| |
| |
| |
‘Je congnois tout, fors que moy mesmes.’
(‘Ik heb weet van alles, maar niet van mezelf.’)
françois villon, Ballade des menus propos
| |
| |
‘Wanneer de heren doctoren zouden weten in wat voor kwakzalverij hun voorgangers heilig geloofden, zouden zij zelf wat kritischer omgaan met de inzichten welke zij hun credo wanen.
Overigens dient men deze verwijzing naar de medische wetenschap slechts als exemplarisch te beschouwen. Mijn verwijt geldt een ieder die bezit, aanzien of kennis aanwendt om voor anderen te denken of te beslissen.
Wanneer onze machthebbers zouden weten welke excuses hun voorgangers bedachten om mensen hun wil op te leggen en als ze de kreten van pijn zouden kunnen horen waarmee dat gepaard ging, als ze de stank op de slagvelden zouden kunnen ruiken, zouden ze alleen al uit zelfbehoud en om hun geweten te sussen, geloven in de macht van het volk.’
dr. th.b.j. roberts: De Wet van Avignon; dissertatie Leiden, z.j.
| |
| |
| |
De bollen waarin het gaat sneeuwen wanneer men ze omdraait
| |
| |
Een grote platvoetbaviaan
Het psychiatrisch streekcentrum Zonhoven was maar een bescheiden kliniek met plaats voor ten hoogste dertig patiënten en enkele personeelsleden onder wie één behandelend arts, die meer tijd besteedde aan het schrijven van spraakmakende artikelen in het Tijdschrift voor Klinische Psychiatrie dan aan de zorg voor de patiënten, zodat die ofwel zichzelf moesten trachten te genezen dan wel liever ziek bleven, wat enkele hardnekkigen onder hen prefereerden, omdat het tehuis in een rustige omgeving gelegen was, met bossen, heidegronden en vennen waar in de zomer kleurige libellen trilden boven het donkere water, ver van het lawaai van de stad en de bemoeizucht van verwanten en vrienden.
Vanaf de provinciale weg liep oorspronkelijk alleen een door oude vlierstruiken overhuifd pad naar de zijingang van het gebouw en de bodemvegetatie onder die struiken woekerde zo welig, dat ze in de voorzomer oogde als een kleurig tapijt. In de tijd van dokter Sneek was er tevens dwars door de tuin, langs de vijver en de grote kastanjeboom, een geasfalteerde toegangsweg aangelegd naar wat toentertijd als hoofdingang diende.
Het was een streng bouwwerk, dat scherp contrasteerde met de lieflijke omgeving en dat, gedomineerd door de neogotische vensters van de voormalige kapel en de hoge dakschilden van de westelijke vleugel, het aanzien had van een klooster, omdat de zorg voor geesteszieken in de tijd van zijn ontstaan een zaak was van religieuzen, die godsvrucht even heilzaam vonden als medicijnen en gebed belangrijker dan onderling begrip of menselijk contact.
Tot enkele jaren na de grote wereldoorlog werd de kliniek, die toen nog Rooms-Katholieke Inrichting voor Geesteszieke Mannen heette en gewijd was aan de Heilige Cornelius, paus, belijder en patroon tegen stuipen en vallende ziekten, geleid
| |
| |
door de Broeders van het Goddelijk Woord, vrome maar wereldvreemde mannen in zwarte gewaden, die diep in hun gelovige hart meenden, dat krankzinnigheid een Straffe Gods of tenminste een noodlottige speling der natuur was, enkel te bestrijden met een veelvuldig beroep op de bovennatuur.
Toch bleken zij minder godvruchtig dan hun vrouwelijke collega's, de Arme Zusters van de Heilige Maria Hulp der Christenen, die meer dan vier uur van de twaalfurige werkdag doorbrachten in de naar boenwas en wierook ruikende kapel van de Rooms-Katholieke Inrichting voor Geesteszieke Vrouwen, Sinte Anna te Drieën, dichter bij de stad, om met hun schelle, hoge stemmen te bidden tot de Maagdelijke Hulp der Christenen, dat deze al die met krankzinnigheid gestrafte vrouwen zou willen vergeven, want Sinte Anna was er voor de vrouwen en Sint Cornelius voor de mannen.
Dat de Straffe Gods of de speling der natuur vroeg kon toeslaan dan wel geen rekening hield met uit die gestrafte zielen geboren zuigelingen, bleek uit de aanwezigheid van een bescheiden kinderspeelplaats met zandbak op het terrein van de vrouwenkliniek. Omdat Sinte Anna na de sluiting van de kliniek en na het vertrek van de vrome zusters naar geesteszieke vrouwen in Malawi en naar het Moederhuis in de provinciehoofdstad, ingrijpend was verbouwd en daarna dienst deed als buurtcentrum voor de kort na de oorlog gebouwde nieuwbouwwijk, werd de speelplaats van de ongelukkig geboren kleinen dankbaar gebruikt door de kinderen van het dagverblijf dat in het centrum gevestigd was en na een prijsvraag onder de bewoners de naam ‘Hummelhoek’ gekregen had.
Sint Cornelius had nooit een kinderspeelplaats gehad en ook geen zandbak, omdat geesteszieke mannen, zoals alle mannen, elders kinderen krijgen. Er lag alleen een onbestemde berg zand tegen de muur van het kerkhof, door de Eerwaarde Broeders ooit daar gedeponeerd voor het bestraten van de kruisweg in de tuin, wat nooit was doorgegaan.
Als Joop de Voetballer zich dus hevig opwond over iets, had hij enkel de herfstbladeren die hij zelf elk najaar bij elkaar
| |
| |
veegde, of deze zandhoop om zich in te graven, tot er na enige tijd iemand komen zou, een vage herinnering uit zijn jeugd, om hem mopperend en liefdevol weer uit te graven, de wit opgedroogde tranen van verdriet van zijn gezicht te wassen met spuug op de punt van haar zakdoek en hem, als het heden over het verleden heenschoof, naar de anderen in de vroegere kapel te brengen om hem naast zijn grote vriend, meneer Roberts, te laten kijken naar het televisietoestel dat de kliniek sinds kort rijk was.
Maar het was altijd die poepstomme broeder Rob, die hem ruw bij de arm nam, uit het zand of de bladeren trok en, als hij tegenspartelde, met instemming van zuster Couperus, die bij zoiets meestal in de buurt was, dreigde met een spuit.
‘Je moet ook niet zo tegenspartelen’, zei meneer Roberts, als Joop na zo'n gebeurtenis in de ontmoetingsruimte verdrietig of boos naast hem op een bank kroop.
‘Het gaat vanzelf’, sputterde hij dan en dat was ook zo. Bij Joop ging alles vanzelf. En elke keer als het verplegend personeel meende de spuit te moeten gebruiken of ermee dreigde, zelfs bij een lobbes als Joop, die helemaal geen patiënt was, maar in feite, als onbetaald factotum, lid van het personeel, werd de machteloze woede van meneer Roberts groter en jonkheer Van Remersdael wist bijna zeker, dat die een keer té groot zou worden.
Sinds de Eerwaarde Broeders van het Goddelijk Woord of de Kleine Fraters van de Heilige Voorzienigheid - meneer Roberts gooide als overtuigd agnosticus met opzet al die merken door elkaar - het gebouw verlaten hadden en de zorg voor de zieke ziel voor goed geld hadden verkocht aan de Rooms-Katholieke Stichting voor Ambulante en Klinische Psychiatrie, met de clausule dat zij een meerderheid in het stichtingsbestuur zouden vormen, was het aanzien van de neogotische kapel nauwelijks gewijzigd. De gebeeldhouwde banken waren weliswaar eruit gesloopt om plaats te maken voor tafels, stoelen en enkele zitbanken, en het altaar was vervangen door een kleine keuken annex bar waarin op de plek van het vroegere tabernakel een
| |
| |
kleine koelkast stond, maar de donkerbruin geverfde zuilen met goudkleurige wijnranken, de kitscherige gebrandschilderde ramen in het koor en de in bas-reliëf uitgevoerde sentimentele kruiswegstaties herinnerden nog zeer opdringerig aan een verleden waarin overspannen of verwarde mensen bij de duivel op schoot hadden gezeten.
Pas op de dag dat het afscheid van dokter Sneek er werd gevierd, waarbij Joop in het hardstenen wijwatervat plaste en de oude meneer Wolf zijn lege borrelglaasje op de met doornen gekroonde kruin van de gevallen Christus plaatste om vervolgens met zijn nieuwe rolstoel de altaartreden op te willen, zou dat verleden worden gelogenstraft. Maar vóór die dag waren sterke drank en uitgelatenheid taboe. Na het avondeten kon men slechts, tegen betaling van een gering bedrag, een glas limonade of bronwater krijgen en onder de koperen bel naast de toegang tot de voormalige sacristie waar een kleine huisapotheek was ingericht, stond op de oude plaats van de ampullentafel nu zo'n nieuwerwetse koffieautomaat welke meestal buiten bedrijf was. Dan plakte broeder Rob een briefje op de geldgleuf met het woord ‘defek’, wat meneer Van Remersdael altijd hevig irriteerde, niet vanwege de slordige spelling, maar omdat hij de dag niet wenste te beginnen zonder koffie, ook al was het oplosrommel, zoals hij het gemelijk noemde. Aan het ontbijt kregen ze immers alleen maar slappe en lauwe thee.
‘Ik ben een geboren Limburger,’ zei hij dan met trillende stem, ‘die drinken alleen maar koffie!’
‘Behalve als de automaat defect is’, zei meneer Roberts dan laconiek en met een knipoog, wat meneer Van Remersdael tot rust bracht en tevens dankbaar stemde, want hij vreesde zichzelf het meest, wanneer hij zijn beheersing verloor, omdat dat vaak de voorbode was van een diepe depressie of van grauwe apathie. Hoewel zijn brede gestalte en markant gevormde gezicht dat niet deden vermoeden, was hij iemand die tijdens een fietstocht door het open veld plotseling onder een boom of het afdak van een boerenschuur kon gaan schuilen voor het geval het zou gaan regenen, zelfs als de zon stralend aan een wolkeloze hemel
| |
| |
stond. De reden dat hij zich opwond over het defect-zijn van de koffieautomaat, was niet zozeer de wetenschap dat hij daardoor zijn beker koffie niet zou krijgen, als wel de gedachte dat het apparaat wellicht de volgende dag of misschien zelfs een volle week buiten bedrijf zou zijn. En onzekerheid tastte de hersencellen aan, wist hij met grote stelligheid tegenover dokter Sneek te beweren. Hij waardeerde het in zijn vriend Roberts dat die hem op de juiste momenten met zijn rustgevende, altijd docerende stem ervan weerhield zich te laten meeslepen door alledaagse ergernissen en, waar hij kon, trachtte hij zijn vriend gelijkelijk van dienst te zijn.
Waar de twee mannen zich allebei over konden opwinden zonder elkaars gedrag met een opmerking te relativeren, was de nare gewoonte van zowel broeder Rob als van zuster Couperus, de koperen bel die nog in de ruimte hing te gebruiken om aan te kondigen dat in de ontmoetingsruimte de televisie werd uitgeschakeld, dat het tijd was voor de maaltijd of tijd voor het door dokter Sneek min of meer verplicht gestelde uur groepstherapie, want de man was weliswaar een groot voorstander van psychofarmaca als middel om de geest weer op de plaats te krijgen, zoals hij het noemde, hij kon toch recente ontwikkelingen in de psychotherapeutische praktijk niet zonder meer negeren.
Dus stond zuster Couperus of broeder Rob elke middag om half drie driftig aan de koperen bel te trekken, ook als de dokter afwezig was en de patiënten zich onder leiding van de zuster een uur lang mochten beklagen. De vervangend arts bestond immers slechts op papier, nadat de man ooit met de noorderzon en met een jeugdige patiënte vertrokken was, wat dokter Sneek nooit gerapporteerd had, blij dat hij deze pottekijker kwijt was.
‘We zijn verdraaid nog aan toe geen misdienaar’, mompelde Van Remersdael elke keer dat die bel klonk, omdat hij van geboorte Limburger en van huis uit katholiek was.
En meneer Roberts siste dan: ‘Noch een serviele Pavlov-hond.’
