Wie komt daar aan op die olifant?
(2000)–Nicoline van der Sijs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Kort verhaal van wat Frederik de Houtman is overkomen in Atjeh op het eiland Sumatra in de zesentwintig maanden die hij daar gevangen is geweestGa naar eindnoot1.Omdat de dankbaarheid van de mens jegens God deels bestaat uit het roemen van de goddelijke weldaden en genade die de mens ten deel zijn gevallen, heb ik het mijn plicht geacht om de grote weldaden te melden die de goede God mij, onwaardige aardworm, bewezen heeft, door mij op wonderbaarlijke wijze te verlossen uit mijn ellende, met een kort verhaal over de oorsprong van die ellende, die als volgt heeft plaatsgevonden.
Op 25 maart 1598 zijn twee schepen uit Zeeland onder zeil gegaan naar Oost-Indië, namelijk de Leeuw en de Leeuwin. Op de Leeuw was mijn broer Cornelis de Houtman bevelhebber, Pieter Stockman was kapitein, Guyon le Fort en Jacques Boudens waren commiezen. Op de Leeuwin was Thomas Coymans oppercommies en thesaurier, Jan van der Eertbrugghe was commies en ik, Frederik de Houtman, was kapitein. Wij hebben met goede en slechte wind en weer gezeild, zoals het God beliefde ons te geven. Nadat we vanwege tegenwind zeventien Ga naar margenoot+dagen in Engeland voor Torbay hadden gelegen, zijn we voor de eerste keer aan land gegaan op Sint Nicolaas,Ga naar eindnoot2. waar wij vers water kregen. Vandaar zijn we Ga naar margenoot+voortgegaan zonder aan land te gaan totdat we, nadat we op 8 juli de evenaar hadden gepasseerd, op de 21e ankerdenGa naar margenoot+ bij het eiland Fernando de Noronha.Ga naar eindnoot3. Dit eiland is ongeveer zes mijlen in omtrek. Er waren veel bokken, veel verschillende soorten zeevogels, tortelduiven en veldhoenders, en veel bronnen met vers water. Het heeft een goede rede of baai op het zuidoosten, beschut tegen | |
[pagina 123]
| |
de noordwestenwind. Hier lagen wij tot 5 september voordat wij goede wind kregen, en toen vertrokken we vandaar. We lieten ter herinnering een zonnewijzer achter, waarop men de tijd van tien verschillende plaatsen kon aflezen. Deze maakte ik daar, en ik schilderde er het wapen en devies van Zijne ExcellentieGa naar eindnoot4. op: Tandem fit surculus arbor, en de naam: Frederik de Houtman, 1 september 1598. Ga naar margenoot+ Op 10 november zagen we het land van Kaap de Goede Hoop en de 17e de Baai van Sint Helena, waar wij voor anker gingen en de bevelhebber met wat volk aan land ging om verversing te zoeken. Nadat hij twee of drie mijl landinwaarts was gegaan en geen verversing vond, zijn we de volgende dag onder zeil gegaan en op de 21e arriveerdenGa naar margenoot+ we bij de SaldanhabaaiGa naar eindnoot5. ten westen van Kaap de Goede Hoop, waar wij vers water en vee vonden. Wij ruilden er enige koeien, maar eerst werden we besprongen door een grote hoeveelheid wilden en werden veertien van onze mannen doodgegooid. Op 7 december zijn we weggezeild uit deze baai. Ga naar margenoot+ Op 17 januari 1599 zagen we het eiland Madagaskar of Sint Laurens en zijn we Kaap Sint RomanGa naar eindnoot6. op ongeveer tien mijl genaderd. Omdat we die niet konden passeren,Ga naar margenoot+ hebben we het anker laten zakken in de MauritiusbaaiGa naar eindnoot7. of een rivier met zoet water, gelegen onder de keerkring aan de westzijde. Toen ik hier in 1595 was met de Amsterdamse schepen,Ga naar eindnoot8. vonden we hier goede verversing, maar we verloren er manschappen. Nu was er helemaal geen vee en nauwelijks volk; het schijnt dat de mensen er telkens van plaats veranderen. Hun kleding is een klein katoenen kleedje van het middel tot over de schaamdelen. Er zijn hier papegaaien, veldhoenders en meerkattenGa naar eindnoot9. met een bek als van een vos. Hier lieten we onze pinassenGa naar eindnoot10. voorop zeilen, omdat er veel rotsen en ondiepten in de doorgangen zijn. Op 24 maart zijn we weggezeild uit deze baai. Op 10 april kwamen we bij de Comoren, bij Mayotte en Anjouan,Ga naar eindnoot11. waar wij een vriendelijke behan- | |
[pagina 124]
| |
deling en verversing kregen. Op 8 mei zijn we uit Anjouan vertrokken. Ga naar margenoot+ Op 1 juniGa naar eindnoot12. hebben wij de Maldiven bereikt, hoewel we dachten dat we nog niet zo ver waren. We vermoeden dat we een sterke stroom mee hadden. Wij kwamen terecht in een zee-engteGa naar eindnoot13. op drie graden dertig minuten ten noorden van de evenaar. Hier hebben we geankerd onder een klein onbewoond eilandje; daar waren heel veel kokosnoten. Ga naar margenoot+ Op 2 juni hebben we een bark of prauw aangehouden, die aan kwam zeilen met een jonge edelman - aan zijn kleding te zien - met zijn vrouw, die een gouden ketting om haar hals droeg en met gouden roosjes van boven naar beneden in beide oren gestoken, zoals de gewoonte is in GujaratGa naar eindnoot14. en omstreken. Hij was heel bang, want hij stelde ons voor dat hij op het schip zou blijven totdat men ons koeien, schapen en verversing had gebracht, als we de bark met zijn echtgenote zouden laten varen. Maar wij aanvaardden dat niet en wilden dat hij geen vrees had. We vroegen om een loods die ons tussen de eilanden door zou brengen. Hij zei dat er geen loods was die verstand had van grote schepen. Het leek dat hij zich op een eiland wilde vestigen, want hij had al zijn bagage bij zich, zijn servies met borden en andere waar, alles van heel fijn metaal, evenals kleine, heel mooi gemaakte klokjes. We hebben hen ongedeerd laten varen, we gaven de vrouw een fijn koralen rozenkrans, en hij is niet op het schip gebleven. Daarna is de pinas met een boot naar het dichtstbijzijnde eiland gevaren om te kijken wat daar was. Toen ze aankwamen, vluchtten alle mensen behalve een kreupele man die niet kon lopen. Toen de mensen zagen dat de kreupele geen kwaad werd gedaan, kwamen ze weer terug. Onze mensen zagen een stadje dat niet veel bijzonders was. Ze gingen de mesigitGa naar eindnoot15. of kerk binnen, waar ze een grote metalen lamp vonden die in het midden van de kerk hing. Men liet boeken en geschriften zien, die in een kist in de kerk lagen. Deze waren in | |
[pagina 125]
| |
het Arabisch geschreven, want hier gold de wet van Mohammed. Ik meen dat deze Maldiven aan het vasteland vast hebben gezeten, zoals wel te zien is, want het moet wel beschouwd worden als een verdronken land, als je ziet dat er op honderden en honderden plaatsen kleine eilandjes, klippen, rotsen, zelfs hele ondiepten zijn, die een mens tot de bodem kan bezien, waar maar drie of viervoet water is, zodat een schip hier niet zonder loods doorheen kan varen. Zelfs een klein eilandje, dat in omtrek niet groter is dan de afstand die een schot draagt, staat vol kokosbomen. Als het vroeger geen vasteland was geweest waarvan het nog zijn voedsel had, zou een mens niet kunnen geloven dat er iets op kon groeien, omdat de eilandjes zo klein zijn en omringd door zout water. Bovendien waren er op het kleine eiland waaronder wij lagen, heel veel fraaie, kunstig gemaakte bouwwerken, waarvan de meeste ingestort waren. Het leken allerlei soorten tempels en offerplaatsen, waarvan er op dat kleine gebied wel tien tot twaalf waren, en waarvan er één heel bijzonder was voor zo'n oud bouwwerk, want het was helemaal van blauwe steen, met randen, basementen, kapitelen en friezen rondom, getand, de trappen aan de ingang borsthoog. En wat me het meest verwonderde was dat alles zonder kalk of enig bindend materiaal aan elkaar gemaakt was, maar dat alles met uitgehouwen groeven zo dicht op elkaar was gevoegd, dat men de punt van een mes er niet tussen kon krijgen, en op iedere hoek een sluitsteen die het hele bouwwerk bijeenhield. Rond deze tempel was een vierkante muur met een brede gang eromheen gemaakt, en buiten deze gang waren veel graven waarop aan de uiteinden, aan het hoofd en aan de voet, stenen stonden, die heel mooi bewerkt waren, sommige met lofwerk, andere met Arabische letters. Hier stonden ook stenen waterputten, die opgedroogd waren, waaronder een die een vijverput leek, die was ... [niet ingevuld] voet in omtrek. Ze waren alle van witte steen ge- | |
[pagina 126]
| |
maakt, en stenen trappen leidden erin. Hierbij stond nog een vervallen piramide waarvan men voet of fundament niet kon zien. Deze was twaalf voet in het vierkant. Het leek een mooi bouwwerk geweest te zijn, want de randen ervan waren alle in de juiste verhoudingen helemaal bewerkt, rond, hol, vierkant en getand. De tempels stonden alle naar het oosten en westen, met de ingang op het oosten. Ik denk dat dit een heilige plaats is geweest, omdat al deze bouwwerken bij elkaar stonden. Verder was op het hele eiland geen huis te vinden of enig teken dat het bewoond was geweest, en momenteel is het nog niet bewoond. Toen wij hier twee of drie dagen gelegen hadden en een overvloed van kokosnoten hadden verzameld, raakte ons anker, toen we zeilgingen, om een klip zodat het touw brak. Wij lieten het anker daar staan en de pinas draaide eveneens zijn anker stuk. Ga naar margenoot+ Op 4 juni zeilden we uit om door de zee-engte te varen. Na de middag kwam een prauw langs boord van het grote eiland van de Maldiven. Er waren zeven opvarenden, onder wie een oude man die goed Portugees sprak. Hij zei dat hij aan boord kwam om ons de weg te wijzen, omdat het heel gevaarlijk was en er bovendien nergens ankergrond was. Wij zeiden dat we hem wilden betalen, zodat hij aan boord kwam, menend dat wij Portugezen waren. 's Avonds dachten wij onder een eiland te ankeren, maar wij dreven af. We werden 's nachts heen en weer gevoerd. De volgende dag zijn we met de zon in het zuidoosten door de zee-engte in de zee gekomen. We hebben hun tien stukken van achten,Ga naar eindnoot16. een zak rijst en andere dingen gegeven, zodat ze heel tevreden waren. Ze zijn teruggevaren naar het eiland van de Maldiven. Het oosteinde van deze zee-engte ligt op ... [niet ingevuld]. Ga naar margenoot+ Op 12 juni zagen we Kaap Comorin, die op negen graden boven de evenaar ligt. | |
[pagina 127]
| |
Illustratie 5.
