voor de kamer van mevrouw Rogier gezeten, tot hij werd weggestuurd door broeder Rob, maar hij had toch stiekem gezien dat twee vreemde broeders later met een brancard uit de kamer van de mevrouw waren gekomen en de mevrouw lag op die brancard onder een laken.
‘Hij was helemaal dood’, snotterde Joop verdrietig.
De mannen hadden de draagbaar in een witte ziekenauto geschoven en waren weggereden. En Joop was, toen broeder Rob en dokter Sneek weer naar binnen liepen, achter de ziekenauto aan gerend, tot hij moe was. En dat was, begreep Jannie, hier in de bloementuin van de twee oude mensen, die eerst geschrokken door het raam naar hun vreemde bezoeker hadden staan kijken, vervolgens kwaad, omdat hij hun bloemen platdrukte en tenslotte meewarig, omdat dat grote kind zo erbarmelijk zat te huilen. Maar toen dat kind zijn broek opende en rare dingen ging doen, niet geschikt voor kinderen, hadden ze de politie opgebeld. Dat vertelde Joop niet, maar dat begreep ze uit zijn woorden en uit de aanwezigheid van de politiebus.
Toen hij zijn verwarde verhaal verteld had en weer rustig was, trok ze hem overeind en zei zacht: ‘Misschien was mevrouw Rogier alleen maar ziek en komt ze weer terug als ze beter is.’
Maar hij schudde heftig met zijn grote hoofd, zodat het nog harder ging regenen. ‘Hij was helemaal dood!’
Toen pakte hij haar hand en liep met haar mee naar de anderen, terwijl zijn kletsnatte broek aan zijn sponzige billen plakte. Ook de dunne jurk van Jannie plakte aan haar lichaam, wat de organist, die nog in zijn auto zat, een opwindend gezicht vond.
De jonge politieman zei meteen overijverig, toen de zuster en Joop bij hem waren: ‘Vertel maar eens jongeman, wat was de naam?’
Meneer Roberts antwoordde nuchter: ‘Die heb ik u reeds genoemd: Jean-Luc Stevens, maar dat weet Joop zelf niet meer.’ De jonge dienaar der wet vroeg toen maar onzeker: ‘Geboren?’ waarop Joop hem zeer schaapachtig aanstaarde.
‘Leeftijd? Hoe oud?’ probeerde de agent.
| |
| |
Jannie kwam tussenbeide en zei lachend: ‘Onze Joop is kwart over de rand, dus daar schiet u niets mee op’, waarop de jonkheer zich in het gesprek mengde: ‘Het lijkt me beter, als we deze complexe zaak in uw busje verder afhandelen, dan worden we niet natter dan we nu al zijn.’
De jonge politiebeambte schoof onhandig de deur van het busje open, waar een collega van hem iets in de mobilofoon sprak. Toen iedereen in het busje verdween, kwam ook de organist zijn auto uit om zich nieuwsgierig bij hen te voegen.
‘Ik neem aan dat meneer Roberts u al verteld heeft wie we zijn en wat onze relatie is met Joop’, zei Jannie rustig, toen iedereen dicht op elkaar in de politiebus zat of stond. Ze vertelde vervolgens het hele verhaal zo helder, dat het meneer Roberts leek of ze er zelf bij was geweest, en de agent, die zijn boekje gepakt had om alles te noteren, speelde aarzelend met zijn pen, omdat hij iets anders verwacht had. De oude mensen begonnen zelfs sentimenteel te snotteren, toen Jannie hun verklapte wat de oorzaak was van Joop zijn verdriet en van zijn vreemde gedrag in hun voortuin.
‘Ik begrijp best dat u erg geschrokken bent van die grote lummel in uw tuin en dat u,een voor de hand liggende conclusie trok, waarop u de politie belde, maar het was allemaal wat anders dan u dacht. Uw mooie bloemen zijn geknakt, omdat er in Joop ook iets was geknakt.’
Daarop zei meneer Van Remersdael, die na deze woorden begreep waarom zuster Jannie vroeger goede punten voor opstel kreeg: ‘Wanneer u dat in uw proces-verbaal schrijft, zullen uw superieuren daarvan weinig begrijpen.’
De tweede politieman lachte en zei nuchter: ‘Dan schrijven we dus niets op. Als deze Joop deze aardige mensen maar belooft hun bijvoorbeeld een mooie bos bloemen te bezorgen, of niet Joop?’