‘Houdt u nu eens op uw kennis te etaleren en praat u eens gewoon!’ liet dokter Sneek zich soms ontvallen, als meneer
| |
| |
Roberts hem onzeker maakte met een jargon dat het zijne niet was. Dan keek de ander zeer verbaasd, omdat hij zich volstrekt niet ervan bewust was, dat hij zoveel wist of dat hij zijn kennis te zeer zou verpakken in te dure woorden. Hij beschikte nu eenmaal over die kennis en probeerde altijd haar zo adequaat mogelijk te verwoorden. Daardoor ook was hij eertijds deerlijk mislukt als leraar geschiedenis aan het Stedelijk Gymnasium van zijn geboorteplaats, omdat hij niet bij machte was zich in zijn leerlingen te verplaatsen of domheid als een veel voorkomend verschijnsel te accepteren, zelfs niet bij de jongelui die om een of andere reden dat gymnasium bevolkten.
‘Wanneer ik u, die mijn dokter bent, en als zodanig geïnteresseerd in mijn geestelijk welbevinden, moet uitleggen hoe wel of onwel ik mij voel, ligt het toch alleszins voor de hand dat ik dat doe met gebruikmaking van de meest adequate terminologie.’
Op zo'n moment beëindigde de dokter het gesprek met de dooddoener van de psychiatrie: ‘Als u zich niet door mij wilt laten helpen, kan ik u ook niet helpen!’ En met een licht handgebaar gaf hij dan te kennen, dat het gesprek ten einde was. De speurzin waarmee de man diagnoses stelde, stond in schril contrast met zijn ongeduld als therapeut. Zonhoven werd dan ook bevolkt door lieden met de meest uiteenlopende en fraaie fobieën, trauma's, complexen of depressies, van wie de meesten overigens zelden of nooit de kliniek genezen verklaard verlieten, omdat de voorgeschreven medicatie of mechanische hulp niet zelden vreemdsoortige bijverschijnselen veroorzaakte of de kwaal enkel verergerde. Dokter Sneek noemde in de vergaderingen van het kleine team ook nooit namen van patiënten, maar had het over die depressieve stupor of dat KZ-syndroom en zijn trouwe secondanten, zuster Couperus en broeder Rob, die heilig geloofden in de deskundigheid van de geneesheer-directeur, bestreden die depressies en syndromen met een ijver die niets van doen had met zorg en bekommernis, maar alles met de juiste pil in de juiste keel. En dat veranderde pas toen er een nieuwe verpleeghulp naar Zonhoven kwam.
| |
| |
‘Zonhoven dankt haar goede naam niet zozeer aan het percentage patiënten dat binnen redelijke termijn de kliniek genezen verlaat, als wel aan het feit dat dokter Sneek spraakmakende artikelen weet te publiceren in vaktijdschriften over interessante syndromen. Wij zijn geen patiënten, mijn waarde Van Remersdael, maar kopij!’ zei meneer Roberts die morgen tegen de man tegenover hem in de zithoek die hij laatdunkend betitelde als een uitdragerij.
Jonkheer Van Remersdael nam een slok van zijn koffie, want de automaat werkte die morgen, en knikte. Dit waren de plezierige momenten die het leven in de kliniek draaglijk maakten en zelfs konden veraangenamen. De man tegenover hem, die de meest ingewikkelde taal kon uitslaan en deze vaak wist te doorspekken met zeer platvloerse details wanneer er een manische periode op komst was, was ook degene die hij als eerste hier ontmoet had jaren geleden en daarom, zonder dat ze daarover ooit samen spraken, als een bondgenoot beschouwde.
Hij moest nog glimlachen bij de herinnering.
Nadat zijn omgeving hem ervan had overtuigd, dat Zonhoven een uitstekende naam had, had hij zich die gedenkwaardige morgen door een taxi tot bij de ingang laten rijden. Samen met zijn jongste zuster, die erop gestaan had hem te vergezellen, meer uit angst dat hij zich niet zou laten opnemen dan uit echte bezorgdheid, was hij naar binnen gelopen. Toen hij de rijzige gestalte van meneer Roberts ontwaarde in de deuropening die de lange naar het trappenhuis en de patiëntenkamers leidende gang scheidde van de hal, beging hij de vergissing deze intellectueel ogende patiënt aan te zien voor de geneesheer-directeur. Even later kwam dokter Sneek aanlopen in zijn flapperende witte jas, welke nooit toegeknoopt was, om de nieuwe patiënt - want die was immers van adel, had men hem doen weten - persoonlijk te begroeten alvorens hem over te leveren aan de zorgen van zuster Couperus, die elke nieuwe bewoner, ongeacht de reden van zijn opname of de aard van zijn klacht, in luttele seconden de regels van het huis uitlegde, om zich achteraf steeds weer te ergeren, als de patiënt ze niet bleek te hebben kunnen
| |
| |
onthouden. Pas nadat die nieuwe verpleeghulp in Zonhoven was aangesteld zou dat minder vaak voorkomen, omdat deze jonge vrouw zonder medeweten van hoofdzuster Couperus elke nieuwe bewoner omstandig en in gewone woorden uitlegde wat die regels waren, met inbegrip van die welke ze zelf verafschuwde, wat ze dan ook duidelijk liet merken, zodat de nieuwe man of vrouw van meet af aan wist hoe zich tegenover de hoofdzuster en hoe zich in het bijzijn van de verpleeghulp te gedragen.
‘Kopij!’ herhaalde meneer Roberts vinnig en staarde voor zich uit. Het bleef stil na deze uitroep, alleen de oude mevrouw Schulte, die altijd ruzie had met de oude meneer Wolf, welke dan luidkeels verkondigde dat ze een Duitse was en eigenlijk Schultz heette, zat met haar grijze hoofd te schudden en wezenloos te neuriën.
‘In het Duits’, zei meneer Wolf altijd.
Maar meneer Van Remersdael wist dat ze gewoon in het Nederlands neuriede of mopperde, zelfs met een zeer Haags accent. Het was het enige geluid in de grote ruimte waar vroeger de stemmen van de eerwaarde broeders hun God om genezing van al die zieke zielen smeekten.
Wanneer meneer Roberts in zo'n stilte verviel, kon dat twee dingen betekenen, wist de jonkheer. Hij was ofwel tot het besluit gekomen dat hij voldoende gezegd had, ofwel het was de voorbode van één van zijn breedsprakige filippica's, die de vorm van een les konden aannemen. Dan bleek zijn manie springlevend ondanks de hem toegediende medicijnen, hij hoorde en zag niets meer, sloeg geen acht op de dingen die om hem heen gebeurden en wist ook niet of er iemand naar hem luisterde.
‘Zo was hij ook in de lessen’, zei een van zijn vroegere leerlingen die hem soms nog opzocht, toen hij op een dag meneer Roberts, tegenover diens vriend Van Remersdael gezeten, in één van die diepe stiltes had aangetroffen. ‘We wisten niet dat het een symptoom van zijn ziekte was, als hij zo uitpakte. We dachten dat hij het met opzet deed om ons te verwarren en te laten voelen hoe onbeduidend en hoe kortzichtig wij waren.’
| |
| |
Omdat meneer Roberts op dat moment toch in het labyrint van zijn gedachten verdwaald was, had meneer Van Remersdael uitvoerig met die oud-leerling kunnen praten, welke hem vertelde pas echt geïnteresseerd te zijn geraakt in deze vreemde man bij, zijn afscheidsrede op het gymnasium, waar hij ten overstaan van collega's en leerlingen over zijn vak gezegd had: ‘De maatschappij veinst een behoefte aan historici ter duiding van het heden, maar veroordeelt hen wel tot het onderwijs, de minst geschikte plaats voor het verbreiden van gedachten.’
Van Remersdael herkende de aforistische wijze van spreken, die zo kenmerkend was voor zijn vriend, wiens stellige formuleringen altijd in tegenspraak waren met de terloopse wijze waarop hij ze amper hoorbaar uitsprak.
En toen vertelde de jongeman, terwijl meneer Roberts zich nog steeds omgaf met een dikke mist van stilte, waarom hij als enige van zijn vroegere klasgenoten behoefte had zijn oud-leraar nog af en toe te bezoeken. Hij was de kleinste van de klas, zat daarom altijd vooraan en kon als enige precies verstaan wat meneer Roberts zei. Daardoor begreep hij beter dan al zijn klasgenoten, dat hun geschiedenisleraar een sublieme geest bezat.
‘Maar’, zei hij enigszins schuldbewust tegen jonkheer Van Remersdael, met een schuin oog op de apathische meneer Roberts, ‘als jongen durf je dat niet toe te geven en zeker niet uit te spreken, dus pestte ik even hard mee met de anderen die hem maar een rare vonden en elke gelegenheid aangrepen om dr. Roberts af te leiden van zijn zorgvuldig voorbereide en altijd zeer erudiete lessen. Als ik hier kom, is het vooral om een schuld af te lossen. Misschien begrijpt hij dat ooit en zal hij me alle flauwe streken die we met hem uithaalden, vergeven, want er waren ook onvergetelijke momenten.’
Daarop had de oud-leerling het verhaal van de één minuut stilte verteld.
De school waar meneer Roberts leraar was, lag niet ver verwijderd van een luchtmachtbasis en als er tijdens een van zijn lessen
| |
| |
een jachtvliegtuig overvloog, zei hij altijd tegen de klas: ‘Gaarne even een minuut stilte voor de nato.’ Hij sprak nooit van de navo, want bij de behandeling van dat verdrag had hij met nadruk gezegd: ‘Wanneer we de Nederlandse afkorting bezigen, geven wij toe ertoe te behoren en mij noch jullie is ooit gevraagd of wij zulks wensten.’
Precies zestig seconden na zijn verzoek om stilte, vervolgde hij de les zonder op zijn horloge te hoeven kijken. Een jongen uit de klas had een stopwatch, omdat hij driftig aan atletiek deed. Die hield het altijd bij: exact zestig seconden. En als hij zijn leraar daar grinnikend mee complimenteerde, zei die laconiek en met de van hem bekende cynische ondertoon: ‘Als een leraar geschiedenis de tijd niet kan bijhouden, wie moet dat dan wél kunnen!?’ De hele klas lachte en vond hem op zo'n moment een geschikte leraar.
Meneer Roberts had het, afgezien van zijn verzoeken om een minuut stilte, nooit over politiek. En wanneer leerlingen, in de hogere klassen vooral, hem naar zijn politieke overtuiging vroegen, draaide hij er altijd omheen, keek over zijn bril heen de klas aan en zei cryptisch: ‘Er zijn zoveel zinnige opvattingen over het staatsbestel als er weldenkende mensen bestaan en dat zijn er helaas maar weinig, hetgeen soms bewezen wordt, als een Franse generaal op de radio tracht zijn volk toe te spreken of als er een oorlogsmachine overvliegt.’
En telkens wanneer dat laatste gebeurde, zei de knaap met de stopwatch: ‘Die gaat even een pakje sigaretten halen.’
Meneer Roberts keek hem dan geamuseerd aan en zei: ‘Het leger bewaakt onze veiligheid duur en is inderdaad een slokop, maar de jongeman in dat vliegtuig kan toch beter een pakje sigaretten halen ofwel met zijn kunsten een meisje willen imponeren dan onschuldige mensen bombarderen, wat in een recent verleden usance was, of ben jij een andere mening toegedaan?’
De aangesprokene drukte dan altijd zijn stopwatch in en wachtte zestig seconden met antwoord geven, omdat zijn leraar een hekel had aan te snelle en daarom veelal ondoordachte antwoorden. Maar wat hij een minuut later zei, ging altijd
| |
| |
verloren in het lawaai van een tweede jachtvliegtuig. Het waren net wilde eenden, vond meneer Roberts, ze vlogen nooit alleen.
Na zijn verhaal had de vroegere leerling lang gezwegen, terwijl hij meewarig naar zijn oud-leraar keek. ‘Misschien begrijpt u nu waarom ik er behoefte aan heb dr. Roberts af en toe een bezoek te brengen. Hij was - en dat heb ik te laat begrepen - een zeer bijzonder leraar.’
Juist op dat moment was de man over wie het ging, uit het dal van zijn gedachten geklauterd.
