| |
| |
| |
Het meisje in de grot
Nu de maan de kaarsen in de kastanjeboom laat branden en jij nog driftig met je vogel speelt na de vluchtige ontmoeting met de nieuwe zuster, wil ik gaarne beginnen met een verhaal over een meisje van ongewone schoonheid, dat zo lang geleden leefde, dat het volstrekt geen zin heeft haar te attenderen op de prachtige vogel in jouw broek. Deze schone maagd leefde trouwens in een tijd waarin het verre van gebruikelijk was dat een man een meisje zijn vogel toonde, zelf niet wanneer het een getrouwe knecht als jij betrof Het meisje uit mijn verhaal had vele knechten, omdat haar vader machtig en rijk was, bovendien bezat zij alles wat haar lieve hart begeerde.
En dan komt nu het verhaal.
Heel lang geleden, toen jij en ik nog niet bestonden, toen er nog geen auto's, koffieautomaten of psychiaters waren, heerste er pest in heel het land en ook in de nabuurlanden. De hele toenmalig bewoonde wereld werd geteisterd door deze vreesaanjagende ziekte en iedereen vluchtte zijn huis binnen om haar buiten te sluiten, maar de dodelijke ziekte sloop door de kieren van de vensters, door de schoorstenen en onder de deuren door. Alle mannen, ook de rijke en machtige, werden door de ziekte geveld. En alle vrouwen, ook de jongedames met fraaie borsten en met parmantige muisjes tussen hun dijen, kregen afzichtelijke puisten op hun blozende wangen, hun slanke schouders en ronde borsten, dezelfde vreselijke puisten die de buiken van hun vaders en mannen ontsierden. De pijn welke ze leden, was zo hevig dat ze het uitschreeuwden en God om vergeving smeekten, hoewel God echt nergens van wist, en hun geest verzwakte dusdanig, dat ze allang niet meer konden denken aan de prettige dingen waaraan rijke mannen en vrouwen gewoonlijk denken, zoals schoonheid welke in rijkdom gedijt en rijkdom welke zich overgeeft aan schoonheid. De verschrikkelijke ziekte woekerde voort in de eens zo prachtige lichamen die God hun gegeven had.
| |
| |
Met bloeddoorlopen ogen en etterende zweren op hun edele delen en dikke korsten klittend in hun haar, lagen ze te kermen op hun sponde of gewoon in een hoek van de kamer, waar niemand durfde komen, omdat alle schoonheid en rijkdom in het vertrek plaatsgemaakt hadden voor afzichtelijke ellende, want de pest trok zich geen pest aan van rijkdom of schoonheid. Zelfs de paus, de kardinalen en de bisschoppen, die allen toch een streepje vóór hadden, waren door de ziekte geveld en prevelden met hun stervende lippen geen gebeden meer, maar vervloekten de vrouw uit wie ze ooit geboren waren, want ook toen al kregen de vrouwen van alles en nog wat de schuld. Maar hun vloeken of kermen hielp hen niet, de dood trok een grauwe deken over hun lichaam en weldra kropen de ratten door kieren en gaten, en vierden feest.
Nu weet ik té wel, mijn beste, dat je vanavond niet onder deze mooie boom naast me hebt plaats genomen om dit gruwelijks te horen, maar ik moet het je vertellen, omdat je anders niet zult begrijpen wat het meisje, die schone maagd, met dit alles te maken heeft, voor wie jij immers, naar ik mag aannemen, je vogel gevangen houdt.