Dat leek zuster Jannie een uitstekend idee, Joop grinnikte breed en meneer Roberts voegde de beide agenten toe: ‘Het moet mij van het hart, dat ik, hoewel ik niet eerder met politiemensen in functie gesproken heb, me nauwelijks kan
| |
| |
voorstellen dat u collega's hebt die net zo snel van begrip zijn als u en dat ook tonen door het nemen van de juiste beslissing. Uiteraard zult u dit voorval moeten rapporteren bij uw meerderen en ik stel me voor, dat u voor een en ander het beste de formulering “vals alarm” kunt gebruiken.’
De tweede agent keek zijn collega even aan en zei glimlachend: ‘Dat lijkt ons inderdaad de juiste formulering.’
Op dat moment mengde de organist, die tot dan toe niets gezegd had, zich aarzelend in het gesprek: ‘Ik heb mevrouw en beide heren hier, nadat ze een concert van mij hadden bijgewoond, aangeboden naar de kliniek te rijden, maar omdat ik een zeer kleine auto heb, kan ik deze man, die Joop genoemd wordt, geen plaats aanbieden, dus wilde ik u vragen met het politiebusje langs de Zonhovenkliniek te rijden om Joop daar veilig af te zetten.’
De agenten kregen duidelijk plezier in het voorval en zeiden vrijwel tegelijk: ‘Geen enkel bezwaar!’
Zuster Jannie keek de organist bewonderend aan. ‘U kunt niet alleen prachtig orgel spelen, u bent een organist die ook nog goed organiseert.’
Hij glimlachte naar zijn twee andere lifters.
‘Toch blijk ik Pachelbel te frivool te interpreteren en is mijn registratie wat ongenuanceerd, maar ik beloof beterschap!’
Meneer Roberts richtte zich daarop tot de jonkheer: ‘Ik betreur het dat deze talentvolle jongeman niet, hoewel ik hem dat geenszins gun, aan een gevaarlijker psychose lijdt dan de liefde voor de muziek, want hij zou ons gezelschap van patiënten in Zonhoven kunnen verrijken, niet enkel met zijn spel, maar ook met zijn bon esprit.’
Meneer Van Remersdael knikte hevig met het hoofd en zei toen bedachtzaam tegen zijn eigen handen, die hij met de vingers gespreid voor zijn mond hield: ‘Zonhoven beschikt slechts over een astmatische yamaha en elk zweempje van bon esprit wordt er door de medische staf te snel uitgelegd als balorigheid dan wel routineus als symptoom ener toegenomen manie.’
| |
| |
De oude mensen die er nu niets meer van begrepen, vroegen aarzelend aan de agenten of ze weer naar huis mochten en even later reed de politiebus met Joop en zuster Jannie richting Zonhoven, gevolgd door de auto van de organist met meneer Roberts en meneer Van Remersdael, die nu de achterbank voor zich alleen had. Het regende nog steeds, maar in het wolkendek boven Zonhoven vielen al blauwe gaten.
In de politiebus streelde zuster Jannie het stugge peenhaar van Joop, die nog steeds wat van streek was. En ze zei bij zichzelf, alsof meneer Roberts, die wonderlijke man, naast haar zat: ik beloof u dat ik nooit in dat gat zal springen, want ik moet er buiten blijven om u welkom te heten, als u allen met veel moeite en zonder pillen eruit komt gekropen. En daarmee ga ik u allemaal helpen.
‘Ik vind jou lief’, zei Joop en toen de zuster resoluut zijn hand uit zijn broek trok, glunderde hij: ‘Geheimpje!’
Ja hoor Joop, zei ze in zichzelf, jouw vogel is geheim nummer één en het raam van de kelder geheim nummer twee. Geheim nummer drie is mijn eigen geheim en dat kan ik je nooit verklappen, daarvoor ben je gelukkig te dom.’
‘We zijn er bijna,’ begon Joop ineens met rauwe stem te zingen, ‘maar nog niet helemaal! We zijn er bijna.’
Joop had gelijk, zag Jannie en ze tikte de politieman die achter het stuur zat, op zijn schouder: ‘Hier even verder links bij dat grote hek is het. Als u nu zo meteen de oprijlaan oprijdt, moet u voor de grap het zwaailicht aandoen en de sirene laten loeien, als dat tenminste mag. Dan hebben de patiënten nog een spannende middag na al die regen.’