Kaartje van de geografische namen in de Indonesische archipel die Frederik de Houtman in zijn Kort verhaal noemt (naar Lombard 1967, kaart 2). | |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+ Op 23 juni zagen we het eiland Sumatra. 's Avonds is de pinas tussen twee eilanden door gevaren, en omdat wij merkten dat het ondiep was, zijn wij weer naar zee gevaren, en 's nachts, toen het hard waaide, hebben wij het schip met klein zeil bijgelegd.Ga naar eindnoot17. Ga naar margenoot+ Op de 24e zijn wij weer naar het land gevaren, en omdat we helemaal om de noord gedreven waren, zijn we 's avonds aan de noordoostkant van Poelau Wèh voor anker gegaan - dat is een eiland dat in de baai van Atjeh ligt. Ga naar margenoot+ Op de 25e hebben wij mensen van het eiland gesproken, die zeiden dat er Portugese fustenGa naar eindnoot18. uit Malakka in Atjeh waren. Wij zochten verder naar een andere baai waar vers water was. Ga naar margenoot+ Op de 26e zijn we met de schepen naar de baai gevaren. We hebben daar vers water gehaald, en al ons geschut aan dek gehaald en schoongemaakt. Op 28 juni is er een kanoGa naar eindnoot19. naar de Leeuw gekomen met Isenout, de commies van de pinas, die zei dat ze met de pinas al voor Atjeh geweest waren, maar omdat daar enkele schepen lagen en zij niet wisten wat voor schepen het waren, zijn ze met de pinas naar een eiland gevaren dat daar ook in de baai lag. Ze zeiden dat ze Antoni, een Engelse bootsman, al naar Atjeh gestuurd hadden, en dat hij alweer terug aan boord was. Ook was er een man van de kano in de pinas in gijzeling bij Isenout gebleven. Zij brachten een monster peper mee, zodat wij allemaal zeer verheugd waren over het goede nieuws en omdat de pinas er was. Op 30 juni is er nog een kano langs boord gekomen met zes of zeven man, onder wie er één was met een rood stokje, dat is het teken dat de koningGa naar eindnoot20. aan een bode of alguacilGa naar eindnoot21. geeft, zoals ook in Spanje gebeurt. Zij vroegen of enkele leden van onze bemanning mee naar Atjeh wilden varen, en boden aan, enkele van hun mensen in gijzeling achter te laten. Er is toen overeengekomen dat Wouter Wallens en Nanningh Clock daarheen zouden | |
[pagina 129]
| |
varen, omdat zij allebei Portugees spreken. Ze hebben enkele geschenken voor de koning meegenomen, zoals fluweel, spiegels en andere zaken. Twee mannen zijn in gijzeling gebleven. Die dag hebben wij ons anker gelicht en zijn naar de baai van Atjeh gevaren, en zijn op ongeveer een kleine mijl van Atjeh bij een klein eilandGa naar eindnoot22. voor anker gegaan. Ga naar margenoot+ Op 1 juli is er een Portugees aan boord gekomen, genaamd Simon Rodrigues, die een Portugese brief bracht van de tommagonGa naar eindnoot23. van Malakka. Deze heette, naar hij schreef, don Alfonso Vincenti en hij was nu als gezant met een fust naar Atjeh gekomen. Hij schreef in de brief dat er in Atjeh vracht genoeg was en dat hij onze vriend wilde zijn, zoals nader uiteengezet in de brief. Deze Portugees bracht ook twee koeien - de ene, zei hij, was door de koning geschonken, de andere door de tommagon. Men gaf hem een koralen rozenkrans en nog iets. Tegen de avond is hij weer naar het land gevaren. Op 2 juli is Nanningh Clock met de Atjehers aan boord gekomen, Wouter Wallens is nog aan land gebleven. Nanningh Clock zei, toen hij over hun lotgevallen vertelde, dat zij goed onthaald waren met eten en drinken, en werden gekleed op de manier van het land, zoals daar de gewoonte is. En 's avonds zijn er twee sloepjes met volk aan boord gekomen. In een daarvan zat een gelubdeGa naar eindnoot24. van de koning - die kwam met een gouden tjapGa naar eindnoot25. die aan een gouden ketting om zijn hals hing. Die tjap was een teken en bevel van de koning, men moet die in de hand nemen en horen wat de koning gebiedt. Hij eiste dat de bevelhebber aan land zou komen. Wij gaven hun ten antwoord dat het vanavond te laat was, en nadat ze een tijdje bij ons gezeten hadden en onthaald waren, zijn ze weer naar het land gevaren. Later die avond zijn er dan nog weer sloepjes met Atjehers aan boord gekomen voor de bevelhebber Cornelis de Houtman, en ze brachten gijzelaars mee, een sjahbandarGa naar eindnoot26. genaamd Sjahbandar Abehip en nog een genaamd PoisiGa naar eindnoot27. Datan, en nog | |
[pagina 130]
| |
enkele anderen. En zo is bevelhebber Cornelis de HoutmanGa naar margenoot+ op 3 juli naar land gevaren met Jacques Boudens,Ga naar eindnoot28. en bij aankomst is er de 4e daarop voor hen feest geweest. Het was toen juist nieuwjaar bij hen, met nieuwe maan. Daarvoor waren veel olifanten versierd en met kleden en sieraden behangen, en hadden de paarden fraaie zadels gekregen. Dan zitten alle edelen op olifanten, sierlijk uitgedost, en rijden voorop; daarachter komt de zoon van de koning, die zit op een olifant waar een huisje op gemaakt is, heel sierlijk bewerkt, en daar zit hij in met een gouden helm of hoed op zijn hoofd, zijn armen en voeten vol gouden slangen, om zijn hals veel gouden juwelen met heel kostbare edelstenen. Om hem heen worden heel veel vaantjes en andere dingen gedragen, die daarvoor gemaakt zijn, en zo rijdt hij naar de moskee of kerk, en daar zijn heel veel instrumenten, zoals bazuinen, trommels, bekkens en zo meer. En daarbij reden ook de bevelhebber, en Jacques Boudens en de tommagon op een olifant. Onze trompetters waren ook op het feest en ze bliezen op hun trompetten - en daardoor is de olifant waarop de prins zat dol geworden, zodat niemand hem kon tegenhouden. Er ontstond toen groot lawaai, de prins gooide al zijn gouden armbanden en zijn zware gouden helm van zich af en sprong van zijn olifant. De zwarten hielden vol dat het kwam door het vreemde geluid van onze trompetten, en het is nog redelijk goed afgelopen, maar enkele juwelen zijn verloren gegaan. Ga naar margenoot+ Op de 8e is de bevelhebber weer aan boord gekomen, en hij bracht van het land vijfentwintig barenGa naar eindnoot29. peper mee. De sjahbandar en de anderen die als gijzelaars aan boord waren, zijn naar land gevaren, ze waren tevreden. Toen de bevelhebber niets dan vriendschappelijkheid om zich heen bemerkte, hoopte hij dat hij lading kon verkrijgen, want de peper was redelijk geprijsd, acht tahil.Ga naar eindnoot30. Maar niemand van de burgers daar mocht aan ons verkopen zonder toestemming van de koning. De koning heeft ons daar een pakhuis gegeven, waar Jacques Boudens | |
[pagina 131]
| |
Illustratie 6.
De olifanten van de sultan van Atjeh (uit Unger 1448: 84, naar een gravure in de Nederlandse vertaling van het Journaal van John Davis uit 1706). | |
[pagina 132]
| |
eerst in trok met vier man. Ze hebben ook wat koopwaar aan land gebracht. Ga naar margenoot+ Op de 10e ben ik bij de koning geweest, waar veel eten bereid was. Men liet daar twee meisjes dansen die heel sierlijk uitgedost waren met gouden kettingen, gouden sieraden met edelstenen en gouden arm- en voetbanden. Daarna gaf de koning mij een echt inlands kleed met een krisGa naar eindnoot31. of ponjaard. Daarna ben ik met de koning de rivier ingegaan, en we hebben daar met al zijn aanzienlijken in het water gestaan. Er was een overvloed van allerlei eten en drinken, waaronder heel sterke brandewijn. Verder ben ik die avond met een olifant thuisgebracht - dat is altijd de eer en het onthaal die men vreemdelingen bereidt en bewijst. En omdat de peper traag aan boord kwam en de sjahbandar niet wilde leveren, zei hij dat de peper voor niet minder dan vijftien tahil te koop was, en de volgende dag voor nog meer, zodat wij niet tot een koop konden komen. En hoewel wij van tijd tot tijd de koning verzochten om tegen een redelijke prijs peper van de koning te mogen kopen, en vroegen of hij ons toestemming wilde geven om ook van de burgers te kopen, antwoordde de koning dat hij zich niet met de handel bemoeide en dat dat de verantwoordelijkheid van de sjahbandar was. Daarna zijn er drie gijzelaars aan boord gekomen, die de bevelhebber verzochten aan land bij de koning te komen, omdat deze een vaste overeenkomst met ons wilde sluiten, namelijk dat als wij hem wilden assisteren met onze twee schepen en pinassen tegen de mensen van Djohor,Ga naar eindnoot32. die zijn vijanden zijn, dan zou hij ons met peper tevredenstellen. Daarop heeft de bevelhebber de commiezen en de kapiteins bij zich geroepen en dit aan hen voorgelegd; hij vertelde wat hij van de zaak vond: dat wij al lange tijd van huis waren en er maandelijks grote bedragen uitgegeven waren, en dat wij niet tegen iedere prijs peper geleverd konden krijgen en onze lading klein was. Mochten wij tegen zulke prijs, zeg maar vijftien of | |
[pagina 133]
| |
twintig tahil, kopen, dan konden we maar net het kleine schip volladen. De scheepsraad heeft besloten dat ze het verstandig achtten het verzoek in te willigen, als men daarvoor een goede partij peper kon krijgen. Zo is na stemming besloten dat de bevelhebber aan land zou gaan en daarover onderhandelen. De bevelhebber is aan land gegaan en de drie gijzelaars zijn aan boord gebleven, te weten Poosi Pouli, Posi Laba en Katzong, die de zoon van een van de sjahbandars was. Aan land is een overeenkomst met de koning gesloten, te weten dat wij met de schepen samen met zijn armadaGa naar eindnoot33. naar Djohor zouden gaan. We zouden geen veldtochten over land maken, we zouden alleen vanaf de schepen de vestingwerken beschieten en wat stukken zwaar geschut daarheen brengen, die zij met hun prauwen daar niet heen konden brengen. We zouden niet langer dan drie maanden weg zijn. Hiervoor zouden wij als beloning tweeduizend baren peper krijgen, te weten duizend baren vóór wij van Atjeh naar Djohor scheep gingen, en duizend baren als wij weer naar Atjeh terugkwamen van de expeditie. Bovendien zou de koning levensmiddelen voor ons organiseren: rijst, vlees en wijn, en als onderpand voor hem zou een van ons met wat goederen in Atjeh blijven tot wij weer van Djohor terugkwamen. Nadat dit alles aldus geregeld was, is er een brief opgesteld en met het zegel van de koning bezegeld. Bovendien hebben de koning en de bevelhebber ieder een eed afgelegd dat alles zonder bedrog was. Terstond heeft de koning een brief meegegeven waarmee wij in PedirGa naar eindnoot34. driehonderd konsiensGa naar eindnoot35. ongepelde rijst konden halen; honderd konsiens is ongeveer vijfhonderd schepel. Wij hebben de pinas daarheen gestuurd, en die kwam de eerste keer vol ongepelde rijst terug; ze brachten enkele baren peper mee die ze daar gekocht hadden. Daarna hebben wij de pinas weer naar Pedir gestuurd om de rest van de rijst te halen. Ondertussen waren er twee jonken met een bantingGa naar eindnoot36. uit Malakka gekomen, | |
[pagina 134]
| |
waarmee een ambassadeur van Malakka kwam, genaamd Simon Nunes, en ze brachten ook twee gezanten van de koning van Atjeh mee die in Malakka geweest waren. Welnu, omdat wij meenden dat alles heel degelijk met de koning afgesproken was, zoals dat ook zou moeten met iets dat onder ede bevestigd is, hebben wij onze pinas, die op de Leeuwin was, naar Atjeh gestuurd om toe te rusten, we hebben de timmerlieden eraan laten werken. En toen de bevelhebber een tijd lang aan land was geweest om de levering van de peper wat te bespoedigen, die nogal traag verliep, waarbij de koning als excuus aanvoerde dat hij enkele prauwen met peper verwachtte, die uit Samarlanga en PasangaGa naar eindnoot37. zouden komen, toen is de bevelhebber op 9 september met de sjahbandar en de karkoenGa naar eindnoot38. en met Simon Nunes, de Portugese gezant, aan boord gekomen. Toen zij aan boord waren, zijn er enkele prauwen uit het oosten gekomen. Men zei dat het prauwen met peper waren die uit Samarlanga kwamen. En toen ze na de middag weer naar land zouden varen, verlangden de sjahbandar en de karkoen dat ik mee naar land zou varen, terwijl mijn broer, die een poos aan land geweest was, op het schip bleef. Hij zei dat hij daar helemaal geen kwaad in kon zien of ontdekken, en hoopte dat wij snel onze opdracht zouden vervullen. Ik heb toen geweigerd om mee te gaan en zei dat StockmanGa naar eindnoot39. maar moest meegaan, omdat ik het laatst aan land geweest was, waarop Stockman antwoordde, staande aan bakboord bij de grote mast: ‘Ga jij nu deze keer aan land, dan ga ik daarna wel.’ Ook de bevelhebber zei dat ik maar moest gaan om de sjahbandar en de karkoen tevreden te stellen. ‘En zie er verder op toe,’ zei hij, ‘dat het werk aan de pinas door de timmerlieden wat vlugger gaat.’ Daarop antwoordde ik dat Thomas CoymansGa naar eindnoot40. ook al aan land was en dat wij niet alle twee aan land konden zijn. De bevelhebber zei dat hij zelf naar de Leeuwin zou gaan zolang ik er niet was; ook zei hij dat ik over een dag | |
[pagina 135]
| |
of twee terug kon komen, omdat hij dan aan land wilde gaan. Ik heb geantwoord dat als hij het wil, ik naar land zal varen. Ik heb nog naar de Leeuwin willen varen om mijn schipper in te lichten en schoon ondergoed aan te trekken, waarop de bevelhebber zei dat als ik kleren nodig had, zijn kist met kleren nog aan land stond, en ik eruit mocht halen wat ik nodig had. En dus ben ik, zoals ik erbij stond, met de sjahbandar en de karkoen naar land gevaren, en toen we bij het fort kwamen, lagen daar alle prauwen, die volgens hen met peper geladen waren. De prins was daar met zijn sloepje bij, en toen hij ons zag riep hij ons bij zich en gaf ons brandewijn te drinken, en daarna zijn we naar het pakhuis gegaan. Op 10 september 's ochtends zijn Guyon le FortGa naar eindnoot41. en ik met de sjahbandar naar de koning gegaan. Daar aangekomen waren wij er met zes of zeven man, onder wie de seh,Ga naar eindnoot42. dat is de raadsheer van de koning, de sjahbandar en de karkoen. Toen liet de koning mij vragen waarom ik de vriendschap met hem niet beter onderhield, omdat ik hem niet kwam bezoeken. Ik antwoordde dat hij mij vergeven moest omdat ik me een tijdje niet erg goed had gevoeld. Daarna heeft hij me laten weten dat hij wilde dat het zwaar geschut dat bij het fort stond, de volgende dag verscheept zou worden. Hij vroeg hoe en op welke manier men dat aan boord kon krijgen en wat voor hout men moest hebben om het af te dekken. Hij zei dat hij het die dag zou laten kappen en gereedmaken. Ook verzocht hij om enkele bootsgezellen van onze bemanning, omdat die beter met het geschut om konden gaan. Ik zei dat men in alle opzichten al het mogelijke zou doen, en na nog wat besproken te hebben zijn wij uiteengegaan. De sjahbandar zei dat zij naar de kerk moesten omdat het vrijdag was, hun sabbat, en na de middag moesten wij weer bij de koning komen. Dus gingen Le Fort en ik naar het pakhuis. En na de middag zijn er twee mannen met rode stokjes naar het pakhuis gekomen, en ze zeiden dat ik bij de ko- | |
[pagina 136]
| |
ning moest komen. Toen wij daar kwamen, zat Alfonso Vincenti oftewel de tommagon daar bij de koning. We aten en dronken wat, we zaten daar tot de avond, en reden met een olifant naar het pakhuis. Daar aangekomen ben ik terstond doorgegaan naar Kampong Pegu,Ga naar eindnoot43. waar ik de vloot vond, en ik was van plan daar aan boord te gaan. Ik trof daar de sjahbandar, die enkele kisten in de boot laadde, volgens hem hun bagagekisten. Toen ik van plan was in de boot te stappen, zei de sjahbandar dat ik die avond niet varen kon, omdat hij nog een en ander met mij te bespreken had, en dat wij in de ochtend samen naar het schip zouden varen, dus dat hij niet wilde dat ik die avond aan boord zou gaan. Ik heb Le Fort opgedragen tegen de bevelhebber te zeggen dat ik klaar stond om aan boord te gaan, maar dat dat door de sjahbandar belet werd, en ook dat er niemand, ja geen schuit, van land weg mocht varen of het moest zijn met medeweten en goedvinden van de sjahbandar. Ook moest dan een van zijn mensen mee, anders mochten wij niet voorbij het fort. En die nacht, toen er een dief in ons pakhuis was, is Coymans hem met een rapier achternagegaan en heeft hem in z'n been verwond. Ga naar margenoot+ Op 11 september 's ochtends vroeg is de sjahbandar naar ons pakhuis gekomen. Hij vroeg of er een sloep met scheepsvolk gekomen was om het geschut te verschepen. Ik zei: ‘Ja, die is er.’ Hij liet terstond de peperweger halen en zei dat hij meteen aan boord wilde en dat ze de peper zouden wegen die er in de prauwen was. Hij zei dat ik in huis moest blijven en op hem wachten, maar ik hoorde niets meer van hem; later begreep ik dat hij al met een schuitje naar het schip was. Ik ben toen naar Kampong Pegu gegaan, waar onze sloep lag, met de bedoeling om daarmee naar het fort te varen. Toen is daar terstond de meester van de bootsgezellen met de tolk bij mij gekomen en hij zei dat er wat touwen waren die wij mee naar het fort moesten nemen. Ik ben met twee man op pad gegaan en we kwamen op de piekwaar onze pinas klaar- | |
[pagina 137]
| |
Illustratie 7.
