| |
| |
| |
Een sleutel voor Jannie van Poelgeest
Zonhoven was haar zoveelste betrekking en toen die enge dokter Sneek langzaam haar met veel moeite geschreven sollicitatiebrief opvouwde en schamper opmerkte dat ze wel erg dikwijls van baan was veranderd, kon ze hem moeilijk de waarheid vertellen, ook al bleek uit zijn vrijpostige blik dat hij het juiste antwoord op zijn vraag wel vermoedde. Ze kon die geleerde man moeilijk vertellen, dat ze al zoveel baantjes had gehad, niet omdat ze nergens voor deugde of steeds wat anders wilde, maar omdat ze er in de ogen van mannen ‘lekker’ uitzag. Dat woord gebruikten ze altijd om hun opdringerige gedrag tegenover haar goed te praten. Ze zag er lekker uit! En tegen de tijd dat ze zelf daarmee overweg kon - maar daarvoor moest haar vader eerst dood zijn - was ze te oud.
Toen ze, nadat hij eindelijk gestorven was, voor het eerst van haar leven schoorvoetend en in haar eentje een dancing binnenkwam, omdat iedereen haar gezegd had dat ze nu eindelijk van het leven moest gaan genieten, hoorde ze een melkmuil van een jaar of zestien tegen een andere knul zeggen: ‘Moet je die daar zien! Wat een lekkere tieten!’
En de ander had verveeld gereageerd: ‘Ja, maar een ouwe kop!’ Ze was meteen weer naar buiten gegaan.
‘Heeft u het al gezien, mevrouw,’ vroeg het meisje van de garderobe, ‘goh, zonde van het geld.’
Dat was ook zo. Ze had een boel entree moeten betalen om één nare opmerking te horen, maar dat was minder erg dan dat ‘mevrouw’ van het meisje, dat haar meewarig haar jas reikte. Was ze echt al zo oud, dat zo'n kind ‘mevrouw’ tegen haar zei?
Op weg naar huis had ze lopen grienen. Ze was vol zelfmedelijden die avond maar moeilijk in slaap gevallen, en toen ze eindelijk sliep, zag ze de gekleurde lampen van de dancing en kwam die melkmuil op haar af, maar de handen die haar
| |
| |
grepen, waren die van haar vader en ze gilde dat ze nog huiswerk moest maken.
Als jong meisje al was ze van school af gemoeten, omdat haar moeder ziek werd en bijna niets meer kon, dus moest zíj voor haar broertjes en het huishouden zorgen. Ze was tenslotte de enige dochter. Erg prettig had ze het niet gevonden, omdat ze graag leerde, maar ze was opgevoed met een moraal waarin voor eigen zin geen plaats was, alleen voor die van anderen. Een jaar later moest ze er een baan bij nemen, omdat haar vader als timmerman geen vast werk vond en ook steeds minder voor los werk gevraagd werd.
‘De bouw is ingeklapt’, zei hij, maar hij was zelf ingeklapt en zat hele dagen in de kroeg, want daar viel dat niet zo op. Alleen bracht dat geen geld in het laatje, dus moest zij werk zoeken en dan maar 's avonds het huishouden doen.
Het ene baantje was toen gevolgd op het andere, alleen maar omdat ze een meisje was en flink voor haar leeftijd. Het fijnste was een baan als verkoopster in een kleine boekhandel geweest, omdat ze daar de kans kreeg om, als het rustig was in de zaak, van alles te lezen, zodat ze een beetje kon inhalen wat ze door een half afgemaakte school had moeten missen. Haar baas in die boekhandel was een wat wereldvreemde man, die haar dat gunde en het zelfs stimuleerde, maar die ook als er niemand in de zaak was, klaagde dat zijn vrouw hem niet begreep, terwijl hij probeerde haar borsten aan te raken. Maar dat was niet de reden van haar ontslag. Ze moest er weg, omdat hij failliet werd verklaard, waarbij bleek dat hij de boeken vervalst had met slecht geschreven gedichten over haar borsten en die van de meisjes vóór haar.
Jaren later had ze hem op de begrafenis van haar moeder weer ontmoet en hij had verlegen gezegd, dat hij in een uitleenbibliotheek werkte en haar nog steeds miste, terwijl hij naar haar borsten staarde in de van een slanker nichtje geleende zwarte jurk. Ze had lachend willen reageren, maar dat kon niet op een begrafenis: ‘U moet niet zeggen dat u mij gemist hebt maar dat u zé hebt gemist!’
| |
| |
Ze had maar niets gezegd, want het was geen kwaaie man; hij bedoelde het goed en zou nooit, zoals de meeste andere kerels over ‘zé’ praten en haar waarschijnlijk dus niet eens begrijpen. Ze werkte toen al niet meer in een winkel, in een magazijn of op kantoor, omdat het overal waar ze haar werk tussen en met mannen moest doen, uitdraaide op dubbelzinnige praat en handtastelijkheden.
Na haar laatste baantje als winkelbediende, in een grote zelfbedieningswinkel, waar ze ontslag nam, omdat de chef van de vleeswaren, die ook háár chef was, te veel vlees in zijn kuip wilde, had ze op voorspraak van de parochiegeestelijkheid werk gevonden in een dagverblijf voor geestelijk gehandicapten, wat volgens de stuurse directrice die haar aannam, heel dankbaar werk was dat ze volgens haar zieke moeder goed zou aankunnen, omdat ze zelf zo'n broer had.
Hoe vermoeiend zulk dankbaar werk was, ondervond ze al de eerste dag en hoe slecht het betaald werd, een maand later toen ze haar eerste salaris kreeg, maar er waren in elk geval geen mannen die haar konden lastig vallen, alleen maar pupillen, die hoogstens lastig waren voor zichzelf. Later zou ze beseffen dat die jaren bij de gehandicapten haar hadden voorbereid op haar werk in de Zonhovenkliniek. Bijna acht jaar was ze iedere morgen naar het dagverblijf ‘De Beukenhof’ van de Rooms-Katholieke Stichting voor Hulp aan Gehandicapten ‘Sint Jan Baptist’ gefietst en elke avond weer terug naar huis waar ook zo'n broertje was voor dag én nacht. Die sleur van jaren was maar twee keer echt doorbroken: toen haar moeder stierf en een half jaar later haar vader, hoewel die niet echt stierf maar doodbleef.
In haar groep zaten vier mongolen, die het ene moment vreselijk aanhankelijk en vrolijk waren, maar het volgende ogenblik het bloed onder je nagels vandaan konden halen, als ze hun zin niet kregen. Dat dacht ze in het begin, maar later wist ze dat ze dat deden als ze iets niet echt snapten, want ook mensen met weinig begrip willen toch alles wat er met hen gebeurt, begrij- | |
| |
pen. Verder waren er Henk, een spastische jongen die ook zwaar geestelijk gestoord was, een autist die altijd op de grond in een hoek zat waar hij met een afgesabbeld speelgoedbeest zwaaide, en Marijke, aan wie je niets zag, maar voor wie je iedere dag nieuw was, omdat haar geheugen een ééndagsvlieg was.
‘Ik ben juffrouw Jannie, weet je nog Marijke?’
‘O ja, juffrouw Jannie’, zei ze dan, maar ze herkende je niet. De klank van je naam was alleen maar een bekend en vertrouwd geluid, verder niks.
‘Wie ben jij? Kom je dan met me spelen?’ vroeg ze elke morgen en dan haalde ze een kist vol oude lappen, poppen en versleten speelgoedbeesten leeg en ging midden tussen de rommel zitten, nadat ze eerst ruzie had gemaakt met Jeroen, de autistische jongen, die zijn speelgoedbeest niet wilde afstaan en die, omdat hij niets zei en alleen maar verder ineen dook, Marijke aanzette tot steeds harder geschreeuw en een toenemend agressief gedrag. Dat duurde altijd een paar minuten, waarin juffrouw Jannie moest proberen de gedachten van het meisje, voorzover ze die had, op wat anders te richten en meestal verdween het onwillige speelgoedbeest dan uit haar lekke geheugen. En elke dag weer zat Marijke tussen het speelgoed en kregen poppen en beesten nieuwe namen of speelde ze in de oude kleren een andere rol.
‘De goede God schept voor onze Marijke elke dag een nieuwe aarde’, zei pater Hermans, de geestelijk adviseur van de Stichting Sint Jan Baptist, eens vroom, toen hij de groep van Jannie bezocht en meewarig naar de uitverkoopprodukten van zijn eigen goede God keek. En Jannie vond dat wel mooi gezegd van hem, maar hij hoefde Marijke niet elke dag uit te leggen hoe het op die nieuwe aarde toeging en welke gedragsregels er golden, hij hoefde nooit voorwerp van Marijkes wispelturigheid te zijn; hij hoefde alleen maar sigaren te roken tijdens stafvergaderingen en minzaam te knikken, als hem problemen werden voorgelegd, die hij doorschoof naar de inrichtingspsycholoog of afdeed met de vrome opmerking, dat het personeel van het dagverblijf zwaar doch dankbaar werk verrichtte waarvoor God
| |
| |
een ieder zou belonen. Maar op Jannies salarisstrookje op het einde van elke maand stond nooit een extra premie uit de hemel.
God mocht dan misschien voor Marijke elke dag een nieuwe aarde scheppen, juffrouw Jannie liep rond op de oude aarde en moest elke dag opnieuw kennis maken met een imbeciel meisje dat, naarmate ze ouder werd, steeds meer problemen gaf. Ze had steeds minder kleren nodig voor de spelletjes die ze speelde en ze wilde dat de juffrouw ook haar kleren uitdeed.
‘Ik heb tieten,’ zei ze dan plat, ‘en in die tieten zit melk voor een kind en als je dan je onderbroek uitdoet, krijg je een kind, een mooi kind!’ En ze herhaalde het met lange, schrille uithalen: ‘Een kind, een kind, een héél mooi kind!’
Maar Jannie wilde geen kind. Elke avond bad ze god alstublieft dat ze geen kind wilde. Als ze maar géén kind kreeg. Naar een consultatiebureau durfde ze niet en ze kon ook niet tegen de huisarts zeggen, dat ze een spiraaltje of zo wilde, omdat haar vader niet van haar kon afblijven. Elke maand was ze doodziek van de buikpijn, maar het was ook het fijnste wat haar elke maand overkwam. En dan zei ze uitgelaten tegen Marijke, die dat toch niet begreep, dat ze lekker geen kind kreeg, nog lange niet, elke maand opnieuw, totdat haar vader dood was. En het was of die malle Marijke het toen begreep, want de dag na zijn begrafenis had ze de mooiste pop uit de kist kapot gesneden met een mes uit het keukentje van de afdeling en daarna met een schaar bewerkt.
‘Mijn mooie kind is dood’, schreeuwde ze hysterisch en kwam naakt tevoorschijn uit de hoop lappen waar ze onder was gekropen.
‘Laat me je helpen met aankleden,’ zei Jannie, terwijl ze tussen de oude lappen naar de eigen kleren van het meisje zocht, ‘dan maken we een nieuw kindje voor je.’
‘Kan niet,’ riep Marijke wild, ‘sufferd! Meisjes kunnen geen kind alleen. Dat moet met een jongen in je gaatje!’ En ze spreidde haar witte spillebenen om het te laten zien.
‘Ik kan het met Henk, die heeft een plasser’, schalde het door
| |
| |
de ruimte, maar een half uur later was ze haar eigen wijsheid vergeten en zat ze weer met haar duim diep in de mond te neuriën, met de poppen om zich heen, die haar tegen de boze buitenwereld moesten beschermen. En weken later had ze tijdens het eten, waarmee ze altijd vreselijk knoeide, ineens met haar mond vol gezegd: ‘Morgen word ik oud en dan ga ik dood!’
En Henk, de spastische imbeciel uit de groep, grinnikte toen met een scheve mond naar haar en probeerde ‘lekker kut’ te zeggen, maar dat verstond hij enkel zelf.
‘Hij heeft in zijn broek gepiest’, schreeuwde Marijke, terwijl ze van haar stoel opsprong en naar een plas op de vloer wees, maar er reageerde niemand, want van de mongolen zaten er twee elkaar te aaien en de beide anderen voerden elkaar zeer onhandig de soep die juffrouw Jannie juist voor hen had opgeschept. Jeroen was er die dag niet en Henk was nog steeds verlekkerd bezig zijn eigen woorden, waarnaar niemand ooit luisterde, in te slikken, lekker kut! Die plas van hem moest ergens naartoe en juffrouw Jannie zou na het eten de boel wel opdweilen.
Er was met zijn ouders afgesproken, dat ze hem nooit zonder incontinentieluier naar het dagverblijf lieten komen, maar zijn vader had, toen de directrice hem daar eens verwij tend aan herinnerde, heftig geprotesteerd dat dat allemaal geld kostte en dat het ziekenfonds het niet vergoedde, omdat zijn zoon niet ziek maar gek was.
‘Alsof gek zijn niks kost!’ had Jannie hem horen schreeuwen in het kantoortje naast de keuken, waar ze juist de doek uitspoelde waarmee ze de plas van Henk had opgeveegd. ‘Als jullie hem wat vaker op de pot zetten, hoeft hij het niet in zijn broek te doen’, kwam er bitter achteraan.