In de gruwelijke jaren waarover ik zoëven sprak, leefde er een jonge maagd, die nog nooit zulk een vogel gezien had, maar niettemin somtijds hevig ernaar kon verlangen. Het was een wicht met grote, verwonderde ogen, kersrode lippen en borsten als jonge hinden op de vlucht voor de jager. Toen nu de pest het land van haar vader bereikte en genadeloos toesloeg, kwam haar jonge lichaam in verzet. Ze wilde niet, zoals haar lieve moeder en jongste zuster en zoals alle bedienden, getroffen worden door de vreselijke ziekte, die haar dierbaren onherkenbaar had verminkt en wellicht ook haar lichaam zou ontsieren, haar gedachten doden en haar verlangens zou verminken. Dus nam ze wenend afscheid van haar zieltogende vader en vluchtte naar de heuvels buiten de stad, waar ze in een grot haar toevlucht zocht. En daar leefde ze van de bessen aan de struiken en van de wilde vruchten van het veld. Ze sloot vriendschap met de eekhoorns, de konijnen en de vogels, die elke avond liedjes voor haar floten. Zelfs de bruine beer, die de baas speelde in de heuvels, was zo verbijsterd door haar schoonheid dat
| |
| |
zijn haren niet uitdagend recht overeind gingen staan en hij zich niet opschepperig verhief om haar met zijn vervaarlijke gegrom vrees aan te jagen; hij vlijde zich behaaglijk tegen haar aan en vond het zeer plezierig, dat het meisje haar hand in zijn dikke vacht stak en zijn buik kietelde. En elke morgen, als de zon boven de heuvels kwam, baadde het meisje haar mooie lichaam in het heldere water van een beek. De waterige morgenzon, die haar naaktheid zag, werd er helemaal heet van en steeg van opwinding naar het zenit. Nadat ze zich had gebaad, zwom het meisje in de diepe poel die het water voorbij de hoge rotsen met eeuwenlang geduld had uitgesleten, vlak boven een kleine waterval waarin het zonlicht veelkleurig weerkaatste. En als ze moe gezwommen was, ging ze languit op de platte rotsen liggen om haar blonde lokken te laten drogen, voordat ze weer op zoek ging naar voedsel. En soms had het meisje lust in iets anders dan die zure bessen en die weeë vruchten, maar ze durfde geen vogels of konijnen te doden, omdat ze een onschuldig meisje was, dat thuis in het huis van haar vermogende vader elke dag van de heerlijkste vleesschotels en de kruidigste wildpasteien had mogen proeven, maar desondanks geen onschuldig dier durfde doden omdat ze niet tegen bloed kon. Toen het herfst geworden was, zocht ze zo lang in het bos, tot ze hazelnoten, tamme kastanjes en walnoten genoeg verzameld had om de winter te kunnen doorkomen in haar donkere grot, waar ze wegkroop onder een berg dorre bladeren om de kou te ontvluchten, tot de lentezon weer knoppen in de bomen zou toveren en het gras zou kleuren met prachtige wilde bloemen, tot haar licht de kaarsen in de grote kastanjeboom zou ontsteken en de vogels het meisje zouden wekken met hun gefluit.
Jaren leefde ze zo alleen in het bos. Elke avond streelde ze haar stevige borsten en speelde ze met haar donzen poesje, omdat ze zo dolgraag van iemand zou willen houden, maar er was niemand, zelfs geen jonger zusje of een lieve tamme reebok, en de grote bruine beer, die het zo prettig had gevonden te worden gekieteld, had achter een lieve vrouwtjesbeer aan het bos verlaten. En de kleurige vlinders die om haar blonde haren dartelden in voorjaar en zomer,
| |
| |
vlogen schichtig van blad naar blad, als ze hen wilde pakken. De vogels kwinkeleerden voor haar dat het een lieve lust was, maar lieten zich niet vangen, hoewel het meisje nog even hevig naar een vogel kon verlangen als toen ze nog in het huis van haar vader woonde en de jongemannen zich om haar schoonheid verdrongen en hoopten eens haar vogelnestje te mogen zien. Elke morgen baadde ze zich naar gewoonte in de beek, maar steeds minder vaak bleef ze na het baden vrolijk in het water spartelen en nog maar zelden lag ze languit op de platte rotsen om het blonde haar te laten drogen en ze zag in de waterval niet meer het licht van de zon, maar slechts een regen van tranen, wat haar weemoedig stemde.