Het hof van de sultan van Atjeh (uit Unger 1948: 78, naar een gravure in de Nederlandse vertaling van het Journaal van John Davis uit 1706). | |
[pagina 138]
| |
gemaakt werd, en aldaar was de prins en de oude koning was meegekomen, en ik verzocht hem om de touwen en het gereedschap waarmee men het geschut zou versjouwen. Hij zei dat hij het zou laten halen, en of ik met hem mee wilde komen. Zo kwamen we bij een van zijn huizen dat bij de rivier stond, en daar zaten wij bijeen met de koning en de prins. Later kwam ook de tommagon van Malakka. Daarna is Guyon le Fort erbij gekomen, die zei dat toen hij van boord kwam, de sjahbandar en de karkoen al aan boord waren en de peper zouden wegen. Nadat we een tijdje daar gezeten hadden, heb ik de koning gevraagd om naar onze mensen te mogen gaan, die naar men zei al met het geschut bezig waren. De koning zei dat ik maar moest blijven zitten, dat de mensen het werk wel zouden doen, maar toen ik erg aandrong heeft hij mij verlof gegeven om te gaan. Ik ging eerst naar het pakhuis en toen verder naar Kampong Pegu om door te gaan naar het fort, maar toen ik daar kwam, kon ik het fort niet bereiken, omdat niemand mij de rivier over wilde zetten. Kort daarop is er een gelubde van de prins, genaamd Negat Raya, gekomen met drie of vier olifanten en met bogen en speren. Hij heeft mij terstond bij zich geroepen en gezegd dat ik bij de koning moest komen, hetgeen ik weigerde, maar ik moest hoe dan ook op een olifant gaan zitten en werd zo terug naar het hof gebracht. Toen ik aankwam was de oude koning al naar binnen; verder zat daar de prins met de aanzienlijken en de tommagon. Kort daarna zijn Thomas Coymans en Hans de Meyer bij ons gekomen. Toen liet de prins vragen, omdat er geschoten was, wat dat voor schieten was, waarop wij antwoordden dat misschien de sjahbandar van boord wegvoer en dat het saluutschoten waren - maar zij wisten wel beter. En omdat Coymans zich niet goed voelde, heeft hij om toestemming verzocht om te gaan, maar de prins zei dat hij moest blijven. Omdat de timmerlieden kleine spijkers nodig hadden, hebben wij daarom ge- | |
[pagina 139]
| |
vraagd, zodat Coymans met Hans de Meyer en een kleine jongen met de tjapGa naar eindnoot44. eropuitgegaan zijn. Meteen daarop is er een tjap van de oude koning aan de prins gekomen, met als gevolg dat alle mensen terstond op ons letten. Ik zei tegen Le Fort dat er niets goeds op komst was, want de tommagon zat bij de prins en luisterde naar hem. Kort daarop is er nog een tjap aan de prins gekomen, waardoor de mensen nog beter op ons letten. Toen nog een derde, waarop de prins is opgestaan en zijn sabel uit de schede heeft getrokken, en terstond zijn er wel tweehonderd sabels getrokken, en men heeft mij meteen bij de hals gegrepen en meteen mijn gouden fluitje afgerukt, en ze sloegen mij met de blote kortelasGa naar eindnoot45. op mijn hoofd, maar het moet met de platte kant zijn gebeurd, want ik was niet gewond. Daarna ben ik op de grond gegooid en hebben ze met hun voeten op mijn keel getrapt en mijn handen en armen stevig vastgebonden. Toen ik opstond zag ik dat Le Fort ook stevig vastgebonden was. Er hadden nog drie man van onze bemanning achter ons gezeten, te weten de opperbootsman van de Leeuw en Jacob Corporael van de Leeuwin, alias Kalis Jaap,Ga naar eindnoot46. en nog een jongeman die onze tolk voor het Portugees was. Zij zijn, toen ze zagen dat wij aangevallen werden, in de rivier gesprongen, waar de zwarten ze terstond achterna liepen en ze doodgeslagen hebben. Wij zijn daar met z'n tweeën gebonden neergezet, niet wetende of de anderen van onze mensen die aan land waren, in leven waren of niet. Ik heb terstond van de zwarten begrepen dat mijn broer, de bevelhebber Cornelis de Houtman, ook dood was, hetgeen voor mij een droevige tijding was. Vervolgens is de verraderlijke tommagon bij ons gekomen waar wij gebonden zaten. Hij zei dat de koning een van onze schepen verlangde, en als wij hem dat wilden geven zou hij ons vrijlaten. Ik heb hem daarop geantwoord dat wij geen bevoegdheid hadden om een schip of zelfs maar het geringste van wat aan boord was te geven, en dat wij ook maar in dienst waren van de schepen en | |
[pagina 140]
| |
degenen voor wie de goederen bestemd waren, en dat wij daarvoor ons maandgeld of salaris ontvingen, en dat wij hier dus niets in te zeggen hadden nu wij zo ellendig gevangen waren. En toen het tegen de avond liep, is de verraderlijke tommagon met zijn mensen weggegaan, en toen ze buiten kwamen zeiden ze om ons, die daar gebonden stonden, te bespotten: ‘Agora está grande festa.’Ga naar eindnoot47. Men kan zich indenken hoe ons dat in het hart gesneden heeft - maar God zal zulke verraderlijke schelmenstukken op zijn tijd met wraak vergelden. Daarna zijn wij weggevoerd. We troffen nog drie van onze mensen, die gebonden stonden. Wij vroegen hoe het met de rest van de bemanning was, en zij zeiden dat ze allemaal doodgeslagen waren. En omdat wij heel ondraaglijk vastgebonden waren, hebben we verzocht geboeid te mogen worden, wat twee uur later die avond gebeurde: ieder kreeg een dikke ijzeren beugel met twee ringen om de benen met ijzeren pennen geklonken, en we werden bij de poort van het hof bewaakt. Of het nog niet genoeg was dat wij zulke zware boeien aan onze benen hadden, moesten we ook ieder een plank met een strop om de hals dragen waar ze onze handen aan vastbonden. 's Nachts is er eten uit het hof van de koning voor ons gebracht, maar onze eetlust was niet groot. Na middernacht hoorden wij dat er een schot afgevuurd werd en kort daarna hoorden we zeggen dat de schepen wegvoeren. Tegen de ochtend hoorden we dat er nog bemanningsleden in leven waren van degenen die in het fort overgebleven waren, zodat er 28 mensen op het land dood waren, en, met ons erbij, 28 mensen nog gevangen waren, in Atjeh en in Pedir, waar de mensen die daar met de pinas waren, doodgeslagen zijn. Op 12 september 's ochtends heb ik terstond verzocht een brief te mogen schrijven naar de schepen, omdat ik vermoedde dat zij niet ver weg konden zijn, dan kon de scheepsjongen met die brief naar het schip varen. Ik heb in de brief verteld hoe het met ons aan land gesteld was. | |
[pagina 141]
| |
Daarna is de oude koning naar buiten gekomen, en omdat wij in de poort stonden waar hij door moest, hebben wij allemaal een voetval voor hem gemaakt. Hij beval Le Fort en mij mee te komen. We werden in een prauw naar het fort vervoerd, waar hij ook met zijn olifanten heen ging. In het fort aangekomen werden Le Fort en ik bij hem voorgeleid, men kreeg het bevel om ons de boeien af te doen. Toen dat was gebeurd zei hij dat Le Fort met een prauwtje naar het schip moest varen, mits hij beloofde terug te komen, en dat de schepen weer op de rede moesten komen en dat hij met hen wilde onderhandelen, want wat er gebeurd was, was de schuld van de sjahbandar, die nu dood was.Ga naar eindnoot48. Le Fort beloofde dat, en hij beloofde mij dat hij ons nu niet in de steek zou laten. En zo is Le Fort met een vissersbootje en de scheepsjongen met een andere prauw op weg naar de schepen gegaan. Le Fort is scheep gegaan, maar de scheepsjongen is teruggekomen. Hij zei dat hij bij de schepen was geweest, maar dat de zwarten de scheepsjongen niet aan boord wilden brengen toen ze zagen dat er een prauw aan boord was. Er lagen veel prauwen bij het fort, en tevens de fust van de tommagon, alle met wapens. Zij wilden nog een keer naar de schepen gaan. Vervolgens is de koning weer naar Atjeh gereden, hij beval dat ik op een olifant moest zitten, en toen we bij Atjeh kwamen, zijn we bij de rivier gaan zitten en heeft hij opdracht gegeven onze doden te begraven. Daarna is er een sloep gekomen met daarin alle kisten en goederen die in het pakhuis of logies achtergebleven waren. Hij zei dat ik alle kleren mee kon nemen. Dus heb ik alle kleren van mijn broer zaliger en van Coymans en van de anderen die daar waren, samen met een zilveren schaal in een kist gedaan en naar het huis van de koning gebracht, waarvan ik de sleutel had. Daarna zijn de andere bemanningsleden ook gekomen. De koning liet hun te eten en te drinken geven. Ook werd nog een van onze mensen gebonden binnengebracht, die zich een dag en een nacht onder struik- | |
[pagina 142]
| |
gewas verborgen had; hij werd terstond losgemaakt en bij de anderen gezet. Ga naar margenoot+ Op de 13e 's ochtends heb ik, omdat ik vernomen had dat er nog iemand van onze bemanning in het pakhuis was, die gewond was, toestemming gekregen om daarheen te gaan, en toen ik in de buurt van het huis kwam, werd hij mij in een deken tegemoet gedragen, en omdat hij ernstig gewond was werd hij bij de koning gebracht, die hem te eten liet geven. Daar liet de koning hem vragen of er geen geld in het pakhuis geweest was, en hij zei ja, dat er ongeveer zeven- of achthonderd stukken van achten moesten zijn. Er is toen een kist opgehaald die de dag ervoor niet open geweest was, omdat er geen sleutel was; en toen men deze kist opende, vond men daar ongeveer zeshonderd realen van achten in, die de koning allemaal nam, en hij liet ons de lege kist nabrengen. Vervolgens heeft de koning opdracht gegeven om Hans Decker en nog iemand die gewond was, een medische behandeling te geven. Er is toen ook een brief in het Nederlands en in het Portugees gekomen van de schepen. Er stond in hoe de Atjehers de vergevensgezindheid van de schepen beantwoord hadden en hoe elf galeien met hen strijd geleverd hadden. Maar het waren slechts prauwen. Ze schreven dat als wij tegen geld of goederen los te kopen waren, ze niets zouden sparen en dat ze nog ongeveer drie of vier dagen zouden blijven om op antwoord te wachten, waarover meer in de kopie. Hij was ondertekend door Jacques Boudens, Pieter Stockman en Guyon le Fort - ik wou dat jij hier was waar ik ben - hetgeen niet was wat hij beloofd had. Ik heb meteen een brief geschreven als antwoord en meegegeven aan de brenger, die Le Fort aan boord gebracht had, genaamd Piere Louwrensz., die Portugees sprak. Hij is direct met een vissersprauw met wat vruchten weer naar de schepen gevaren, maar daar waar hij de schepen zocht kon hij ze niet vinden. Bij zijn terugkeer werd deze brenger stevig vastgebonden - men zei dat hij | |
[pagina 143]
| |
Le Fort voor geld had vrijgelaten. En zo, omdat de schepen weg waren, zijn wij daar met ons elven gevangen gebleven, zonder te weten hoe het met de mensen was gegaan die met de pinas in Pedir waren. Daarna heb ik, voorzover dat in mijn vermogen lag, de mensen op het hart gedrukt dat niemand zich erop moest beroepen enige vaardigheid te hebben, of zich erop beroemen met grof geschut om te kunnen gaan meer dan dat ze een geweer konden afschieten. Ik zei dat ik bang was dat dat aan ons allen gevraagd zou worden, en wie iets toegeeft, die zullen ze zover proberen te krijgen dat ze MoorsGa naar eindnoot49. worden, zoals inderdaad gebeurde. Zo is de hoogste bestuurder van de koning, een vrouw,Ga naar eindnoot50. bij mij gekomen en zij vroeg wat ik zoal kon doen, of ik geen verstand had van geschut gieten of iets anders ten dienste van de koning of van het land. Zij deed daarbij vele schone beloften van dingen die de koning voor ons zou doen. Ik gaf als antwoord dat ik niet deskundig was in dat soort dingen; en verder dat als hij mij ter zee in dienst wilde nemen om naar bepaalde plekken te varen, dat mijn dienstvaardigheid tegenover Zijne Majesteit niet tekort zou schieten. Daarna zijn onze manschappen ieder afzonderlijk bij hem geroepen, waarbij van hen iets dergelijks verlangd werd. Zij antwoordden dat ze slechts bootsgezellen waren en niets anders konden. Ga naar margenoot+ Op de 19e was het een van hun mohammedaanse feesten. De koning liet mij bij zich roepen toen hij in de rivier stond; bij hem komende vond ik daar de Portugese gezant Simon Nunes, en toen ik er een tijdje was, heeft de koning mij zijn excuses aangeboden middels de Portugese tolk: dat het de schuld van de sjahbandar was dat onze mensen doodgeslagen waren, dat hij dat niet bevolen had, maar dat hij alleen opdracht gegeven had om ze gevangen te nemen. Daarvoor had hij al degenen van wie men wist dat ze mensen van ons doodgeslagen hadden, laten arresteren. Dat hij er een paar heeft laten arresteren is waar, maar dat was voor zijn eigen gewin, om te verne- | |
[pagina 144]
| |