‘Het doet me genoegen, dat u uw oude docent met een bezoek vereert, temeer daar ik me niet herinner dat u een uitblinker in geschiedenis was’, had hij wat afwezig gezegd, nadat hij de jongeman pas herkende toen die zijn naam genoemd had. En toen zijn bezoeker even later wegging, omdat hij niet goed wist wat te zeggen, had meneer Roberts hem gevraagd de welgemeende groeten over te brengen aan zijn vroegere collega's en leerlingen, want hij begreep amper, dat deze jongeman al jaren geleden het gymnasium had verlaten.
‘Ik heb prettig met uw oud-leerling gepraat’, zei meneer Van Remersdael, maar hij aarzelde tegelijk te zeggen dat hij door de mededelingen van de jongeman zijn vriend nu veel beter begreep en hoe spijtig hij het vond, dat die niet meer zijn wijsheid en kennis op jonge mensen kon overdragen.
En elke keer nadien dat meneer Roberts in zijn gezelschap was en die gelegenheid aangreep om breedsprakig te worden, luisterde hij geduldig, wetend dat de vroegere docent in de geschiedenis natuurlijk zijn lessen en leerlingen miste, al zou hij dat nooit toegeven.
Van Remersdael wilde nog een slok koffie uit de kartonnen beker nemen, maar bemerkte dat die leeg was. En toen hij in zijn portemonnee naar een kwartje zocht om een tweede beker uit de automaat te halen, hoorde hij weer de stem van zijn vriend Roberts, die zijn verhaal van minuten geleden vervolgde, alsof er niet een diepe stilte was gevallen.
‘Voor deze beoefenaar der geneeskunde zijn wij slechts kopij,
| |
| |
mijn beste Van Remersdael en het maakt deze charlatan niets uit of u van adel bent en ik classicus, voor hem zijn we slechts een al dan niet interessant geval. Weet u dat ik ooit, en enkel met veel moeite, heb kunnen verhinderen dat hij mij aan een elektro-therapie onderwierp? Overigens leidde mijn verzet slechts tot het alternatief van de zeer agressieve medicatie welke, naar u en ik aannemen, de hersencellen duchtig degenereert.’ Hij zweeg even om zijn vriend in de gelegenheid te stellen een tweede beker koffie te halen. ‘De oude Hippocrates had meer verstand van psychologie dan onze dokter Sneek.’
Meneer Van Remersdael kwam met een dampende beker koffie bij zijn vriend zitten. Nu kwam de les.
En de ander vervolgde de zin die nog niet af was: ‘...omdat deze oude Griekse geneesheer minder primitief dan in de vele eeuwen na hem, waarin ieder in een krankzinnige de duivel zelf zag of tenminste diens moeder, oordeelde dat geesteszieken, omdat hun hersenen of zenuwen een mankement vertonen, als zieken behandeld dienen te worden en niet als beesten, of zoals wij, als bewijslast voor interessante theorieën. Onder zijn navolgers zijn er zelfs enkelen - ik herinner me de naam van Coelius Aurelianus - die de mening waren toegedaan, dat het gebruik van geweld of dwang tegenover geesteszieken een averechtse werking heeft, dat ze integendeel met zachtheid tegemoet moeten worden getreden en dat ze slechts tot rust komen, wanneer men hen afleidt met welluidende muziek of met boeiende verhalen.’ Hij hield even op en zei toen peinzend: ‘Dat waren mooie tijden voor mannen als wij, nietwaar.’
Meneer Van Remersdael boog naar zijn vriend over en voelde zich uitverkoren als de oud-leerling die door zijn kleine gestalte recht had op de voorste bank in de klas en daardoor in de gelegenheid was zijn zacht sprekende leraar goed te verstaan. ‘U spreekt van verhalen en muziek, mijn waarde. Konden de patiënten in de tijd waarover u spreekt, dan lezen of een instrument bespelen?’
Meneer Roberts glimlachte even en ging toen onverstoorbaar verder: ‘Uw scepsis is terecht. Ik neem inderdaad aan dat de
| |
| |
arme zielen die in die verre tijd als krankzinnig werden beschouwd, de door u genoemde vaardigheden misten. Daarom mogen we veronderstellen dat Aurelianus en zijn tijdgenoten het luisteren naar muziek en verhalen bedoelden, activiteiten overigens welke in het Romeinse Rijk immers zelfs aan het keizerlijk hof zeer gebruikelijk waren. Maar ik wilde slechts zeggen, dat het lot van geesteszieken door de komst van het christendom helaas zeer verslechterd is, omdat het vroeg-christelijke theologisch denken ervan uit ging, in een te sterk benadrukken der eschatologie, dat mensen als u en ik van de duivel bezeten zouden zijn, wat geleid heeft - dat mag ik u wél zeggen - tot een zeer verwerpelijke, eeuwen durende praktijk.’
Op dat moment kwam dokter Sneek, zijn ogen zoekend naar een patiënt die er blijkbaar niet was, de ontmoetingsruimte binnen en bleef bij de beide mannen staan.
‘Goedemorgen heren’, klonk het wat afgemeten. Hij was een gedrongen, wat magere man met dun grijs haar en twee priemende, donkere ogen achter een te forse hoornen bril. Die ogen keken een ander nooit recht aan, wat volgens meneer Roberts duidde op een fundamentele onzekerheid, welke de man trachtte te verbergen met een luidruchtig vertoon van jargon en een - in het bijzijn van zijn minderen - gespeelde autoriteit.
Meneer Roberts keek op en het leek of de komst van de dokter hem stimuleerde het verhaal waarmee hij bezig was, nog gedetailleerder op te dissen, want hij keek de geneesheer-directeur glimlachend aan en zei met een ondertoon van ironie in zijn stem: ‘Het doet me deugd, dat de dokter ons interessante gesprek wil volgen en wellicht als ter zake kundige bereid zal zijn zekere onnauwkeurigheden in mijn betoog aan te wijzen.’ Hij zag de dokter het voorhoofd fronsen en veranderde zeer sluw van tactiek: ‘Ik vertel juist aan mijn vriend Van Remersdael, dat wij, levend in een verlichte eeuw, ons gelukkig mogen prijzen niet meer te leven in de zwarte middeleeuwen, toen krankzinnigen en geesteszieken als misbaksels van duivelse lust werden beschouwd, zodat elk vrouwelijk produkt van promiscuïteit als een heks werd gezien, die 's nachts met lot- en
| |
| |
soortgenoten het donkere bos in ging om zich aan de duivel zelve over te leveren, die haar zijn pikzwarte roede toonde en haar, als wij tenminste zekere obscure theologen mogen geloven, telkenmale dwong tot een wrede fellatio, zodat het helse kwaad zich steeds dieper in haar jonge lichaam nestelde.’ En zonder verder acht te slaan op dokter Sneek, die duidelijk onrustig werd, ging hij onverstoorbaar verder: ‘Ik weet, mijn beste dokter, dat u het met me eens zult zijn, als ik beweer, dat de Kerk van Rome tot dit moment in gebreke is gebleven deze dwaze opvattingen af te zweren en haar aandeel in de mensonwaardige praktijken waartoe ze leidden, ruiterlijk toe te geven, wat tevens geldt voor haar rol in de vervolgingen der joden. Dat een rooms-katholieke instelling als de Zonhovenkliniek zonder bezwaar een man als de heer Wolf verpleging biedt, is, vrees ik, gevolg van het feit dat het stichtingsbestuur der vrome broeders onwetend is van zijn joodse afkomst en van wat die van doen heeft met de aard van zijn hardnekkig syndroom. U breekt zich daarover niet het hoofd, voor u is de man slechts een interessant studieobject’, kwam er bijtend achteraan.
Dokter Sneek frunnikte aan zijn bril en werd steeds onrustiger. Meneer Van Remersdael zag aan de man hoe hij twijfelde wat te doen, omdat hem blijkbaar niet duidelijk was of deze lange monoloog bedoeld was om hem te irriteren, dan wel het symptoom was van een naderende crisis.
Op dat moment kwam zuster Couperus uit de apotheek, nam met grote passen de treden van het vroegere priesterkoor, mopperde zonder te blijven stilstaan iets tegen mevrouw Schulte, die nog steeds in haar verleden neuriede, en lokte dokter Sneek mee met een in zijn oor gesiste mededeling waarvan meneer Van Remersdael meende de naam Rogier te verstaan.
Mevrouw Rogier was een jonge, uitzonderlijk mooie vrouw, die ze nauwelijks kenden, omdat ze meestal op haar kamer verbleef en de keren dat ze zich bij de andere patiënten voegde, uiterst angstig rondkeek en ieder contact meed.
Meneer Roberts, die zich nog in de late middeleeuwen be- | |
| |
vond, merkte nauwelijks wat er gebeurde en vervolgde zijn relaas, terwijl de oude mevrouw Schulte steeds luider begon te neuriën over vroeger en haar jurk besmeurde met het kwijl dat uit haar tandeloze mond droop. En terwijl meneer Roberts vertelde, leek het jonkheer Van Remersdael toe dat haar verhevigde monomane gedrag enkel bedoeld was om de woorden van dr. Roberts kracht bij te zetten.
‘Krankzinnigen, mijn beste hooggeboren Van Remersdael, waren tot ver in de achttiende eeuw verworpenen der maatschappij, gehoond en geminacht, in dolhuizen opgesloten, in draagbare kooien gevangen, met ketenen vastgeklonken of studieobject van kwakzalvers, en dat alleen, omdat ze afhankelijk waren van de tijdelijk heersende inzichten van artsen die hun geringe inzicht in de menselijke geest maskeerden met zeer bedenkelijke therapieën welke hun patiënten rustig hielden en in hun gruwelijkheid zo indrukwekkend leken, dat ze het gebrek aan effect versluierden.’
Hij hield even op om op adem te komen, waarbij hij zijn vriend aankeek en spottend zei, toen hij merkte dat dokter Sneek met zuster Couperus de ruimte verliet: ‘Ik zie dat onze geneesheer de kans op meer historisch inzicht in eigen vakgebied voorbij wenst te laten gaan, dat is jammer!’
Van Remersdael wilde hem zeggen, dat de dokter waarschijnlijk wegging, omdat de zuster hem ergens voor nodig had, maar meneer Roberts praatte al verder, nu definitief opgesloten in zijn eigen verhaal, dat zo gedetailleerd was, dat de ander moeite had zich te realiseren dat het slechts een verhaal was. De koude rillingen liepen over zijn huid en terwijl de euforie van meneer Roberts bijna griezelige vormen aannam, veranderde het neuriën van de oude mevrouw Schulte in licht gekreun en zwak gehuil. Ze waren eraan gewend dat ze zich zo ging gedragen als men haar een tijdlang alleen liet, maar dit keer werkte het zwakke protest tegen haar eigen toestand als een geluidsdecor bij het verhaal van meneer Roberts, dat zijn hoogtepunt leek te naderen.
‘Toch meen ik te mogen zeggen, dat onze lotgenoten in
| |
| |
vroeger tijden beter af waren in hun dolkisten of kooien dan toen de heersende opvattingen leidden tot wetenschappelijke aandacht voor hun treurige bestaan en onbekwame medici meenden deze arme lieden te moeten genezen met aderlatingen, hongerkuren en andere paardemiddelen, die hun lichamelijke weerstand moesten breken en daardoor hun geest zouden kalmeren. Zeer in zwang waren onwelriekende braakmiddelen om alle geestkracht die deze lieden na zulk een behandeling nog restte, te doden. Soms werden zij in draaistoelen vastgebonden en net zo lang rondgedraaid tot ze duizelig werden en in onmacht geraakten. Ze werden, wanneer ze zich misdroegen - en hun gedrag wekte altijd het misnoegen van hun omgeving - vastgebonden in zakken, nadat hun een mondmasker was omgesnoerd om hun het schreeuwen te beletten. Maar het allerergste waren - en u moet de artikelen die ik daarover las, maar eens raadplegen - de medicaties welke men in die duistere tijden meende te moeten toepassen. Stelt u zich zo'n diep ongelukkige vrouw of man voor die malafide purgeermiddelen krijgt toegediend, tot de arme ziel zich wentelt op een harde stromatras in de eigen uitwerpselen. En stelt u zich daarbij ook, mijn beste Van Remersdael, de stank voor, de ondraaglijke stank in de slecht geventileerde ruimten waarin deze lieden waren opgesloten, terwijl buiten op een donkere binnenplaats anderen met brandnetels werden geslagen op het naakte lijf, tot ze het uitschreeuwden van de pijn, weer anderen ingeënt werden met schurft of gazen zakjes met mieren bevestigd kregen op de huid, die tevoren was ingesmeerd met blaartrekkende en bijtende zalven. En we kunnen ons hun gegil nauwelijks voorstellen, omdat het altijd overstemd werd door de kreten van hen die met gloeiende ijzers werden gebrandmerkt op de voetzolen of op het kaalgeschoren hoofd.’
