| |
| |
| |
Het eerste deel
1. Een maaltijd met tien personen
namelijk Herman, Jan, Maaike, David, Peter, Frans, Rogier, Tanneke, Hendrik en Lucas
[Maaike en Peter zijn de ouders van Jan en Frans, Herman is een vriend van Jan, David is de neef van Peter en dus de oom van Jan en Frans, Rogier en Tanneke zijn gasten, en Hendrik en Lucas zijn bedienden die een boodschap komen brengen.]
herman. God geve je een goede dag, Jan.
j. God geve jou ook een goede dag, Herman.
h. Hoe gaat het?
j. Het gaat goed, Goddank. En met jou, Herman, hoe is het met jou? Goed?
h. Met mij gaat het ook goed. En hoe gaat het met je vader en je moeder?
j. Goddank gaat het goed met hen.
h. Waarom ben je zo vroeg op?
j. Is het dan nog geen tijd om op te zijn?
h. Eet je nog niet? Heb je nog niet ontbeten?
j. Nee, nog niet, het is nog te vroeg. En jij, heb jij ontbeten?
h. Ja, een uur geleden, waarom zou ik zo lang niet eten? Waar kom je vandaan?
j. Waar ik vandaan kom? Ik kom van school, uit de kerk, van de markt.
h. Waar ga je naartoe?
j. Ik ga naar huis.
h. Hoe laat is het?
j. Het is bijna twaalf uur.
h. Is het al zo laat?
j. Ik moet weg, anders wordt mijn moeder boos. Adieu, Herman.
h. Heb je zo'n haast? Heeft onze meester niet naar mij gevraagd?
j. Ik heb het niet gehoord. Ik kan niet langer treuzelen, dag, ik ga.
h. Ga met God.
| |
| |
j. God geve u een goede avond, moeder en u allen.
m. Jan, waar kom je vandaan? Waar ben je zo lang geweest? Waarom kom je zo laat? Is dat wel goed? Ik had je gevraagd om vier uur te komen en het is nu bij zessen. Vertel me waar je geweest bent, want de school is allang uit, dat weet ik zeker. Ik zal het je meester vertellen.
j. Neemt u me niet kwalijk, ik kom direct uit school, ik wist niet dat het zo laat was. Ik heb nergens getreuzeld, u kunt onze meester vragen of dat waar is.
m. Dat zal ik doen, ik wil de waarheid weten. Vooruit, dek de tafel en haast je zeer.
j. Goed moeder, dat zal ik doen. Waar is het tafellaken?
m. Het tafellaken is daarbinnen, op het dressoir. Zet het zout het eerst klaar, kun je dat niet onthouden? Ik heb het je al meer dan twintig keer gezegd en je leert het niet, het is een grote schande. Ga borden, bekers en servetten halen.
j. Goed moeder, waar zijn ze?
m. Jij kunt niets vinden: daar zijn ze. Heb je niet goed gekeken? Ga brood halen.
j. Goed, geef me geld. Voor hoeveel zal ik kopen?
m. Koop maar voor twee stuiver: voor één stuiver witbrood en voor een stuiver bruinbrood, van ieder evenveel, en neem vers brood.
j. Goed, ik ga. Hier is brood, moeder.
m. Dat heb je goed gedaan. Ga nu hout halen om vuur te maken, ga de messen slijpen, giet water in de waskom, en hang een witte handdoek op. Steek het vuur aan, je vader komt, en je oom David is bij hem. Ga ze tegemoet, neem je pet af en maak een nette buiging.
j. Goed moeder, ik ga. Welkom, vader en u allen.
d. Peter, is dat je zoon?
p. Ja, het is mijn zoon.
d. Het is een aardig kind, God geve hem voorspoed.
p. Ik dank je, neef.
d. Gaat hij niet naar school?
p. Ja, hij leert Frans spreken.
d. Werkelijk? Dat is heel goed. Jan, kun je goed Frans spreken?