Jannie begreep die ouders wel en kon zich goed voorstellen dat zo'n zoon niet meevalt, als je het niet breed hebt, dus durfde ze hun een tijd later op een open dag ook niet vertellen, dat Henk het steeds vaker in zijn broek deed als hij zich over iets opwond en dat Marijke, naarmate ze ouder werd, steeds vaker een reden tot opwinding was voor hun zoon, die immers ook
| |
| |
ouder werd. Ze wilde dat ze hem wat beter verstond, zodat ze het verschil kon horen tussen ‘smakelijk eten’ en ‘lekker kut’, want dat verschil was elke dag weer een plas op de vloer onder zijn stoel. En toen zijn stem begon te breken, werd het steeds moeilijker hem te verstaan, terwijl het van toen af net zo belangrijk was dat hij goed werd verstaan. Maar dat had ze die ouders niet durven uitleggen, want dan had ze woorden moeten gebruiken, die ze zelf niet over de lippen kon krijgen.
‘Hij heeft in zijn broek gepiest,’ schreeuwde Marijke nog eens, ‘u moet de dweil pakken!’
‘Henk moet eerst eten’, zei Jannie en toen had Henk, terwijl ze de lepel naar zijn mond bracht, ineens haar blouse opengetrokken en omdat het hem niet lukte haar borsten te grijpen, begon hij zichzelf te slaan en ze zag de plas onder zijn stoel groter worden. Ze durfde het een oudere collega, die haar dienst overnam, niet te vertellen, omdat die waarschijnlijk schamper zou hebben opgemerkt: ‘Hoe kan een spastische stumper als Henk nou je blouse opentrekken? Die knul kan nog geen lepel met soep zonder morsen naar zijn mond brengen.’
De volgende dag had ze toch maar een wijde trui aangetrokken, ook al besefte ze dat het van Henk een toevalstreffer was geweest en eigenlijk gunde ze het hem wel, al was ze ervan geschrokken en vond ze het niet prettig.
Op de reclame en in films moest een vrouw mooie borsten hebben, maar zij had er tot nu toe alleen maar last van gehad, of de mannen in haar omgeving hadden dat. Of het nu zuiplappen waren zoals haar vader, die zijn handen niet thuis had kunnen houden als hij te veel gedronken had en zijn eigen dochter verwarde met wat hij op de reclame gezien had, of gluiperds zoals haar chef in de zelfbedieningszaak, die meende dat hij haar mocht pakken omdat ze op de loonlijst stond. En zelfs een spastische ongeluksvogel als Henk, die alleen maar kon drómen van tederheid, omdat hij zijn spieren niet de baas was, wou haar pakken.
‘Waarom heb jij die ouwe-tutten-trui aan?’ vroeg haar jongste
| |
| |
broer, toen ze hem die avond zijn eten opschepte.
‘Omdat ik graag een ouwe tut ben, nou moe!’ schreeuwde ze ineens met de tranen in haar stem.
‘Sorry hoor’, zei hij verongelijkt. En haar oudste broer, die weer zat te kwijlen boven zijn eten, zei met zijn slome, dikke stem: ‘Jannie is niet ouwe tut, mama was ouwe tut.’
Ze werd kwaad en snauwde: ‘Zo mag je niet over mama praten en je kwijlt weer op je bord!’
Hij zweeg geschrokken en ze wist dat hij het niet zo bedoelde en enkel in zijn gebrekkige woorden wilde laten weten wat hij wist: dat zijn moeder een oude vrouw was geweest en dat zijn zus een jonge vrouw was.
‘Is toch zo’, zei hij verongelijkt, terwijl hij met zijn mouw een sliert kwijl uit zijn mond opving.
‘Laat maar’, zei ze ineens vertederd en niet meer boos.
Hij was de enige die echt om haar gaf en om wie zíj gaf. En toen hij later in bed lag en de jongste naar de televisie zat te kijken, ging ze maar naar haar kamer. Haar moeder leefde nog, toen ze als eersten in de straat een televisie kochten om haar achterlijke broer rustig te houden en haar vader uit de kroeg, maar het had niks geholpen. Alleen de jongste keek ernaar.
Voor de spiegel deed ze de wijde trui uit en tegen haar spiegelbeeld zei ze wat ze zou gaan doen. Dat wist ze ineens. Ze moest dit huis waar ze de ziekte van haar moeder en de zure adem van haar vader bleef ruiken, verlaten. Ze moest het huis uit! De jongste moest maar een kamer gaan zoeken en op zichzelf gaan wonen, daarmee dreigde hij toch al bij elke ruzie. En de oudste moest dan maar naar een tehuis. Dat had eigenlijk meteen na de dood van haar vader gemoeten, maar ze was toen zo blij dat ze eindelijk van hem af was, dat ze zich had voorgenomen die schapen - zo noemde een buurvrouw ze - eindelijk gelukkig te maken na die rotte jaren van haar moeders ziekte en de hel daarna met haar altijd dronken vader.
De familie had gezegd dat ze dat niet langer aankon, maar overmoedig had ze geantwoord: ‘Ik kan het al járen aan!’
Maar dat was grootspraak geweest. Iedere avond als ze dood- | |
| |
moe van het dagverblijf thuiskwam, waar nóg een groot kind wachtte dat gevoerd moest worden en op de wc geholpen, terwijl een ander groot kind met zijn vrienden de buurt onveilig maakte, kreeg ze sterker het gevoel dat haar leven voorbijging zonder dat ze echt iets beleefde. Ze kon een baan zoeken waarbij ze intern kon zijn. Ze had wel geen diploma's, maar ervaring genoeg met gehandicapten en ze kon altijd nog een cursus gaan volgen. Als ze in zo'n inrichting een eigen kamer kreeg, had ze een plek om te leren, lekker puh! en ze stak haar tong uit naar haar spiegelbeeld. Maar toen ze beneden kwam en haar broer wakker moest maken, die bij de televisie in slaap was gevallen, wist ze dat het nog niet kon. Het was nog zo'n kind; hij had haar nodig, al had hij nog zo'n grote mond. Ze deed de televisie uit.
‘Hoe kun je in godsnaam slapen met zoveel lawaai?’
‘Goh, loop jij in je beha’, vroeg hij slaperig, terwijl hij recht ging zitten, ‘heb je die tuttentrui weggegooid? Ik wist niet dat mijn zus zulke mooie tieten had.’
Ze voelde zich betrapt, was helemaal vergeten dat ze die trui niet meer aanhad en nu zat die knul naar haar te gapen.
Ze werd weer kwaad en zei vinnig: ‘Pak ze dan als je kan! Je bent al net zo'n vuilak als je vader was!’
Toen werd hij klein en zei timide: ‘Maar zo bedoelde ik het toch helemaal niet. Ik mag je borsten toch wel mooi vinden. Dat zijn ze toch ook!’
Toen was ze in huilen uitgebarsten en naast hem op de bank komen zitten.
‘Vergeef me maar, ik wist niet wat ik zei.’
Hij keek haar schuldbewust aan en zei nog eens, dat hij er niets mee had bedoeld en dat hij niet wist dat hun vader... Ze sloeg haar arm om hem heen en terwijl hij met zijn jongenskop op haar schouder rustte, vertelde ze hem het verhaal dat ze nog nooit eerder aan iemand verteld had. Alles, de vernederingen die ze jarenlang had moeten ondergaan, de angst voor ontdekking, maar vooral haar angst voor slaag, als ze iets zou vertellen, haar afkeer van haar zieke, bedlegerige moeder, die het allemaal
| |
| |
moest hebben geweten maar nooit wat zei, de afkeer van mannen die lief tegen haar deden, ook als ze echt aardig waren. Het hele verhaal van haar jeugd, het geheim van die jeugd, vertelde ze aan een jongen van zeventien die zijn jeugd nog lang niet achter zich had. Maar die avond begreep hij het en waren ze met zijn tweeën heel dicht bij elkaar, echt broer en zus, één avond maar, één keer, want de dag erna was hij het vergeten en maakte hij weer ruzie met haar over hoe laat hij thuis mocht komen en over de vrienden die hij van haar niet mocht hebben.
Maar hij had die vrienden wél, lawaaierige opscheppers, de meesten ouder dan hij. En met die vrienden werd hij een tijd later betrapt bij een inbraak met geweldpleging. Het kwam tot een proces voor de kinderrechter, die onbewogen de woorden ‘inbraak en geweldpleging’ gebruikte, terwijl het slachtoffer, een lieve oude vrouw met haar arm in het gips, erbij zat te kijken. Haar broer werd voor maanden in een inrichting voor jeugdige delinquenten geplaatst en haar oudste broer, die er allemaal niets van snapte maar wel de hele dag erom zat te grienen, in een inrichting voor zwaar geestelijk gehandicapten. Dat had de gezinsvoogd, die in die weken bijna dagelijks in de buurt was, eindelijk weten door te drukken, voor haar eigen bestwil, zei hij. En toen Jannie de pastoor van de parochie, die zich ook ineens met van alles begon te bemoeien, vertelde dat ze graag ergens intern wilde gaan werken, beloofde die, dat hij iets voor haar zou zoeken. Ze bleef in het lege, ouderlijk huis wonen, waar ze overal de schim van haar gestorven vader tegenkwam. En overdag voerde ze de autist zijn eten en keek toe bij de spelletjes van Marijke, die steeds openhartiger werden. Ze hielp spastische Henk, die al 1 meter 90 was, op de wc of ze dweilde de plas op onder zijn stoel, als hij weer eens vergeefs ‘lekker kut’ had willen zeggen. Ze ging met de mongolen naar het park om de eendjes te voeren, want dat vonden ze fijn.
En 's avonds zat ze doodmoe alleen thuis en droomde van een lieve jongen, die niet meteen alles wou. Maar als ze in de stadsbus of op straat in een winkel of een park zo'n aardige
| |
| |
jongen zag, was het een getrouwde man met een kind op zijn schouders dat altijd blond was, of een intellectueel type, die een dure krant las op een bank, of zo maar een knappe knul met een meisje aan zijn arm, die haar nog niet zag stáán. En nooit durfde ze iemand aan te spreken, bang dat hij zou zeggen: ‘Jij bent toch die meid die het met haar eigen vader hield en die winkeljuf die niet van de vleeswaren kon afblijven? Jij bent toch die griet met die grote borsten waar haar eigen broertje niet naar mocht kijken? En zit dat arme joch daarom soms in de gevangenis?’
Ze hield het alleen maar bij zichzelf uit; ze had trouwens geen tijd voor anderen, hield ze zichzelf voor, want 's avonds na het werk was ze te moe en in het weekend ging ze bij een broer op bezoek. De jongste in de strafinrichting werd steeds opstandiger en luisterde steeds minder naar wat ze hem zei of probeerde te zeggen.
‘Je komt toch zeker niet om mij naar de verhalen over die halvegaren van je te laten luisteren. Als je niks beters weet, kun je net zo goed wegblijven!’
En hij wou dat ze seksblaadjes voor hem meenam, want je moest in die klote inrichting toch wat moois aan de muur van je cel hebben hangen als je je aftrok. Ze was hevig geschrokken van de ongegeneerde vraag en besefte dat ze geen flauw idee had van het leven met enkel jongens in zo'n gesticht, want dat was het, zei hij opstandig. Ze keken na het bezoekuur verdomme in je onderbroek of je niks had laten binnensmokkelen, want de helft van de knullen was verslaafd aan verdovende middelen.
Dat was haar broer in die andere inrichting ook, maar daar waren ze onderdeel van de behandeling. Als ze hem opzocht, zat hij apathisch en kwijlend tegenover haar, of huilde dat hij naar zijn moeder wou. En de groepsleider zei haar, dat hij vaak zat te huilen, nauwelijks at en dat hij niets bijleerde. Jannie wilde hem wel mee terugnemen, maar dat kon niet meer volgens de psycholoog van het huis, die ze te spreken had gevraagd en wie ze vertelde, dat haar broer thuis in zijn gewone doen en met de regelmaat van de dagelijkse bustocht naar en van het dagverblijf, best handelbaar was. En de man negeerde haar opmerking
| |
| |
dat ze zelf in een dagverblijf werkte en goed wist hoe ze met zulke mensen moest omgaan.
‘Het geval van uw broer is sterk progressief’, had hij afstandelijk gezegd en ze had niet gesnapt wat hij bedoelde. Progressief betekende toch dat iets vooruitgaat.
Toen ze een tijdje op Zonhoven werkte, begreep ze die geheimtaal beter, omdat meneer Roberts er plezier in had haar alles wat ze niet snapte, uit te leggen.
‘U bent helemaal niet dom. U heeft alleen niet geleerd, maar een mens hoeft niet geleerd te hebben om geleerd te zijn. U hebt geleerd van het léven: u heeft verstand van incest, van zwakzinnigheid, criminaliteit en van stervensbegeleiding, want u had immers een vader, twee broers en een moeder. Zal ik u eens iets zeggen?’ En toen was hij gaan praten alsof het zo uit een boek kwam. ‘U bent zeer vertrouwd met de revalidatie en resocialisatie van langdurig hulpbehoevenden; u draagt ongemeen veel bij tot een optimaal behandel- en leefklimaat in deze overigens zo grauwe inrichting. Daarom alleen al zoudt ú eigenlijk de hoofdverpleegster moeten zijn in plaats van die zure zuster Couperus.’