Meneer Roberts keek even op en toen wild om zich heen, terwijl hij heftig aan zijn vingerkootjes trok, iets dat hij vaker deed wanneer hij erg opgewonden was. Toen vervolgde hij bijna fluisterend zijn verhaal: ‘En dat alles is minder lang geleden dan wij in onze verlichtheid denken. De dolkisten zijn
| |
| |
nu van buitenaf afsluitbare kamers met een ijzeren ledikant en getraliede vensters. De schurftinjecties heten nu tranquillizers of antidepressiva. De angst en het bijgeloof welke vroeger de behandeling bepaalden, hebben plaats gemaakt voor het inhumane besef, dat geesteszieken lastig zijn en de economische vooruitgang blokkeren. En dat is minstens zo afkeurenswaardig. U en ik spreken uit een lange ervaring en hebben dus enig recht van spreken.’
Op dat moment hield hij op met spreken, alsof hij inzag dat het weinig nut had nu van dat recht gebruik te maken, enkel in aanwezigheid van een medepatiënt die het volstrekt met hem eens was, en van een treurig kreunende oude vrouw, die steeds duidelijker en luider om de zuster begon te roepen.
Meneer Van Remersdael had met toenemende verbazing geluisterd.
‘Hoe weet u dit allemaal’, vroeg hij bewonderend, toen meneer Roberts, die gedurende zijn lange betoog enkel naar zijn eigen handen gestaard had, weer in zijn richting keek. Natuurlijk had hij een vage notie van de primitieve en onmenselijke behandeling welke geesteszieke mensen vroeger ten deel viel, maar zijn vriend noemde details om kippevel van te krijgen, ook al verpakte hij die, zoals zijn gewoonte was, zorgvuldig in afstandelijke formuleringen.
‘Hoe ik dit weet, mijn beste? Ik ben historicus en zo iemand wordt geacht zulks te weten. Wanneer de heren doctoren zouden weten in wat voor kwakzalverij hun voorgangers heilig geloofden, zouden zij zelf wat kritischer omgaan met de inzichten welke zij hun credo wanen. Overigens dient u deze verwijzing naar de medische wetenschap slechts als exemplarisch te beschouwen. Mijn verwijt geldt een ieder die bezit, aanzien of kennis aanwendt om voor anderen te denken of te beslissen. Wanneer onze machthebbers zouden weten welke excuses hun voorgangers bedachten om mensen hun wil op te leIt:en en als ze de kreten van pijn zouden kunnen horen waarmee dat gepaard ging, als ze de stank op de slagvelden zouden kunnen
| |
| |
ruiken, zouden ze alleen al uit zelfbehoud en om hun geweten te sussen, geloven in de macht van het volk. Historici zijn slechts geloofwaardige rapporteurs van het verleden, wanneer zij de luis willen zijn in de pels van de macht, of het nu de macht van politici, kerkelijke leiders, bankiers of wetenschappers betreft. Vergeeft u me dit bombastische beeld dat mijns inziens op zijn plaats is, aangezien elke macht altijd bombastische vormen aanneemt.’
Hij zweeg ineens, blijkbaar geïrriteerd door de oude mevrouw Schulte, die nu met haar bleke handen op de tafel vóór zich begon te slaan en luidkeels schold op de zuster die haar moest komen halen, want ze moest plassen omdat haar dochter jarig was en als je dochter jarig is kun je niet in je broek plassen dat was bijzonder vies dat moest een zuster toch weten!
Meneer Van Remersdael stond op om de oude mevrouw op haar gemak te stellen door te zeggen dat de zuster zo zou komen. Ze keek hem met felle ogen aan en zei grimmig: ‘Ik vind hygiëne heel belangrijk.’
De jonkheer streek in een impuls een witte lok haar van haar voorhoofd en liep terug naar de tafel waar zijn vriend zich vooroverboog en samenzweerderig zei: ‘Wij geschiedkundigen hebben een nadeel. Als medici de werking uitleggen van een nieuw medicijn, zwijmelt iedereen in bewondering en opent al de mond om de pil te slikken. Wanneer een historicus de details van het verleden onthult, zeggen de mensen dat hij overdrijft en vragen hem met achterdocht hoe hij dat kan weten. Ik heb u slechts enkele details verklapt van een eeuwenlange minachting voor mensen als u en ik door lieden als onze dokter en zijn volgzame hoofdverpleegster, die zich gaarne gesteund weten door een robot als broeder Rob, welke uit behoefte aan een idool elk bevel van de dokter en de zuster opvolgt om zelf niet te hoeven denken, niet wetende dat ook zijn superieuren slechts de grillen van hún idool volgen, het handboek der psychiatrie of het farmacologisch lexicon. Hun interesseert niet ons gedachten- of gevoelsleven, maar enkel onze psychosen. Die lieden’ - en hij spuwde het woord uit, alsof het een slok van een
| |
| |
wel zeer vies drankje was - ‘weten al te goed, dat krankzinnigheid medisch gezien een woord is zonder enige betekenis, enkel gebruikt om mensen te kunnen opsluiten met de wet achter zich. Ze zullen ons ook nooit van zoiets abstracts beschuldigen, want dan zouden ze weer ketenen moeten aanslepen en mieren moeten vangen of de schurft van eigen geslacht moeten krabben om ons ermee te injecteren. Ze zouden, zoals vroeger de brave broeders en vrome nonnen, vele uren per dag moeten bidden dat de duivel ons lichaam zou verlaten.
Nee, mijn beste, krankzinnig zijn wij niet, dat zou te veel werk met zich meebrengen en te veel juridische complicaties geven. We zijn slechts onaangepast en lastig; we lopen hen voor de voeten en hun machines in de weg; we ontregelen hun computerapparatuur en verlagen de waarde van hun aandelen en de rente van hun deposito's. Daarom alleen zijn we depressief, paranoïde, schizofreen of manisch. En als ze ons kunnen isoleren en nauwelijks gecontroleerd hun psychofarmaca op ons kunnen uitproberen, zijn we zelfs nog van enig nut en in zekere zin winstgevend.
Het is mijn stellige overtuiging, al kan ik het op geen enkele manier bewijzen, omdat ik in deze aculturele omgeving geen toegang heb tot de bronnen, dat de meer humane behandeling, die sedert het begin der vorige eeuw vanuit Engeland opgeld deed, werd ingegeven door economische motieven. Wanneer men mensen met een afwijkend gedrag op het platteland onderbracht, in de vrije natuur en dicht bij de dieren, wanneer men hen enigszins vrij liet, zodat agressief gedrag minder snel optrad of minder last bezorgde, dan drukte dat de kosten en stelde dat de behandelaars bovendien in staat onder het mom van medische zorg nieuwe middelen en technieken uit te proberen op weerloze schepsels. Het was immers ook de tijd van de opkomst der positieve wetenschappen. Het leek allemaal zo menselijk, het klonk zo verlicht, maar in feite waren het nieuwe mogelijkheden om winst te maken en daarmee macht binnen een kleine groep te isoleren. En wanneer een therapie de vroeg-kapitalistische producenten geen of onvoldoende winst bood, werd ze ras
| |
| |
vervangen door een andere. Onschuldig lijkende behandelingswijzen als malariakuren en permanente badbehandelingen maakten al snel plaats voor shocktherapieën met insuline of cardiasol en in een nog niet ver verleden voor elektronarcose, slaapkuren en gruwelijke ingrepen als leukotomie, waarbij een deel van de witte stof der hersenen werd doorgesneden. De apotheken van de inrichtingen puilden uit van de luminal en de salvarsan. Hoeveel pillen krijgt u elke dag bij ontbijt, lunch, avondeten en slapengaan, mijn beste? De mechanische dwang heeft plaats gemaakt voor chemische dwang, terwijl de heren doctoren verdraaid goed weten, alsook de producenten van al dat vergif, dat al die psychofarmaca bepaald niet onschuldig zijn en na langdurig te zijn toegediend, de geest van de mens aantasten en zijn karakter beïnvloeden. Ik meen te mogen stellen, dat u nu zo rustig naar mijn betoog luistert, dat ik mijn onbehagen beperk tot nodeloos gepraat en dat die zielige mevrouw Schulte zo diep in haar verleden verdwaald is, omdat onze blik is verduisterd en onze geestkracht voorgoed aangetast door al die psycholeptica, sedativa of hoe heet al dat vergif in de buisjes, tubes, ampullen en potjes van zuster Couperus? Wie kan me met zekerheid zeggen of ik nog dezelfde persoon ben als die hier jaren geleden zijn intrek nam?’
Plotseling hield hij op. Het zweet parelde op zijn voorhoofd en hij hijgde amechtig, zozeer had zijn eigen verhaal hem opgewonden. Op hetzelfde moment probeerde de oude mevrouw Schulte overeind te komen uit haar stoel, omdat het hoog tijd was om naar huis te gaan, maar waar had ze nu haar tas? De vrouw gleed op de grond, omdat haar lichaam vele jaren ouder was dan haar herinneringen en ze riep luid om haar dochter die Jannie of Annie heette, maar er kwam geen Annie of Jannie. Enkel zuster Couperus zou kunnen komen en die heette Mathilde.
Het hulpeloze hoopje mens op de koude stenen vloer van de voormalige kapel, in een vernederende houding, haar magere benen wijd en de rok van haar jurk zo ver opgekropen, dat haar
| |
| |
door de incontinentieluier uitpuilende onderbroek zichtbaar was, bracht meneer Roberts tot de werkelijkheid terug. Even aarzelde hij, maar liep toen naar de oude vrouw toe om haar onhandig overeind te helpen, maar ze hield zich zwaar en kreunde om Annie. Meneer Van Remersdael, die zag dat zijn vriend de oude dame alleen niet in haar stoel kreeg, hielp hem en streek, toen ze weer ineengedoken als een zieke vogel op haar plaats zat, haar rok glad.
‘Jannie komt straks’, zei hij sussend, hoewel hij, net als iedereen, wist dat de enige dochter van mevrouw Schulte in de oorlog met man en kinderen was omgekomen bij een bombardement, maar terwijl de oude mevrouw hem trouwhartig aankeek, was het net of dat er niet toe deed.
‘Ik schaam me zo’, zei ze huilerig tegen de beide mannen en die wisten niet of ze daarmee doelde op de vernederend ver opgekropen rok van haar jurk of op het feit dat de ongelukkige val haar uit het verleden in de tijd had teruggebracht.
Meneer Roberts, die nooit echt liet merken dat iets bij anderen hem roerde of ontroerde, ging weer op zijn plaats zitten, trok aan de knokkels van zijn vingers en zei onbewogen: ‘Toch meen ik voortdurend Annie in plaats van Jannie te verstaan, maar uw gehoor is ongetwijfeld scherper, omdat u enige jaren in onherbergzame streken vertoefde. Overigens heb ik - dat zal u zeker interesseren - laatst in een interessant artikel gelezen, dat men de methode om te hoge agressie of ongeremde kwaadwilligheid bij psychiatrische patiënten te bestrijden met een chirurgische ingreep door verwijdering van de frontale hersenkwabben, zal verlaten, omdat men wil trachten door middel van stereotactische chirurgie met elektroden de centraal gelegen hersengedeelten te bereiken.’
Hij keek bij deze woorden zijn vriend Van Remersdael aan of hij ermee niet enkel zijn eigen betoog had gerelativeerd, maar ook het probleem van mevrouw Schulte had opgelost.