j. Niet heel goed, oom, maar ik leer het.
d. Waar ga je op school?
| |
| |
j. In de Lommerdstraat.
d. Ga je al lang naar school?
j. Ongeveer een half jaar.
d. Leer je ook schrijven?
j. Ja, oom.
d. Goed zo, doe altijd goed je best.
j. Ja oom, als het God behaagt.
m. Welkom, neef.
d. Ik dank je, nicht.
m. Neef, wil je daar blijven? Waarom kom je niet binnen? Kom je warmen, dan gaan we eten.
d. Denk je dat ik het koud heb? Dat zou een schande zijn.
m. Neef, hoe is het met je?
d. Goed, Goddank.
m. Waar is mijn nicht? Waarom heb je mijn nicht niet meegebracht?
d. Zij is ziek.
p. Echt waar? Is ze ziek? Wat heeft ze?
d. Ze heeft koorts.
m. Heeft ze die al lang?
d. Ongeveer acht dagen.
m. Dat wist ik niet. Ik zal haar morgen gaan bezoeken, als God het wil. Frans, breng een stoel voor je oom. Neef, kom bij het vuur. Frans, ga eens naar de deur, er klopt iemand, kijk eens wie dat is. Het zal Rogier zijn.
f. Goed moeder, ik ga. Wie is daar?
r. Het is een vriend, doe de deur open.
f. Bent u het, Rogier?
r. Ja, ik ben het. Is je vader thuis?
f. Ja, en mijn moeder ook. Kom binnen, ik zal mijn vader zeggen dat u er bent.
p. Frans, maak alles klaar om te gaan eten.
f. Vader, alles is klaar, u kunt gaan eten, als u wilt.
p. Ik kom direct. Roep de kinderen.
f. Goed vader. Jan, waar ben je? Je moet komen eten, waar blijf je? Wat doe je daar?
j. Wat moet ik doen? Ik ben hier bezig.
f. Weet je niet dat we gaan eten? Kom bidden.
| |
| |
j. Goed, ik kom.
p. Jan, waarom kom je niet, moeten we je roepen? Breng de stoelen hier.
m. Peter, laten we gaan zitten, het is tijd.
p. Dat is goed.
m. David, ga jij daar zitten.
d. Word niet boos, maar dat doe ik niet, laat Peter daar alstublieft zitten.
m. Peter is niet gewend daar te zitten, hij moet hier zitten, dit is zijn plaats. Jan, smeek Gods zegen af.
j. Goed moeder. God zegene u, vader, moeder en alle aanwezigen.
m. Frans, breng ons het eten, breng de sla en het gezouten vlees, schenk ons te drinken in, schenk je oom in en dan rond. Frans, kom bij ons zitten. Jan, ga de soep voor je broer halen, en maak de rest klaar. Ga snel.
j. Broer, neem je soep. Heb je te veel?
f. Ja, ik heb te veel.
j. Eet niet alles, laat wat te veel is staan.
p. Waarom eet je je soep niet terwijl hij warm is?
f. Hij is nog te warm.
m. Jan, breng het brood eens hier. Rogier heeft geen brood: haal een bord en breng de mosterd hier.
p. Geef mij de bierpot.
r. Pak hem maar, hou hem goed vast.
p. Laat maar los, ik heb hem vast.
m. Peter, drink niet direct na je soep, want dat is ongezond. Eet eerst een beetje voordat je drinkt. Peter, snij wat vlees voor me af, snij ook wat brood. Snij ook wat eten voor Frans, hij heeft niets te eten.
p. Moet ik hem bedienen? Kan hij zichzelf niet bedienen? Snij het zelf, je bent groot genoeg, help jezelf, want ik ga je niet bedienen, ik bedien niemand behalve mezelf.
m. Geef hem te eten, want hij is verlegen. Hij durft niet te eten, dat zie ik wel.
p. Goed, neem maar, breng hier wat anders.
j. Het is nog niet klaar.