‘Wilt u dat voor me opschrijven? Dan kan ik het van buiten leren’, had ze willen zeggen, maar hij was doorgegaan en later had ze kinderachtig genoeg voor de spiegel geprobeerd te herhalen wat hij haar allemaal gezegd had.
‘U toont altijd zeer veel geduld in het aanhoren van elke klacht, of ze nu ridicuul dan wel relevant is, en u hebt het vermogen die klacht vervolgens te vertalen in een heldere probleemstelling. Daarom zoudt u buitengewoon geschikt zijn voor een meer verantwoordelijke functie dan de nederige welke u nu uitoefent.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ had ze verbaasd gevraagd.
‘Ik zal u een voorbeeld geven: de oude heer Wolf komt bij u om te klagen, dat niemand hier in huis, zelfs niet iemand van het vrouwelijk geslacht, bij hem op de foto wil, terwijl hij toch ooit een zeer gewaardeerd fotograaf was. Wat doet u vervolgens? U kleineert de goede man niet door hem te wijzen op de realiteit, waarin hij immers niet over een fototoestel beschikt,
| |
| |
maar u vraagt hem monter: “U wilt weer mooie foto's bekijken?” Dat is de probleemstelling. En u kent tevens de therapie. U geeft de man namelijk wat oude tijdschriften en een schaar om enige mooie meisjes uit te knippen, in wie hij zijn dochter herkent en die hij vervolgens iedereen wil laten zien, als waren het door hem zelf gemaakte opnamen van een dochter die hij naar mijn weten nooit gehad heeft.’
Lachend had ze gezegd: ‘De eerste keer anders niet. Toen werd hij alleen maar kwaad. Maar ik was ook zo stom geweest om ze voor hem uit te knippen. Dat wilde hij liever zelf, want dat vindt hij nu eenmaal fijn. Het is al erg genoeg, dat hij geen foto's meer kan maken.’
‘Ziet u wel,’ had meneer Roberts enthousiast gereageerd, ‘dat is nu het bewijs van wat ik zou willen noemen: uw grote sensibiliteit voor de menselijke aspecten van de hulpverlening, gekoppeld aan een grote creativiteit in het bedenken van onorthodoxe oplossingen.’
‘Doe niet zo gek’, had ze blozend gezegd, want ze begreep wel niet wat hij zei, maar precies wat hij bedoelde.
Je hoeft niet geleerd te hebben om geleerd te zijn. Meneer Roberts bedoelde gewoon, dat je net zo goed van het leven zélf kunt leren en daar had hij natuurlijk wel gelijk in, maar wat je van het leven leert, geeft wél littekens en wat uit boeken komt, doet hoogstens pijn aan je ogen en het zit alleen maar opgeborgen in je hoofd. Haar aan incest gerelateerde problematiek - die mooie woorden had ze ook van hem - zat niet enkel in haar hoofd, maar in haar hele lichaam en haar huid was één groot, onzichtbaar litteken.
Overdag kon ze het vergeten en ze was zelfs wel eens gevleid, als mensen die ze goed kende, flirtende opmerkingen maakten of haar tijdens een gesprek nauwlettend bekeken, maar 's nachts, wanneer ze meestal te moe was om vast te kunnen slapen, kwamen de nare dromen, al jaren! Bijna elke nacht kwam hij met zijn stinkende adem over haar heen hangen en dan werd ze in paniek wakker zonder te weten wat hij precies in haar droom
| |
| |
gedaan had, maar het deed wel overal pijn wáár hij het gedaan had. En nadat haar moeder was gestorven, droomde ze ook van háár. Dat haar eigen moeder zonder iets te zeggen, erbij zat en toekeek.
Eenmaal op Zonhoven, probeerde ze de afschuwelijke tijd dat ze aan het ziekbed van haar moeder had gezeten en dat haar vader haar steeds vaker tot steeds meer dwong, te vergeten, maar ze rook nog de stank van dat langzaam stervende lichaam, die zich vermengde met de stinkende adem van haar altijd dronken vader. En ook het moment van haar sterven zag ze steeds opnieuw vóór zich, het witte schuim op die smalle, bloedeloze lippen en de doffe ogen, die niets meer zeiden, niets lieten merken. Dat was het ergste geweest van haar moeders dood, dat ze op dat moment zeker wist dat ze haar geheim nooit met haar moeder zou kunnen delen en dat ze nooit zou weten of haar moeder zich had neergelegd bij alles of gewoon niet bij machte geweest was zich te verzetten.
‘Je had wat moeten doen, me moeten beschermen, je had hem namens mij moeten vermoorden!’ had ze geschreeuwd op die koude winteravond.
Haar beide broers waren op aanraden van de huisarts bij een tante sinds de toestand van haar moeder kritiek was, ‘terminaal’ wist ze later, en haar vader zat die avond terminaal in de kroeg. En toen haar moeders hoofd opzij viel en er alleen nog kleine plofjes lucht uit haar mond kwamen, waardoor ze begreep dat dat de dood was, was ze over de dode heen gevallen en had wanhopig geschreeuwd: ‘Je moet niet weggaan. Als jij weg bent, is er helemaal niets meer wat hem tegenhoudt!’
Maar huilend besefte ze dat ze tegen het verleden schreeuwde en toen moest ze een dokter bellen om officieel de dood te laten vaststellen en een buurvrouw vragen zolang bij het lichaam van haar moeder te blijven, omdat ze naar het café moest gaan waar haar vader half lam zat te klagen tegen de man achter de bar, dat zijn lieve vrouw zo vreselijk ziek was.
‘Ze is niet vreselijk ziek, ze is vreselijk dood,’ had ze in de deuropening van het café geroepen, toen ze hem hoorde lallen,
| |
| |
‘en dat is jouw schuld, jouw eigen stomme schuld!’
En ze had hem, zatlap die hij was, mee naar huis gesleurd, de trap op naar die kamer en ze herinnerde zich later dat ze op dat moment helemaal niet bang voor hem was geweest. Maar na de begrafenis van haar moeder, toen ze haar vroegere baas uit die boekhandel terugzag en eigenlijk best met hém had willen meegaan, begon de hel pas goed. Haar vader viel haar niet meer alleen 's avonds lastig, als hij gedronken had, maar nu ook midden op de dag, terwijl haar imbeciele broer van dertig stom erbij zat te kijken of soms aan zijn vader begon te trekken, in een vlaag van begrijpen, dat papa van Jannie moest afblijven. En dan stuurde haar vader die kind gebleven man naar buiten om op straat te spelen, want anders kwam zwarte piet! waarna hij de deur afsloot en tegen haar begon te temen, terwijl zijn vingers mee teemden, dat hij toch zo alleen was sinds haar moeder dood was, en dat zíj toch zijn eigen lieve kleine meisje was, terwijl hij nog geen druppel gedronken had! Al bijna vijftien jaar was ze zijn lieve kleine meisje, dacht ze verbitterd op die momenten, maar ze durfde zich niet tegen hem te verzetten. Als hij sentimenteel was, werd hij niet zo agressief als wanneer hij een kwade dronk had en helemaal niets zei. En pas wanneer ze 's avonds na alles in haar eigen bed lag en amper haar eigen handen op haar lichaam kon velen, wist ze wat ze doen moest en wat ze hem moest zeggen. Ze propte hem een kussen in zijn gezicht tot hij bijna stikte en ze had in de keuken een broodmes gepakt, waarmee ze wild in het kussen stak, tot ze zijn kreten niet meer hoorde. Of ze bond hem vast op een stoel en stopte een prop in zijn mond, zodat hij wel naar haar moest luisteren: ‘Sentimentele dwaas dat je bent! Ik jouw lieve kleine meisje? Ik ben helemaal niets van je, al vijftien jaar helemaal niks! En jij bent een viezerik, al vijftien jaar, en morgen bel ik de politie en dan sluiten ze je op voor vijftien jaar en dan wil ik je nooit meer zien, in geen
vijftien jaar. En de jongens ook niet!’
Elke avond, als ze in bed de slaap niet kon vatten, lag ze te fantaseren over wat ze met hem zou doen, tot ze uiteindelijk moe en verdrietig in slaap viel. Ze zou een touw boven aan de
| |
| |
trap spannen, zodat hij, als hij 's nachts met zijn zatte kop in het donker naar beneden ging om te plassen, zou struikelen en onder aan de trap dood op de koude stenen vloer van de gang zou blijven liggen. Ze zou eerst het touw verbranden en dan de dokter opbellen, dat haar vader met zijn dronken kop van de trap was gevallen en ze zag zichzelf bij zijn graf staan, in een grauwe regen, zodat het regenwater langs de zwarte hoed van haar moeder over haar gezicht lekte en iedereen dacht dat ze om de dode huilde. En terwijl een priester hem in het Latijn naar de juiste verdoemenis bad, want voor zulke vaders is er een aparte hel, lag hij daar spiernaakt in die diepe kuil, helemaal blauw van de kou en van de dood. En ze zag zijn verschrompelde geslacht en moest ineens overgeven in de kuil, zodat haar braaksel zijn schaamte bedekte. Die droom had ze de maanden na de dood van haar moeder soms twee of drie keer per nacht. Hij lag niet met kleren aan in een met kant gevoerde kist, maar naakt in de grafkuil en eromheen stonden geen familieleden en vrienden, maar enkel dubbelgangers van haar imbeciele broer, die allemaal uit dezelfde mondhoek kwijlden en allemaal tegelijk haar toeriepen, terwijl ze stond te kijken naar haar eigen droom: ‘Papa is helemaal niet dood, dat droom je maar! Je durft niet eens dat touw te spannen en morgen pakt hij je weer!’
De fantasieën waarmee ze in die maanden elke avond haar wraakgevoelens voedde, eindigden vrijwel altijd in die nare droom bij het graf, op één keer na, toen ze gruwelijk droomde, dat hij huilend op haar afkwam in een smoezelige, lange onderbroek waarvan het kruis tussen zijn benen hing. Maar hij veranderde in haar chef uit de zelfbedieningszaak en kwam lallend met dikke tong bij haar zitten. Ze wilde onder zijn zwaaiende armen door duiken, maar hij greep haar ruw beet en wierp haar op het bed naast haar dode moeder, die de rozenkrans prevelde. Ze was hartstikke dood en toch bad ze. En haar vader in de witte slagersjas vol bruin geworden bloedvlekken had ineens een lang blinkend mes in zijn hand en stootte dat onderin haar buik, terwijl haar moeder hartstikke morsdood in
| |
| |
hetzelfde bed lag!
Totdat hij stierf, had ze die nare dromen en werd ze iedere morgen angstig wakker. Dan keek ze in paniek om zich heen en als een klein kind onder het bed, achter de gordijnen en in de kast of ze echt alleen in haar kamer was. Ze verweet zichzelf dat ze te laf was om hem te weerstaan en dat ze dat touw niet echt durfde spannen. En tegen de spiegel zei ze: ‘Ik hoop dat hij, als hij zat is, onder een auto komt of het water in loopt of een keer zo ontzettend veel drinkt, dat hij niet meer wakker wordt.’
Dat laatste was op een dag eindelijk gebeurd, niet in bed, maar in een cel van het politiebureau, nadat surveillerende agenten hem hadden meegenomen toen hij bewusteloos van de drank op de stoep lag.
‘Hartverlamming’, zei de politiearts die de akte moest tekenen, nadat zij was opgebeld om naar het bureau te komen en er het lichaam van haar vader te identificeren.
De jonge agent die hem een paar uur eerder van de straat had opgeraapt, fluisterde spottend tegen een collega: ‘Als dat een hartverlamming is, dan had die zuipschuit zijn hart op de plaats van zijn lever zitten!’
Ze had er ondanks alles om moeten lachen.
‘Stil, zijn dochter hoort je’, siste de tweede agent.
‘Geeft niet dat ik het hoor’, had ze kalm gezegd. Nu haar vader dood in die cel lag, kon ze hem niet meer aanklagen en tegen die twee politiemensen zeggen dat dat lijk haar al die jaren misbruikt had en dat ze hem moesten opsluiten. Dat had de dood al voor hen gedaan. Toen was ze pas echt beginnen te lachen, met gierende uithalen, zodat een van de agenten haar beetpakte en probeerde te kalmeren.
‘Zenuwen natuurlijk’, zei de andere agent tegen de dokter, die haar meteen wat wilde geven, maar ze weigerde en had willen schreeuwen dat ze zo moest lachen, omdat haar vader dood was en wat daar verkeerd aan was. Toen moest ze naar huis om het haar broers te vertellen en dat deed ze huilend.