De politieagent grinnikte vol begrip en stelde sirene en zwaailicht in werking, terwijl hij de bocht naar de oprijlaan nam als een coureur die een concurrent wil snijden. En er gebeurde precies wat ze verwachtte en hoopte. Toen de bus met het blauwe zwaailicht en de loeiende sirene als een ruimteschip van een andere planeet vlak voor de hoofdingang stopte, verschenen in een mum van tijd zuster Couperus, broeder Rob en een aantal patiënten in de deuropening, gevolgd door dokter Sneek
| |
| |
die de laatsten ongeduldig opzij duwde. De kleine auto van de organist stopte vlak achter de politiebus en vrijwel tegelijk stapte iedereen uit. Meneer Roberts en de jonkheer gaven de musicus die hun de lift gegeven had, hoffelijk een hand en liepen onmiddellijk naar binnen, terwijl ze de verbaasde blikken van de voltallige staf negeerden.
De organist, die dokter Sneek zonder moeite aan de witte outfit van de blanke medicijnman herkende als de geneesheer-directeur, ging op hem toe en zei welgemeend: ‘Ik heb de zuster en beide heren thuisgebracht, omdat de regen hen ervan weerhield de terugweg te lopen, en dat was me een waar genoegen. Ik heb namelijk gemerkt dat ze het concert dat ik vanmiddag heb gegeven, niet alleen wisten te appreciëren, maar het ook met reden kritiseerden. En ik moet zeggen dat hun muziektheoretische bemerkingen mijn uitvoering een volgende keer zeker gunstig zullen beïnvloeden. En als uw kliniek in het bezit was van een orgel, dan zou ik dat graag bespelen, maar ik heb begrepen dat u slechts beschikt over een hese yamaha, welke nog moeite heeft met de blues, jammer!’ Toen stak hij zijn hand uit naar de dokter die haar weigerde, en liep terug naar zijn auto. Zuster Jannie die nog met Joop aan de hand, naast een van de politiemannen stond, had vol bewondering geluisterd. Deze knappe man leek in zijn manier van spreken wel de meest toegewijde leerling die meneer Roberts ooit gehad had en wist even effectief dokter Sneek aan te pakken.
Het was opgehouden met regenen en uit de schichtige manier waarop de organist naar haar keek toen hij haar groette, voordat hij in zijn auto stapte, begreep Jannie dat haar dunne zomerjurk, nu ze nat was, echt wat te opzichtig was. Dokter Sneek, die verbouwereerd naar de organist geluisterd had en er natuurlijk niets van begreep dat ze, begeleid door een politiebus met zwaailicht en sirene en in gezelschap van een kletsnatte knecht, terugkwamen van een orgelconcert, kwam met forse tred op Joop en haar af, toen hij merkte dat zij geen aanstalten maakte om naar hem toe te komen.
Ze beduidde Joop, die zich in het gezelschap van de dokter nu
| |
| |
eenmaal nooit erg op zijn gemak voelde, dat hij vast naar binnen moest gaan, en zei rustig: ‘U zult het vast wel vreemd vinden, dat we door de politie worden thuisgebracht. Toch is er niets ernstigs gebeurd. Het is alleen een wat ingewikkeld verhaal.’
En zo goed en volledig mogelijk, af en toe ongeduldig onderbroken door haar baas wie het blijkbaar niet snel genoeg ging, vertelde ze hem wat er allemaal gebeurd was, maar ze verzweeg wat ze onder de grote beuk gehoord had, want dat was het vierde geheim.
Toen ze klaar was, vroeg de dokter geïrriteerd waarom ze met zoveel lawaai en met zwaailicht waren komen aanrijden, waarop de tweede agent, die nu ook uit het busje stapte, rustig zei: ‘Dat is voorschrift, dokter. Wanneer wij de toegestane snelheid moeten overschrijden, mag dat enkel met gebruik van sirene en zwaailicht. Zo zijn de regels!’
‘Maar waarom moest u dan zo snel rijden?’ vroeg dokter Sneek, nog steeds geïrriteerd, wat hij altijd was wanneer hij iets niet onmiddellijk begreep of als een ander intelligenter voor de dag kwam dan hij voor mogelijk hield.