Zo bleef ze in het bos, alleen, tot er op zekere dag een jager te paard voorbij kwam die achter twee jonge hinden aan zat. Ze zag hem op de heuvelrug, toen ze zich baadde in de beek en de zon heet aan de hemel stond. Ze schudde de druppels uit haar lange haren en wilde op de jager met zijn krachtige gestalte toelopen. Ze zou hem toeroepen wie ze was en vragen waar hij vandaan kwam, maar de jager reed zonder haar te groeten over de heuvelrug naar de einder. Toen boog ze zich bedroefd voorover en zag in de spiegel van het water haar gerimpelde gezicht, de grijze glansloze haren en haar slappe borsten. Ze was een oude vrouw geworden.
Bedroefd ging ze terug naar de grot en toen ze uit gewoonte tussen haar dijen tastte en haar slappe borsten beroerde, maar niets voelde, wenste ze dat ze vele jaren eerder aan de pest gestorven was in plaats van oud te worden zonder liefde, want dat is het ergste wat een mens kan overkomen, erger nog dan de pest. Ze huilde zonder tranen, want haar verdriet was te groot voor tranen, en ze wenste dat de hinden die voor de jager op de vlucht waren, zich dapper zouden omkeren en veranderen in een draak om met hun vlammenwerpers de jager te doden. En omdat ze vanaf die dag de grot niet meer verliet, om zich te baden of bessen te plukken, om vlinders te vangen of naar de vogels te luisteren, overwoekerde na maanden meters hoog onkruid de ingang van de grot, zodat het licht van de zon er niet kon binnendringen.
En vele jaren later, toen de jonge jager die op de bange hinden joeg en geen oog had voor een zonderlinge, oude vrouw met lange,
| |
| |
hekserige grijze haren, allang gestorven was, vonden kinderen, die de ingang van de grot in hun spel ontdekt hadden, haar geraamte dat tot stof uiteenviel, toen ze het aanraakten.
Nu denk jij natuurlijk, beste Joop, dat ik één van die kinderen was, omdat ik je dit verhaal verteld heb, maar dat is niet zo. Ik heb het slechts uit een boek en de kinderen die de grot ontdekten, zijn ook reeds lang tot stof vergaan, dus doe je roede maar terug in je broek of had je graag dat de nieuwe zuster dat kwam doen? Want ik heb wel gemerkt, dat jij de nieuwe zuster ongemeen aardig vindt, anders had je immers niet zo uitdagend voor haar gedanst en haar koffer gedragen. Overigens wil ik bekennen, dat zij op mij ook een bijzonder goede indruk heeft gemaakt. Ik geloof dan ook stellig dat zij ons geheim zal weten te bewaren, maar dat wil geenszins zeggen, beste vriend, dat ze jou daarom behulpzaam zal zijn als je een vogel wilt vangen, of dat ze, zoals het meisje in de grot de bruine beer in zijn buik kietelde tot het beest behaaglijk gromde, jou aan haar boezem zal drukken, die, naar we beiden hebben opgemerkt, van ongewone schoonheid is.
Ik stel derhalve voor dat we ons, nu het verhaal verteld is, te ruste begeven, wat we zoals gewoonlijk zeer voorzichtig dienen te doen. Ik zal dus weer als eerste door het kelderraam klimmen om te zien of de kust veilig is en niet wordt ontsierd door zuster Couperus of broeder Rob. En daarna kom jij stilletjes achter mij aan en we slaan de derde trede van de keldertrap over, want die kraakt. Vervolgens begeleid ik jou naar je kamertje, waar je weldadig magdromen dat je een bruine beer bent die zich aanvlijt tegen een schone maagd, die haar slanke handje in zijn dikke pels steekt om zijn buik te kietelen. En dat zul je zo plezierig vinden, dat je in je slaap hardop zult roepen dat de nieuwe zuster je eveneens moet kietelen, maar die hoort niets, want ze slaapt op de tweede verdieping.
|
|