m. Kijk of de pasteien en taarten zijn gebracht. Ga het gebraad halen en schenk hier wijn in, schenk het voor je vader in, schenk de beker
| |
| |
vol, schenk het niet zo vol, zie je niet wat je doet? Je knoeit. Rogier heeft geen wijn, zie je dat niet?
j. Maak daar plaats om de schotels neer te zetten.
m. Nu heet ik iedereen welkom.
t. Er is hier veel te eten, je hebt te veel kosten gemaakt.
m. Zeker niet, het spijt me dat er niet meer is, maar jullie moeten het maar dulden.
t. Dat is goed gezegd.
m. Peter, snij dit schouderstuk aan, breng de radijsjes, wortels en kappertjes hier, geef David een stukje van het hazenvlees en van het konijnenvlees. Snij de patrijzen aan, je bedient ons niet. Tast allen toe, alstublieft.
r. Er is voldoende om toe te tasten.
p. Jan, schenk ons iets te drinken in.
j. Er is geen wijn meer.
p. Ga nieuwe halen. Wat vinden jullie van deze wijn?
d. Ik vind hem goed.
p. Zullen we dezelfde halen?
d. Alsjeblieft.
j. Waar moet ik hem halen?
p. Waar je deze hebt gehaald. Of haal ze op de markt in de Witte Lelie, of waar je wilt.
j. Hoeveel zal ik meenemen?
p. Breng twee potten of drie pinten. Ga snel, en kom snel terug.
j. Ik ga onmiddellijk, vader.
m. Frans, sta op en bedien de tafel. Kijk of er niets ontbreekt. Willen jullie nog meer eten? Zeg het eerlijk.
f. Ik niet, moeder, ik heb genoeg gegeten, God zij geloofd.
m. Drink dan nu. Is er nog bier in je pot?
f. Ja, moeder, ik heb nog genoeg.
m. Zo niet, ga het dan halen.
t. Klopt er niet iemand aan de deur? Ga eens kijken.
f. Is daar iemand?
h. Ja, doe open, ik sta hier al langer dan een half uur.
f. Wat wilt u?
h. Goedenavond, vriend, is de heer des huizes thuis?
f. Ja. waarom? Wilt u hem spreken?
| |
| |
h. Ja, waar is hij?
f. Hij zit aan tafel. Wilt u iets? Ik zal de boodschap wel doorgeven. Wie zal ik zeggen dat er naar hem vraagt?
h. Ik moet hem zelf spreken. Zeg hem dat ik de bediende van zijn oom ben, of zeg hem dat ik van zijn oom kom.
f. Goed, ik zal het hem zeggen, wacht hier even. Vader, er is hier een man die u spreken wil.
p. Wie is het?
j. Ik ken hem niet, vader. Hij zegt dat hij van mijn oom komt.
p. Vraag hem wat hij wil.
j. Hij zegt dat hij u spreken moet.
p. Goed, laat hem binnenkomen.
f. Mijn vriend, kom binnen.
h. Wie zijn er daar binnen? Zijn er veel mensen?
j. Nee, drie of vier.
h. God zegene u allen.
p. Welkom, Hendrik, wat voor goeds kom je brengen?
h. Peter, mijn meester heeft mij hierheen gestuurd om u te vragen of u morgenmiddag met hem wilt eten.
p. Hoe gaat het met mijn oom?
h. Het gaat hem goed, Goddank.
p. En met zijn gezin?
h. Het gaat hun allen goed.
p. Dat hoor ik graag. Maar je moet hem zeggen dat ik hem hartelijk bedank, maar dat ik onmogelijk 's middags kan komen, omdat ik vier dagen geleden al ben uitgenodigd. Anders zou ik graag gaan. Maar ik zal zeker morgen na de middag bij hem komen.
h. Goed, ik zal het hem zeggen. God geve u een goede nacht.
p. Wacht, Hendrik, drink nog wat voor je gaat.
h. Ik heb geen dorst, ik dank u.
p. Wacht, je moet één beker drinken.