men of ze geen geld bij iemand hadden gevonden, er ontbraken immers nog driehonderd stukken van achten aan goud. Toen hij het zo niet kreeg, heeft hij iedereen tegen betaling vrijgelaten, de een voor twintig tahil, de ander voor tien, enzovoort. Ga naar margenoot+ Nadat de koning zo zijn excuses had aangeboden, liet hij mij zeggen dat ik geen moeilijkheden zou ondervinden en hij wilde mij hoger in rang maken dan ik was geweest, weshalve hij verlangde dat ik een vrouw zou nemen, die hij terstond daar in het water bij zich liet komen. Ik heb hem geantwoord dat Zijne Majesteit het mij moest vergeven, maar dat ik een getrouwde vrouw in ons land had en geen andere vrouw kon huwen. Hierover is hij met veel mooie woorden op mij in gaan praten, zeggende dat hij wel vermoedde dat ik niet van zulken huize was, maar dat ik mijn eigen baas zou kunnen zijn wat betreft koken, kleren wassen enz., waarvoor hij wilde dat ik die vrouw zou nemen. Hij zei dat zij van hoge adel was en dat hij veel slaven en goederen meegeven zou, en ook dat als er schepen kwamen, hij mij weer vrij zou laten. Toen ik aldus in verleiding gebracht werd, zelfs zo dat hij mijn hand en die van die vrouw met alle geweld tezamen wilde voegen, heb ik bedacht dat God mij en alle christenen daarvoor wilde behoeden. Ik heb mijn hand weer teruggetrokken en de koning om vergeving gevraagd en gezegd dat dit tegen onze wetten was en het mij niet vrij stond dat te doen, omdat ik in de rouw was voor mijn broer en onze mensen. En de koning, die hierover niet erg tevreden was, heeft mij daarop met de vrouw met rust gelaten, maar verschillende malen erop aangedrongen dat ik Moors zou worden. Maar God - die een vertrooster van alle benarde en bedroefde harten is en een beschermer van alle christenen die op hem vertrouwen - heeft dat niet willen gedogen. Ga naar margenoot+ Op 20 september is de koning uit zijn hof gereden en heeft mij bij zich laten roepen. Toen ik bij hem kwam, vond ik daar de tommagon, die met zijn fust en een paar | |
[pagina 145]
| |
prauwen naar onze schepen was gevaren en die had beschoten. Vanaf onze schepen heeft men één man gedood en enkelen gewond geschoten. Ze zeiden dat ze de schepen niet meer zagen. De koning heeft mij de brief teruggegeven die ik de 13e als antwoord had gezonden. Omdat onze mannen nog met de zware boeien liepen, heeft de koning verder bevolen dat men hun lichte boeien met kettingen aan moest doen, opdat ze makkelijker konden lopen. Ik heb toen de koning verzocht en gevraagd of, nu de schepen weg waren, onze mannen zonder boeien zouden mogen - als de schepen terugkwamen, zou Zijne Majesteit niet alleen de bemanning maar ook mijzelf weer in de boeien kunnen laten slaan. Hij heeft ze toen allemaal de boeien af laten nemen en bevolen dat ze allen aan de pinas moesten werken, die nog niet klaar was. Hij heeft ons allemaal tweemaal daags een beetje rijst te eten laten brengen, maar zo weinig dat we allemaal erge honger leden. Ga naar margenoot+ Op 21 september zijn onze mannen die bij de pinas geweest waren, van Pedir naar Atjeh gekomen. Ze waren eveneens op de 13e gevangengenomen en geboeid, maar er was niemand dood of gewond, en ze waren met achttien man. Toen ze in Atjeh kwamen, zijn ze terstond bij de koning binnengebracht. Wouter Wallens was er eerst alleen, en de koning is op hem in gaan praten met veel schone beloften, om hem Moors te laten worden. Toen hij hem niet zover kon krijgen, werden wij in drie groepen verdeeld. Omdat wij met veel mensen waren en er weinig eten kwam, heb ik een zilveren schaal die ik in de kist had, verkocht voor 115 masen,Ga naar eindnoot51. waarvan ik aan ieder van de mannen 3 masen gegeven heb. Ook heb ik Wouter Wallens, toen die weer naar Pedir moest, 40 masen extra gegeven, zodat ik zelf weinig overhield. Ga naar margenoot+ Toen de koning van Pedir op de 23e weer naar Pedir reed, heeft hij vijf van onze mensen naar Pedir meegenomen, namelijk Wouter Wallens, Antoni de Engelsman, Wouter de Vries, Herman Gillisz. en Gasselaer. | |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+ Omdat ik bij de koning uit de gratie raakte doordat ik niet Moors wilde worden, en er ook tegen hem werd gezegd dat ik er de oorzaak van was dat niemand van onze mensen Moors werd - hoewel dit niet bezijden de waarheid was, kon men er het verdorven karakter aan zien, want zoals men zegt: als iemand besmet is dan wil hij wel alle mensen besmetten - zo is het gekomen dat de koning mij op 6 oktober opgedragen heeft om op een van zijn schepen te gaan die eerst naar Malakka en daarna naar Djohor zouden gaan, en onder leiding zouden staan van zijn zoon, genaamd Reya Achimat, die bevelhebber van de armada was maar voer op de galei van de koning. Op die dag ook is de Portugese stuurman, genaamd Gaspar Consalon, naar Atjeh gekomen. Die nacht bleef hij bij mij, want hij was erg bang dat hij in Malakka terecht zou komen, wat ook gebeurde, want de tommagon vroeg het hem. Van Isenout hebben wij nog niets vernomen, hij zat in een andere prauw, maar arriveerde niet in Atjeh. Ik ben dus met mijn scheepsjongen scheep gegaan. Ga naar margenoot+ Op 10 oktober ben ik met het schip van de koning van Atjeh onder zeil gegaan. De kapitein daarvan heette orang kajaGa naar eindnoot52. Melkel Adil. De galei van de koning ging ook mee, daarop was de bevelhebber een zoon van Reya Achimat, de zoon van de oude koning. Het was de bedoeling dat ik naar Malakka ging, maar God heeft dat belet. Ga naar margenoot+ Toen we op de 12e voor Pedir waren aangekomen, verzocht ik om aan land te mogen gaan, in de mening daar Wouter Wallens en onze andere bemanningsleden te vinden, maar ik kreeg geen toestemming om aan land te gaan. Zij hebben hier rijst en andere victualiën ingenomen. Daarna heb ik een briefje geschreven om over land naar onze mensen te sturen. Omdat er een gelubde van de koning aan boord was, wilde ik hem het briefje geven, maar hij zei dat er geen mannen in Pedir waren behalve een timmerman, en dat de anderen al weg waren naar Djohor. En toen wij hier met de armada een tijdlang ge- | |
[pagina 147]
| |
legenGa naar margenoot+ hadden, zijn wij op 22 november onder zeil gegaan, en nadat wij een dag gevaren hadden is er bericht gekomen dat onze schepen weer voor Atjeh aangekomen waren en een van de galeien van de koning beschoten hadden, zodat de hele vloot weer naar Pedir moest komen. Toen ben ik in Pedir aan land gegaan en heb daar Cornelis de timmerman gevonden, die er zeer ontredderd uitzag, hij had namelijk heel veel grote wonden van de boeien in zijn benen, hij moest alle dagen werken en kreeg weinig eten. Toen ik daarna bij de koning kwam, vond ik daar de tommagon. Ik heb gevraagd of onze schepen bij Atjeh waren, maar de koning zei dat de schepen alweer weg waren. 's Anderen daags ging ik met de koning naar de koeala,Ga naar eindnoot53. verwachtend weer scheep te zullen gaan om naar Djohor te varen. Maar 's avonds ben ik met de koning naar Pedir teruggevaren. Hij zei dat ik niet naar Djohor hoefde maar daar in Pedir bij hem moest blijven. En zo ben ik met de sjahbandar naar diens huis gegaan en ben daar dertien dagen gebleven. Ga naar margenoot+ Op 1 december, toen ik bij de sjahbandar was, is er een Portugees met een brief van de koning gekomen: hij wilde mijn scheepsjongen hebben, die hij mee naar Malakka nam. Wij hoorden ook dat de tommagon onze Portugese stuurman mee had, zodat ik daar met alleen de timmerman achterbleef. Ga naar margenoot+ Op de 2e is de armada van Pedir onder zeil gegaan, bestaande uit een schip, een galei en ongeveer twintig prauwen, klein en groot, sommige net als sloepen, waaronder onze pinas, die in Pedir gebleven was, met onze roeisloep. Ga naar margenoot+ Op de 7e ben ik in het hof van de koning in Pedir gekomen en onder toezicht van de poortwachter gezet. Ik kreeg van de koning niet anders dan een beetje droge rijst, die wij zelf moesten koken - iets wat ik niet echt geleerd had, maar ik moest geduld hebben en me voegen in onze toestand en het land waarin ik me bevond, en me zo redden met een hongerige buik. Van tijd tot tijd ben ik | |
[pagina 148]
| |
met de koning uitgereden, soms op jacht om wilde olifanten te vangen, die ze vangen met tamme olifanten en een massa mensen met touwen, en die ze vastbinden om de poten - de touwen zijn van buffelhuid gemaakt op onze wijze, 40 tot 50 vadem [ca. 80 meter] lang. Ga naar margenoot+ Toen de koning op 10 maart van Pedir naar Atjeh zou rijden voor het feest dat met de nieuwe maan gevierd zou worden omdat dan hun vasten voorbij was, heb ik gevraagd om met hem mee te mogen gaan, omdat ik in Atjeh in het huis van de koning een kist met kleding had staan waarvan ik de sleutel had, en hij heeft dat goed gevonden.Ga naar margenoot+ Toen ik de 13e in Atjeh kwam, waren al onze mensen heel blij, omdat de renegaten hun veel leed en pijn hadden gedaan. Ze waren met z'n vijven, want er Ga naar margenoot+waren er nóg twee Moors geworden terwijl ik in Pedir was: Isbrant van Wormer, in het Moors Posy Brong genaamd, en Vrederick van Amsterdam, op z'n Moors Posi de Dap, Jan de Engelsman, genoemd Posy Lamat, Claes Versbaly, in het Moors geheten Posy Jarna, en Lenard van Wormer, in het Moors genaamd Posy Rabau. Op Ga naar margenoot+Ga naar eindnoot54.diezelfde dag is Hans Decker met de bemanningsleden bij de koning ontboden; die heeft hun voorgesteld een tocht met zijn prauwen te maken naar een stadje genaamd Sitan, dat ligt aan dezelfde kust van Sumatra, ongeveer zestig mijl oostelijker, in de buurt van de Aroebaai.Ga naar eindnoot55. Ze hebben daarin toegestemd. Hij liet elk van hen kleding geven, vier masen aan geld en een geweer. Zij die meegingen waren Cornelis Keet, Jan de opperbootsman, Marcques van Rotterdam, Henrick van Enckhuysen, Jan de Vries, Lucas Cock van de Leeuw en Willem KoekGa naar eindnoot56. van de pinas, met nog vier renegaten, die in hun nadagen waren. Ze zijn ingedeeld twee per prauw, en zijn de 14e scheep gegaan om de tocht te helpen maken. Ga naar margenoot+ Op 15 maart 1600 is hun feest geweest, dat zij vieren als hun vasten ten einde is. De vasten begint met de nieuwe maan: wanneer zij die zien, komen alle vooraanstaanden | |
[pagina 149]
| |
's avonds naar het hof van de koning en staan daar als het gebed gebeden wordt, ieder in zijn beste kleding. Een van de voornaamsten staat voor de ingang van het hof in een lang wit gewaad, in de ene hand een verguld schild en in de rechterhand een ontbloot zwaard dat hij over zijn schouder houdt. Dan worden alle trommels geslagen, de bazuinen geblazen, en ten slotte alle geweren afgeschoten, en buiten het hof nog zeven vuurwapens. Dat is hun aanvang van de vasten, waarin zij overdag eten noch drinken en geen betel kauwen vóór de avond, als de sterren op zijn en de zon onder is. Allen die in het hof van de koning zijn, zowel zij die er de wacht houden alsook de poortwachters en anderen, krijgen eten gebracht van de koning, en zo eveneens 's ochtends een half uur voor het aanbreken van de dag. En dat duurt totdat zij de opkomende nieuwe maan zien, dan hebben zij hun feest. De gewone man neemt deze vasten in acht precies zoals hij wil. In Gujarat en omstreken wordt deze vasten meer nageleefd, er zijn er daar velen die hun vasten drie maanden achtereen in acht nemen zonder overdag te eten, dus tot het nieuwe jaar. Ga naar margenoot+ Op de 31e juli 's ochtends, toen de koning van Pedir buiten zijn hof was, heeft hij mij bij zich ontboden, en toen ik bij hem was gekomen zei hij mij dat er vier schepen schepen van ons land naar Atjeh gekomen waren, over welk bericht ik zeer verheugd was. Ik vernam dat zij een brief van Zijne Excellentie aan de koning brachten, maar mensen die in Atjeh waren, zoals de timmerman Jan Dircxzoon en Siewert Block, werden naar het binnenland gebracht, en Hans Decker werd met Lenard de renegaat binnen het paleisterrein verborgen. Hans Decker heeft toen een briefje geschreven en liet het door een jongen naar de mannen van de schepen bezorgen - daar stond in het kort in verteld hoe het met onze twee schepen de Leeuw en de Leeuwin was gegaan. Van de schepenGa naar margenoot+ heeft men kort geantwoord op een blaadje uit een aantekenboekje dat onze lotgevallen hun leed deden, | |
[pagina 150]
| |