Jonkheer Van Remersdael, die nog bij de oude mevrouw stond, vroeg verbaasd wat stereotactische chirurgie dan wel was.
En zijn metgezel zei schamper: ‘Dat weet ik niet. Een histori- | |
| |
cus kan niet in de toekomst kijken, hij kan er slechts voor waarschuwen.’
Verbaasd en verbouwereerd hield de ander zijn mond. Hij kende zijn vriend als iemand die de grootste gevoelloosheid kon laten volgen door momenten van ingehouden, maar oprecht meeleven, die gretig alles wat om hem heen gebeurde, kon opzuigen als een spons en het volgende ogenblik in een diepe apathie kon geraken. Dat was hem niet vreemd, maar vandaag volgden die periodes van manische bedrijvigheid, want zo moest hij het verbale geweld van de laatste minuten wel opvatten, wel heel snel op korte momenten van grote afwezigheid. Hoe kon iemand die zo nauwkeurig en snel zijn gedachten formuleerde en zijn eruditie etaleerde, zich het volgende moment zo bruusk opsluiten in zichzelf?
Hij herinnerde zich hoe een wat hooghartige medepatiënt, die nooit iets van zichzelf prijsgaf, maar wel een uitgesproken mening had over de mensen in zijn omgeving en die ook graag ventileerde, hem jaren geleden op een zomerse morgen in de tuin had toegefluisterd: ‘Ik geloof dat onze zeer geleerde vriend Roberts enerzijds zo chaotisch is in zijn gedrag en zo snel van onderwerp verandert, omdat hij voortdurend zijn kennis met anderen wil delen, en dat hij anderzijds die chaotische buien speelt, omdat hij niet gaarne naar zijn kamers in de stad zou teruggaan om het werk te verrichten dat hij jarenlang moet hebben verafschuwd. Wij zijn nu zijn leerlingen en we zeggen weliswaar niet veel terug, maar we verstoren ook niet de orde in de les, wanneer hij het woord voert.’
Misschien was dat wel zo en genoot meneer Roberts daarom zo zichtbaar, als er iemand, het gaf niet wie, ademloos naar hem luisterde, of het nu een simpele ziel als Joop was, die zichtbaar opgewonden raakte van de wel zeer lichamelijke beeldspraak waarmee meneer Roberts zijn verhalen doorspekte, of iemand als hijzelf, die zich altijd afvroeg waar deze man al die kennis vandaan haalde. Deze doctor in de geschiedenis wist niet enkel alles van de middeleeuwen en de ballingschap der pausen in Avignon, op welk onderwerp hij gepromoveerd was, maar eta- | |
| |
leerde een deskundigheid op vrijwel elk wetenschappelijk terrein, hoewel hij die kennis relativeerde als iemand hem die toekende.
Mevrouw Schulte, die als een der weinigen nooit de indruk wekte iets van de opgewonden verhalen van meneer Roberts te begrijpen, maar hem wel herhaaldelijk toevoegde dat hij niet zoveel moest denken, omdat je daar hoofdpijn van kreeg, zat nog steeds bijna onhoorbaar te mompelen dat ze zich zo schaamde, terwijl ze een langgerekte traan van de gerimpelde en doorzichtige huid van haar bloedeloze wang veegde.
En terwijl jonkheer Van Remersdael op haar neerkeek, vielen hem niet enkel haar perkamenten handen op, maar ook de gitzwarte ogen die ervan getuigden, dat ze vroeger een opvallende schoonheid moest zijn geweest. Het lange witte haar, dat niemand van het personeel ooit mocht afknippen, viel sluik langs haar magere gezicht met de priemende ogen en de ingevallen hals. Wat had deze vrouw in haar leven allemaal meegemaakt? Zij die in Zonhoven werden verpleegd, wisten nauwelijks iets van hun medepatiënten en zeker niet van de paar oude dementerende mensen die eigenlijk in een verpleegkliniek thuishoorden, maar in Zonhoven bleven, omdat ze er al zo lang gewoond hadden en omdat hun familieleden de niet geringe kosten van verzorging in een kleine kliniek als Zonhoven konden opbrengen.
Meneer Ramakers wist van ieder wie het was, ook van de oude mevrouw Schulte. Hij beschouwde vrijwel alle medebewoners als personages uit zijn jeugd, die enkel in Zonhoven verbleven om hem te controleren en hij was het volstrekt eens met de oude heer Wolf, die de lieve oude dame een spionne van de Duitsers noemde, en met grote stelligheid beweerde, dat ze haar naam Schultz had laten veranderen in Schulte, en dat ze op haar kamer tegen haar parkiet stiekem Duits sprak.
‘Ik ken haar wel,’ had hij eens samenzweerderig gezegd, toen hij terugkwam van zijn wekelijkse gesprek met dokter Sneek, die hem altijd zó harteloos met zijn spoken confronteerde dat
| |
| |
ze in steeds groter getale en steeds opdringeriger om hem heen waren, ‘ik ken haar heel goed en als mijn vriendin ooit hier op bezoek komt, zal zij dat kunnen bevestigen, omdat ze deze dame ook van vroeger kent. Het is een waarzegster en ze heeft thuis in haar kamer een glazen kom waarin een zwarte goudvis zwemt. Die vis had vroeger een gouden glans, maar door zijn lange verblijf in die sombere, donkere kamer is hij van kleur verschoten en zwart geworden als een karper. Deze Frau Schultz gebruikt die ronde glazen kom als kristallen bol. Ik ben er van overtuigd, dat ze in mijn jeugd waarzegster op de kermis was. Mijn vriendin is het daarmee eens, ook al zult u zeggen dat u twijfelt aan het bestaan van mijn vriendin, omdat u haar nog nooit heeft gezien. Maar zij zal kunnen bevestigen, dat deze vrouw toen ze nog jong was, de waarzeggerij als beroep had. U zijn toch haar lange, spitse nagels, die ze vroeger altijd fel rood kleurde, opgevallen? Dat heb ik ook meermalen tegen de dokter gezegd om hem voor deze vrouw te waarschuwen, maar hij slaat geen acht op mijn waarschuwingen en weigert zelfs te geloven dat er lieden zijn die onder valse voorwendsels zich hier als patiënt laten opnemen en daarvoor goed betaald krijgen door de inlichtingendienst. Hij is doof voor mijn argumenten, maar u gelooft mij toch? U gelooft toch met mij dat ik word omringd door lieden uit mijn jeugd die mij kwaad toewensen of zijn aangewezen om mijn gedrag te controleren? Nee, ik bedoel niet u of dr. Roberts, want u beiden bent altijd zeer voorkomend en ik herinner me ook niet, dat uw namen in mijn verleden een rol hebben gespeeld, wat ik toch zou moeten weten, want een echte doctor in de geschiedenis en een echte jonkheer vergeet men immers niet. Ik bedoel slechts de anderen, die zelden of nooit iets tegen me zeggen of hun gezicht afwenden omdat ze niet herkend willen worden. En mevrouw Schulte is zeker een van hen, al weet ik niet of ze kwaad in de zin heeft of
enkel opdracht heeft me te bespieden. Dat zal ik eens aan mijn vriendin vragen, wanneer ze op bezoek komt. Ik kan u natuurlijk wel vertellen wat ik nog van deze dame weet, wat ik me van haar herinner, omdat dat niet moeilijk is. Ze woonde namelijk in dezelfde
| |
| |
straat als ik, tegenover mijn ouderlijk huis, zodat ik haar goed kon bespieden. Wanneer er iemand bij haar aanbelde en haar vervolgens een muntstuk gaf, liet ze die persoon binnen in een kamer met dikke, pluche gordijnen en een zeer luidruchtige papegaai in een ronde rotan kooi, die fraaie kunstjes kende en altijd zeer schel Hoogduits sprak, wat mijn theorie en de vermoedens van meneer Wolf slechts bevestigt. Ik weet dit alles nog precies en wanneer u tijd heeft om naar mij te luisteren, wil ik het u heel graag vertellen. Op de ronde mahoniehouten tafel lag een kanten kleed met in het midden die kristallen bol waarin de zwarte goudvis zwom. Die arme vis, die - dat vertelde ik u immers - toen ze hem kocht nog van goud was en in die onheilspellende donkere kamer langzaam verkleurd was bij gebrek aan voldoende licht, was mogelijk ook van gedaante veranderd door de gruwelijke dingen die deze vrouw in haar bol meende te zien. En elke avond kwamen Duitse officieren in strakke uniformen met glimmende versierselen bij haar aankloppen om te vragen wie volgens haar, haar papegaai en haar kristallen bol, de oorlog zou winnen. Dan doofde ze het licht, stak de kaars aan die in een zilveren kandelaar naast de zwarte vis in de kom stond en begon in het Duits tot hen te spreken, omdat ze immers van oorsprong een Duitse is en die taal kende ze nog uit haar jeugd.
Die officieren met het hakenkruis op de mouw van hun uniform hielden natuurlijk hun adem in en de zwarte goudvis bleef onbeweeglijk op de bodem van de glazen kom liggen, waarin het zeer langzaam maar steeds heviger begon te sneeuwen. U kent toch die bollen waarin het gaat sneeuwen wanneer men ze omdraait? Maar mevrouw Schulte, of eigenlijk Schultz, draaide de glazen bol helemaal niet om, omdat dan het water met de zwarte goudvis eruit zou zijn gelopen. En toch begon het in die magische bol te sneeuwen. Wanhopig snikte zij, en de papegaai imiteerde dat snikken zeer precies, dat ze echt niet wist wie die gruwelijke oorlog zou moeten winnen. Dus werden de Duitse officieren verschrikkelijk kwaad en vroegen hun geld terug. En toen de snikkende vrouw hun dat niet wilde geven,
| |
| |
omdat ze immers de waarheid had gesproken, grepen de officieren haar bij het gitzwarte haar en sleurden de vrouw de straat op om haar naar een kamp te brengen, waaruit ze later wist te ontsnappen om de zwarte goudvis en de papegaai te zoeken. Mijn vriendin en ik, die immers bij haar in de straat woonden, hebben met eigen ogen in het schaarse licht van de kaars in haar kamer gezien hoe de hoge militairen haar meesleurden, want de deur bleef openstaan; ook zagen we de groene papegaai met zenuwachtige en onwennige vleugelslagen vlak boven de grond naar buiten vliegen en hoe de Duitsers in hun door teleurstelling ingegeven woede de glazen bol op de grond hadden gegooid en hoe in de grote plas water op het vloerkleed de zwarte goudvis lag te spartelen. Mevrouw Schulte zou moeten weten dat ik van deze details uit haar verleden op de hoogte ben, maar ze vraagt me er helaas nooit naar.’
Toen meneer Ramakers was uitverteld, had jonkheer Van Remersdael geprobeerd hem te vertellen dat het toch vrijwel onmogelijk was, dat deze vrouw door de Duitsers in een kamp gespaard was of kans gezien had te ontkomen, enkel om haar papegaai en goudvis terug te zien. Hij moest toch begrijpen dat de vogel gewoon gevlogen was en dat de vis bij gebrek aan water gestikt was. Maar meneer Ramakers had de kraag van zijn verschoten regenjas opgezet en voor zijn doen ongewoon fel geantwoord, dat de vijand haar had laten gaan, nadat ze door hem was gehersenspoeld en dat haar aanwezigheid na zovele jaren hier, alsook het zoeken naar de beide dieren daarvoor een dekmantel was. Hij begreep evenals de heer Van Remersdael natuurlijk best, dat een goudvis na al die jaren zeker dood zou zijn, maar hij wist eveneens dat papegaaien zeer oud kunnen worden.
‘Maar deze mevrouw Schulte is een doktersweduwe uit Wassenaar, naar ik gehoord heb en ze heeft toch enkel een parkiet’, had Van Remersdael gezegd, maar de ander had hem fel in het oor gefluisterd, schichtig rondziend of niemand het kon horen: ‘Dat is geen parkiet, dat verzeker ik u. Ik heb het beest zeer vreemde taal horen uitslaan, als ik 's avonds in de gang langs haar kamer kwam.’
| |
| |
Meneer Van Remersdael had om die laatste opmerking moeten glimlachen, maar de ander verder niet tegengesproken, omdat elke tegenspraak zijn fantasieën enkel zou verhevigen. Hij had medelijden met deze man die zo door zijn hersenschimmen werd achtervolgd, maar tegelijk koesterde hij een onverholen bewondering voor de grenzeloze fantasie waarmee hij telkens weer nieuwe verzon. Met een verbluffend gemak en duidelijk genoegen scheppend in de grillige produkten van zijn verbeelding, creëerde deze schrale, onooglijke man de meest dwaze fantomen, welke onmiddellijk een eigen leven gingen leiden door in de huid te kruipen van de mensen om hem heen. Meneer Roberts koketteerde met zijn fantasieën, meneer Ramakers kroop voor de zijne in een hoek en Van Remersdael wist niet wie van beiden er het meest last van had.