h. Ik moet gaan.
m. Is Jan nog niet terug? Waar blijft hij zo lang?
f. Hij komt.
p. Jan, hoe komt het dat je zo lang weggebleven bent?
j. Ik kon niet eerder komen, vader. Er was veel volk, ik heb het hele stuk gerend.
| |
| |
m. Goed, schenk de wijn in.
p. David, proef jij of hij goed is.
d. Dat zal ik doen, schenk maar in. De vorige was beter.
r. Nee, volgens mij is deze beter.
m. Tanneke, jij bent niet vrolijk. Waarom zeg je niets?
t. Wat moet ik zeggen? Je kunt beter zwijgen dan kwaadspreken. Ik kan niet goed Frans spreken, daarom zwijg ik.
m. Wat zeg je? Je spreekt net zo goed als ik, zelfs beter.
t. Niet waar, dat zou ik wel willen, dat zou me twintig gulden waard zijn.
m. David, je eet niet. Snij een stukje voor me af. Dit heeft te lang gekookt, en dat is te kort gebraden, nietwaar?
d. Dat geloof ik ook.
t. Rogier, leen me alsjeblieft je mes.
r. Hier, maar geef het me terug als je hebt gegeten.
t. Als ik het je niet teruggeef, moet je het me niet meer lenen.
r. Zeker niet.
t. Het is een goed mes, hoeveel heeft het gekost?
r. Het heeft me drie stuivers gekost.
t. Dat is goedkoop. Geef het mij voor dezelfde prijs, ik zal je het geld teruggeven.
r. Daar ga ik mee akkoord.
m. Rogier, je eet niet, ik geloof dat je iets dwarszit. Help jezelf, ben je verlegen?
r. Eet ik niet goed? Ik eet meer dan ieder ander aan deze tafel.
m. Niet waar.
t. Je eet zelf niet.
m. Ik heb allang gegeten.
p. Laten we des te beter drinken nu we weinig te eten hebben.
t. Wat zeg je? Is er niet genoeg te eten? Er is genoeg voor twintig personen, je hebt te veel kosten gemaakt.
p. Niet waar. Ik drink op jullie gezondheid en ik vraag jullie op alle aanwezigen en in de eerste plaats op je buurman te drinken. Willen jullie mijn toost beantwoorden?
t. Ja, van ganser harte, als het God belieft. Kom, drink, je hebt je beker niet leeggedronken. Ik zal je nog eens volschenken.
p. Waarom zou je dat doen? Heb ik het niet leeggedronken? Hoe
| |
| |
veel is er over? Ik zal het leegdrinken. Kijk, nu is het op. Toost op mij, je probeert mij alleen maar voor de gek te houden.
t. Ik kan dit niet opdrinken, ik heb te veel.
p. Waarom kun je dat niet? Ik heb het wel opgedronken.
t. Jij had niet zo veel als ik, jouw beker was niet vol.
p. Jawel, hij was vol.
t. Niet waar.
p. Wel waar, maar mijn beker is groter dan de jouwe.
t. Laten we ruilen.
p. Dat is goed, geef me jouw beker.
t. Nee, ik houd de mijne, jij moet de jouwe houden.
p. Drink dan.
t. Zo dadelijk. Kijk nu of hij niet leeg is.
m. Ja, waarom moeten we het je zo vaak vragen? Op wie heb je gedronken? Drink eens op mij. Ben je boos op mij?
t. Waarom zou ik boos op je zijn?
m. Omdat je niet op me drinkt.
t. Ik heb op je gedronken.
m. Ik heb het niet gehoord. We hebben genoeg gedronken, we moeten ook eten. Ik heb erge honger. Snij een stuk vlees voor me af.
t. Heb je geen handen?
m. Jawel, maar ik kan niet goed bij de schotel.
p. Goed, ik zal je bedienen. Heb je genoeg?
m. Ik heb nog niets.
p. Hier, heb je nu genoeg?