doch dat men er het beste van hoopte. De bevelhebber was Jacob Wilkens. Verder heb ik vernomen dat de koning veel kosten gemaakt heeft, omdat de bevelhebber beloofd had aan land te komen. Hij heeft de sjahbandar met veel eten naar de schepen gestuurd. De bevelhebber heeft zich toen verontschuldigd, zeggend dat hij de volgende dag aan land zou komen. Maar 's ochtends, een uur voor het aanbreken van de dag, heeft men van de schepen enige schoten gelost, waarna ze zijn weggevaren. En toen de schepen weg waren, heeft de koning Decker verzocht om ze te gaan zoeken en te zeggen dat ze komen moesten - dan, toen ze al weg bleken, was de koning daarover zeer verbolgen. Hij liet nagaan wat de oorzaak kon zijn; vernam toen dat men deze jongen bij de bemanningsleden had gezien - het was een Portugese jongen. Ze hebben de jongen terstond gepijnigd, en hij bekende dat hij een briefje dat Hans Decker en Lenard hem hadden gegeven, naar de mensen van de schepen gebracht had. Hierover was de koning zeer verbolgen, en hij heeft Decker en Lenard in het blok laten slaan, en daar zaten ze enkele dagen in. De koning heeft ook Lenard de renegaat zijn vrouw en huis, land en geld afgenomen en hem naar Pedir en vandaar naar PaseiGa naar eindnoot57. gestuurd, alwaar een armada uitgerust werd, waar de koning van Pasei, de jongste zoon van de koning van Atjeh, zelf mee naar PerakGa naar eindnoot58. ging. Lenard is meegevaren, hij was bij de koning uit de gratie en zijn dagen van voorspoed waren voorbij, maar de andere renegaten vergingen al een tijd lang van de honger en stierven van ellende. Verder heeft de koning van Pasei, toen het bericht van onze schepen kwam, al onze mannen van Pasei naar Atjeh gestuurd. Toen ze met de prauwen ongeveer een mijl van Atjeh gekomen waren, kreeg men het bericht dat de schepen daar waren. Toen zijn ze allemaal gebonden en in een prauw geworpen en naar Pedir gevoerd, en toen ze in Pedir aankwamen, zijn ze met z'n tweeën of drieën bijeen naar verschillende plaatsen in | |
[pagina 151]
| |
het binnenland gevoerd, opdat ze niet weg zouden lopen. Zo kwam het dat een van onze mensen, genaamd Lucas Cock van de Leeuw, zich in zijn eentje wel zes mijl landinwaarts bevond op een plek die Bongkouw heette en dicht bij het gebergte lag. Het schijnt dat hij af en toe melk en soms ook iets anders at. Toen was er een landloper of rabauw die dacht dat hij veel geld bij zich had. Op een avond is hij bij hem gekomen voor de hut waarin Lucas verbleef en zei: ‘Wat doet u hier, uw schepen zijn in Atjeh, de koning wil u niet vrijlaten, daarom stuurde hij u en uw mensen naar het binnenland, maar als u mij wat geld wilt beloven, zal ik u helpen naar de schepen te gaan.’ En hij heeft daarin toegestemd, omdat hij ernaar verlangde om bij de schepen te zijn. Ze hebben toen een gat in de hut gemaakt en zijn naar buiten gegaan. Toen ze een eindje het bos in waren gelopen, heeft de landloper Lucas om geld gevraagd om rijst te kopen, en na lang tegenstribbelen, omdat het nacht was, heeft hij hem een maas, dat is een goudstukje van negen stuiver, gegeven, en zodra hij dat had, is de man van Lucas weggelopen. Lucas stond nu alleen in het bos en was bevreesd, want hij zag wel in dat de landloper niets goeds in de zin had. Hij is een stukje van de weg af gegaan en is in een bosje gaan liggen. Kort daarop heeft hij mannen gehoord op de weg waar hij van de ander af was gegaan - het scheen dat de landloper er iemand anders bij gehaald had. Lucas was bang en kwam niet tevoorschijn, hij wachtte de dag af en is toen gaan dwalen in de bergen zonder eten, 's nachts sliep hij in een boom uit angst voor tijgers, olifanten en rinocerossen, die daar in grote hoeveelheden voorkwamen. Nadat hij zo drie dagen rondgezworven had in de bergen, kon hij het niet langer uithouden van de honger, want in de bergen zijn geen vruchten. Hij werd flauw van de honger en moest toen in de dalen naar huizen gaan zoeken. Zo is hij op ongeveer vier mijl van Atjeh bij huizen aangekomen waar hij dacht wat rijst te | |
[pagina 152]
| |
kunnen kopen; maar er waren daar boden van de koning, die van Atjeh naar Pedir gingen, en die hebben hem weer naar Pedir gebracht. Hij werd voor de koning gebracht, die hem vroeg waarom hij weggelopen was. Hij antwoordde dat hij door een rabauw bedrogen was. Daarna heeft de koning hem mij in bewaring gegeven. Ga naar margenoot+ Op 20 september, toen de koning buiten de stad was, heeft hij bevel gegeven dat al onze mensen naar Pedir moesten komen, dat ze allemaal een geweer moesten krijgen, en dan naar Pasei moesten worden gestuurd - ik heb toen kleren en eten voor hen gevraagd, omdat onze mensen slecht gekleed waren en geen eten hadden. Men heeft doorgegeven aan de koning dat ik kleren en eten voor onze mensen verlangde. Toen is de koning de volgende dag naar Pedir gekomen en hij heeft mij ontboden en gevraagd of ik dat had gedaan, waarop ik antwoordde: ‘Daar het Zijne Majesteit bekend is dat onze mensen zo lang in armoede en koude geleefd hebben, waardoor zij bijna allemaal ziek zijn en voorlopig niet gezond, en bovendien geen kleren aan het lijf hebben, zoals Zijne Majesteit kan zien, en daar ik weet dat Zijne Majesteit medelijden heeft met ons volk, zodat als hij weet dat zij iets nodig hebben, hij dat zelf geven zal, heb ik mij verstout dit aan Uwe Majesteit voor te leggen, want het is voor hen zeer nodig, willen zij op zee in leven blijven.’ Daarop heeft hij ieder van hen terstond vier masen laten geven en een kleed en twee naliGa naar eindnoot59. rijst, waarvoor zij allemaal zeven masen kregen. 's Anderendaags hebben Jan de timmerman en ik hen ongeveer een mijl buiten Pedir begeleid, waar zij 's nachts bleven, en wij zijn teruggekeerd naar Pedir. Zo bleven wij drie christenen in Pedir. Ga naar margenoot+ Op de 28e, toen de koning van Pedir enige dagen in Pasanga geweest was, is hij weer naar Pedir gekomen. Hij heeft onze mannen die naar Pasei gegaan waren, weer meegebracht, omdat de armada al van Pasei weg was, maar twee bemanningsleden zijn achtergebleven, Willem de Koek van de pinas en Lucas de Cock van de | |
[pagina 153]
| |
Leeuw. Deze zijn met een prauw buitenom naar Atjeh gekomen. Ga naar margenoot+ Op 15 november heb ik vernomen dat er een schip van Malakka naar Atjeh was gekomen, en daarmee kwam een priester, die naar men zei uit Portugal hier in Atjeh als gezant kwam. Hij verzocht de koning van Atjeh namens de koning van Portugal een fort daar in het binnenland te mogen hebben, namelijk Lubock, dat is het sterkste fort dat de koning heeft, in ruil waarvoor ze de koning van Atjeh zouden helpen Djohor te verslaan. De koning gaf ten antwoord dat de koning van Portugal van zijn kant eerst Djohor moest leveren, en in ruil daarvoor zou hem geen fort geweigerd worden - het blijft nu een beetje touwtrekken, want de koning hecht er niet veel geloof aan. Ga naar margenoot+ Toen onze mensen op 25 november in hun hutten buiten waren, heeft de koning hen binnen laten roepen, men wist niet waarom, maar 's anderendaags heeft de koning mij bij zich laten komen, en hij heeft toen gezegd dat er twee schepen van ons land naar Atjeh gekomen waren.Ga naar eindnoot60. Ik was hierover zeer verblijd, en hoopte dat God ons nu uit de handen van de Moren zou verlossen. En toen ik onze mannen dit bericht verteld had, hebben ze er vele malen bij mij op aangedrongen om weg te lopen of met een paar prauwen weg te vluchten, maar ik heb dat niet goed willen vinden, en heb de mensen steeds zoveel mogelijk gekalmeerd, zeggende dat zolang ons volk met Atjeh vriendschap onderhield en men geen kwade tekenen waarnam, wij ons rustig moesten houden. Verder hebben wij dagelijks het goede nieuws gehoord dat de schepelingen iedere dag aan land waren, zij hadden hun pakhuis op het land. De koning had Hans Decker en de twee andere bemanningsleden die in Atjeh waren, aan de mannen van de schepen vrijgegeven in de hoop dat dat goed zou uitpakken. Ga naar margenoot+ Op 20 december, toen de koning op de koeala was om enkele prauwen ten oorlog af te vaardigen, heeft hij een | |
[pagina 154]
| |
bode met een stafje van hem in de vorm van een pijl of bliksemschicht naar mij gestuurd, en hij ontbood al onze mannen die eerder met de prauwen weggeweest waren om aan de koeala of beneden aan de rivier bij hem te komen, want ze moesten meegaan op een tocht. Over dit bericht waren wij verwonderd, omdat de schepen van ons land in Atjeh waren. Toen hebben onze mannen gezegd: ‘Zie je nu wel dat de koning van Atjeh ons niet vrij wil laten - daarom moet iedereen, als wij uit elkaar zijn, zijn best doen om naar de schepen te komen.’ Wij hebben toen dus afscheid van elkaar genomen en er zijn omstreeks middernacht zes man naar de koning gegaan: vier christenen en twee renegaten; vijf man bleven bij ons in Pedir: vier christenen en een renegaat, die ziek was en de 24e gestorven is. Ga naar margenoot+ Op de 30e, toen de koning van buiten terugkwam nadat hij een paar olifanten gevangen had, drongen onze mannen die bij mij waren er nog dagelijks bij mij op aan om met een prauw weg te varen naar de schepen, en ten slotte heb ik toestemming gegeven. Wij hebben vier scheepsriemen en een zeil gemaakt en zijn die nacht door drie staketsels heengebroken. We kwamen bij de rivier en vonden daar een op het land getrokken prauwtje, dat we in het water trokken en waarmee we de rivier afvoeren. We herstelden het een beetje, want het was heel lek. En toen dachten we door de branding of landzee heen te roeien, maar we werden door de heftigheid ervan omvergeworpen. We hebben het schuitje weer droog gemaakt en hebben het zwemmend door de branding gehaald en zijn zo in zee terechtgekomen, en omdat het dag begon te worden, hebben we ons best gedaan met roeien en zeilen om uit het zicht te zijn. Ga naar margenoot+ Op de 31e zijn we voor Atjeh op het schip de Verenigde Provincie aangekomen, waarop Paulus van Caerden kapitein was. Hij heette ons welkom, en op het schip vonden we onze mensen, die de koning de 20e op een tocht gestuurd had, die met z'n vijven, namelijk vier christenen | |
[pagina 155]
| |
en een renegaat, waren gevlucht met een vissersprauwtje van een plaats genaamd Samarlanga, al vier dagen tevoren. Verder heb ik de kapitein gevraagd of hij het schuitje naar het land wilde sturen en de koning wilde laten weten dat ik met vier anderen aan boord was gekomen. Ook bood ik aan om de volgende dag weer aan land te gaan, als dat kapitein Paulus van Caerden en zijn raad zinnig voorkwam. Hij antwoordde dat het hun zinnig en raadzaam voorkwam dat ik weer aan land ging, daar zij hier met open deuren wilden onderhandelen en hier moesten wachten op de nieuwe oogst, want de oude peper was hun te duur voor de prijs (het was 15 tahil, en ze hadden de koop voor de nieuwe peper afgemaakt op 8 tahil). Zij hebben het schuitje weer aan land gestuurd. 's Avonds is Hans Decker aan boord gekomen en hij zei dat zij de koning hadden laten weten dat ik aan boord was. De koning antwoordde dat hij mij vrijgaf aan de kapitein van het kleine schip, namelijk Adam Vlaminck. Hij stuurde ook zijn tjap ter bevestiging, doch later bleek anders. 's Avonds praatte Paulus van Caerden met mij, en vertelde van hun wedervaren, hoe ze met vier schepen samen waren, waarvan er twee in Bantam gebleven waren, en zij van Bantam naar Priaman en TikoeGa naar eindnoot61. geweest waren, waar zij wat peper gekocht hadden. Ga naar margenoot+ Op 1 januari 1601, 's ochtends bij het aanbreken van de dag, ben ik met de boot in gezelschap van Hans Decker naar land gevaren, waar ik bij aankomst kapitein Adam Vlaminck vond, die ik, en hij mij, welkom heette. Nadat wij een poosje in het pakhuis geweest waren, zijn wij naar het hof van de koning gegaan en hebben enkele glazen meegenomen om de koning mee te vereren. Toen we bij het hof kwamen, is Adam Vlaminck met Decker naar binnen gegaan, maar ik mocht niet binnenkomen. Zij hebben namens mij de glazen aangeboden, maar de koning heeft ze niet willen aanvaarden, zodat ze weer mee teruggebracht werden. Na de middag is de sjahbandar van Pedir in het hof gekomen. Hij was met twee prau- | |
[pagina 156]
| |
wen langs de kust naar mij gaan zoeken, en vier man zochten over land met paarden, en nog omstreeks twintig man zochten langs het strand naar ons. Toen de sjahbandar naar binnen was gegaan, zijn Adam Vlaminck en Hans Decker naar buiten gekomen. Ze wilden naar het pakhuis gaan, maar toen is de sjahbandar van Pedir ons achterop gekomen, en zei dat de anderen die met mij mee waren gekomen, ook aan land moesten komen, want dat de koning van Pedir in de nacht dat wij wegliepen een gouden kris en een kortelas en vijftig tahil aan goud kwijtgeraakt was, en hij vroeg of onze mannen die soms meegenomen hadden. Dat was een verzonnen leugen om ons beter met goed fatsoen bij zich te kunnen houden, zodat ze ten slotte mij niet mee wilden laten gaan. Hierop gingen Adam Vlaminck en wij weer naar binnen, en wij zeiden: ‘De koning heeft mij met de tjap vrijgegeven, en als hij Houtman nu weer terug wil hebben, moet hij hem weer met een tjap terugnemen.’ Toen is er meteen een tjapGa naar eindnoot62. naar buiten gekomen die mij beval om met de sjahbandar van Pedir mee te gaan. Dat moest nu zo gebeuren, en dus heb ik tegen Adam Vlaminck gezegd dat hij de andere mannen die met mij meegekomen waren, toch niet aan land moest laten komen. ‘Het is genoeg dat ik alleen te lijden heb, er moeten niet nog anderen met mij in narigheden komen. Ook zou ik willen, als u mij niet op vriendschappelijke voorwaarden kunt loskrijgen, dat er geen bloed om mijnentwil gestort wordt. Ook omdat ik vermoed dat ik nu weer naar Pedir ga, wilt u mij wat geld en enige hemden geven.’ Dat alles heeft hij mij beloofd. Ook zei hij: ‘Wij zullen u hier niet achterlaten, als het mogelijk is.’ En zowaar, 's avonds, toen ik aan de overkant van de rivier in het huis van de koning van Pedir bewaakt werd, heeft Adam Vlaminck een man naar mij gestuurd, die mij vijftien gouden abraemosGa naar eindnoot63. bracht, ieder van negen masen, met twee tahil aan masen, een mantel en een hemd. Doch zodra die man weg was, hebben ze mij op de grond geworpen en mij stevig | |