Terwijl hij zich het groteske verhaal van meneer Ramakers herinnerde bij het zien van de oude mevrouw Schulte met haar doorzichtige gezichtshuid en het dunne haar, klonk er ineens kabaal en geschreeuw op de gang. De jonkheer liep terug naar de tafel waaraan meneer Roberts zat, en op hetzelfde moment sloeg de brede dubbele deur naar de ontmoetingsruimte open en kwam Joop, volkomen overstuur, zijn kleren besmeurd met natte plekken zand, naar binnen rennen, op de huid gezeten door broeder Rob, die hevig gebaarde met een lege injectiespuit in de hand. Joop kwam struikelend over zijn eigen grote, brede voeten naar meneer Roberts toe en ging onbedaarlijk huilend naast hem zitten. Meneer Van Remersdael kon de oorzaak van zijn verdriet en opwinding niet kennen, maar begreep wel wie hem zo in paniek had gebracht. Natuurlijk had de goede Joop in zijn onnozelheid iets gedaan wat de woede van de broeder gewekt had en wat diens autoriteit aantastte en daarvoor kende deze ruwe knaap met de roze varkenskop en het gemillimeterde haar maar één remedie: de arme ziel dreigen met de spuit. Hij durfde dat, omdat de dokter dergelijk gedrag soms goedkeurde en daarbij meestal afging op het oordeel van de zuster, die nu ook de ruimte binnenkwam, zo stijf als haar smetteloos witte,
| |
| |
gesteven schort. Ze bleef achter de broeder staan met een blik die deed verstaan, dat ze al te graag in de apotheek een ampul zou halen om de spuit van de broeder te vullen met spul dat Joop voorgoed het zwijgen zou opleggen, al was hij slechts een bediende en geen patiënt. Als er in Zonhoven iemand was die de vrolijke aanwezigheid van Joop als hinderlijk ervoer, dan was dat wel de zuster.
Van Remersdael die voelde dat het dit keer niet het gewone geplaag was, ging tussen de beide verpleegkundigen en de bij meneer Roberts uithuilende knecht staan en voegde de twee hevig stotterend toe, dat zonder verlof van de dokter niemand een injectie mocht krijgen en dat dat zeker voor Joop gold, die immers niet in behandeling was. De broeder wilde hem opzij duwen, maar zuster Couperus herkende de gevaarlijke dreiging in het gestotter van de jonkheer en wist dat dat de voorbode kon zijn van een razernij die ze nooit zonder de toestemming van de dokter zouden mogen beteugelen. Ze pakte broeder Rob bij de arm en zei dwingend, dat het zó wel goed was. Die liet zich door haar meetrekken, terwijl hij meneer Van Remersdael schaapachtig toevoegde: ‘Grapje.’
Op dat ogenblik zei meneer Roberts, die altijd enige tijd nodig had om een situatie te doorzien zodat ze deel van zijn gedachten kon uitmaken, rustig: ‘Je hoeft je volstrekt niet druk te maken, mijn beste Joop. Wat er ook gebeurd moge zijn, je bevindt je nu in het gezelschap van lieden die zeer wel gewend zijn aan de spuit van deze broeder Rob. En ik verzeker je, goede vriend, dat - mocht deze onappetijtelijke pleeborstel als een onverlaat de naald in je arm willen planten - ik of anders mijn vriend Van Remersdael tussenbeide zal springen om dat te verijdelen.’
Met tegenzin liet broeder Rob zich tijdens deze sissend gesproken woorden door de zuster de gang op loodsen, niet eerder dan nadat ze hem verzekerd had met een valse blik op Joop en zijn beide schutsengelen, dat de dokter er zeker nog van zou horen.
Toen ze weg waren, begon mevrouw Schulte ineens hysterisch
| |
| |
te lachen, terwijl de tranen over haar wangen biggelden en het kwijl uit haar mondhoeken droop. Joop hield op met huilen, liep op de oude dame af en legde een weke hand op de hare, mompelend dat ze niet moest huilen, want Joop, die niet kon lezen of schrijven, wist goed wanneer lachen eigenlijk huilen was.
Toen ging hij wat rustiger naast meneer Roberts zitten, vlijde zijn malle dikke hoofd tegen diens schouder en stamelde schor: ‘Ik huilde van de parkiet. Toen was ik in het zand en de broeder was poepboos want ik gooide zand!’
Op dat ogenblik begreep meneer Van Remersdael zowel het verdriet van de oude mevrouw als de paniek van Joop, die natuurlijk zoals altijd wanneer hem iets dwars zat of vreselijk opwond, zich had willen ingraven in de berg zand bij de muur van het oude kerkhof. Joop, die elke morgen de parkiet van mevrouw Schulte mocht voeren, had het beest deze ochtend levenloos op de bodem van zijn kooi aangetroffen en was toen in paniek naar de zandhoop gerend om zich in te graven met zijn verdriet. De patiënten, die ook allen een eigen wijze hadden om hun gevoelens te uiten of de baas te worden, vonden zulk gedrag heel normaal, maar het personeel, dat immers was aangesteld om dat gedrag te beïnvloeden tot het weer normaal zou zijn, dacht daar anders over. En wie dáárover weer anders dacht, verdiende een spuit of tenminste een kalmeringstablet, wat ditmaal achterwege was gebleven, omdat de jonkheer op het juiste moment was beginnen te stotteren.
Het hysterische lachen van mevrouw Schulte was weer veranderd in het obligate, eentonige gemompel over haar dochter, toen meneer Ramakers, blijkbaar gealarmeerd door het lawaai van zoëven, de ontmoetingsruimte binnenkwam, nog onwetend van het feit dat de papegaai een parkietendood gestorven was. Nieuwsgierig informeerde hij naar de oorzaak van al dat ongewone gedruis in de kliniek, die meestal een oase van rust was, nadat een ieder de ochtendmedicijnen had moeten slikken.
Van Remersdael liep op hem toe en zei zacht: ‘Ik kan u mededelen, dat de papegaai die zich zo listig verborgen hield in
| |
| |
het nietige lijfje van een onnozele parkiet, vannacht is gestorven en dat door dit trieste gebeuren Joop, die het beest immers dagelijks mocht voeren en elke week de kooi mocht schoonmaken, zeer van streek is, maar meneer Roberts zal er ongetwijfeld in slagen hem met één zijner verhalen volledig te kalmeren en zelfs op te monteren.’
Meneer Ramakers, die zoals gewoonlijk zijn lange regenmantel droeg, hoewel het een zonnige herfstdag was - hij droeg de jas altijd wanneer hij zijn schimmen wilde misleiden - zei voor zijn doen ongewoon gewillig, dat hij de dood van de parkiet betreurde, maar dat dit feit niets afdeed aan het wetenschappelijk gegeven dat papegaaien uit het Amazonegebied zeer oud kunnen worden en hij voegde eraan toe: ‘U bent het immers met mij eens, dat nu de papegaai het lichaam van deze parkiet heeft verlaten, hij zeer wel bezit kan nemen van een ander lijf, omdat elk geloof in de reïncarnatie van mensen impliceert dat ze ook voor de dieren der schepping geldt.’
Hij knikte vergenoegd en negeerde de oude mevrouw Schulte, toen hij naast Joop op de bank kwam zitten, waar meneer Roberts juist aanstalten maakte om de getrouwe knecht, zoals hij Joop op zulke momenten altijd noemde, met een verhaal op zijn gemak te stellen en zijn verdriet te doen vergeten. En dat wist meneer Ramakers, die overigens nooit zou toegeven hoezeer ook hij van die verhalen genoot. Ze voerden hem werelden binnen die zijn belagers niet kenden en dus ook niet bevolkten, terwijl in zijn gesprekken met dokter Sneek, elk van diens zinnen de kleine, kale spreekkamer voller deed zijn. Ook meneer Van Remersdael kwam bij hen zitten, toen meneer Roberts zijn verhaal begon.
‘Ik weet zeer goed waarom jij zo bedroefd bent dat de parkiet van mevrouw Schulte dood is. Omdat jij van dieren evenveel houdt als van mensen en je daarbij niet afvraagt of die parkiet in een vorig leven misschien een waarzegsterspapegaai uit de laatste grote oorlog was. Misschien ook ben je wel zo bedroefd, omdat jij, als je zou mogen en kunnen kiezen, veel liever ook een beest zou zijn, want beesten zijn immers opmerkelijk even- | |
| |
wichtig en minder gecompliceerd dan mensen, die de gewoonte hebben het echte leven uit te stellen tot het te laat is, maar beesten zijn goddank, en God als hun schepper weet hoezeer, anders dan mensen.’
Joop, die van deze inleiding tot nu toe maar één zin begrepen had, knoterde: ‘Ik ben helemaal geen beest!’
‘Jij bent wel een beest, Joop,’ hield meneer Roberts aan, omdat elke ontkenning door Joop het door hem bedachte verhaal ongeloofwaardig zou doen zijn, ‘jij bent wel degelijk een beest, maar niet zomaar een beest, dat zal ik je gaan vertellen.’
Meneer Van Remersdael wist, dat zijn vriend aan het eigenlijke verhaal nog lang niet toe was, omdat hij al zijn verhalen altijd zeer breedvoerig inleidde, iets wat Joop niet hinderde, omdat alleen al de rustgevende stem van meneer Roberts, die zich nu evenzeer tot de beide anderen richtte, hem op zijn gemak stelde.
‘Beesten zijn nu eenmaal anders dan mensen; ze passen zich aan de aarde en haar mogelijkheden aan, terwijl mensen haar alleen maar willen veranderen, verbeteren en aanpassen aan hún behoeften of wensen, in een dwangmatigheid welke zelfs dokter Sneek zou doen twijfelen bij het zoeken ener passende medicatie. De mensheid pleegt een collectief dwangneurotisch gedrag te vertonen, dat meestentijds tot groot onheil leidt, zoals de Frans-Duitse oorlogen, de vernietiging van vele armada's, de slaventransporten en de vele heilloze pogingen van machtsdriftige potentaten Europa te beheersen, waarvoor duizenden soldaten met thuis een verloofde of jonge vrouw met kind, verloren achterbleven in de besneeuwde velden van Rusland of bloedend in de heuvels van Saksen of de polders van Vlaanderen. Tot zulke wreedheid leidt het gedrag van de mens die zo graag de koning der schepping wil zijn en dat enkel kan zijn door die schepping te vernietigen, wat ik graag met eigentijdse voorbeelden zou illustreren, maar die zouden onze verbeelding te boven gaan. Niemand is immers bij machte een wereld te beschrijven die het slachtoffer is van de geheimen die ze haar bewoners prijsgaf. Wees jij dus maar tevreden, goede Joop, en
| |
| |
blij dat je een onbekommerd beest bent en je niet hoeft druk te maken over al die mensen die anderen aan zich willen onderwerpen en die met een spuit achter je aan zitten, als je in het zand of in jouw berg van herfstbladeren dingen doet die hun daglicht niet kan verdragen, terwijl jouw daglicht het allemaal heel gewoon vindt, maar wat is gewoon? Als ik dat wist, zou dokter Sneek me onmiddellijk uit deze kliniek moeten ontslaan. En als de dokter zelf het wist, zou hij geen enkele reden meer hebben ons gedrag te wantrouwen of moeite hoeven doen dat gedrag te veranderen en dus passief moeten toezien hoe zijn inzicht hem werkeloos gemaakt had.’