De jongste liet niets van enig verdriet blijken en zei stuurs dat het niks gaf, want nu waren ze van hem af. En hij bedoelde dat
| |
| |
zij nu van haar vader af was, want hoewel ze het pas weken later zou vertellen, voelde hij op de een of andere manier aan, dat er tussen zijn zus en zijn vader iets heel erg mis was. De oudste zat eerst verdwaasd en onnozel te kijken, terwijl hij aan zijn pyama plukte. Toen kroop hij ineens in een hoek van de kamer en begon gevaarlijk met zijn hoofd te slaan, wat hij altijd deed als hij erg van streek was. Ze kwam bij hem op de grond zitten en trok hem naar zich toe. Hij liet met zich doen, maar toonde geen enkele emotie, alsof hij even autistisch was als Jeroen uit haar groep.
‘Papa is dood, hij is dood!’ herhaalde ze in zijn oor, alsof het een liedje was om hem in slaap te krijgen en ze hield er pas mee op, toen de jongste bij hen kwam zitten en slaperig vroeg of hij nu weer naar bed mocht. Ze keek op de klok en het was of het late uur dat de wijzers aanwezen, haar terugbracht tot de werkelijkheid. Ze waren nu een gezin zonder ouders.
‘We gaan alle drie weer naar bed,’ zei ze monter, ‘en we slapen lekker uit, want jullie hoeven morgen niet naar school of naar het dagverblijf. En ik ga niet werken, want als je vader dood is, heb je recht op vrij. En morgenavond halen we chinees.’
Zelfs haar oudste broer begreep het en toen ze de volgende dag vóór de televisie op de bank uit kartonnen bakjes al die lekkere dingen zaten te eten, lachten ze naar elkaar alsof het groot feest was.
‘Was hartstikke lekker’, stotterde haar oudste broer, toen het op was en hij had haar een kleffe zoen gegeven, midden op haar mond. Die avond sliepen ze met zijn drieën in het grote bed, dat sinds de dood van haar moeder onbeslapen was en toen haar jongste broer zijn been over het hare sloeg, voelde ze zijn harde piemel, maar ze vond het niet eng of zo.
‘Gezellig, eindelijk met zijn drietjes’, zei hij al bijna slapend.
In de keuken stond de afwas van twee dagen en het lege bierglas van haar vader, dat hij elke avond vol jenever schonk. Dat moest ze morgenvroeg meteen in de vuilnisbak kieperen, maar eerst wilde ze gewoon gaan slapen, een diepe slaap zonder dromen van wraak of verdriet. Langzaam was ze weggedoezeld
| |
| |
en de volgende morgen toch ontwaakt uit die nare droom: haar vader die haar overmeesterde naast het lijk van haar moeder. En toen ze later, terwijl haar broers nog sliepen, de afwas van twee dagen deed en het glas van haar vader weggooide, kreeg ze ineens de kriebels en de koude rillingen, omdat ze zich angstig realiseerde dat haar vader in deze droom al dood was, toen hij het met haar deed.
Lang daarna toen ze er eindelijk met iemand over durfde praten, had ze met meneer Roberts over die droom gesproken, de droom die na de dood van haar vader maanden lang haar nachten had beheerst.
En meneer Roberts had nogal nuchter geantwoord: ‘Omdat u dat hebt meegemaakt, zult u ervan blijven dromen, lieve zuster. Het verleden zit in ons hoofd en kan er nooit meer uit. Maar daarom ook kan het ons leven niet meer beheersen, alleen maar ons denken kleuren. Eens was uw vader u wreedaardig de baas. Nu hij alleen nog maar in uw gedachten is, bent u hém de baas.’
Hij bedoelde natuurlijk dat je in je eigen leven ook dat van anderen meedraagt, dat die blijven rondspoken, dat je wat vroeger is gebeurd, niet kunt negeren, maar er ook niet bang voor hoeft te zijn. Het is een deel van jou en niet iets buiten je, dat jou zou kunnen bedreigen of kwetsen.
Ze snapte het nog maar half en schuchter had ze gezegd: ‘Maar je leest zoveel over incest de laatste tijd en de deskundigen zeggen, dat je het moet verwerken en professionele hulp moet vragen.’
‘Dat doet u nu toch’, had hij laconiek gereageerd en toen voor zijn doen erg lief eraan toegevoegd, dat ze het naar zijn idee heus wel verwerkt had. De manier waarop zij met de patiënten omging en met zichzelf, bewees volgens hem alleen maar dat ze een sterke vrouw was.
‘U hoeft het niet meer te vrezen, want het zit nu in uw hoofd en kan u dus niet meer overkomen. En iedere ervaring die tot inzicht leidt, maakt een mens sterker. Gelóóft u me, wanneer ik u zeg dat u sterk bent. Nooit eerder in mijn leven heb ik zo'n
| |
| |
sterke vrouw als u ontmoet.’
Lachend - want als ze zich geneerde voor een compliment, begon ze altijd te lachen - had ze geantwoord, dat ze heus niet zo sterk was en dat ze vaak genoeg in bed kon grienen om alles wat ze in haar leven gemist had.
Meneer Roberts was langzaam opgestaan en had peinzend gezegd, alsof hij het over een ander had: ‘Dat is het bewijs, lieve zuster. Van huilen wordt een mens immers sterk. Mensen die niet kunnen huilen, zijn veelal zwakkelingen, maar men dient het wel op het juiste moment te doen.’
Op het juiste moment, had ze vol zelfspot gedacht. Het goede moment is er, als je een zakdoek bij de hand hebt of een spiegel in de buurt om méé te genieten of een schouder om tegen te rusten. Wat zou ze op dat moment graag haar hoofd op de schouder van meneer Roberts hebben gelegd, maar dat kon niet. Hij zou zo'n gebaar niet begrijpen. Zijn begrip ging alleen maar via de mond.
‘Meneer Roberts vindt iemand pas echt aardig, als hij haar of hem zeer breedvoerig toespreekt. Hij verpakt zijn genegenheid bij voorkeur in taal,’ had ze jonkheer Van Remersdael eens over zijn vriend horen zeggen, ‘hoe briljanter de formulering, des te meer geeft hij om iemand.’
Toen had ze begrepen waarom meneer Roberts haar het meest na stond als ze niets van zijn woorden begreep, ook al stonden ze allemaal in het woordenboek. Zo had hij haar eens met veel vertoon van jargon, waarvan ze echt niets begreep, voor de grap tot hoofdverpleegster benoemd en haar een oud verpleegstersschort van zuster Couperus laten aantrekken, dat in de verkleedkist van de creatieve therapie was terecht gekomen en dat haar natuurlijk niet paste, want dat mens was zo mager en zo tanig! Het half versleten schort sloot zo strak om haar lichaam, dat Joop meteen in zijn broek wilde graaien.
‘Laat dat Joop,’ had meneer Roberts gezegd, ‘dit is een plechtig moment!’
Op dat ogenblik had ze voor het eerst beseft, dat ze in Zonhoven pas echt op haar plaats was en dat alles wat tevoren
| |
| |
in haar leven gebeurd was, haar daarop had voorbereid. De vernedering die ze in die winkel had moeten ondergaan, toen de chef haar meetrok het kantoortje in, de grillige verhalen die ze haar imbeciele broer elke avond moest vertellen, Marijke die haar liefste poppen kapot sneed, de kleffe grijpvingers van haar vader, het was haar allemaal overkomen, opdat haar leven pas definitief in Zonhoven zou kunnen beginnen. Ze had niet doorgeleerd en ze snapte niets van de moeilijke woorden die dokters nodig hebben om te zeggen dat iemand in de put zit, maar ze begreep dat ze al die nare ervaringen in haar leven gehad had om in Zonhoven meneer Ramakers gerust te stellen dat zijn spionnen een vrije dag hadden, om de oude meneer Wolf aan mooie foto's te helpen en de goede Joop in zijn broek en zijn hoge tuinschoenen. En ze begreep ook steeds duidelijker, dat ze dat allemaal kon, omdat ze naar de verhalen van meneer Roberts mocht luisteren, die zoveel mooier en intelligenter waren dan die welke ze haar broer verteld had. Deze meneer Roberts, doctor in de geschiedenis, stelde haar in staat alles in te halen wat ze niet op een school had kunnen leren. Ze adoreerde hem op een meisjesachtige manier, maar ze was niet verliefd op hem, want deze broodmagere geleerde met zijn wat bekakte stem kwam van een andere planeet, die ze niet kende, maar ze hield van zijn stem en van zijn vermogen om het ongewone gewoon te vinden. Ze was opgevoed in een omgeving waar problemen enkel werden opgelost met hardhandig gedrag of bleven voortbestaan in een hardnekkig zwijgen, maar meneer Roberts loste problemen altijd op door ze onder woorden te brengen. Als ze naar hem luisterde, was het of ze weer op school zat. Met één goed gekozen voorbeeld, meestal ontleend aan de geschiedenis, want daarin was hij beter thuis dan in zijn eigen leven, kon hij alles wat ze niet begreep, inzichtelijk maken. En toen ze hem daarmee eens complimenteerde, zei hij bijna verlegen, dat woorden
pas klonken, wanneer ze een klankbord hadden.
‘De vlegels en bakvissen aan wie mijn woorden vroeger niet besteed waren, omdat voor hen een nieuw bloesje of een hockeywedstrijd belangrijker was dan de geschiedenis der mens- | |
| |
heid, waren geen klankbord. U bent dat wel, u bent zelfs een zeer fraai klankbord. En mijn woorden getuigen enkel van wijsheid, omdat u er zo goed naar luistert. Gelooft u me, zuster Jannie, de waarheid wordt hol als een leugen, wanneer niemand ernaar luistert. Waar de mensen wél naar luisteren, zijn de frasen van de politici, de kreten van de reclame en de hypocrisie van de preekstoel. Maar u heeft daarvan geen last, dunkt me, al verkocht u ooit aan gulzige mensen al die eetwaren en al werkt u voor een rooms-katholieke instelling, die zich tot bedenkelijk doel gesteld heeft lieden als ik te genezen van hun vreemde gedachten.’
Daarin had hij gelijk, ze had nooit veel last gehad van die verborgen verleiders in de kamerbanken, in de advertenties en op de preekstoel.
Jannie kwam alleen in de kerk als het moest. Toen haar ouders werden begraven en een keer toen een nichtje trouwde, dat haar als bruidsmeisje wilde. Mooi bruidsmeisje! De gehuurde fel roze jurk zat haar veel te strak en haar buste leek nog voller dan die van het bruidje, dat zich tijdens de receptie terugtrok om de baby de borst te geven, want bij hen in de familie waren het altijd motjes, had haar grootmoeder gezegd. Alle tantes en nichtjes stonden om de zogende moeder heen en maakten kirrende geluidjes om de aandacht van het wicht te trekken, en ze vonden het een wolk. Haar jongste oom wilde een foto nemen van de witte bruid in haar tulen jurk, waar die ene borst in te zien was, en van de blozende baby, die er gretig in hapte, maar dat vonden de vrouwen gênant.
Ze herinnerde het zich zo goed, omdat een neef haar geplaagd had met haar volwassen figuur en gezegd had, dat ze ook maar eens aan een vrijer moest gaan denken. Maar zíj dacht aan de grijpvingers van haar vader, kreeg een kop als vuur en liep huilend weg.
‘Wat heeft die?’ vroeg de neef verbaasd en zijn zus zei, dat hij ook niet zo moest pesten. Jannie was nog zo'n kind, dat wist hij best!
| |
| |
‘Ik weet van niks,’ had hij verongelijkt geantwoord, ‘ik wou gewoon een grapje...’
Dat had ze hem nog horen zeggen, toen ze op weg was naar het damestoilet van de feestzaal, waar ze voor de spiegel had staan grienen tegen ‘dat kind’. Jannie was nog zo'n kind. Jannie was pas veertien en met borsten van achttien en een vader van vijftig en een achterlijk broertje en een moeder die nooit wat merkte, zo'n kind! Wat ze ook deed en hoe ze ook probeerde om zelf gelukkig te zijn, hoe ze ook afleiding zocht, eerst op school of met vriendinnen, bij een familiefeest, wat toch best leuk was om al je neven en nichten weer eens te zien, later in het dagverblijf met al die zielige kinderen wie ze alles wilde geven wat ze had, en zelfs op Zonhoven, toen ze zich al te oud voelde voor wat dan ook, altijd draaide het uit op hetzelfde, steeds weer alleen maar dat éne: de vingers van haar vader die niet van haar konden afblijven en waartegen ze geen ander verweer had dan wachten tot hij haar losliet en naar zijn eigen bed ging, waar ze hem even later kon horen snurken naast die oude vlam van hem die allang was uitgeblust.
‘Jij was altijd mijn vlam’, had ze hem eens huilerig sentimenteel op een verjaardag horen zeggen tegen haar moeder, die alleen maar verlegen had gelachen en toen schuldbewust naar haar enige dochter keek. Ze wist het, begreep ze toen. Haar moeder, die nooit wat liet merken, wist alles! Dat zag ze aan haar schichtige blik. Vanaf die dag was ze de vrouw met wie ze tot dan toe alleen maar medelijden had gehad, gaan haten. En zelfs toen haar moeder ernstig ziek werd, was die haat meegegroeid met het gezwel in haar moeders buik. Pas toen ze gestorven was, hield het op en maakte haar haat plaats voor een machteloos onbegrip. Alleen in haar dromen kwam die haat soms terug.