[pagina 157]
| |
gebonden; voorts ontnamen ze mij alles wat ik had, met name het geld en de kleren die Adam Vlaminck mij gestuurd had. En toen, om ongeveer twee uur in de nacht, hebben ze mij een grote bamboestok om de hals gedaan met een strop en vastgemaakt aan de handen, die zij daar met geweld doorheenstaken, zodat het vel eraan bleef hangen; en ze deden net of ze mij terstond wilden ombrengen. Daarna ben ik met drie man in de nacht naar Ga naar margenoot+Pedir gebracht, waarbij ik de hele weg, ongeveer achttien mijl, met de strop om de hals liep en de handen strak aan de stok gebonden, het was alsof men een veroordeelde naar de galg bracht, zodat mijn korte blijdschap toen ik op de schepen was, snel veranderde in verdriet. Ga naar margenoot+ Op de 4e ben ik zo in Pedir aangekomen tot voor de koning, die mij liet losmaken en naar een smid brengen, die mij een paar boeien om de handen deed, die met twee schakels vast tegen elkaar aan waren geklonken. Ga naar margenoot+ Op de 8e is Jan Dircxzoon, mijn timmerman, terug naar Pedir gekomen, waarover ik heel verwonderd was, want kapitein Adam Vlaminck had me beloofd dat dat niet zou gebeuren, maar het scheen dat de Heren akkoord Ga naar margenoot+gingen, zei mij de timmerman, die aan de voeten geboeid werd, zodat wij twee christenen weer in de narigheid zaten. Wij werden elke nacht op een andere manier bewaakt, en gevoed met zo weinig eten dat het ons leek of onze buik aan onze rug geplakt zat. Ga naar margenoot+ Toen de koning op de 15e buiten het hof was, heeft hij 's nachts een bode om mij naar binnen gestuurd, die zei dat ik bij de koning moest komen. Ik heb tegen Jan Dircxzoon gezegd dat ik buiten ging slapen, zoals ik de dagen ervoor gedaan had. Toen ik buiten in de buurt van de koning kwam, hoorde ik een brief voorlezen die van Atjeh gekomen was, en ik vreesde terstond dat er iets was. Meteen ben ik, zonder eerst voor de koning te verschijnen, met een olifant met drie man naar Atjeh gebracht, en mijn handen bleven geboeid, waardoor ik nog meer argwaan kreeg. | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+ Op de 17e 's avonds in Atjeh gekomen, waar ik vernam dat de mannen van de schepen de 12e 's nachts, nadat zij 's avonds nog bij de koning geweest waren, allemaal van het land naar de schepen gevlucht waren, met achterlating van al hun koopwaar. Een jonge man genaamd Philippus Dragon bleef achter en werd 's ochtends dood in de rivier aangetroffen - zijn pink was afgesneden omdat hij daaraan een ring droeg. Ze hadden de schepen in beslag genomen en de peper eruit genomen. Daarna werd ik bij de koning binnengeleid, die niet goedgeluimd was, want hij liet mij terstond in het blok sluiten. Kort daarna ben ik naar de seh gebracht, waar ik een briefje aan de mensen op de schepen schreef dat de koning liet vragen waarom zij die aanval op zijn rede uitvoerden om de peper weg te halen. Op de 18e ben ik naar het fort gebracht om van daar een brief naar de schepen te sturen. Daar aangekomen heb ik een brief geschreven. Daarna is er een Portugese priester bij ons gekomen, wiens schip ze in brand gestoken hadden. Deze priester had een Duitser bij zich, genaamd Matijs Meau van Hamburg. De priester had hem meegenomen om mijn brieven en die welke van boord kwamen te lezen. Er is dan een brief van boord gekomen, waarin verteld werd dat men veel fraude bij de sjahbandar ontdekt had. Ook dat de koning Paulus van Caerden gedreigd had hem de handen en voeten af te snijden, en dat ze dikwijls geïnspecteerd waren, waarover uitvoeriger in kopie. Ga naar margenoot+ Op de 19e heb ik over een overeenkomst geschreven: als de mensen van de schepen eerst 400 baren peper zouden betalen, dan nog 200 baren die ze nog van het land zouden krijgen, dat wij dan aan boord mochten gaan. Op de 20e is de tweede brief van de schepen gekomen: ze wilden 100 baren betalen en 100 die ze van het land zouden krijgen, dan zouden wij aan boord komen, omdat er al tot 400 was betaald. Ook die dag, als antwoord, dat de koning eerst 400 baren betaling wilde krijgen en dat ik | |
[pagina 159]
| |
dan aan boord zou gaan. En als de rest betaald was, dat dan Jan de timmerman aan boord zou komen. Maar dat was allemaal maar tijdrekken van de koning en de priester, want zij beraamden een aanslag op de schepen, met enkele prauwen en branders.Ga naar eindnoot64. Ik heb hun een kort berichtje gestuurd en gezegd dat ze weer van het land moesten vertrekken, want ik kon niet voluit schrijven omdat de Duitser en de priester mij op de vingers keken en mij met de pen lieten bijwijzen als een kind dat bij een schoolmeester zijn les opzegt. Ga naar margenoot+ Op de 21e kwam een derde brief van boord: ze hadden een schip met ongeveer zestig gevangenen die ze niet eerder vrij wilden laten dan wanneer wij weer aan boord waren. Die dag een antwoord op bevel van de koning, dat ze het schip met de gevangenen los moesten laten, dat men vervolgens 300 baren zou betalen, dat wij dan aan boord zouden komen, maar het was allemaal een poging tot uitstel. Die nacht zijn de schepen vertrokken en ze Ga naar margenoot+hebben het schip met de gevangenen achtergelaten, en ze namen niemand mee behalve een Portugees die zelf niet aan land wilde. Die Hamburger Matijs Meau, zoon van ene Hans Meau, stuurman in Hamburg, zei mij dat Wouter Wallens in Cochin gestorven was toen hij met een galjoen van Malakka kwam, met nog een bootsman Wouter de Vries, die ook gestorven was, maar mijn scheepsjongen Pieter van Bergen was in Goa en diende daar als soldaat. Ga naar margenoot+ Op de 22e, toen de schepen weg waren en er niets meer vernomen werd, is een van de gelubden van de koning bij mij gekomen, en hij vroeg namens de koning of ik Moors wilde worden, waarop ik antwoordde: ‘Neen.’ Ik Ga naar margenoot+ben voor de rechters gebracht op een plaats waar altijd recht gesproken wordt - zij moesten mij in het geloof onderrichten, en als zij mij niet tot het mohammedaanse geloof konden krijgen, dan moest men mij ombrengen. Dat was het bevel van de koning aan de rechters. Er was daar heel veel volk bijeengekomen, en de opperrech- | |
[pagina 160]
| |
ter sprak in het Maleis als volgt: ‘Zijne Koninklijke Majesteit heeft u nu naar ons als rechters van Zijne Majesteit gestuurd, en zijn bevel is dat u het mohammedaanse geloof moet aannemen, aangezien dat het enige is dat tot zaligheid leidt’, en hij zei: ‘Wat zegt u daarop?’ En daar God mij het hart sterkte (zoals geschreven staat in Lucas 12 vers 11 [en 12]: ‘En wanneer zij u brengen zullen naar de vergadering en voor de overheden en de machthebbers, maakt u niet bezorgd, hoe of wat gij moet spreken. Want de heilige Geest zal u in dezelfde ure leren, wat gij zeggen moet’),Ga naar eindnoot65. heb ik in diezelfde Maleise taal als volgt geantwoord: ‘God en aller Goden God laat mij zulks nog niet in het hart voelen. Wel voel ik dat het tegen de natuur is dat een mens die weet dat er een God is, en die een vast en goed vertrouwen in zijn geloof heeft, daarvan af zou wijken en een ander geloof aan zou nemen zonder dat hij dat geloof begreep of wist wat het was, ja in hetzelve niet onderricht was.’ Waarop hij antwoordde dat men mij daarin zou leren en onderrichten. Toen heb ik gezegd: ‘Als jullie mij zo zouden kunnen onderrichten dat God mij in het hart laat voelen dat er geen directer weg naar de zaligheid is dan de uwe, dan was het noodzakelijk dat ik het aanvaardde; maar nu dat niet zo is, kan ik dat tegenover God en mijn geweten niet doen.’ Toen heeft hij gezegd: ‘Vraag een periode van een paar dagen uitstel, dat u dan het geloof aannemen zult’, waarop ik antwoordde dat ik geen periode van dagen, maanden of jaren wenste - en ook dat het onnodig was dat men verlangde dat ik dat vroeg, want als de tijd kwam dat God mij dat in het hart liet voelen, dan zou ik de koning zelf wel meedelen dat ik zo'n gevoel had. Vervolgens heeft hij mij gevraagd waarom wij Mohammed niet als profeet beschouwden, zoals zij Christus, die zij Isa noemen, als een goed profeet beschouwen; ze hebben toentertijd, naar zij zeiden, ook in hem geloofd, zoals ook in Mozes, daarna in David, daarna Christus en | |
[pagina 161]
| |
nu Mohammed, die de laatste en de grootste is, want wat alle voorgaande profeten niet hebben kunnen volbrengen, daartoe heeft God hem alle kracht gegeven om het te volbrengen. En waar hij de laatste profeet is geweest naar wereldlijke maatstaven, is hij niettemin de eerste geweest naar de maatstaven der Godheid. En hij voegde daar nog een vergelijking aan toe, zeggende: ‘Zo is het ook dat net zoals wij vroeger andere vorsten in hun tijd als vorst beschouwden en daarna allen die hen opvolgden, zo beschouwen wij hen als vorsten die allemaal door God daartoe verordineerd en geroepen zijn.’ Waarop ik kort geantwoord heb op deze wijze: ‘Wat betreft onze voorvaderen of profeten, beschouwen wij al hun geschriften als waarachtig, zoals die van Mozes, David en anderen, tot het sterven en de opstanding van Christus, die u Isa noemt, en daar houdt onze Schrift op. En als u zegt dat uw profeet meer is dan alle andere, ook ouder volgens Gods inzicht, wil ik u een vraag stellen’ - en ik zei wat dat was - ik zei tegen hen dat ik dikwijls ‘īsā Rūḥ allāhGa naar eindnoot66. hoorde zeggen, en ik vroeg wat dat betekende, waarop zij antwoordden dat het in onze taal wilde zeggen ‘Christus, de Geest van God’. Aan de andere kant hoor ik ook veel zeggen Muḥammad rasūl allāh - wat betekent dat? Zij zeiden dat dat wilde zeggen ‘Mohammed de beminde van God’.Ga naar eindnoot67. Waarop ik antwoordde: ‘Als u verklaart dat dat zo is, dan verklaart u met uw woorden dat Christus ouder en groter is dan Mohammed of enig andere profeet.’ Zij vroegen: ‘Om wat voor reden’, waarop ik zei: ‘Is er iemand groter en ouder dan de geest van God, want toen God er was, was er ook zijn geest, en die was er vóór de wereld en zal ook eeuwig blijven. Zo heeft dan volgens uw geschriften en volgens uw woorden God zijn geest in de wereld gezonden en met vlees en been bekleed, en zijn God en de mens gelijk geweest. Daarmee erkent u ook dat er geen directere weg is dan tot Christus, want de geest is meer dan de beminde, want als hij, zoals u zegt, | |
[pagina 162]
| |
de geest van God is, dan is hij ook God zelf, want God is niet zonder de geest, en de geest niet zonder God, want bij God is niets onmogelijk. Dus zendt God zijn geest waar het zijn goddelijke wil belieft, en blijft onverminderd.’ Toen ik dit betoog gehouden had, hebben zij mij er niet op geantwoord. Zij gooiden het over een andere boeg met de vraag waarom wij houten en stenen beelden aanbaden, zoals zij naar zij zeiden in Malakka van de Portugezen gezien hadden - en omdat wij dezelfde profeet hadden, dachten zij dat wij dat ook deden. Ook zeiden zij dat zij [namelijk de Portugezen] Christus als de zoon van God beschouwen, en omdat Christus uit Maria geboren is, is dan Maria Gods vrouw. Hierop heb ik geantwoord dat ik geen beelden van hout of steen aanbid, noch die eer of dienst bewijs, maar alleen de ene levende God die hemel en aarde en alles wat daarin is, geschapen en gemaakt heeft. En wat de Portugezen betreft, daar ben ik niet verantwoordelijk voor, alleen voor mezelf, want niemand zal de last van een ander dragen maar alleen zijn eigen. ‘En als u vraagt of Maria Gods vrouw is, dan zeg ik neen, maar dat Christus Gods zoon is, dat geloof ik, want onze Schrift vertelt ons dat met de stem des Heren uit de hemel aldus verklaard is als geschreven staat in Mattheus 3 vers 17 ofwel het laatste vers: ‘En zie, een stem uit de hemel, zeggende: deze is mijn geliefde zoon, in wie ik mijn welbehagen heb.’ Waarop zij zeiden: ‘Heeft God hem dan verwekt?’ Ik antwoordde: ‘Neen, maar daar alles bij God mogelijk is, heeft hij Christus als zijn zoon uitverkoren, zodat hij, zoals u en uw schrifturen vermelden, uit God zelf is en door Maria, maagd, gebaard is.’ Vervolgens hebben zij me gevraagd waarom wij ons niet lieten besnijden, gezien het feit dat onze Christus zelf wel besneden was. Ik antwoordde dat de besnijdenis een teken van het oude verbond was, daarna, omdat God in Christus een nieuw verbond opgericht heeft, heeft Christus, nadat hij be- | |