Meneer Roberts zweeg, wat voor zijn vriend, de jonkheer en voor meneer Ramakers een teken was, dat hij na een lange pauze zijn eigenlijke verhaal zou beginnen. Joop zei ook niets en likte de zoute tranen weg, die in zijn mondhoeken waren opgedroogd. Als meneer Roberts en de dokter niet wisten wat gewoon was, hoefde hij het ook niet te weten. Hij wist dat de parkiet van mevrouw Schulte op zijn rug lag met de pootjes omhoog en nu kreeg hij nooit meer snoep van de mevrouw voor het voeren, omdat de parkiet hartstikke dood was en als je hartstikke dood bent, hoef je niet te eten. Zijn kijk op het leven was even simpel als doeltreffend. Hij wilde geen beest zijn, want die krijgen geen snoep, maar gras of zaad, of afval als ze een varken waren. Alleen paarden, die krijgen suikerklontjes. Zijn zus op de boerderij had een paard, maar dat vergat hij de hele tijd. En apen, die krijgen pinda's in de dierentuin. Dat vergat hij niet de hele tijd, want pinda's vond hij lekker. Als hij van meneer Roberts een beest moest zijn, dan wilde hij eigenlijk een aap zijn, zo een met een rode kont. Die mocht van de broeder wel in het zand met zijn piemel spelen. Dan lachten de mensen juist. Dat had hij gezien in de dierentuin.
‘Ik ben een aap’, zei Joop en die vier woorden vulden de lange stilte die meneer Roberts had laten vallen.
Hij was gewend aan dieren, want sinds hij kon lopen, had hij zich op de boerderij van zijn ouders meer thuis gevoeld tussen
| |
| |
alle beesten dan bij de mensen, die hem een achterlijke noemden, een simpele en een imbeciel. Maar hij mocht niet bij de beesten blijven, want hij moest naar Zonhoven en dat kwam door de varkens.
Meneer Roberts was getuige geweest van zijn komst waarbij de zus van Joop hem per ongeluk had aangezien voor de dokter, zoals jonkheer Van Remersdael dat ook gedaan had. Hij moest dus maar alsnog dokter worden, zei hij wel eens gekscherend.
Omdat Joop, die na de dood van zijn ouders aan de zorgen van die oudste zus was toevertrouwd en bij haar en haar man op de boerderij was komen wonen, op een zeer warme zomerdag, toen de koeien landerig de schaduw zochten van een grote rode beuk, met zijn rood aangelopen geslacht buiten zijn broek, zwaaiend met een dikke tak die hij in hun aars wilde planten, want dat vonden ze lekker, achter de varkens van zijn zwager aan zat, ging zijn zus, die met drie jongens tussen de drie en de negen wel iets anders aan haar hoofd had dan een imbeciel broertje van dertig, naar de pastoor van het dorp om eindelijk wat te regelen. Maar de pastoor was juist doende een oude vrouw die in een afgelegen boerderij lag te sterven, de laatste sacramenten toe te dienen, zei zijn stuurse huishoudster.
‘Heeft de oudste zuster van Joop u dit allemaal in zulke geuren en deze kleuren verteld?’ had meneer Van Remersdael willen vragen, toen meneer Roberts hem het verhaal ooit zeer kleurrijk vertelde, maar hij had zijn vraag ingeslikt, omdat hij wist dat zijn vriend een verhaal of gebeuren slechts kon reproduceren, wanneer hij het op eigen wijze kon detailleren.
En meneer Roberts had beeldend verteld hoe de zus van Joop, omdat de pastoor er niet was en ze ook niet door de onvriendelijke huishoudster werd binnengelaten, zolang de neogotische parochiekerk van het dorp binnenging, waar ze in de voorste bank neerknielde, vlak voor het gipsen beeld van de Moeder Gods in haar rol als Maagd der Armen van Fatima, waar ze hardop haar gram haalde: de heilige Moeder Gods moest toch begrijpen hoe moeilijk het allemaal voor haar was; ze probeerde haar drie zonen een goede opvoeding te geven en telkens liep
| |
| |
die domme broer haar daarbij voor de voeten. Ze wist wel dat hij niet goed bij zijn hoofd was en dat zij als oudste zuster het kruis van haar lieve ouders zaliger had moeten opnemen en verder zou dragen, dat had ze immers plechtig beloofd bij het sterfbed van haar moeder toen die de laatste sacramenten kreeg toegediend door de vorige pastoor. Maar zó kon het niet langer! Dat moest de Moeder Gods toch begrijpen, ook al had die in haar leven maar één zoon gehad en geen broer die niet goed bij zijn hoofd was. Op dat moment schrok de goede vrouw natuurlijk van haar eigen woorden die extra hol en onheilspellend klonken in de lege kerk.
‘Oh neemt u me niet kwalijk, Moeder Maria, zo bedoelde ik het echt niet!’
‘Wat mag de Moeder Gods jou niet kwalijk nemen, mijn kind?’ vroeg op dat ogenblik de pastoor, die gewaarschuwd door zijn huishoudster, door de deur van de sacristie op haar afkwam, zonder dat ze het gemerkt had. Hij nam haar mee naar zijn werkkamer, waar het muf rook naar sigaren en stoffige boeken.
De zus van Joop deed aarzelend haar verhaal, waarbij ze telkens hakkelde en hevig kleurde, omdat ze de gemeenzame woorden voor het gebeuren in de varkensstal probeerde voor deze man gods te omschrijven, wat haar niet wilde lukken, daar ze immers wel een flinke moeder, maar weinig taalvaardig en nauwelijks onderlegd was. Toch begreep de pastoor, die in meneer Roberts' versie van het verhaal enkele jaren exegese had gedoceerd aan het bisschoppelijk groot-seminarie, maar naar dit boerengehucht verbannen was, omdat hij te uitgesproken ideeën had over de seksuele geaardheid van de Zoon Gods, haar gestamel precies. En omdat hij bovendien een neef was van broeder-overste Martinus Talman, voorzitter van het bestuur, kwam Joop na enige tijd als knecht op Zonhoven, want dat was zijn voorstel geweest aan zijn eerwaarde neef. Deze kon dat verzoek niet weigeren, zeer tot ongenoegen van dokter Sneek, die een dergelijke werkverschaffing vond getuigen van middeleeuwse opvattingen over sociale zorg en zekerheid, want als deze
| |
| |
starre intellectueel het nodig oordeelde, kon hij zijn verouderde denkbeelden zeer eigentijds verwoorden.
‘Maar als hij in dat ziekenhuis, want dat is het toch, ook van die rare dingen gaat doen?’ had de zus van Joop angstig gevraagd, maar de pastoor had lachend geantwoord, dat er in die kliniek beslist geen varkens waren, dat Joop een eigen kamertje zou krijgen, werk dat hij zeker aankon en dat het verplegend personeel een oogje op hem zou houden. Dat had haar gerustgesteld. Maar toen ze een paar weken later, nadat alles geregeld was, met haar broer in zijn donkere, glimmende zondagse pak en een grote rieten koffer die nog van haar ouders geweest was, hoewel die nooit op vakantie gingen vanwege de beesten, in de hal van Zonhoven stond, kreeg ze weer de bibbers. Joop zag er netjes uit en was zeer rustig, maar ze was altijd bang dat hij op het verkeerde moment vreemd zou gaan doen en een stok zou willen om de varkens te plagen. Ze trok juist de grof geknoopte stropdas om de weke hals van haar broer strakker aan en frunnikte aan de revers van zijn jasje dat hem allang te klein was, toen hij, meneer Roberts, door de hal kwam aanlopen. En voordat hij iets kon zeggen, kwam de zus van Joop onzeker en verlegen op hem af, stamelend dat dit haar broer was die... ‘U weet wel. Pastoor Meertens had dat geregeld.’ En tegen haar broer zei ze, dat hij de dokter netjes gedag moest zeggen.
Doctor Roberts die te allen tijde bereid was voor dokter te spelen, stak joviaal zijn hand uit. ‘Wees hartelijk welkom, jongeman. Mijn naam is Roberts en hoe heet jij?’
De zus van Joop, die niet wist dat meneer Roberts wel een doctor, maar geen dokter was, zei verontschuldigend, terwijl ze met haar zakdoek het zweet afveegde dat op het bolle voorhoofd van haar broer parelde: ‘Hij is nog wat verlegen.’
Ze hield van hem, maar wist nooit hoe je dat zo'n stumper moest laten merken. Als je hem een zoen gaf, deed hij meteen zijn broek naar beneden en wilde rare dingen.
‘Ik ben geen verlegen,’ klonk het schor uit de mond van haar broer, ‘ik ben een voetballer.’ Dat wilde hij altijd graag zijn, als hij met zijn neefjes op zondagmiddag de wedstrijden van de
| |
| |
plaatselijke voetbalclub bezocht.
‘En hoe heet deze voetballer dan’, vroeg meneer Roberts, die plezier kreeg in dit spel der vergissingen.
‘Ik heet Joop’, zei Joop, want dat vond hij een mooie naam.
Toen vertelde zijn zus met een plotselinge blos op haar gezicht die haar zeer fraai stond, dat haar broer Jean-Luc heette, maar Joop protesteerde heftig, dat hij Joop heette, want dat had de dokter hem gevraagd.
En die dokter zei laconiek: ‘Als jij graag Joop heet, dan noemen we je toch Joop, hè Joop?’
Op dat moment kwam dokter Sneek met fladderende witte jas aanbenen en vroeg de zus van Joop uit de hoogte wat er van haar dienst was. De arme vrouw, die door het zien van de witte doktersjas haar vergissing had bemerkt, begon te stotteren dat ze haar broer Jean-Luc kwam brengen.
Meneer Roberts, stevig bij de hand gehouden door de nieuwe knecht, die zijn dokter niet meer wilde loslaten, kwam tussenbeide, toen hij het verstoorde en verbaasde gezicht van dokter Sneek zag.
‘Deze aardige dame komt haar broer brengen, welke hier naar het schijnt zal komen wonen.’
Dokter Sneek, die even van de wijs leek, denkend dat het een nieuwe patiënt betrof, zei geïrriteerd: ‘Maar het is hier een psychiatrische kliniek en geen tehuis voor...’ Het woord kwam niet over zijn lippen.
De zus van Joop bloosde hevig, want ze had het niet gesproken woord goed verstaan, en zei onzeker: ‘Maar mijn broer zou hier komen werken. Pastoor Meertens die een neef is van broeder-over...’
‘Jaja’, onderbrak hij haar hooghartig, want hij begreep ineens waarom en om wie het ging en wat er tegen zijn uitdrukkelijke wil door het bestuur was besloten.
Even later was hij met broer en zus in zijn spreekkamer verdwenen om een en ander door te spreken, zoals hij ambtelijk had gezegd na een nauwelijks gemeend excuus voor het misverstand. Joop, die eerst aan meneer Roberts was blijven trekken
| |
| |
omdat die hem Joop noemde en het een mooie naam vond en ook omdat hij in hem de dokter zag, was maar met moeite meegekomen, toen zijn zus, die het ineens maar eng vond: een patiënt die deed of hij de dokter was, hem nogal ruw had losgerukt van die pseudo-dokter. Vlak daarna was meneer Ramakers, die de gewoonte had bij alles net te laat aanwezig te zijn, de hal komen binnenlopen en had meneer Roberts gevraagd wie de mensen waren die hij zojuist had zien verdwijnen in de spreekkamer van de directeur-geneesheer.
En enigszins grinnikend had meneer Roberts geantwoord: ‘Dat was Joop de Voetballer met zijn lieve zus. Hij heet Jean-Luc, maar we noemen hem Joop, dat vindt hijzelf het prettigste. Hij komt hier werken als knecht.’
Meneer Roberts kende op dat moment nog niet het hele verhaal, anders zou hij er met genoegen aan hebben toegevoegd, dat deze Joop er liefhebberij in had luie varkens een stok in hun aars te rammen.
En nu zat die voetballer als een verdronken kat naast meneer Roberts. Zijn kleren plakten van het natte zand en zijn gezicht plakte nog steeds van de zilte tranen.
‘Ik ben een aap’, zei hij schor, terwijl hij zijn tong tussen zijn onderlip en zijn tanden stopte en in zijn oksel krabde, want dat deden apen. Meneer Roberts kneep hem even in zijn rode wang.