Later had ze door de gesprekken met dr. Roberts - de enige dokter die ze vertrouwde, ook al was hij geen echte dokter - eindelijk begrepen hoe dat kon. Toen haar moeder nog leefde en om haar heen was, moest ze haar wel haten, omdat ze enkel door degene te haten die haar dit leven gegeven had, zichzelf
| |
| |
niet hoefde te haten, maar toen haar moeder dood was, had ze alleen nog zichzelf en veranderde haar haat in onbegrip, want de dood laat zich niet begrijpen.
‘We zullen de dood nooit begrijpen, we kunnen hem enkel negeren door een eigen leven te leiden’, had meneer Roberts haar eens cryptisch gezegd, terwijl hij Joop, die weer eens bij hem was gekropen om een verdriet te verkroppen, over zijn bol aaide.
Ze zou nooit vergeten hoe ze beiden, die zonderlinge geleerde en die lieve domkop, had leren kennen op de morgen dat ze in Zonhoven aankwam om er te gaan werken, nadat ze een week eerder dat kille gesprek met dokter Sneek had gehad en met de broeder van het bestuur. Ze bezat wel geen diploma's, maar een verpleeghulp die de handen uit de mouwen kon steken, konden ze altijd gebruiken. Om konten te wassen en po's te legen, had ze al gauw begrepen. Ze was toch wel goed katholiek? Ja hoor! Dus kwam ze die morgen met haar hele bezit in een zware tas en een grote koffer de oprijlaan opgelopen en daar zag ze Joop, die in de tuin onkruid stond te wieden, onhandig maar vol overgave.
‘Jij was een zuster en ik ben Joop’, zei hij met dikke tong, terwijl hij op haar af waggelde, de schoffel als een staf in zijn hand. Toen mikte hij die staf in de struiken en stak zijn armen naar haar uit. ‘Jij was de zuster en ik ging jouw koffer dragen’, grijnsde hij, terwijl hij haar koffer pakte en er toen de verkeerde kant mee op sjouwde. Hij ging aan de voet van een grote kastanjeboom zitten, die midden in het grasperk naast de oprijlaan stond, en klikte de koffer open. ‘Jij hebt geen snoep bij je, wel verdriet’, klonk het spijtig.
En ze snapte hem pas, toen hij al haar zakdoeken uitvouwde en de foto van haar beide broers erop legde. Ze liep naar hem toe en zei lachend: ‘Je kijkt ook helemaal verkeerd, de snoep zit in mijn tas.’
Op dat moment had meneer Roberts ineens naast haar gestaan en hoorde ze voor het eerst zijn lijzige maar indringende stem: ‘Je zou kunnen zeggen, dat jij wel een zeer grote geluks- | |
| |
vogel bent, mijn beste Joop, dat deze nieuwe zuster zo monter op jouw brutale gedrag reageert. Een wel zeer grote geluksvogel.’ Joop had enkel gegrinnikt, terwijl hij in zijn kruis klauwde. ‘Ik heb ook een geluksvogel.’
Jannie had haar hand naar de lange, schrale man naast haar uitgestoken en zich voorgesteld.
Die had kalm gezegd, terwijl hij haar langdurig van hoofd tot voeten opnam: ‘Roberts is de naam en ik waag het te veronderstellen, dat u degene bent op wie we lang reeds wachten.’ Toen was hij even snel als hij was gekomen, weer verdwenen.
‘Dat was mijn grote vriend’, zei Joop vettig, terwijl ze hem hielp de koffer weer te sluiten.
Later had hij met haar koffer naast haar door de lange gang van de kliniek gelopen, zijn passen afwisselend met kleine sprongetjes om haar bij te benen, en tegen iedereen die ze tegenkwamen, had hij gezegd: ‘Ik heb een nieuwe zuster’, tot dokter Sneek in een deuropening verscheen en hem bars terugstuurde: ‘Heb jij geen werk te doen, jongeman?’
En zonder overgang kwam er achteraan: ‘Het bestuur heeft dus uw benoeming aanvaard? Dat is goed. Zuster Couperus zal u alles wijzen. Er is één ding waaraan we ons hier strikt houden: we zijn er om de patiënten te genezen, of in uw geval, bij te dragen aan die genezing, en niet om het hun naar de zin te maken.’ Toen beende hij weg, zonder haar te hebben verteld waar ze die zuster Couperus kon vinden.
Omdat dokter Sneek hem gevraagd had of hij niets te doen had, begreep ze dat de vrolijke imbeciel met wie ze zojuist had kennisgemaakt, ook in Zonhoven werkte. Joop hoorde bij de inventaris van het huis en van meneer Roberts hoorde ze later dat dat tot ver na de oorlog normaal was.
‘Katholieke instellingen als Zonhoven recruteerden bij voorkeur het lagere personeel uit zwakbegaafden. De simpele zielen genoten kost en inwoning, alsmede een gering bedrag aan zakgeld, waarvoor ze harder moesten werken dan elke betaalde kracht.’
Jannie stond nog in de lange gang en zag Joop, die simpele
| |
| |
knecht, met waggelende gang door een tuindeur verdwijnen toen ze opschrok van een snibbige stem: ‘U bent dus de nieuwe hulp!’
Zuster Couperus vroeg nooit iets, ze stelde de dingen vast. Dat zou die hulp snel ervaren. Het was een magere, grijze vrouw met koude uitdrukkingsloze ogen, zelfs als haar woorden emoties suggereerden, maar ze werkte adequaat en duldde als de meeste ongetrouwde en voor hun werk levende vrouwen, geen tegenspraak of een andere stijl van werken dan de hare. Ook dát zou de nieuwe verpleeghulp snel genoeg merken. Ze nam Jannie mee naar een smetteloos ingerichte kamer met in het midden een grote eiken tafel en aan de muur kasten vol medicijnen aan de ene kant en vol dossiermappen aan de andere kant. Deze ruimte was kantoor en apotheek tegelijk en de zuster was voor beide verantwoordelijk, begreep Jannie, want er stond slechts één stoel in het vertrek. Er was nog een andere deur dan die waardoor zij waren binnengekomen. Later die dag zou ze te weten komen, dat die deur de verbinding vormde met de vroegere kapel en dat deze kamer de voormalige sacristie was.
Zuster Couperus ging zitten en Jannie bleef voor de zware tafel staan. Ze voelde zich vreselijk klein worden onder de onderzoekende blik van de ander, hoewel ze op die ander neerkeek. Maar toen het mens op onnatuurlijke toon begon te praten, wat alleen maar op haar lachspieren werkte, was dat gevoel meteen over.
‘U heeft al kennis gemaakt met de directeur, heb ik begrepen. Hij heeft me gevraagd u de eerste dagen in te werken.’ En er volgde een snel verhaal met vreselijk veel details, waar ze maar niet naar luisterde, want ze zag door een raam hoe Joop de schoffel uit de struiken trok en heel voorzichtig het lage onkruid tussen de voorjaarsbloemen begon te wieden.
‘U let niet op’, zei de zuster geïrriteerd.
En Jannie van Poelgeest begreep ineens uit die vinnige woorden, dat deze kleine vrouw haar onzekerheid maskeerde met autoritair gedrag en ze zei rustig: ‘Ik let wel op, alleen niet op u,
| |
| |
maar op dat grote kind daarbuiten, dat zo goed voor de natuur zorgt. Ik heb zelf ook zo'n broer.’
Zuster Couperus negeerde die laatste mededeling en uit de stilte die na haar vrijpostig antwoord viel, begreep Jannie dat het vanaf dat moment oorlog was tussen haar en de hoofdzuster. Enkel met hard en gewetensvol werken zou ze kunnen voorkomen, dat deze vrouw een reden zou vinden om haar voor te dragen voor ontslag. Maar ze was ook van plan hard te werken. Daarom kon dat saaie, gevoelsarme mens aan die indrukwekkende tafel haar geen angst aanjagen of respect afdwingen. Ze was jong, wist van aanpakken, kon goed met mensen overweg, speciaal met gehandicapten. En patiënten in een inrichting als Zonhoven waren toch ook gehandicapt, althans voor een tijd. Bovendien had ze mensenkennis, dat stond ook in haar getuigschrift. Ze zou hier een nieuw leven beginnen. Ze kreeg een eigen kamer en die kon ze net zo inrichten als ze zelf wilde. Van haar eerste salaris ging ze planten kopen en ze had al een vriend die weet had van haar verdriet. Die stond buiten het bloemperk te schoffelen en die zure tuttebel tegenover haar kon haar die vriend niet afnemen en die bitse dokter ook niet.
Ze hoorde nog zijn stem: ‘We zijn hier niet om het de patiënten naar de zin te maken, maar om bij te dragen aan hun genezing!’
Dat was ze ook precies van plan. Ze zou bijdragen aan hun genezing door het hun naar de zin te maken. Ze had nooit moeilijke boeken over psychologie gelezen, maar ze wist dat zulke mensen alleen maar beter kunnen worden, als ze het naar hun zin hebben. Dat was iets dat zeker was. Zelfs haar oudste broer kon verstandig praten als ze gezellig uit waren of als ze chinees hadden gehaald. En als zij verging van de buikpijn elke maand, dan zette ze fijne muziek op en dan voelde ze bijna niks. Mensen moesten het veel meer naar hun zin hebben.
Misschien kwam er eens een moment, waarop ze dat zou durven zeggen tegen deze verzuurde vrouw, die na een lange stilte opstond en wat onzeker zei: ‘Als u nu met me meekomt, dan zal ik u uw kamer wijzen.’
| |
| |
Het was een hok van twee bij drie meter, maar door het raam zag ze de tuin en die muren waren nu van haar en er kon geen vader, niemand door naar binnen, als zij het niet wilde, want er stak een sleutel in het slot. Haar eigen sleutel, een sleutel voor Jannie van Poelgeest!
Hier in deze kleine witte kamer zou ze het verleden kunnen opsluiten, alles van vroeger. En niet alleen wat ze in haar tas en haar koffer had zitten, maar ook wat in haar hoofd zat. Er was een diepe muurkast, zag ze en ze zou kunnen gaan sparen voor een bureautje met lades, waarin ze alles zou kunnen opbergen wat haar aan de prettige dingen van vroeger herinnerde: de doos met ansichten die ze gespaard had en waarbij ze kon dromen dat zij die vreemde landen bezocht en dat iedereen daar voor haar klaarstond (Was er nog iets van uw dienst, mevrouw? Wat heeft u een dure jurk aan! Wilt u deze wijn ook eens proeven?); de foto's van de vakanties vroeger, waarin haar vader altijd deed of hij een modelvader was en met haar broertjes op het strand speelde, terwijl haar moeder in een ouderwets badpak lag te vervellen en haar man steels naar hun dochter keek, die zijn kleine meisje niet wilde zijn en dat in de vakantie ook niet hoefde, omdat dat niet kon met zijn vijven in één tent, ze koos altijd de verste hoek, naast haar imbeciele broer; de vergeelde foto van haar in badpak die een neef had gemaakt en had laten uitvergroten om in te sturen voor een vakantiefotowedstrijd, wat ze niet gewild had, omdat ze er veel te dik op stond.
Die foto lag al jaren in de kast op haar slaapkamer en ze had hem eerst niet willen meenemen, maar haar oudste broer, die ze het laatste weekend dat ze thuis was had opgehaald uit de inrichting, had hem gevonden toen hij haar onhandig en luidruchtig had proberen te helpen met opruimen.
‘Dat is mijn mooie zus moet je ook meenemen.’
Nu stond ze met de grote strandfoto in haar handen en vroeg zich af wat ze ermee moest. Nu ze zoveel ouder was, kon ze hem zonder meisjesachtige gêne bekijken en zich zelfs voorstellen, dat haar neef er een prijs mee had denken te winnen. Die neef
| |
| |
was nu al jaren getrouwd met een meisje zo plat als een dubbeltje en zo bazig als een bootsman.
Ze legde de foto onder in de kast waar ze haar kleren ophing. Ze zou wel zien wat ze met dat stuk verleden aan moest. Toen ze al haar spullen had opgeruimd en de lege koffer onder het ijzeren bed schoof, was ze op een vreemde manier opgetogen. Niemand kende haar hier, niemand wist van papa's kleine meisje, haar verleden bevond zich enkel in deze kamer, die ze kon afsluiten, en als ze morgenvroeg haar werk in de kliniek zou beginnen in het nieuwe, spierwitte schort dat in de kast hing, kon niemand meer aan haar zien wie ze geweest was. Tot nu toe had ze heel haar leven rekening moeten houden met anderen, voor anderen moeten klaarstaan en moeten goedvinden dat niemand zich ooit afvroeg wie zíj werkelijk was en wat zíj met haar leven wilde. Niet dat ze het erg vond om voor anderen klaar te staan. Dat was het enige wat ze kon, want doorgeleerd had ze niet en tekenen of musiceren en zingen kon ze niet. Alleen met opstel was ze wel goed, had een leraar op school haar eens gezegd, maar wat moet je nu opschrijven van zo'n leven als het hare? Ze vond het fijn om voor anderen te zorgen, maar dan wilde ze van nu af die anderen wel zelf een beetje kunnen uitkiezen. Dat had ze zich heilig voorgenomen toen ze een paar dagen geleden afscheid nam op het dagverblijf.