‘Dat is eenvoudig verklaard,’ zei de jonge agent rustig, ‘de man die Joop genoemd wordt, maar die wij in het proces-verbaal bij zijn ware naam: Stevens, Jean-Luc, hebben moeten vermelden, was dermate van streek dat mijn collega en ik besloten zo snel mogelijk hierheen te komen om de in het verbaal genoemde oorzaak van zijn verwarring ter plekke te verifiëren.’
‘Wat was er dan?’ vroeg de dokter, nu duidelijk gepikeerd, omdat hij niet zeker wist of de man in het blauwe uniform hem voor de gek hield.
‘Het schijnt’, zei de agent rustig, ‘dat er deze middag een patiënte per ambulance is afgevoerd en de genoemde Jean-Luc, alias Joop, verkeerde in de stellige overtuiging dat de vrouw dood was.’
Jannie zag de dokter aarzelen en daaruit begreep ze, dat wat hij ging zeggen onbetrouwbaar of op zijn minst twijfelachtig zou zijn.
| |
| |
‘Onzin,’ zei hij bruusk, ‘de dame over wie het gaat, is deze middag overgebracht naar een grotere kliniek waar men beter is toegerust voor de behandeling van haar syndroom.’
‘Dat zullen we dan alsnog in het proces-verbaal verbeteren. Hoe schrijft u dat, syndroom?’ reageerde de agent.
En nadat de dokter het woord braaf voor hem gespeld had, tikte de dienaar der wet tegen zijn pet, gaf de zuster een hand en een knipoog, stapte toen met zijn collega in het busje, dat even later zonder zwaailicht of sirene en met de toegestane snelheid door de poort van de oprijlaan wegreed, nagekeken door iedereen.
‘Joop dacht echt, dat mevrouw Rogier dood was’, zei Jannie en dokter Sneek, die altijd onhandig deed, als mensen gewoon tegen hem deden, mompelde iets onverstaanbaars en liep, braaf gevolgd door de hoofdzuster en de broeder, weer naar binnen, terwijl hij de nieuwsgierige patiënten in de deuropening toevoegde dat ze weer naar hun kamer of naar de ontmoetingsruimte moesten gaan, omdat er helemaal niets aan de hand was. Maar de oude meneer Wolf, die geprobeerd had in zijn rolstoel dichterbij te komen, maar niet genoeg kracht bezat om in het rulle grind de wielen draaiende te krijgen, mopperde dat hij liever buiten in de zon bleef, nu het niet meer regende. En zuster Jannie, die nog niet eerder echt had kunnen praten met deze wonderlijke oude man, zei vriendelijk tegen hem, dat zij dat ook graag wilde en ze pakte de leuning van de rolstoel beet om met de oude heer wat door de tuin te wandelen.
‘Wie bent u?’ vroeg hij achterdochtig en ze begreep dat hij haar zonder verpleegstersschort en in een gewone jurk niet herkende.
‘Ik ben de nieuwe verpleeghulp, weet u wel, en ik heet Jannie. Ik heb u vanmorgen nog geholpen.’
Hij mompelde iets onverstaanbaars, maar liet zich toch gewillig voortduwen tot bij de grote kastanjeboom, waarvan de kaarsen al bruin werden en begonnen te verwelken.
Ze posteerde zijn rolstoel vlak naast de bank onder de boom en daar begon hij ineens druk en verward te praten: ‘Om die
| |
| |
reden heb ik me toen enige tijd toegelegd op het fotograferen van stillevens en het maken van portretten, wat overigens ook samenhing met het gegeven, dat andere, meer artistieke activiteiten me door de duivelse bezetter onmogelijk werden gemaakt. Totdat alles zo schaars werd dat ik zelfs geen films meer kon aanschaffen.’ Het was even stil en ze voelde dat ze nu niets mocht zeggen, omdat hij die tijd herbeleefde en ze zag, toen ze voorover boog, dat hij de ogen stijf gesloten hield en dat een krampachtige trek om zijn mond zijn lippen onzichtbaar maakte. ‘Ik ben namelijk een in zekere kringen erkend fotograaf en ik zou het op prijs stellen, zo ik van u een portretserie zou mogen maken.’ Nu waren zijn ogen weer open en zijn lippen zichtbaar.