[pagina 163]
| |
sneden was, zelf verlangd gedoopt te zijn en geboden alle mensen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest te dopen, zodat wij deze doop in plaats van de besnijdenis hebben. Welnu, zo heeft hij mij gevraagd of ik hun geloof wilde aanvaarden of niet. Ik heb geantwoord dat God mij dat niet in mijn hart liet voelen, maar als zij het mij zo konden leren en onderrichten dat God mij een ander gevoelen gaf, dat hun geloof beter was, dat het dan alsnog kon gebeuren. Toen hebben zij gezegd: ‘Dan moet u eerst de grondslag leggen.’ Ik vroeg wat dat dan was. Zij zeiden: ‘Dat u eerst zegt lā ilāha illā 'llāh, Muḥammad rasūl allāh, wat in onze taal wil zeggen: God der Goden en Mohammed, zijn beminde.’Ga naar eindnoot68. Waarop ik antwoordde dat ik zulk een grondslag niet leggen kon, noch mijn Christus verstoten voor en aleer ik wist dat het bouwwerk dat men op zulk een grondslag bouwt, goed was, en dat er een ander groter is dan mijn Christus. Toen heeft hij hier een vergelijking bij gemaakt - hij zei: ‘Er is een bouwmeester die een galei wil bouwen, dan moet hij niet eerst de kiel leggen als hij nog niet weet hoe het hele bouwsel zal uitvallen.’ Toen heb ik hem geantwoord, zeggende: ‘Als de meester, voordat hij enige grondslag begint te leggen, niet al het hele werk in zijn hoofd heeft, dan kan het geen volmaakt werk worden en mag hij niet meester genoemd worden, want een leerjongen kan ook wel een kiel of fundament leggen, maar omdat hij het hele werk niet in zijn hoofd heeft, blijft dat werk onvoltooid. En zo kom ik met een vraag: stel dat er een bouwmeester was die een fundament leggen wilde van een kostbaar bouwwerk, en als hij halverwege was, ontdekte dat het fundament het werk niet dragen kon, zodat al het werk en al die kosten tevergeefs waren. Zijn heer nu, die hij diende, joeg hem weg en zei: gij valse dienaar, waarom vermeet gij u een zo duur fundament te leggen terwijl u het werk niet aankunt. De vraag is of het niet beter was geweest als hij nooit aan dat fundament van zulk een | |
[pagina 164]
| |
kostbaar werk begonnen was, zodat hij de boosheid van zijn meester niet meegemaakt had en zelf ook het grote verlies niet geleden had.’ Hun antwoord was: ‘Ja, het was beter geweest als zulk een fundament nooit was begonnen, maar het fundament dat wij hebben is goed en vast.’ Dus zei ik: ‘Als u het fundament kende, zou u ook het werk kennen, maar ik ken het werk niet van uw fundament, en het is dan beter dat ik het ongelegd laat, omdat het te kostbaar is; ook vrees ik de gramschap van mijn Heer en mijn groot verlies - want het verlies van de ziel is te veel.’ Welnu, ik wil mijn verhaal hier kort maken, want als ik alles vertelde wat er met woorden voorviel, dan zou ik het, denk ik, in een half boek papier niet kunnen beschrijven. Zij hebben toen een man naar de koning gezonden om in het kort aan de koning te melden wat er gepasseerd was, en toen hij terugkwam heeft hij het gebod van de koning aan de rechters meegedeeld, zeggende dat Zijne Koninklijke Majesteit beveelt dat als ik het mohammedaanse geloof niet wil aannemen, men mij doden zou. De rechter heeft toen tot mij gesproken, zeggende: ‘U hoort het bevel van de koning, wat zegt u - denk goed na, want als u het nu niet doet moet u sterven, dat is het gebod van de koning.’ Ik heb toen geantwoord dat God mijn hart nog niet veranderd had, en dat zij het gebod van de koning moesten uitvoeren, maar als ik sterven moet wil ik vragen of ik om enige andere oorzaak in de wereld de dood zal sterven dan omdat ik het mohammedaanse geloof niet aanneem. Toen heeft hij geantwoord: ‘Neen, om geen andere reden’, waarop ik zijn hand vroeg en nam en zei in aanwezigheid van de omstanders, waarvan er daar wel tweehonderd waren: ‘Ik neem u allen als getuigen dat u hier voor het gerecht gehoord hebt, dat ik om geen andere reden ter dood gebracht worden zal dan omdat ik het mohammedaanse geloof niet aanneem - dat moet dan in de naam des Heren geschieden.’ | |
[pagina 165]
| |
Ik heb afscheid van hen genomen en ben naar de rivier gebracht. Ik ben daar gaan zitten, heb mijn gebed gebeden en toen gezegd dat men het bevel van de koning maar moest uitvoeren. Toen heeft een van de Atjehers een kortelas getrokken en hij zwaaide ermee alsof hij mij van achteren in de nek wilde slaan, en hij stond daar een tijdje dreigend en zwiepte met zijn wapen vier of vijf keer en zei maoe Islam,Ga naar eindnoot69. wat betekent: wilt u Moors worden of niet. En ik zei dat hij het bevel van de koning maar moest uitvoeren. Daarna is er een bevel van de koning gekomen dat men mij eerst de linkerhand moest afhakken en zo verder moest ontleden totdat ik hun geloof zou aannemen. Dus hebben ze daar een blok hout gebracht waar ik mijn linkerhand op gelegd heb. Ze hebben toen een groot hakmes op mijn hand geplaatst onder de dreiging dat ze zo mijn hand af zouden hakken. Maar toen ze zagen dat ik er niet bang voor was, zeiden ze dat ze een olifant zouden halen, en toen ze daarmee gedreigd hadden, is er een bode uit het hof gekomen die zei dat het bevel van de koning was dat men mij binnen zou brengen en dat men mij de volgende dag naar het fort zou brengen, mij in de loop van een groot kanon zou stoppen en zo in zee zou schieten, zoals daar al eens met een Portugese kapitein was gebeurd vanwege het geloof, en er zijn toen nog anderen met hem gedood. Hier heb ik ongeveer drie uur gezeten en grote bespottingen van de omstanders verduurd. Ze trokken het haar uit mijn baard en knevels en zeiden: ‘Kijk, daar gaan wij een hengel van vlechten om mee te vissen.’ Een ander nam een kris en zei: ‘Ik zal hem de keel afsnijden als hij niet Moors wil worden’, en zo werden mij meer van die beledigingen aangedaan. En toen het avond was ben ik binnen het hof gebracht en goed bewaakt. Nota: al deze vernederingen zijn mijn medebroeder Jan Dircxzoon van Dort, timmerman, in Pedir ook aangedaan, zoals ik vernomen heb - ook hij is geboeid en gebonden voor een olifant geworpen die hem dreigde te | |
[pagina 166]
| |
vermorzelen, en dat dan omdat hij niet Moors wilde worden. Ga naar margenoot+ Op de 23e 's ochtends ben ik buiten het hof gebracht en naar een smid gevoerd, die mij twee ijzeren boeien aan de benen deed, omdat men dacht dat ik de handboeien zou verliezen, maar dat geluk had ik nog niet, en zo moest ik aan handen en voeten geboeid gaan. Vervolgens ben ik naar de seh gebracht. Toen ik daar kwam, zei hij dat hij een bevel van de koning gekregen had om mij ook van het geloof te vertellen en te zien of mijn gemoed niet veranderd was. Ook vroeg hij mij waarom ik hun geloof niet wilde aannemen, daar het de naaste weg tot zaligheid was. Ik antwoordde dat mijn gemoed dat niet liet blijken en dat mij zijn weg onbekend was. Waarop hij zei: ‘Neem het aan, men zal het u openbaren.’ Ik antwoordde: ‘Tenzij men mij er eerst van overtuigt dat ik voel dat uw weg goed en naaster is dan die welke mij bekend is, kan ik de uwe niet aannemen en de mijne geheel verlaten.’ Voorts heb ik gevraagd waarom de koning mij zo hard valt om mij tot zijn geloof te brengen. Hij gaf ten antwoord: ‘De koning, ziende dat u van uw volk verlaten bent, wil van u, als u zijn geloof aannemen wilt, een hoge ambtenaar maken om iemand te hebben op wie hij kan vertrouwen als er weer mensen van uw volk zouden komen, zodat hij dan door u en niet in de Portugese taal overeenkomsten kan sluiten.’ Ik heb toen geantwoord: ‘Al ben ik naar het schijnt door mijn mensen verlaten, ik ben toch niet door God verlaten’, en dat ik voor geen wereldse voornaamheid tegen mijn hart in kon gaan. En ik vroeg ook waarom de koning onze andere mensen, die al Moors waren geworden, niet aldus vertrouwd had. ‘Daar komt bij dat ik de koning nu betere diensten kan bewijzen dan als ik uw geloof aangenomen had, want ons volk gelooft niemand die van zijn geloof is afgeweken. Daarom, als ik de koning van dienst kan zijn, dan zal ik hem trouw zijn.’ | |
[pagina 167]
| |
De seh zag nu in dat hij mij niet tot zijn geloof kon brengen, waarvoor ik niet mijzelf maar God Almachtig de eer toeken, die mij zo duidelijk bewaard en voor mij gestreden heeft en die alle mensen van nu tot in alle eeuwigheid zal behoeden, amen - de seh nu heeft vervolgens drie brieven geproduceerd, die Paulus van Caerden of de mannen van de schepen bij hun vertrek via de Indiërs naar het land zonden: een aan de koning zelf, een aan mij, met daarbij het hele relaas van wat hun aan de kust van het eiland Sumatra overkomen was, zowel in Tikoe als in Priaman en op de rede van Atjeh, met daaraan gehecht de rekening van de aan land achtergebleven goederen en het geld dat de koning aan de scheepsbemanning schuldig was - de inhoud hiervan is te lang om te verhalen. Deze brieven heb ik in het Maleis moeten vertalen, zoals ik ook steeds de voorgaande brieven van boord en van mij naar de schepen in het Maleis heb moeten vertalen. Diezelfde avond ben ik weer binnengebracht,Ga naar margenoot+ maar voor ik binnen kon komen, waren mijn benen helemaal bebloed en vol wonden door de scherpte van de boeien die mij de benen doorsneden, maar ik moest geduld hebben, denkend aan het bekende spreekwoord dat zegt dat de onschuldige dikwijls het kwaad van een ander bezuren moet. En zo zijn de schepen vertrokkenGa naar eindnoot70. die tien van mijn bemanningsleden overbrachten die met mij gevangen gezeten hadden - en ik bleef gevangen in Atjeh en mijn stuurman in Pedir, want Lenard de renegaat was met de zoon van de koning ten oorlog getrokken. Ga naar margenoot+ Op de 25e ben ik 's ochtends naar de buitenste poort van het hof gebracht, waar de gevangenis is. Ik werd daar heel goed bewaakt, zodat ik nergens heen kon. Ik werd in een hutje gebracht dat zes voet lang en twee voet breed was en een paar bladeren als dak had - ik denk dat een hond bij ons een beter en groter hok heeft dan dat, en dat kunnen ook de mannen van de vier schepen die mij daar vandaan gebracht hebben,Ga naar eindnoot71. getuigen, want er zijn | |
[pagina 168]
| |
er velen die het gezien hebben. Toen ik hier lag is mij tweemaal daags een klein beetje eten uit het hof gebracht, maar dat duurde niet lang, zoals uit het volgende blijkt. Ga naar margenoot+ Op de eerste maart, toen ik door groot ongerief en koude aan de dysenterie geraakt was en ik me nauwelijks kon behelpen omdat ik aan handen en voeten gebonden was, heb ik de poortwachter gevraagd of hij de koning wilde verzoeken of mijn handen ontboeid mochten worden nu het met mij zo gesteld was. Ik kreeg toen ten antwoord dat als ik niet Moors wilde worden, men mij geen eten meer zou brengen, maar mij van honger zou laten sterven. Dat was de troost die ik ontving, dat mij geen eten meer gebracht werd, maar het was het begin van hun vasten en de koning liet mij ook mee vasten, doordat hij mij geen eten overdag of 's nachts liet geven. Maar God, die een helper is van allen die benard zijn en die de hongerigen spijzigt, heeft de ziekte weer van mij weggenomen. Zo heb ik van degenen die met mij gevangen zaten, soms wat rijst gekregen, en van sommigen die hun gevangen vrienden kwamen bezoeken, heb ik soms een maas gekregen, waarmee ik rijst kocht, die ik zelf moest koken, waarvoor ik brandhout moest zoeken met mijn geboeide handen; niettemin prees ik mezelf nog wel gelukkig dat ik het zo voor elkaar kon krijgen. Ga naar margenoot+ Op 22 maart, toen de koning enige dagen ongesteld was geweest, doordat zijn benen en zijn lichaam erg opgezet waren, heeft hij een van zijn hovelingen naar mij gestuurd, genaamd Reyergaen,Ga naar eindnoot72. die tegen mij zei: ‘Kapitein, weet dat uw volk de koning groot leed en geweld heeft aangedaan op de rede,Ga naar eindnoot73. waarover de koning zeer verstoord en verbolgen is - hij heeft mij nu naar u gestuurd in de hoop dat u dat kwaad weer ongedaan wilt maken, waarbij u ook nog aan geld en goederen geen gebrek zult hebben.’ Ik heb geantwoord dat als ik Zijne Majesteit enige dienst kon bewijzen behoudens mijn geloof en mijn eed, dat ik mijn lijf en mijn bloed voor de | |
[pagina 169]
| |