De mongolen hadden gehuild, maar tot Jeroen, die verwezen naar het plafond staarde, luisterend naar onzichtbare muziek in zijn schuddende hoofd, drong het niet door. Marijke zat weer tussen haar lappen op de grond met een oude beha over haar trui heen en met een pop die ze met een oude tandenborstel bewerkte, want kindertjes moeten tandjes poetsen en zij kreeg ook een kind.
‘Dag Marijke, ik ga weg. Krijg ik een zoen van je?’ had Jannie gezegd, maar Marijke had de pop in een hoek gesmeten en geschreeuwd: ‘Je mag geen zoen, want dan krijg je een kind van zoenen en ik heb een beha!’
‘Staat je mooi’, zei Jannie. En toen ze in een opwelling, want in het werk mocht je niet te intiem worden met de pupillen, het
| |
| |
grote kind tegen zich aandrukte, voelde ze toch twee natte lippen op haar wang.
Henk wilde ook wat zeggen en stootte wanhopige klanken uit die niemand verstond, maar ze begreep dat hij afscheid van haar wilde nemen. En net toen ze bij hem was om zijn stuurloze, wild gebarende armen beet te pakken, hoorde ze bijna volledig verstaanbaar: ‘Lekker kut!’
En ze wist dat hij dit keer niet Marijke bedoelde, maar dat hij háár daarmee het beste wenste. En hij raakte zo opgewonden toen zijn weerbarstige handen in de hare rustten, dat hij nog één keer een plas onder zijn stoel produceerde, een kampioensplas! En toen ze over de grond kroop om voor het laatst zijn genegenheid op te dweilen, zei een van de mongolen, die vlak tevoren nog gehuild had om haar vertrek, tegen een ander: ‘We krijgen lekker een nieuwe juf!’
Toen kwamen, zonder dat ze het wilde, de tranen, die op de grond lekten en zich vermengden met de plas van Henk die ze aan het opdweilen was.
Op dat moment kwam de directrice binnen en zei verbaasd: ‘Juffrouw Jannie, u hoeft toch, nu u bij ons weggaat, niet meer te werken hier en zeker niet over de vloer te kruipen om de viezigheid van Henk op te ruimen.’
Ze was overeind gekomen en had timide gezegd, alsof ze betrapt was op iets dat volstrekt niet mocht: ‘Ik hielp alleen maar even en het is geen viezigheid.’
En de directrice zei met de onvriendelijke stem van vrouwen die met hun werk getrouwd zijn bij gebrek aan een geliefde: ‘U wilt ook altijd helpen.’ En zonder haar verder nog aan te kijken, kefte ze tegen Marijke: ‘Meisje, doe onmiddellijk dat vieze ding uit!’
Ze bedoelde de versleten beha en Marijke, rekenend op de solidariteit van juffrouw Jannie, sputterde: ‘Dat is geen vieze, want de juffrouw vindt hem mooi.’
Pas toen ze weer buiten was, besefte ze dat dit de eerste keer was, dat Marijke blijk gaf van enig geheugen.
Daarna was ze nog langs de zaak gelopen waar ze gewerkt had
| |
| |
en hele dagen vleeswaren moest snijden en gehakt moest draaien. Ze keek naar binnen en zag aan de kassa een herdruk van zichzelf zitten. Daarachter, waar nu een delicatessenafdeling was, had die chef elke dag om haar heen gedraaid en als hij de kans kreeg, haar aangeraakt, tot hij steeds brutaler werd en openlijk begon te flirten. Ze was nog te jong, maar misschien had ze het niet zo erg moeten vinden dat een andere kerel dan haar vader iets met haar wou, ook al was hij getrouwd en had hij kinderen, omdat een getrouwde man met kinderen die op een jong meisje valt, eigenlijk minder raar is dan een vader die niet van zijn eigen dochter kan afblijven. Maar alles wat naar seks zweemde, stond haar toen zo tegen, dat ze als de dood was wanneer die chef om haar heen draaide, in steeds kleinere kringetjes, zoals een woerd om zijn vrouwtje zwemt, dat had ze eens gezien in de stadsvijver, maar eenden zijn monogaam had ze op school geleerd. Die chef was dat niet, want op een stille morgen, toen er bijna geen klanten in de winkel waren, had hij zich niet kunnen beheersen en haar meegetrokken naar het kantoortje. Ze was vreselijk gaan gillen, toen hij haar met één hand de mond wilde snoeren en met de ander haar blouse open scheurde en in haar beha greep.
Op dat moment was een zonderlinge, zwaargebouwde man, die ze wel vaker in de zaak gezien had, ineens door de matglazen deur binnengekomen. Hij sloeg haar chef met één zwaai van zijn grote armen tegen de grond en zei bijna fluisterend tegen haar: ‘Nu doet deze onverlaat je niets meer.’
Even later stonden haar collega's geschrokken om haar heen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg een van hen die bezorgd op haar toe kwam en probeerde haar blouse dicht te doen, maar de knopen lagen overal verspreid op de vloer.
‘Wat er gebeurd is,’ zei een ander verontwaardigd, ‘dat kun je toch zien! Die smeerlap kon zijn handen weer eens niet thuishouden.’
En zij, het slachtoffer, stond nog te trillen op haar benen en het drong te laat tot haar door dat haar zonderlinge redder al weg was. In een impuls wilde ze hem achternagaan, maar hij was
| |
| |
al langs de nu onbemande kassa's naar buiten gelopen en ze kon hem moeilijk in haar kapotte blouse over straat nalopen. Er stonden trouwens klanten te kijken.
‘Hij is al weg’, zei ze timide.
‘Oh dat is een rare,’ zei een oudere collega, ‘die komt hier elke week koffie kopen, altijd hetzelfde merk en hij windt zich vreselijk op als we het niet hebben, maar soms komt hij maanden lang niet, omdat hij dan is opgenomen, want hij schijnt niet goed bij zijn hoofd.’
En terwijl Jannie probeerde met een speld die een andere collega haar gegeven had, haar blouse te sluiten, kwebbelde het mens verder: ‘Volgens mij komt hij alleen maar om naar de meisjes te kijken. Hij was er natuurlijk zo vlug bij, omdat hij naar Jannie stond te gapen. Dat doen alle kerels en het schaap weet het zelf niet.’
‘Hij heeft haar toch maar gered’, zei de collega van de speld, die even hard geschrokken was als Jannie zelf.
Haar chef was intussen overeind gekrabbeld en voordat hij iets kon zeggen of doen, zei zij poeslief en ze was zelf verbaasd dat ze ineens zo kalm kon zijn: ‘Ik neem ontslag, dat vindt u zeker wel goed?’
Toen pakte ze haar jas van de kapstok in het kantoortje en liep even later op straat, onwillekeurig rondkijkend of ze haar redder misschien nog ergens zag. En ze merkte pas dat er een oude dame naast haar kwam lopen, toen die samenzweerderig zei: ‘De meneer die u gered heeft, ken ik, hoor. Hij woont bij mij in de buurt, maar ik weet niet precies zijn adres. Ze noemen hem “de grimeur”, waarom weet ik niet. Het is in elk geval een rare. Maar nu moet ik hier rechtsaf. Dag juffrouw.’
Zij was verder naar huis gelopen, waar haar moeder paniekerig vroeg, toen ze haar jas uitdeed: ‘Wat ben je vroeg en wat is er met je blouse?’ En ze vertelde haar het hele verhaal, zonder te huilen of emotioneel te worden, net of ze over iemand anders praatte.
‘Wat ga je nu doen,’ vroeg haar moeder die natuurlijk alleen maar bang was dat ze nu geen kostgeld meer zou betalen, ‘je
| |
| |
moet toch werk hebben, want je vader...’
‘Wees maar niet bang, ik zoek heus wel ander werk, maar niet meer in een winkel en ergens waar geen kerels zijn.’
Moeizaam was haar moeder overeind gekomen uit haar stoel.
‘Alsof je dat tegenwoordig zo makkelijk vindt. En je zult wel aanleiding hebben gegeven. Zoals die jonge meisjes er tegenwoordig soms bijlopen!’
Toen werd ze pissig, omdat haar moeder er niks van snapte.
‘Moet ik dan soms als een tut naar de zaak of mijn borsten eraf snijden? Had je dat graag?’
Ze was ineens zo kwaad, dat ze vergat te zeggen wat ze eigenlijk had willen zeggen, toen ze nog onderweg was naar huis: dat haar eigen vader geen haar beter was dan die chef en dat ze thuis ook beter ontslag kon nemen en nooit meer terugkomen.
Haar moeder schrok van haar uitval en deed wat ze altijd deed, als ze een situatie niet aankon: naar de keuken gaan om een pot thee te zetten.
‘Wie was die man eigenlijk die je te hulp schoot?’ vroeg ze nieuwsgierig toen ze haar later een kop thee inschonk.
‘Weet ik niet,’ zei Jannie, ‘ze noemen hem “de grimeur”, waarom wist die oude dame ook niet.’
‘Je moet het maar niet tegen je vader vertellen,’ zei haar moeder even later, ‘je weet hoe hij is.’
En dochter Jannie had eens diep gezucht. Ze zou niks tegen haar vader vertellen, want ze wist hoe hij was en dat zou ze nog jaren weten.
Terwijl ze met die strandfoto in haar handen stond en toen ze daarna al haar spullen inruimde, werd ze zo bestormd door haar herinneringen, dat Jannie de eerste nacht in haar eigen kamer toch weer droomde van het graf waarin haar vader zonder kleren in de natte modder lag met blauwe kloten en rooddoorlopen ogen en er stonden allemaal achterlijke broertjes omheen die in de kuil spuugden. Op dat moment begon het vreselijk te waaien en de dode bladeren van de bomen waaiden in het graf
| |
| |
tot het lijk van haar vader bedolven was onder een vacht van gele, bruine en rode bladeren. En al die broertjes sprongen tegelijk in de grafkuil en gooiden handen vol bladeren naar elkaar, terwijl ze naar hun zusje riepen: ‘We trappen hem dood, we trappen hem dood, we trappen hem hartstikke dood, die vieze vuilak, die vieze zuiplap!’
En meneer pastoor die, zoals altijd in haar droom, in het Latijn haar vader naar de eeuwige verdoemenis stond te praten, zei dat ze onmiddellijk uit de groeve moesten komen en braaf hun zusje een hand moesten geven totdat de plechtigheid voorbij was. Haar broertjes klauterden uit de kuil, de dorre bladeren in hun haren en op hun schouders, en vroegen haar of ze hun neus wilde vegen, maar ze had maar één zakdoek. Toen trok de pastoor zijn witte superplie uit en scheurde hem in kleine, vierkante lappen. Ze veegde al die broertjes de neus, maar toen de laatste en enig echte broer aan de beurt was, zag ze het witte lijk uit de kuil omhoog komen, niet meer naakt, maar in een wit gesteven verpleegstersschort en de bloeddoorlopen ogen veranderden in de kille ogen van zuster Couperus die, zonder haar een blik waardig te keuren, streng tegen haar broertje zei: ‘We hebben hier bepaalde regels waar een ieder zich aan te houden heeft.’
En de zuster duwde hem in de kuil waarin hij niet op het lijk van haar vader, maar boven op haar dode moeder terecht kwam, die de rozenkrans bad. Toen begon Joop, de simpele knecht, die in een vuurrode toog naast de pastoor stond, hard in zijn handen te klappen en daar werd ze wakker van. Waar haalde haar droom een rode toog vandaan op een begrafenis, dacht ze nog. En langzaam drong het tot haar door dat ze in haar eigen kamertje op Zonhoven lag en ze was helemaal niet bang of paniekerig, zoals ze thuis altijd geweest was, wanneer ze uit zo'n nachtmerrie ontwaakte. De zon scheen trouwens door het raam en dat haar vader veranderd was in zuster Couperus, vond ze wel vreemd, maar niet eng. Hoewel ze niet geschoold genoeg was om die rare versmelting van mensen in haar geest te snappen, voelde ze dat ze de strijd tegen haar vader, die met zijn
| |
| |
dood een ongelijke strijd geworden was, nu zou kunnen winnen. Als die zuster inderdaad zo'n kreng was als ze leek, kon vaders kleine meisje door dat mens te haten in plaats van haar vader, hem eindelijk het hoofd bieden. En dat was geen akelig, maar een prettig gevoel.
Ze keek naar de deur en toen ze de sleutel in het slot zag steken, wist ze met zekerheid, dat Zonhoven nu haar thuis was, ook al kende ze, behalve de dokter, de zuster en die simpele knecht, die onder de kastanjeboom haar koffer had zitten uitpakken, nog geen huisgenoten. Ze liep naar het raam om het vroege zonlicht op haar huid te voelen en toen wist ze weer dat ze gisteren ook die vreemde meneer Roberts ontmoet had, want ze zag de lange, schrale man voorovergebogen en zeer snel over één van de paden in de tuin op en neer lopen, als een priester die zijn brevier zo vlug mogelijk uit wil hebben. Hoewel hij liep alsof hij in een boek las, waren zijn handen leeg. Maar op de bank die hij steeds op de heen- en terugweg passeerde, zat een gebaarde man in een ouderwetse regenjas, hevig knikkend, in een lijvig boek te lezen. Vanuit haar raam gezien, leek het net of de snel lopende magere man de zinnen uit het boek van de man op de bank, uit het hoofd opzegde, terwijl de ander telkens knikte dat het goed was, want toen de man met de baard het boek op zijn schoot sloot, hield ook de magere man op met lopen.