‘Dat lijkt me fijn’, zei Jannie, terwijl ze weer verder liepen.
Toen haalde hij, met een voor een oud man als hij ongewone behendigheid, een klein zilveren heupflesje uit de binnenzak van zijn colbert, draaide de dop los en nam een ferme slok, waarna hij vormelijk zei: ‘Het was me een waar genoegen u te leren kennen. Zou u me nu willen terugrijden naar de anderen in de ontmoetingsruimte?’
Ze deed wat hij vroeg en plaatste zijn rolstoel even later vlak naast de tafel waaraan meneer Roberts, aangestaard door een zeer opgewonden meneer Ramakers, verslag deed van de gebeurtenissen vóór, tijdens en vooral na het concert.
Ineens trok de oude man haar bijna ruw naar zich toe en fluisterde met zijn mond vlak bij haar oor: ‘Ik wil u wel verzoeken de hoofdzuster of de dokter en zeker de verpleger niet te zeggen, dat ik deze zilveren heupflacon bij me draag. Hij is een erfstuk en ik zou het betreuren, mocht hij me worden ontnomen; overigens moet me van het hart dat ik u bijzonder aardig vind en zelfs elegant.’
Jannie glimlachte om het compliment en voelde zich gelukkig met zijn woorden. Weer werd haar door een patiënt een geheim toevertrouwd en daar was ze trots op, dat zij als enige van het personeel mocht weten van de nachtelijke verhalen van meneer
| |
| |
Roberts, de paradijsvogel van Joop en de fles van meneer Wolf. En terwijl ze rondkeek naar al die mensen in de ontmoetingsruimte, die de zondag doorbrachten zonder bezoek, sommigen apathisch voor zich uit of naar hun eigen handen starend, anderen juist in druk gesprek gewikkeld, meer met zichzelf dan met degenen die bij hen zaten, besefte ze ineens de volle zwaarte van dat andere geheim dat meneer Roberts haar in het veld onder de grote beuk had toevertrouwd en dat ze met al deze mensen zou moeten delen: dat grote gat waarin ze niet mocht vallen van meneer Roberts, dat aquarium van verdriet. Deze mensen droegen allemaal als een zware last een groot verdriet met zich mee, waarvan ze zich misschien nooit meer zouden kunnen bevrijden, al slikten ze nog zoveel pillen met nog zulke ingewikkelde Latijnse namen. En hoewel enkelen druk met elkaar praatten, was iedereen toch in zichzelf opgesloten. Het waren allemaal vissen in een te kleine kom, die allen hun eigen rondje zwommen. Ze kreeg niet de tijd daarover lang na te denken, want vlak bij haar probeerde één van die vissen te snel, vóór haar looprek, de ruimte te verlaten en ze kon de vrouw, die wanhopig naar het looprek greep dat onder haar uitgleed, nog juist opvangen.
‘Laat mij maar helpen’, zei ze zacht tegen de vrouw die wild uit haar ogen keek en met haar verleden in gesprek was: ‘Ik heb je al zo vaak gezegd, Jannie, dat een dochter moet luisteren naar haar moeder, maar dat doe jij nooit, jij speelt het nog klaar om dood te gaan, terwijl er iemand tegen je staat te praten.’
Het was de oude mevrouw Schulte op wie Joop haar laatst in de gang gewezen had en die in iedere vogel haar parkiet zag en in iedere jonge vrouw haar overleden dochter, die blijkbaar ook Jannie had geheten. Nu begreep ze waarom een nieuwe zuster van Joop zo had moeten heten. Voorover hangend in haar looprek bleef de oude dame staan en maakte geen aanstalten om zich met behulp van die halve kooi verder voort te bewegen.
‘Waar wilt u heen?’ vroeg Jannie.
Het leek of de vrouw haar niet hoorde, maar na enige tijd keek ze op met een vreemde blik in haar donkere ogen en zei
| |
| |
monotoon: ‘Jij hebt niet geluisterd. Als je had geluisterd, was er niets gebeurd, maar jij luistert nooit.’
Toen schuifelde ze achter het looprek de gang op.