m. Kijk wat hij me geeft. Wat kan dat helpen? Houd het maar, en eet het zelf. Rogier, snij eens een stukje van dat schouderstuk af.
r. Goed, alsjeblieft.
m. Dankjewel.
p. Jan, breng brood en schenk wijn in. Schenk iedereen in.
m. Er wordt geklopt, hoor je het niet, Jan?
j. Ik ga, moeder. Het is Lucas, de bediende van André.
m. Wat wil hij van me?
j. Hij brengt iets.
m. Werkelijk? Laat hem binnenkomen.
j. Lucas, kom binnen.
l. God zegene u allen.
| |
| |
p. Ben je daar, Lucas?
j. Ja, Peter.
p. Wat voor nieuws heb je?
l. Niet veel, Peter.
p. Hoe gaat het met je meester?
l. Het gaat hem goed, Peter, hij wenst u goedenacht en hij beveelt zich aan in uw gunst, en hij zendt u dit in de hoop dat u het van harte wilt aannemen. En dat u niet alleen het kleine geschenk wilt aannemen, maar ook zijn goede wil, want hij stuurt het u als teken van liefde. Neem het daarom in dank aan.
p. Je moet je meester bedanken en hem zeggen dat ik het waardig zal zijn, als het God belieft.
l. Goed, Peter.
p. Schenk Lucas iets te drinken in, en licht hem bij.
l. Goedenavond, Peter en u allen.
p. Goedenavond, Lucas, heb je iets gedronken?
l. Ja, Peter.
m. Jan, snuit de kaars en kijk of de rest klaar is. Haal dit weg en breng wat anders. Breng schone borden en breng ons het fruit en de kaas.
f. Hier is het allemaal, vader.
p. Haal die schotel weg.
t. David, drink eens op mijn gezondheid.
d. Dat zal ik graag doen, ik drink heel graag op je.
t. Moge het je wel bekomen. Ik aanvaard het graag, ik zal met je toosten.
d. Rogier, heb je nog nieuws?
r. Nee, ik hoor alleen dat alles goed is.
d. Spreekt men niet over vrede?
r. Daar weet ik niets van, ik geloof dat de vrede nog ver te zoeken is.
d. Heb je niet gehoord dat de koning van Frankrijk de strijd tegen de Spanjaarden verloren heeft?
r. Dat heb ik wel horen zeggen, maar er wordt zoveel gelogen dat je niet weet wat je moet geloven. Men zegt veel wonderlijke dingen, maar God alleen weet wat er zal gebeuren.
d. Wat je zegt is waar.
r. Als we vrede met hem zouden willen, zou de oorlog niet lang duren.
| |
| |
d. Dat is zeker waar. Jan, haal dit alles weg en kom dank zeggen.
j. Ik kom, vader. De tali convivio [voor deze maaltijd], etcetera. Moge het u wel bekomen, vader en moeder en u allen.
p. Laten we na het dankgebed drinken.
r. Dat is goed gezegd, maar we moeten ook het tweede dankgebed zeggen. Peter, hoeveel wijn hebben we gehad? Wij willen de wijn betalen.
p. Absoluut niet, jullie betalen niets. Voor eens en altijd: ik was in staat jullie te eten te geven; dan zal het me ook wel lukken jullie te drinken te geven.
r. Hoezo? De wijn is nu duur.
p. Je hoort wat ik zeg.
d. Goed dan, wij danken je. Dan moeten we tonen dat we het waard zijn.
m. Dat hebben jullie allang getoond.
p. Ik dank jullie ook dat jullie gekomen zijn. Frans, breng brandhout en maak een goed vuur, zodat we ons kunnen warmen.
f. Het vuur is aangestoken, vader.
d. We hebben het niet koud, we moeten weggaan, want het is tijd.
m. Waarom heb je haast?
t. Het is al tien uur.
m. Zo laat is het nog niet.
r. Jawel.
m. Jan, haal de lantaarn.