‘Je hebt volkomen gelijk dat je een beest wilt zijn, zij het een aap dan wel een exemplaar van een ander genus. En geloof me, beesten kunnen ook voetballen, wanneer ze dat willen en de omstandigheden hun dat toestaan. Apen bijvoorbeeld. Met kokosnoten!’ En zeer rustig en met overtuiging vervolgde hij zijn verhaal, want hij wist dat Joop, die vroeger Jean-Luc heette, enkel te kalmeren was, als er iemand intensief tegen hem praatte en daarbij voortdurend zijn naam noemde, dat zou de oude Hippocrates ook hebben gedaan, ware hij erbij geweest.
‘Jij bent een beest, Joop. Daaraan moet je goed blijven denken, want beesten durft broeder Rob of zuster Couperus niets
| |
| |
te doen, daarvoor zijn ze te laf, Joop, want ze vrezen grote beesten als jij bent zeer, omdat ze weten dat beesten eerlijk zijn en een hekel hebben aan huichelaars. Ze weten ook dat beesten heel erg boos kunnen worden, als de mensen hun rust verstoren en hun territorium schenden met slagvelden, kernenergiecentrales, autosnelwegen en concentratiekampen, maar daarover hoef jij je niet druk te maken, want jij bent een beest. De Punische Oorlogen, de grote epidemieën, de uitroeiing der aboriginals of de herstelbetalingen mogen jouw harmonie onder geen voorwaarde verstoren.’
Joop snapte er niets van, maar hij vond het heerlijk als meneer Roberts zo praatte. Allemaal woorden, alleen maar voor hem, geen bevelen, verboden, dreigementen of waarschuwingen, alleen maar woorden, die je niet hoefde te begrijpen.
Meneer Roberts legde een hand op zijn dij en ging verder: ‘Weet je zeker dat je niet een ander beest wilt zijn? Bijvoorbeeld de grote geile zanglijster die zo uitdagend fluit in de avondschemering dat alle vogels in de buurt van opwinding een ei leggen, ook de koolmees en de ringmus, zelfs de zo verwaande ransuil.’ Hij zweeg en keek afwachtend naar Joop, die ingespannen probeerde de stroeve rits van zijn broek te openen om zijn opwinding de baas te worden, maar dat lukte hem niet omdat een slip van zijn geruite hemd in de ritssluiting vastzat.
‘Een aap’, zei hij meer tot zichzelf dan tot de ander.
‘Goed,’ zei meneer Roberts, ‘jij wilt een aap zijn, maar er zijn vele soorten apen, welke onderling zeer kunnen verschillen. Een brulaap is bepaald geen gorilla, al schept hij er wel over op.’
Even dacht hij na of veinsde althans dat te doen en zei toen opgewekt: ‘Ik weet het, getrouwe knecht van me. Jij bent de grote platvoetbaviaan en je hebt een donkerpaarse kont, waarop je zó trots bent, dat je nooit een broek draagt, anders kunnen ze die mooie kont van je niet zien.’
Meneer Van Remersdael had op dat moment even de neiging het verhaal van zijn vriend te onderbreken, omdat naar zijn stellige overtuiging van de smalsnuitapen enkel de mandrils zo'n uitdagend achterste bezaten, maar misschien waren er ook
| |
| |
zulke bavianen. Baviaan klonk trouwens in deze samenstelling mooier: platvoetbaviaan.
Meneer Roberts had Joop, die zijn verdriet en angst nu helemaal de baas was en eindelijk ook zijn broek open had, nu volledig in zijn ban: ‘Jij bent dus de grote, verschrikkelijke, bloedgeile platvoetbaviaan. Joop de Voetballer wordt hij genoemd in het hele bos, want als hij een kokosnoot ziet liggen, geeft hij hem zo'n geweldige lel, dat die noot als een kogel over de bomen suist door het raam van broeder Rob, precies tussen zijn ballen. Nee nog erger, die ballen vallen eraf en als zuster Couperus dan komt, ziet ze die ballen op de vloer liggen en zegt: “Wat zijn dat voor vieze ballen!” en ze gooit ze in de vuilnisemmer.’
Joop begon zo geweldig te lachen bij de gedachte, dat hij bijna stikte, terwijl hij wild in zijn broek graaide en van plezier bijna zijn eigen ballen fijn kneep.
Meneer Roberts sloeg hem op de rug tot hij weer gewoon kon ademhalen, en zei ernstig: ‘Jij moet luisteren, jongeman Joop, en niet lachen, want jij bent de grote platvoetbaviaan die altijd luistert, omdat hij alles wil horen en je hebt een fluit zo groot als een kachelpijp en alle vrouwtjesbavianen in het donkere bos praten over die kachelpijp van jou en scheppen op, dat ze hem hebben zien roken. Maar jij weet wel beter. Wanneer jij je donkerpaarse kont laat zien en je pijp laat roken, vluchten alle vrouwtjes-bavianen, de meerkatten, de mandrils en de orang-oetangs diep het bos in. En omdat er dan voor jou geen enkele baviaanse meer is om een zware pijp mee te roken, kom je gezellig bij mij op bezoek. Ik ben dan ook geen mens, maar een roodgebefte sneeuwganzerik, die in zijn lange leven en op zijn verre vluchten zoveel heeft gezien, dat hij elke platvoetbaviaan met een paarse kont en liefdesproblemen van advies kan dienen. En dan zeg ik, terwijl ik plechtstatig en pronkzuchtig mijn lange hals rek en mijn brede vleugels spreid: “Vertel me maar, mijnheer de baviaan, wat uw probleem is!” En jouw probleem is dan bijvoorbeeld, dat je vanwege haar welige beharing niet met zekerheid weet of een vrouwtjesbaviaan borsten heeft. En dan
| |
| |
vraag ik als sneeuwganzerik: “Gak gak, u wilt weten of een baviaanse behalve een paarse kont ook borsten heeft? Gak gak, dat heeft ze, want alle bavianen hebben borsten.” En dan zet ik een borst op om je te doen inzien dat zulks niet een privilege is van apen en hun derivaat: de mens. Nadat we aldus jouw problemen hebben besproken, kletsen we nog een tijdlang over bevallige vrouwtjesbavianen, goed gevormde vrouwtjesganzen, kokosnoten en over wie allemaal onze soort bedreigen. En wij begrijpen elkaar dan meer dan voortreffelijk, ook al ben ik voorbestemd om door de lucht te vliegen, terwijl jij lekker in de bomen mag spelen. Wij, dieren, weten drommels goed hoezeer je moet oppassen voor een ratelslang in verpleegstersschort die Mathilde Couperus heet of voor een nijlpaard met een pleeborstel op zijn kop die broeder Rob heet, want dat zijn in de regel vervelende, verklede mensen, die gaarne anderen schrik inboezemen.’
Joop, die nu helemaal relaxed tegen zijn geleerde vriend aanleunde, haalde zijn hand uit zijn broek en zei: ‘Ik ben niet bang voor een nijlpaard, maar wel voor de spuit en de zuster zegt altijd tegen de broeder dat hij moet spuiten en de zuster is strontgemeen want dan zegt hij tegen de broeder dat hij moet spuiten en dat doet hij. Ik wil een andere zuster.’
Meneer Roberts trachtte niet zoals gewoonlijk Joop op het incorrecte gebruik van het persoonlijk voornaamwoord te wijzen, maar keek alleen maar meewarig en liefdevol naar de lobbes naast hem, alsof het zijn mislukte zoon was voor wie hij er niet in geslaagd was voldoende verstand in die ene onbezonnen daad te stoppen. En ongewoon zacht voor zijn doen zei hij: ‘Ja Joop, dat willen we allemaal. Wie van ons wil dat niet, een andere zuster?’
Toen hielp hij de knecht met het sluiten van zijn broek, want het verhaal was afgelopen, en Joop, die hem liet begaan, zei tegen meneer Ramakers naast hem op de bank: ‘We willen een nieuwe zuster,’ en toen weer tegen meneer Roberts, ‘hoe heet de nieuwe zuster?’
| |
| |
En die begon meteen te fantaseren, terwijl meneer Ramakers probeerde iets te zeggen, maar grote moeite leek te hebben de juiste woorden te vinden: ‘Ja, hoe heet die nieuwe zuster nu ook al weer? Haar naam is me even ontschoten en doet er eigenlijk ook niet toe. Het belangrijkste is, dat ze lief en mooi is. Ik durf te stellen, dat zij zeer mooi dient te zijn. Wat mij betreft heet ze Clothilde of Veronica, ze mag zelfs Gerda of Koosje heten, als ze maar uitzonderlijk lief en buitengemeen mooi is.’
‘En hij heeft dikke tieten en hij heet Jannie’, zei Joop met dikke tong, want die naam hoorde hij altijd, als mevrouw Schulte haar verleden in de parkietenkooi toesprak.
Eindelijk slaagde meneer Ramakers erin wat hij wilde zeggen, over zijn lippen te krijgen: ‘Ik meen me te herinneren, dat mijn vriendin ooit het plan opperde in de verpleging te gaan, zoals dat zo wonderlijk heet, en mijn vriendin over wie ik u verteld heb, draagt de naam Gerda, hoewel ik haar in gedachten graag Geertje noem. Het is misschien mogelijk haar, wanneer ik haar weer eens tref, te vragen of zij wellicht onze nieuwe zuster wil worden, maar u gelooft me natuurlijk pas, als mijn vriendin een keer op bezoek komt. Dan zult u haar tevens op haar geschiktheid kunnen beoordelen.’
‘Mijn zuster heet Jannie’, zei Joop koppig, ‘en hij had dikke tieten.’
Meneer Roberts aaide hem over zijn bolle, wankele hoofd en zei ernstig: ‘Als onze nieuwe zuster een lieve en mooie zuster is, stel ik mij voor, dat de naam Jannie haar beter zal passen dan de naam Gerda.’
Toen richtte hij zich tot meneer Ramakers: ‘Maar als uw vriendin liever naar de naam Geertje luistert, is ze wellicht eveneens zeer geschikt als onze nieuwe zuster. Het zal ons dus een genoegen zijn haar eens te ontmoeten.’
De aangesprokene knikte afwezig en mompelde binnensmonds iets dat alleen voor hem zelf of die verre vriendin bestemd was.
Joop die nooit iets snapte maar het wel altijd haarfijn aanvoelde, aaide de wang van meneer Ramakers, terwijl hij opgewekt
| |
| |
zei: ‘We krijgen twee nieuwe zusters, één Jannie en één... hoe heet die?’
‘Geertje’, zei meneer Roberts.
Op dat moment kwam zuster Couperus de ruimte binnen en trok hard aan de koperen bel om iedereen weg te jagen, naar het spreekuur, de creatieve therapie of zijn kamer. En Joop vroeg ze met strenge stem of hij niets te doen had.
‘Wie moest vandaag de badkamers dweilen en de badkuipen schuren?’
‘Ik,’ zei Joop opgewekt, ‘en we krijgen een nieuwe zuster!’
‘Geen sprake van,’ zei ze resoluut, ‘ik ben hier de zuster.’
‘En ik was een baviaan’, grinnikte Joop, want dat woord had hij onthouden.
‘Een grote, geile platvoetbaviaan’, zei meneer Roberts bij zichzelf, terwijl hij de ontmoetingsruimte verliet, maar dat hoorde zuster Couperus niet meer. Ze reikte de oude mevrouw Schulte haar looprek en snauwde dat ze best zelf kon lopen en dat ze recht moest staan. En toen de oude dame toch door haar schouders zakte en huilerig klaagde, zei ze met een valse glimlach en quasi amicaal: ‘Vooruit! Voor aanstellers hebben we geen tijd. U kunt het wel, als u maar wilt.’
Jonkheer Van Remersdael, die als laatste de ontmoetingsruimte verliet, had weliswaar niet aan het gesprek tussen Joop en de beide anderen deelgenomen en hoewel er niemand was om naar hem te luisteren en er ook geen aanleiding was om te stotteren, omdat niemand hem kwaad gemaakt had, stamelde hij toch met ingehouden woede: ‘Een nieuwe zuster zou zeer welkom zijn.’
Toen deponeerde hij zijn lege koffiebeker in de vuilnisemmer waarin de kloten van broeder Rob zouden hebben moeten liggen.
|
|