Jannie keek in verwarring de frêle dame met het lange, zilveren haar, lange tijd na. Wie was deze vrouw en waar bevond ze zich eigenlijk? De gang waarover ze nu liep, was een sluis die haar naar het verleden voerde en daar had ze weer dik zwart haar en een lastige dochter. En zuster Jannie, die pas kwam kijken, vroeg zich af waar iemand beter af was, vóór de sluis of voorbij de sluis, terwijl ze in haar natte jurk naar haar kamer liep om zich te verkleden.
Het antwoord op die vraag kreeg ze een paar weken later, toen iedereen de gebeurtenissen van die gedenkwaardige zondag al leek te zijn vergeten. Het was een zomerse dag en zo warm dat de meeste patiënten na het uur groepstherapie, waaraan die middag zelfs meneer Roberts had deelgenomen, in de tuin de schaduw opzochten.
Op de bank onder de kastanjeboom trof ze meneer Roberts en meneer Ramakers, terwijl de eerste de laatste toevoegde: ‘Ik moet zeggen, mijn waarde Servaas, dat uw theorie interessant klinkt, maar nochtans weinig overtuigend. De man over wie u tijdens de therapie zo opgewonden sprak, was ongetwijfeld een familielid dat mevrouw Rogier begeleidde en dat hij, zoals u zegt, een onguur voorkomen had, zegt weinig over de dame zelf omdat men immers wel zijn vrienden, maar niet zijn familie kan uitkiezen. Wanneer u mijn neven en nichten ooit zou ontmoeten, zou u ernstig twijfelen aan mijn geestelijke vermogens. Dag zuster!’
Hij knikte Jannie vriendelijk toe, maar meneer Ramakers leek haar niet op te merken en zei ongewoon fel tegen meneer Roberts: ‘Toch blijf ik volhouden, dat hier naar mijn stellige overtuiging sprake is van een komplot. De ongure man in haar gezelschap kwam mij zeer bekend voor en hij behoort zeer zeker tot de groep van mensen die me achtervolgen. En dat men de arme vrouw heeft overgebracht naar elders, interpreteer ik
| |
| |
slechts als een afleidingsmanoeuvre, bedoeld om mij zand in de ogen te strooien, maar ik zie zeer goed het verschil tussen een echte ambulancebroeder en een verklede spion. Het was wel degelijk een afleidingsmanoeuvre.’
‘Dat is zeer wel mogelijk,’ zei meneer Roberts rustig, ‘maar elke mogelijkheid bestaat slechts bij gratie van andere mogelijkheden, waardoor de ene de andere per definitie vooronderstelt.’
Het verbaasde Jannie, hoewel ze moeite moest doen het geleerde gepraat van meneer Roberts te volgen, hoe makkelijk hij omsprong met de paranoia van zijn goede vriend, alsof de hersenschimmen ven meneer Ramakers echt bestonden en dus alle aandacht verdienden. Ze wilde hem vragen waarom hij dat deed maar ze kreeg niet de kans, want de twee mannen stonden op, gaven elkaar een hand en liepen elk een andere kant uit, zonder nog wat te zeggen.
Pas in de avonduren, toen ze in de ontmoetingsruimte met een beker koffie bij meneer Roberts kwam zitten, keek hij haar peinzend aan en beantwoordde ongevraagd wat ze hem die middag had willen vragen.
Ze begreep nauwelijks wat hij allemaal zei, maar ze besefte dat hij haar op dat moment het allerbelangrijkste van alle geheimen toevertrouwde, terwijl hij naar haar overboog en even haar hand aanraakte: ‘Lieve zuster, ik wekte deze middag wellicht de indruk, dat ik de schimmen van onze vriend Ramakers enkel gebruik als interessante gespreksstof ter illustratie van mijn opvattingen over de kwaliteit van het denken of van het menselijk waarnemen, maar niets is minder waar. Omdat ik historicus ben, kan ik niet, zoals een arts, zijn ziekte enkel als een waarnemingsstoornis zien, al dan niet als gevolg van een jeugdtrauma. Ik spreek met meneer Ramakers op deze wijze, omdat ik er stellig van overtuigd ben, dat de scheidslijn die de dokters gemakshalve trekken tussen gezonden en zieken van geest, berust op een misvatting, zowel met betrekking tot de kwaliteit van het denken als met betrekking tot de functie ervan. Een arme vrouw als mevrouw Schulte wordt voor dement versleten, omdat ze na een lang leven haar denken en waarnemen exclusief
| |
| |
richt op wat in dat lange leven met haar gebeurde en niet op wat haar nog aan leven rest. Hetzelfde geldt voor meneer Wolf die altijd zo op haar moppert, wanneer ze elkaar in de weg lopen op zoek naar dat verleden. Maar waarom zou het denken zich niét mogen richten op de herinnering en wél op het grauwe heden? Waarom dwingt men ons onze geestelijke energie te verspillen aan de daad en haar niet te gebruiken voor de droom? Denkt u ook niet dat de wereld beter zou ogen en dat de mensen beter af zouden zijn als ons denken niet enkel werd afgemeten aan succes, aan het nut of aan wat moet gebeuren, maar ook aan de droom, aan de verlangens, aan wat nooit is gebeurd? De waarde van een mens wordt toch meer bepaald door wat hij wenst of droomt dan door wat hij meemaakt, want dat zijn veelal voorspelbare, overwegend prozaïsche ervaringen.’