d. We hoeven de lantaarn niet, het is helder weer, we hebben hem niet nodig.
h. God geve u een goede nacht.
p. Moge God je hetzelfde geven.
| |
2. Om te leren kopen en verkopen
Lijntje, Margriet en Daniël
[Lijntje (ofwel Cathelijne) en Margriet zijn verkoopsters, Daniël is een klant.]
l. God geve u een goede dag, mevrouw en u allen.
m. U ook, mevrouw.
l. Wat doet u hier zo vroeg in de kou? Bent u al lang hier?
| |
| |
m. Ongeveer een uur.
l. Hebt u vandaag veel verkocht?
m. Wat zou ik zo vroeg verkocht hebben? Ik heb nog geen handgift [eerste verdienste van de dag] ontvangen.
l. Ik ook niet.
m. Heb goede moed, het is nog vroeg. God zal ons wel enkele kooplui zenden.
l. Ik hoop het. Daar komt er een, hij moet hier komen. Vriend, wat wilt u kopen? Kom hier, wilt u iets kopen? Kijk of ik iets heb dat u bevalt. Kom binnen, ik heb hier goed laken, allerlei soorten goed linnen laken, goed zijden laken, kamelot [weefsel], damast, fluweel. Ik heb ook goed vlees, goede vis en goede haring. Hier is goede boter, en hier zijn ook allerlei soorten goede kaas. Wilt u een goede muts kopen? Of een goed boek in het Frans? Of in het Nederlands? Of in het Latijn? Of een schriftje? Koop iets. Kijk wat u wilt kopen, ik zal het u goedkoop geven. Zeg wat u hebben wilt, dan zal ik het u laten zien, het bekijken kost u niets.
d. Hoeveel moet ik betalen voor een el van dit laken?
l. U moet er vijf schelling [munt] voor betalen.
d. Hoeveel kost een el van dit laken?
l. Dat kost u twintig stuivers.
d. Hoeveel is een pond van deze kaas?
l. Per pond een stuiver.
d. Wat kost een pot [maat] van deze wijn?
l. Per pot drie stuivers.
d. Hoeveel vraagt u per stuk?
l. Ik vraag er ronduit gezegd vijf gulden voor.
d. Wat moet ik hiervoor geven? Maar overvraag me niet.
l. Nee, ik zal u zeker niet overvragen, ik zal het u ronduit zeggen, u moet er zeventienenhalve stuiver voor betalen, als u het wilt.
d. Dat is veel te veel.
l. Zeker niet. Hoeveel biedt u ervoor? Doe mij een bod. Ik zal het niet geven voor wat u mij biedt. Doe mij een bod.
d. Wat moet ik daarop bieden? U hebt mij een te hoge prijs gevraagd.
l. Niet waar. Maar het is niet gezegd dat ik het niet voor minder zal verkopen dan ik gezegd heb. Zeg me wat u ervoor wilt geven.
| |
| |
d. Ik wil er twaalf stuivers voor betalen.
l. Voor die prijs is het niet te koop, dan lijd ik verlies, u biedt te weinig. Ik heb wel andere die ik u kan geven voor die prijs, maar die is niet zo goed als deze. Ik zal u laten zien wat ik kan geven voor een lagere prijs. Maar het is niet altijd goed gedaan om de laagste prijs te nemen, u doet er beter aan te kopen wat goed is. Al was u mijn broer, dan nog kon ik u niets beters geven.
d. Wilt u mijn geld hebben?
l. Niet op die manier.
d. Ik geef u er nog tweeënhalve stuiver bij.
l. Ik doe het niet, ik zou erop verliezen.
d. Ik kan niet meer betalen.
l. Goed, God zij met u, ga ergens anders kijken of u een betere koop kunt sluiten. U zult het nergens voor minder krijgen. Ik kan het u net zo goedkoop geven als een ander, maar ik wil er niet op verliezen. Ik geef het u bijna voor de prijs die het mij gekost heeft, ik moet wat verdienen, ik zit hier niet om niets te verdienen, ik moet ervan leven. U weet wel dat alles duur is, de een moet het voorbeeld van de ander volgen. Als u geen vijftien stuivers wilt geven, dan kan ik u niet helpen. U bent te zuinig.