koning niet zou sparen, en vroeg wat zijn verzoek aan mij was. Hij zei tegen mij: ‘Aangezien uw natie uiterst begaafd is met vele wetenschappen, meer dan welk ander volk ter wereld, zoals wij hier aan vele dingen gemerkt en gezien hebben, zo komt het dan dat de koning, omdat hij ziek en ongesteld is, maar niet ziek van hart, alleen met erg opgezette benen en lichaam, laat vragen of u daar raad of medicijn voor weet.’ Daar heb ik op geantwoord, zeggende dat God onze natie wat meer gezegend heeft op het gebied der wetenschap dan sommige andere volkeren, dat is waar, maar ieder in zijn beroep en speciale wetenschap waarmee hij met ere de kost mag verdienen, bekwaam is, maar een man niet in alle beroepen of alle wetenschappen kundig is. ‘In de medicijnen nu ben ik niet bedreven en ik heb er niet in geleerd, en in ons land zijn daar alleen medicijn-meesters voor, die daar van jongs af aan in geleerd en bedreven zijn en ook geen ander beroep uitoefenen, zodat ik de koning - en dat doet mij van harte leed - daarin niet helpen kan.’ Toen is hij op een andere manier gaan spreken, als volgt: ‘Ik heb veel gehoord over de hardnekkigheid van uw volk, en die merk ik nu bij u - omdat u hier iets onaangenaams overkomen is, zou u iets dat u weet, ons niet meedelen, niettemin zou ik u met kracht willen aanraden dat als u iets weet waarmee u de koning een dienst zou bewijzen, u dat zegt of te kennen geeft nu u uw gezondheid nog hebt, want ik vermoed dat men u best wel iets onaangenaams zou kunnen aandoen, hetzij door folteren of door u een hand of voet af te houwen.’ Ik gaf ten antwoord dat de koning met mij mocht doen wat hij wilde, maar dat ik niet toestemmen kon om iets te doen waar ik geen verstand van had - en daarop is hij weggegaan. Ga naar margenoot+ Op 2 april zijn er drie Portugese schepen van Bengalen naar Atjeh gekomen bij een plaats genaamd Rakang,Ga naar eindnoot74. waar heel veel Portugezen wonen en waar ze een fort | |
[pagina 170]
| |
hebben. De schepen waren geladen met rijst, katoen en linnengoed van katoen. Ga naar margenoot+ Toen op vrijdag 6 april hun vasten voorbij was, is er een feest of Pasen van de Moren geweest. De koning van Pedir was degene die op de versierde olifant naar de moskee of kerk reed. Ga naar margenoot+ Op de 13e, toen ik ongeveer drie maanden aan handen en voeten gebonden was geweest, vernam ik dat ook mijn medebroeder in Pedir aan de handen geboeid was. OmdatGa naar margenoot+ mijn honger groot was, heb ik middelen gezocht om van de boeien ontdaan te worden en de honger een beetje te stillen - ik heb toen een model van een buskruitmolen gemaakt, ik hoopte daarmee mijn medebroeder Jan Dircxzoon van Dort uit Atjeh bij mij te krijgen om dit werk te maken, omdat hij timmerman is. Zo is op deze dag het model bij de koning gebracht, en het beviel hem wel, en hij liet een van de werkmeesters die het geschut gieten bij mij komen, en ik instrueerde hem, en hij zei ook dat het iets goeds zou worden. Ga naar margenoot+ Op de 20e zijn mijn handen ontboeid en ben ik naar het giethuis, waar men het geschut giet, gegaan om daar deze kruitmolen te maken. De meester vroeg om Jan de timmerman uit Pedir te halen, maar de koning wilde dat niet toestaan, en ik moest mij dus met de timmerlieden van het land behelpen, die weinig konden en ook weinig kwamen werken. En zo moest ik ook nog aan de voeten geboeid lopen en kreeg ik niet meer eten dan God en goede lieden mij gaven, die mij soms een maas of twee gaven, waar ik zelf rijst voor kocht. Ga naar margenoot+ Op 25 mei, toen er een stormwind uit het zuidwesten blies, is er een Portugees schip voor Atjeh op het strand geworpen en in stukken gebroken - de kapitein heette Anthony Vaz. Er ging veel rijst, katoen, linnen en andere waar verloren, maar het geschut, het want en nog wat goederen werden geborgen. Op 8 juni is er een Portugees schip met een fust naar Atjeh gekomen, waarop Gaspar Consalon, onze Portugese | |
[pagina 171]
| |
stuurman die naar Malakka gevoerd was, ook stuurman was. Zij kwamen van Goa en zeiden dat zij in een storm onder Ceylon van hun armada afgedreven waren. Ze zeiden dat ze naar Bantam op Java wilden. De armada bestond uit ongeveer veertig zeilschepen, schepen, galeien en fusten. Op de 10e zijn er twee man van het Portugese schip aan land gekomen, de koning heeft ze onthaald en ieder een kleed in Atjeese stijl gegeven. Ga naar margenoot+ Op 12 juni is het Nieuwjaar bij de Moren, dan vieren zij een groot feest als de maan tien dagen oud is. Daar waren ook Portugezen bij; de priester die daar nu al een tijd was, was ook op het feest, zittende op een olifant, ook de zoon van de zuster van de koning, die Abanta Merach Pankat heette en op de versierde olifant zat. Toen het feest afgelopen was, is Abanta met olifanten en veel volk naar het fort gegaan, omdat er bericht rondging dat er veel schepen voorbijgezeild waren, en de koning vreesde dat de Portugezen een aanval op Atjeh in de zin hadden. Ik ben toen weer uit het giethuis naar het poortgebouw gegaan, toen werd daar ook de priester mee naar binnen gebracht. Ga naar margenoot+ Op de 14e is de koning van Pedir naar Atjeh gekomen, en de koning van Pasei in een fort genaamd Lubock dat de Portugezen wilden hebben en dat nu nog versterkt werd, en waar meer geschut naar toe gebracht werd. Zij hadden de oude koning met zijn mensen ontboden uit vrees dat de Portugezen er schade zouden aanrichten. Ga naar margenoot+ Op de 16e, toen er bericht kwam dat er wel zestig prauwen uit Djohor bij Pasei waren, zodat de koning vreesde dat de Portugezen met die van Djohor samengespannen hadden, is de koning van Pedir weer met zijn mensen naar Pedir gereden om daar goed de wacht te houden. Ga naar margenoot+ Op de 19e, toen er grote onrust in Atjeh was omdat die Portugese schepen er lagen, zijn die dag de Portugezen onder zeil gegaan, en zijn ook het schip en de fust onder zeil gegaan. Toen kwam er een schip van de Rode Zee,Ga naar eindnoot75. dat van de eilanden de Maldiven kwam, naar Atjeh. | |
[pagina 172]
| |
Toen de Portugezen dat zagen, zijn ze erheen gevaren om het te kapen, en omdat het dicht bij het fort Lubock lag, is er van het fort geschoten, en daarbij is het zeil van de Portugese fust in brand geraakt zodat men het schip moest verlaten. En de koning van Pasei heeft met prauwen volk in de fust afgezet. Ga naar margenoot+ Op de 20e was de oude koning zeer verbolgen jegens de Portugezen die er in Atjeh waren, omdat de andere Portugezen met hun schip en fust de schepen van de Rode Zee in zijn baai of op zijn rede in beslag wilden nemen, en hij heeft de voornaamsten van de kooplieden en de kapiteins van de Portugezen in het hof ontboden. Toen ze binnen waren, heeft de koning alle geweren en vuurwapens uit hun pakhuizen laten halen en naar het hof laten brengen, en hij heeft hun pakhuizen streng laten bewaken. Ga naar margenoot+ Op 5 juli is er nog een Portugees schip gekomen van de armada van Goa, en twee man kwamen aan land en werden onthaald en ontvingen ieder een kleed. Ga naar margenoot+ Op de 20e is de kapitein van het Portugese schip aan land gekomen, en toen hij bij de poort van het hof aankwam, is er op schuiftrompetten en schalmeien gespeeld, die zij meegebracht hadden. Ze gingen met de priester naar binnen, waar ze onthaald werden, en twaalf man van hen werden op Atjeese wijze gekleed. Ga naar margenoot+ Op de 21e zijn de Portugezen weer binnen geweest, onthaald, en op olifanten weer teruggebracht. Ga naar margenoot+ Op de 23e zijn de Portugezen weer naar het hof gegaan, en later gingen ze met de koning uit rijden, terwijl de schalmeien klonken en er mensen voor de koning uit liepen en muziekstukken speelden. Ze gingen met de koning naar de rivier, waar ze ook rijk onthaald werden. Ga naar margenoot+ Op de 25e is het Portugese schip naar Malakka gevaren. Ze zeiden dat het grootste deel van hun armada naar Ceylon was gevaren en dat een van hun schepen in Ceylon gebleven was. Die dag zijn er enkele prauwen van Djohor aan de kust geweest. De koning stuurde er een | |
[pagina 173]
| |
paar prauwen op af, maar omdat die van Djohor in de meerderheid waren, hebben ze twee van de Atjeese prauwen veroverd, de bemanning eruit gehaald en de prauwen in brand gestoken. En toen de koning dit vernam, heeft hij ze laten achtervolgen, zodat de Atjehers hen wel vijftig mijl achtervolgd hebben tot voorbij de Aroebaai; daar hebben de Atjehers hun wraak genomen en twee prauwen van Djohor veroverd, en de meeste gevangenen hebben ze weer naar Atjeh gebracht. Ga naar margenoot+ Op 23 augustus na de middag loste een grof stuk geschut een schot vanaf het land ten teken dat er vreemde schepen aankwamen of gezien werden. En dus is er terstond een bode te paard van het hof heen gereden om te vernemen wat voor schepen dat mochten zijn. Toen de bode terugkwam, zei hij dat ze nog niet op de rede waren, dat er vier Nederlandse of Portugese schepen aankwamen, maar ongeveer twee uur later wist men dat het Nederlandse schepen waren en dat die hun hadden laten horen dat ze niet zonder geschut of kruit waren. Terstond heeft de koning op een bekken laten slaan om al het volk naar het fort te laten komen en goed de wacht te laten houden. Men was daar begonnen nog twee of drie loopgraven te graven toen de Portugese schepen eraan kwamen, en daaraan werd nu dag en nacht verder gewerkt. Op die dag kreeg de renegaat Lenard 's avonds ook boeien aan de benen, en hij moest in het hof komen. Ga naar margenoot+ Op de 24e 's ochtends vroeg is de priester binnen bij de koning geweest. Hij adviseerde de koning om ons tweeën naar de bergen te laten brengen, zodat men over ons niet weten zou. De koning heeft dat niet willen doen, en heeft ons vervolgens in zijn vruchtentuin laten bewaken. Die dag heb ik gehoord dat er twee man aan land kwamen, te weten Gerard le Roy en Jaeques Roschel, zijn knecht. Ga naar margenoot+ Op de 25e heb ik de Nederlandse trompetten horen klinken, en dat gaf mij blijdschap in het hart en hoop dat God ons eens uit de handen van de Moren zou verlossen. | |
[pagina 174]
| |
Ook hoorde ik zeggen dat er een brief van Zijne Prinselijke Excellentie was; en toen zij binnen waren, hebben zij naar mij gevraagd en de koning om mij verzocht. Toen heeft de koning beloofd dat hij mij zou laten halen. En dus is er een tjap gekomen naar waar ik was, en ik werd naar de smid gebracht, waar mijn boeien, die ik acht maanden gedragen had, afgedaan werden. Vervolgens ben ik naar binnen gebracht, waar ik aan trof Gerard le Roy, oppercommies, Laurens Bicker, commies van de Langebercke, Claes Anthonis'sone, kapitein van de Langebercke, met hun gezelschap. Zij waren mij zeer welkom, maar ik durfde niet te spreken. De koning gebood mij bij hem plaats te nemen, hij sprak verder via de tolk in de Portugese taal, zeggende: ‘Ik heb u beloofd de oude kapitein Houtman bij u te laten komen, dat heb ik nu gedaan, en ik geef hem nu ook helemaal de vrijheid’ - waarop ik de handen omhoog stekende hem heb bedankt zoals dat gebruikelijk is. Voorts zei hij tot mij in dezelfde taal, het Maleis, als volgt: ‘U, kapitein, zie toe dat u geen kwaad doet en iets zegt dat niet zo is, want ik geef u nu geheel de vrijheid, en al hebt u wat verdriet en enig verlies aan goederen geleden, ik zal voor u en uw vrouw weer nieuwe dingen geven; doe dus wat goed is.’ Waarop ik antwoordde, dat ik Zijne Majesteit zeer bedankte en hoopte dat hij van mij geen kwaad zou horen. Toen onze mensen vervolgens afscheid namen, hebben zij verzocht of ik met hen scheep mocht gaan, waartoe hij toestemming gaf, en die avond ben ik bij de admiraal Jan TonnemanGa naar eindnoot76. gekomen, waar ik goede vrienden aantrof, die allen zeer verheugd waren dat ze mij gezond en wel aan boord zagen. Ik was niet minder verheugd dat God mij uit de handen van de Moren verlost had, waarvoor Hem lof zij, en eer en roem en dankbaarheid van nu tot in eeuwigheid, amen.
Dit is, edele, wijze, hoogmogende, doorluchtige, hooggeboren Vorst en Heer,Ga naar eindnoot77. een kort verslag van mijn wederwaardigheden, niet vol- | |
[pagina 175]
| |
gens de regels der welsprekendheid, maar volgens de juiste waarheid opgetekend. Ik heb mij verstout dit op te dragen en aan te bevelen aan Uwe Vorstelijke Genade tot roem van Gods weldaden en genade, die hij mij arme aardworm bewezen heeft, en omdat het de belangrijkste aanleiding was voor het ontstaan van de hierbij horende vrucht van dit taalboek. Ik smeek ootmoedig dat Uwe Vorstelijke Genade dit gelieve aan te nemen van Uw onderdanige getrouwe dienaar, die God Almachtig bidt dat Uwe Vórstelijke Genade tijdens een gelukkige, voorspoedige regering nog vele jaren gezond bewaard mag blijven. | |
[pagina 176]
| |
Verklarende notenDe Houtmans stuk eindigt met een ‘Verklaring van enkele woorden’, opgenomen in volgorde van voorkomen in de tekst. In de uitgave van Unger (1948) staan enkele belangwekkende noten. Voorts waren er enkele passages waarvan ik zelf meende dat ze verklaring behoefden. De noten hieronder zijn een samenvatting van deze drie soorten noten; uit de formulering blijkt wel wat de bron was. Eén verklaring van De Houtman komt niet in de tekst voor, namelijk: ‘Foor: een plaats achter Malakka.’ |
|