Opgewonden hield hij op met spreken, terwijl hij haar vragend aankeek.
‘Ik weet het niet hoor,’ zei Jannie, wat confuus van zijn woordenstroom, ‘ik begrijp zo weinig van die dingen, maar als u bedoelt dat een mens moet kunnen dromen en dat herinneringen best belangrijk zijn, of dat wat mensen dóen meestal niet zo goed is als wat ze dénken, dan ben ik het helemaal met u eens. Als ze je tenminste niet voorschrijven wat je moet denken!’
‘Dat ziet u zeer juist,’ zei meneer Roberts, ‘een mens moet zijn eigen gedachten mogen hebben en niet de clichés hoeven herkauwen die men hem als waardevol of verstandig voorschotelt. Dat immers heeft niets met denken te maken. Het echte denken, lieve zuster, is verboden en ware het nochtans toegestaan, ik zou iets anders denken dan me werd toegestaan.’
Dat is het zesde geheim, dacht Jannie, maar ze kreeg niet de kans er met meneer Roberts verder over te praten, want op dat moment kwam zuster Couperus de oude kapel binnen in het gezelschap van een knappe man, die zeer schichtig om zich heen keek.
Ze liep regelrecht op Jannie af en zei afgemeten: ‘Zoals u weet, is mevrouw Rogier een tijd geleden overgebracht naar een andere kliniek, waardoor haar kamer is vrijgekomen. Deze heer
| |
| |
hier is meneer Bervoets, die zojuist is gearriveerd en de leegstaande kamer zal krijgen, nadat u er alles hebt opgeruimd en het bed hebt opgemaakt.’
‘Doe ik meteen’, zei Jannie en stak spontaan haar hand uit naar de nieuwe patiënt.
‘Ik ben zuster Jannie, de verpleeghulp.’
Maar zuster Couperus viel haar pinnig in de rede: ‘Probeert u maar niet met deze heer te praten of contact te krijgen, want hij spreekt namelijk niet, omdat hij lijdt aan traumatische afonie.’
‘Maar hij verstáát me toch’, zei Jannie spontaan en niet onder de indruk van die moeilijke woorden, want ze had de ogen van de man naast de zuster even zien oplichten, toen ze haar naam noemde.
‘Dat is iets wat de dokter zal moeten bepalen, als hij meneer Bervoets morgen onderzoekt. Gaat u nu maar uw werk doen!’ zei de hoofdzuster afgemeten.
Jannie knikte nog even naar de zwijgende nieuwe patiënt en had hem het liefst verteld dat hij zich niet moest laten imponeren door de moeilijke woorden van dat mens, dat toch maar papegaaide wat ze de dokter hoorde zeggen. Maar ze was slechts de verpleeghulp, dus liep ze de gang op om te doen wat haar was opgedragen. Even later kwam ze met schoon beddegoed de lege kamer binnen. Er stonden alleen een ijzeren ledikant en een kast waarvan de deuren wijd geopend waren. Toen ze het bed had opgemaakt en alles gestoft, liep ze vlug naar de keuken voor een lege melkfles en naar de tuin om wat bloemen te plukken, die ze daarna op de vensterbank naast het bed van de nieuwe patiënt zette en ze schreef op een blaadje, dat ze uit haar agenda scheurde: ‘welkom meneer Bervoets!’, want iemand die niet kon praten, kon waarschijnlijk wel lezen.
|
|