Jannie zei tegen zichzelf, dat het toeval moest zijn. Ze zag iets anders dan er gebeurde. En ze begreep nog niet hoe belangrijk het was in een kliniek als Zonhoven te vertrouwen op wat je zag gebeuren, ook al gebeurde er iets anders. Op dat moment genoot ze alleen maar intens van de stomme film die zich voor haar ogen ontrolde: de magere man die Roberts heette, die een denkbeeldige hoed afnam voor de man met de baard in de verschoten regenjas en toen naast hem ging zitten, waarna beiden niet meer bewogen, alsof de film even stilstond, totdat Joop, de tuinknecht die gisteren haar koffer gedragen had, op de twee mannen kwam toe huppelen en hun met wild schuddend hoofd klaarblijkelijk vertelde dat hij een nieuwe zuster
| |
| |
had, want de magere meneer Roberts kwam overeind en richtte zich naar het venster waar zij stond - in haar onderjurk, besefte ze ineens gegeneerd - en nam weer een denkbeeldige hoed af, terwijl hij potsierlijk diep, als in een ouderwets toneelstuk, een buiging maakte.
En Jannie, de nieuwe zuster, wist op dat moment met grote zekerheid dat ze welkom was. En ze zwaaide vanachter het raam naar de drie gestalten in de tuin, van wie alleen de simpele ziel die Joop heette en haar verdriet had uitgepakt, nog reageerde. Hij begon plomp een indianendans onder haar raam, maar hield er abrupt mee op, toen er beneden uit het gebouw een zeer fors gebouwde man met gemillimeterd haar op hem afkwam en ruw iets gebaarde, waarop Joop ineen dook en zich snel uit de voeten maakte.
Later zou ze deze mensen allemaal van naam leren kennen en als persoon leren waarderen. Er was geen groter verschil denkbaar dan tussen Joop, de eenvoudige en goedlachse knecht, die al zijn impulsen volgde maar daarvoor meestal het verkeerde moment uitkoos, en broeder Rob, die vanuit een te strenge opvoeding zijn gebrek aan mannelijkheid en zijn geringe intelligentie weigerde te accepteren en beide uitleefde op de patiënten, tot wie hij gemakshalve Joop ook rekende die hij met sadistisch genoegen kon vernederen en kwetsen, want hij was volgens meneer Wolf, die dat kon weten, te laat geboren om kampbewaker te kunnen worden. Al heel snel zou zuster Jannie aanvoelen, zonder het te kunnen begrijpen of te kunnen formuleren, dat het inhumane regime op Zonhoven de optelsom was van het cynisme van dokter Sneek, de gevoelloosheid van zuster Couperus en de wellust van broeder Rob en dat de drie die ze die morgen uit het raam van haar kamer zag, precies het omgekeerde vertegenwoordigden. Het cynisme van dokter Sneek was niet bestand tegen de scepsis van een agnosticus als Dr. Roberts, de onhandige geleerde met zijn lijzige stem. De gevoelloosheid van zuster Couperus stak schril af tegen de overgevoeligheid van meneer Ramakers, de man in de oude, lange regenjas waaronder hij zijn dromen verborg. En dat lieve, logge lijf van Joop, die
| |
| |
eigenlijk Jean-Luc heette, was voor broeder Rob een steeds verschijnend mene tekel. Dat woord zou meneer Roberts haar ooit uitleggen.
Maar ze kende die kleurrijke lieve mensen en die kleurloze nare mensen nog niet toen ze op haar eerste morgen in Zonhoven uit het raam van haar kamer neerkeek op de rosse pleeborstel van broeder Rob, die Joop op de vlucht joeg, terwijl die juist voor haar een dans opvoerde.
Ze moest zich snel wassen en aankleden, want vandaag begon ze een nieuw leven als verpleeghulp in een kliniek voor psychiatrische patiënten en vanavond zou ze een brief naar haar oudste broer in de inrichting schrijven over alles wat ze die eerste dag zou meemaken. Hij zou er niets van begrijpen, maar ze had het beloofd toen ze de laatste keer in het tehuis bij hem op bezoek was en daarna nog eens, toen hij haar dit weekend had helpen inpakken door alles weer uit te pakken. En twee keer beloofd is pas echt beloofd! Hij had erbarmelijk gehuild dat ze niet zover weg moest gaan, en ze had hem getroost dat het toch niet ver was, niet veel verder dan waar ze nu woonde.
Maar hij had gezegd met de logica die mensen als hij eigen was: ‘Het is wél ver, want ik kan dan toch niet bij jou komen.’
‘Ik zal je heel vaak schrijven’, was het enige wat ze daarop kon zeggen.
En hij snotterde verdrietig: ‘Ik kan niet eens lezen.’
Toen had ze zijn hoofd beetgepakt en wild door zijn stugge haar gewreven.
‘Je kunt wél lezen. Als je goed je best doet, kun je het lezen. Je hebt toch al zo goed lezen geleerd.’
Maar ze wist dat ze kletste als een wereldvreemde schooljuf, dat ze zichzelf en hem voor de gek hield. Die schapen zijn volwassen en leren lezen uit boekjes die niet meer onthullen dan dat Kees in de wei is en Mies boos op moe.
Die malle broer van haar zou haar brieven nooit kunnen lezen, al schreef ze nog zo eenvoudig. Ze hoopte maar, dat er in de inrichting iemand was die hem haar brieven zou willen voorlezen én elke avond een verhaal. Daar was hij aan gewend.
| |
| |
Thuis had zíj hem altijd moeten voorlezen, vooral na de dood van haar moeder, toen hij bijna niet kon slapen of midden in de nacht paniekerig wakker schrok, schreeuwend om zijn moeder. Hij snapte al zo weinig van het leven, hoe kon hij dan de dood er nog bij snappen? En dus las zij hem elke avond voor. Uit een boek dat alleen in haar hoofd zat, de raarste sprookjes met de knapste prinsen en de gemeenste heksen, de slimste kabouters en de liefste feeën, die allemaal de plaats van de dood in zijn malle hoofd moesten innemen. En terwijl ze vertelde, voelde ze al de handen van haar vader en rook ze zijn zure adem, want elke avond, als haar broers sliepen, wilde hij zijn gerief.
‘Je leest nooit meer voor’, mokte haar broer, een paar dagen na de dood van haar vader.
En dat was zo, drong het ineens tot haar door. Sinds die dag vertelde ze hem haar verhalen niet meer, net of de reden ervoor, dat ze zelf haar gedachten wilde afleiden van wat elke avond onherroepelijk als een gruwelsprookje dreigde, met zijn dood was weggevallen. In die verhalen, welke ze aandikte en grotendeels herschreef terwijl ze voorlas, projecteerde ze haar angst en woede in al die gemeneriken die jonge meisjes bedreigden, zelfs al waren die meisjes mooie prinsessen en woonden ze in een kasteel en niet in een volkswoning met een trap waarvan de treden kraakten als hij 's avonds uit de kroeg kwam en wankelend en lawaaierig naar boven liep.
‘Waarom lees je nooit meer voor?’ vroeg hij nog eens.
‘Omdat het sprookje uit is’, zei ze, wetend dat hij haar niet kon begrijpen. Er waren toch altijd sprookjes, want als het ene uit is, begint het volgende.
‘Dan wil ik nog een sprookje’, had hij gezeurd, toen ze zijn neus had gesnoten en hem ondergestopt.
Dat andere sprookje had ze verteld, toen ze hem naar de inrichting gebracht had, omdat de voogdijraad zo beslist had over de volwassen imbeciele wees die hij nu was. Hij had niet willen slapen in dat vreemde stalen bed, in een zaal waar nog meer kinderen van boven de dertig sliepen. En daar had ze nog
| |
| |
één keer, waar die andere grote kinderen bij waren, een bijna helemaal zelf verzonnen sprookje verteld dat ontzettend veel leek op de dromen die ze vóór die tijd altijd had, alleen heette haar vader nu Blauwbaard en de krakende trap waarover het touw gespannen was, had ze veranderd in een stenen wenteltrap van duizend treden, waar die Blauwbaard van haar helemaal af viel, tot hij in stukken en overal bloedend, morsdood bleef liggen vóór de prachtige open haard in de grote zaal van het kasteel, waar de koningin in een spierwit doodshemd blokfluit zat te spelen. En Jannie hoefde niet naar het politiebureau om aan te geven dat hij doodgevallen was. Er kwam gewoon een lakei met een gouden veger en die veegde de boel bij elkaar, terwijl de dode koningin gewoon blokfluit bleef spelen, alleen een stuk valser. En Jannie, die zolang Zuster Anna Ziet Ge Nog Niets Komen heette, stond boven aan de trap te lachen, maar niet alléén, er stonden wel honderd prinsessen in prachtige lange kleren, die allemaal precies op haar leken. Ze was een heleboel prinsessen tegelijk. En toen de twee broers van Zuster Anna kwamen aanrijden op witte paarden om Blauwbaard te doden, was dat niet nodig, want hij was al hartstikke morsdood.
‘Net goed!’ zei haar broer, toen het uit was en al zijn simpele zaalgenoten beaamden dat.
‘Nu moet ik gaan’, zei Jannie en toen ze haar broer bij het afscheid beloofde te zullen schrijven, dacht ze nog dat ze hem in die brieven sprookjes zou vertellen, maar nu ze in Zonhoven was, waar ze Joop voor haar had zien dansen en waar ze meneer Roberts in de tuin had zien brevieren zonder brevier, wist ze dat de werkelijkheid veel mooier was om over te schrijven. Joop was een simpele ziel, die zeker zou veranderen in een prins, en meneer Roberts was vast en zeker de wijze tovenaar, de zuster de enge heks en de dokter dat wist ze nog niet, misschien een gemene kabouter die giftige drankjes maakte, diep onder de grond, maar dat ze zelfde bevrijde prinses zou zijn, dat was zo goed als zeker, want toen ze gisteren dit kamertje binnenkwam, was haar vrijheid immers begonnen. Eindelijk zou ze alleen aan zichzelf hoeven denken, meer niet. Haar broers waren bij haar
| |
| |
weg en de kinderen van het dagverblijf hadden nu een andere verzorgster, die de buien van Marijke moest opvangen en de plas van Henk opdweilen of het achterhoofd van Jeroen verzorgen, als hij het weer had stuk gebonkt tegen de muur. Ze had, toen ze het de eerste keer meemaakte, aan de directrice gevraagd waarom ze het arme jong niet een dikke muts met watten erin of desnoods een helm gaven, dan kon hij zichzelf geen pijn doen, maar de directrice had haar aangekeken met een gezicht van: die komt pas kijken, en nogal uit de hoogte gezegd: ‘Jeroen moet zélf leren, dat hij dat niet kan doen.’
En Jannie had op dat moment gedacht, want ze kwam pas kijken, dat dat dan zeker de goede aanpak was, al had ze een andere in haar hoofd. Hoe kon je een autistisch kind nu leren om niet autistisch te zijn?
Sinds ze er afscheid genomen had, dacht ze eigenlijk meer aan de pupillen van het dagverblijf dan aan haar eigen broers, gek genoeg, want het waren toch haar broers, al zat de een in een strafinrichting en de andere in die andere inrichting, die net zo goed een straf was, vond ze, met die grote slaapzalen en die kale gangen. De jongste had zich helemaal van haar afgekeerd sinds ze hem hadden opgepakt en opgesloten. Eerst dacht ze dat het een reactie was en dat hij stoer wilde doen, zich een houding wilde geven, omdat hij niet wilde toegeven dat hij stom was geweest en de verkeerde kameraden had gehad, maar later besefte ze, dat hij echt van niemand meer iets wilde weten. Ze snapte wel waarom hij zo verbitterd was. Het joch had evenmin als zij een echte jeugd gehad of normaal kunnen opgroeien. Hij was een gauwdief en zij was vaders eigen kleine meisje, noem dat maar eens normaal! Alleen de oudste, die echt abnormaal was, had geen last van een opvoeding, omdat hij goddank zeer moeilijk opvoedbaar was. Voor hem was het leven een sprookje dat zijn zus hem 's avonds vertelde, vol enge en spannende, lieve en stoute dingen, die ze voor hem zou opschrijven en dan moest hij het lezen maar dat kon hij niet, alleen van jan op de wip en kip in het hok.
Lieve Albert (ze had nooit gesnapt hoe haar ouders zo'n
| |
| |
geleerde naam aan zo'n leeg hoofd hadden kunnen geven, maar het schijnt dat je het pas na maanden merkt dat een baby niet normaal is), ik ben goed aangekomen in Zonhoven en de hoofdzuster hier is wel een secreet, maar ik denk toch dat ik het hier naar mijn zin zal hebben. Ik ben hier nu een dag en ik ken al een paar namen. Meneer Roberts is een hele magere, lange man, die volgens mij erg geleerd is. Ook is hier iemand die jij heel aardig zult vinden en van wie je misschien wel het vriendje zou willen zijn. Die heeft gisteren mijn koffer de verkeerde kant op gedragen, want hij wilde eerst zien of er veel verdriet in zat. En vanmorgen heeft hij als een beer voor me gedanst, want hij is nogal plomp gebouwd en hij heeft ook naar me gezwaaid. Dat is toch hartstikke veel voor één man op één dag, vind je ook niet? De hoofdzuster is niet aardig, ze is meer een kreng, maar dat schreef ik je al. Ik zeg maar zo: je kunt niet alles hebben! Dat heb jij tenslotte ook niet. Daarom zul je nog wel veel huilen. Dat geeft niet, want huilen gaat vanzelf over, als je tranen op zijn. Dat weet ik omdat een knappe prins me dat heeft verteld. Die leefde lang geleden in een glazen paleis dat zo ontzettend groot was, dat hij pijn aan zijn voeten had als hij van de slaapkamer naar de eetkamer liep om te gaan eten, of van de eetkamer naar de vergaderkamer was gelopen om te vergaderen en dan weer terug naar de eetkamer, want die vergaderingen duurden zo lang dat je er honger van kreeg. En hij kon nooit gaan zitten, omdat de man die het grote paleis gebouwd had, de zitkamer vergeten was, er was wél een slaapkamer, maar die kon alleen 's nachts open. Dus die prins was zo moe van al dat lopen en hij had zo'n verschrikkelijke pijn aan zijn voeten, dat hij er vreselijk om moest huilen, hele dagen achter elkaar, weken lang, tot hij op een morgen merkte dat zijn tranen op waren van al dat huilen, maar hij was nog steeds verdrietig, dus beval hij
zijn bedienden hem honderdmiljoenduizend glazen limonade te laten drinken, maar hij kreeg zijn tranen niet terug, ze waren op. En dat was maar goed ook, want dan hoefde hij ook niet verdrietig te zijn. Zonder tranen is er niets aan, aan verdriet! Dan kun je beter geen verdriet hebben. Dat vond die prins die
| |
| |
geen tranen meer had, ook. Alleen zat hij nog steeds in dat grote glazen paleis zonder zitkamer, maar met een vergaderkamer die heel ver van de eetkamer was en hij dacht aan de pijn in zijn voeten. Als er nu nog stoelen in de eetkamer en de vergaderkamer hadden gestaan om tussendoor op uit te rusten, maar die waren er ook niet. Hij moest staande vergaderen en staande eten, wat niet meeviel als er veel onderwerpen waren om over te vergaderen of veel eten als je bijvoorbeeld jarig was. Gelukkig was er een ontzettend mooie en heel lieve, slimme fee en die gaf hem een paar rolschaatsen, zodat de prins zonder moe te worden en zonder pijn aan zijn voeten te krijgen, elke morgen van de slaapkamer naar de eetkamer kon rolschaatsen en weer terug met zo'n vaart, dat alle kamerdames en schildwachten geschrokken opzij sprongen. En de prins moest zo lachen om hun angstige gezichten dat hij nooit meer aan huilen gedacht heeft. Hij moest wel met de slimme fee trouwen, want die had hem tenslotte die rolschaatsen gegeven, die was ook niet gek! En ze kregen natuurlijk heel veel kindertjes, die nooit huilden. En dat hoef jij ook niet meer te doen, Albert, want als ik een zondag vrij heb, kom ik je halen en laat je hier alles zien. Dan gaan we in de tuin wandelen of onder de kastanjeboom zitten en vertellen elkaar alles. Er is hier namelijk een grote kastanjeboom met wel duizend kaarsen, die elke morgen door de zon worden aangestoken. Dat zag ik vanmorgen door het raam, toen die aardige man voor me aan het dansen was. Jammer genoeg kwam er wel een gemene broeder, die hem wegstuurde, maar dat heb je in sprookjes ook, dat er een gemene rotvent is of een pestwijf. Die krijgen we heus wel klein. De groeten van je zus Jannie.
Diezelfde avond toen ze, na een drukke dag, waarin zuster Couperus de hele tijd achter haar aan zat en haar de gekste karweitjes liet opknappen, eindelijk stilletjes, om niemand wakker te maken want het was al laat, naar beneden liep om de brief aan haar broer te posten, stak zuster Couperus ineens haar hoofd om een deur en fluisterde geërgerd: ‘Wat doet u nog zo
| |
| |
laat op de gang?’
‘Gewoon, een brief posten. Ik heb een brief aan mijn broer geschreven’, zei ze zo beleefd mogelijk, terwijl ze dacht: waar bemoeit dat mens zich mee?
‘Geeft u mij die brief maar’, zei de zuster pinnig alsof ze tegen een kostschoolmeisje sprak, ‘en gaat u maar terug naar uw kamer.’
Jannie zag nu pas dat het mens haar hoofd vol papillotten had en dat was zo'n gek gezicht dat ze er overmoedig van werd en haar meerdere toevoegde: ‘Nee hoor, ik wil hem zelf posten, omdat ik nog even wat wil wandelen vóór ik naar bed ga, maar ik beloof dat ik zachtjes zal doen.’
Ze wachtte het antwoord van de hoofdzuster niet af, maar liep met haar brief de trap af naar de hal. Bij de voordeur bedacht ze dat ze geen sleutel had, maar die zat nog in het slot. Met moeite kreeg ze de zware deur open en stak de grote, ouderwetse sleutel bij zich.
Het was een aangename, frisse voorjaarsavond en de volle maan scheen tussen dunne flarden wolken. Ze liep naar de brievenbus bij het grote toegangshek en nadat ze haar brief gepost had, bleef ze even staan kijken naar het donkere gebouw waar ze nu woonde en dat zo mooi in een soort park gelegen was. Aan de ene kant van de oprijlaan stond in het gazon de grote kastanjeboom, waarvan de witte kaarsen in het licht van de maan goed te zien waren, en aan de andere kant lag een grote vijver vol waterplanten. Ze zag dat alleen het raam van haar kamer verlicht was. Iedereen sliep al, behalve de zuster, maar die had een kamer aan de achterkant en zou zo wel naar beneden komen om de deur af te sluiten en meteen háár te controleren. Jannie ademde diep de avondlucht in, wat een lekker gevoel gaf, en liep bijna dansend terug. Toen ze vlak bij de grote kastanje was, zag ze iets oplichten, een brandende sigaar of sigaret, en tegen de dikke stam van de oude boom ontwaarde ze twee gestalten. Ze kwam nog dichterbij en herkende Joop, de knecht, die met beide handen in zijn broek zat en toen hij haar herkende, opgewonden zei: ‘Ik heb een parijsvogel gevangen.’
| |
| |
Naast hem zag ze de magere gestalte van meneer Roberts, die een lange trek aan een grote sigaar deed en belerend de ander verbeterde: ‘Een paradijsvogel, goede vriend.’
De ronde knecht en de lange patiënt deden haar ineens denken aan een plaat uit een oud schoolboek van Don Quichot en zijn dikke knecht.
‘Met uw welnemen’, zei meneer Roberts kalm, ‘wil ik u wel verklappen wat wij beiden hier doen. Het is onze gewoonte, althans wanneer Joop daaraan behoefte heeft, 's avonds onder deze of een andere boom te zitten, terwijl onze vriend hier probeert zijn wondere vogel te vangen en ik onder het genot van een sigaar hem een verhaal vertel. Ik moge u wel verzoeken onze aanwezigheid onder deze boom niet aan de dokter of een zijner trawanten te verklappen, omdat dat ongetwijfeld zou betekenen, dat wij beiden een dergelijk avondlijk samenzijn zouden moeten ontberen.’
Hij had met zachte stem gesproken en het verbaasde Jannie dat hij het blijkbaar erg vanzelfsprekend vond, dat zij, hoewel verpleeghulp, hun geheim zou willen delen en niets tegen haar meerderen zou zeggen, wat ze ook niet van plan was, want ze vond het zelf spannend en zou het liefst bij hen komen zitten om naar een verhaal van deze zonderlinge maar aardige man te luisteren. En terwijl Joop naar haar grinnikte en steeds wilder in zijn broek greep, zei ze samenzweerderig: ‘Maar hoe komt u straks weer binnen, want ik heb de sleutel, en hoe komt u elke avond ongemerkt buiten?’
Meneer Roberts keek naar Joop en zei plechtig: ‘Zullen we het de zuster maar zeggen?’
Vervolgens wenkte hij haar dichterbij en fluisterde haar in het oor: ‘Wij maken gebruik van een kelderraam dat altijd open staat, omdat het niet goed meer sluit.’
‘Geheimpje’, zei Joop grinnikend.
Op dat moment wist Jannie, dat ze de dag tevoren het juiste voornemen had gemaakt: aan de genezing van de patiënten bij te dragen door het hun naar de zin te maken.
En opgewekt zei ze tegen de beide mannen onder de kastan- | |
| |
jeboom: ‘Ik moet nu echt gaan, want zuster Couperus weet dat ik alleen naar buiten ben om een brief te posten en misschien staat ze me wel op te wachten.’
‘Dat is niet ondenkbaar’, zei meneer Roberts, deed een trek aan zijn sigaar en knikte naar Joop: ‘Zullen we dan maar met het verhaal beginnen, mijn beste?’
Jannie liep terug naar de ingang en sloot de deur zorgvuldig achter zich om daarna op haar tenen naar boven te gaan. In de gang stak zuster Couperus weer het hoofd om de deur en zei met een zuinig mondje: ‘Daar heeft u wel erg lang over gedaan.’
Ze keek de verzuurde vrouw met de malle papillotten in het haar, recht in de visseogen - dat zag ze nu pas, dat ze die had - en zei dapper: ‘Het was heerlijk weer en volle maan, dus heb ik nog wat door de tuin gelopen en ik heb in de kastanjeboom wel duizend kaarsen geteld. Wat ik nog vragen wou, bent u een vis?’
‘Hoezo?’ vroeg de zuster achterdochtig.
‘Nou nee niks, dat vroeg ik me af. Ik ben zelf een leeuw, gek hè?’
En terwijl ze zonder verder acht te slaan op de verbouwereerde blik van de hoofdzuster, naar haar kamer terugliep, zei ze tegen zichzelf, alsof ze haar oudste broer een verhaal vertelde: ‘En onder de boom met de duizend kaarsen zat een aardige man een dikke sigaar te roken, terwijl zijn vriend zijn vogeltje wilde vangen.’
Toen ze op haar kamer was, deed ze het licht uit en ging voor het raam staan. Bij de kastanjeboom zag ze af en toe vaag het lichtende puntje van de sigaar en ze zwaaide naar de twee mannen, die haar niet konden zien, terwijl ze zich afvroeg wat meneer Roberts aan Joop zou vertellen en wat dit voor een vreemde kliniek was, waar een intellectueel ogende patiënt als deze meneer Roberts, samen met een imbeciele tuinknecht, door kelderramen klom om onder een kastanjeboom die knecht een verhaal te vertellen. En Jannie wist niet eens wat voor verhaal. Ze deelde met die twee een geheim waarvan ze de inhoud niet kende. Ze zuchtte en sloot de gordijnen. En terwijl ze zittend op de rand van het bed haar nieuwe schort losknoop- | |
| |
te, deed ze iets wat ze al jaren verleerd was. Ze sloot haar ogen en zei hardop: ‘Dankuwel lieve heer voor deze dag.’ Terwijl ze het zei, dacht ze tegelijk: je lijkt wel gek Jannie van Poelgeest! Maar er was vandaag zoveel vreemds gebeurd, dat ze zelf ook vreemd ging doen. Ze kleedde zich verder uit, kroop in bed en voordat ze in slaap viel, fantaseerde ze over een tweede brief die ze na vanavond haar broer zou kunnen schrijven, weer over die enge hoofdzuster, dat ze eigenlijk een vis was, over de lieve knecht, die voor haar gedanst had en die zonderlinge meneer Roberts, die blijkbaar zijn beste vriend was, want dat vergat ik je nog te schrijven, Albert, omdat ik de brief al gepost had toen het gebeurde. Ik liep door de tuin naar de kastanjeboom, je weet wel en daar zaten in het donker die meneer Roberts over wie ik je schreef en Joop die als een beer voor me gedanst heeft, tegen de dikke stam van die oude boom. Ze waren door een kelderraam gekropen, want Joop mocht luisteren naar een verhaal van meneer Roberts, terwijl die een geurige sigaar rookte. Maar ik kon niet meer horen wat voor verhaal, omdat ik hoognodig weer naar binnen moest, want zuster Couperus stond natuurlijk op de loer, met haar papillotten, net
een kerstboom! En ik vertel je nu wel van dat verhaal onder die boom, maar eigenlijk is het een geheimpje tussen mij en meneer Roberts met Joop. Ik lig al in bed en ben best wel vreselijk moe van de eerste dag hier, anders zou ik kunnen opstaan om door een kier van het gordijn te kijken of ik het brandende puntje van de sigaar nog zie oplichten, als een vuurvlieg in het donker, wat we op vakantie eens gezien hebben, weet je nog? Maar ik ben veel te moe.
|
|