d. Dat ben ik zeker.
l. Men kan aan u niet verdienen, als iedereen zo zuinig was als u, dan zou ik mijn winkel wel kunnen sluiten, want ik zou het brood dat ik eet, niet verdienen.
d. Dat zegt u.
l. Het is echt waar.
d. Nog één woord.
l. Goed, zeg maar.
d. Ik zal u nog één stuiver erbij geven, meer niet. Meer kan ik niet geven, anders word ik uitgelachen.
l. Dat betekent niets, ik word ook uitgelachen als ik het voor minder verkoop. Kijkt u op een stuiver meer? Het is een schande dat u me zo lang om een stuiver lastigvalt. Wat maakt u een of twee stuivers uit?
d. Ja, wat u zegt klopt, hier een stuiver en daar een stuiver is twee stuivers. Goed, krijg ik het?
l. Niet voor die prijs.
| |
| |
d. Vaarwel, ik ga.
l. God zij met u. Kom hier, neem het, ik kan mijn handgift [eerste verdienste] niet laten lopen. Het is te goedkoop.
d. Dat zegt u, ik zeg dat het te duur is. U hebt mij overvraagd.
l. Ik zeg de koop af als u niet tevreden bent.
d. Ik zou me ervoor schamen als ik niet tevreden was. Houd uw geld maar. Hoeveel moet u hebben?
l. Dat weet u wel, dertienenhalf pond, nietwaar.
d. Goed, pak aan, geef me tien stuivers terug.
l. Ik heb geen kleingeld. Voor hoeveel geeft u mij dit?
d. Voor vier schelling en zes penningen.
l. Voor die prijs neem ik het niet aan, zoveel is het niet waard.
d. Jawel, vraag maar na.
l. Geef me ander geld, ik kan dit niet wisselen.
d. Goed, ik maak het goed met u. Als u het niet kunt wisselen, geef het me dan terug, dan geef ik u ander geld. Pak aan, dit is ander geld.
l. Nu ben ik tevreden. Wilt u dat het gebracht wordt? Ik zal het laten brengen. Pak dit, knecht, en ga met hem mee.
d. Dat is niet nodig, ik zal het zelf dragen. Dag mevrouw.
l. Hartelijk dank, vriend. Als u iets nodig hebt, kom dan naar mij, ik zal het u goedkoop geven.
d. Goed, mevrouw, dat doe ik graag. God zij met u.
| |
3. Om een schuld te vorderen
Morgant, Gautier en Ferdinand
[Morgant is de schuldeiser, Gautier is de schuldenaar en Ferdinand is de borg.]
m. Goedendag, mijn vriend.
g. U ook.
m. U weet wel waarom ik hier kom, nietwaar?
g. Nee, zeker niet.
m. Weet u dan niet wie ik ben? Kent u mij niet?
g. Nee, wie bent u?
m. Bent u vergeten dat u laatst met mij handel hebt gedreven?
g. Dat is waar.
m. Wel, wanneer krijg ik mijn geld?
| |
| |
g. Ik heb nu echt geen geld, al het geld dat ik heb, heb ik uitgegeven, u moet nog acht dagen geduld hebben.
m. Ik kan niet langer wachten. Ik wil betaald worden, ik heb genoeg gewacht: zorg dat ik het geld krijg, of ik laat u arresteren, of geef mij borg.
g. Hoeveel ben ik u schuldig?
m. Dat weet u wel.
g. Ik ben het zeker vergeten: ik heb het opgeschreven maar ik weet niet waar.
m. U bent mij tien pond, vier schelling schuldig, nietwaar? Is het niet zo?
g. Ik geloof zeker dat het zo is.
m. U had mij beloofd twee maanden geleden geld te geven, dat weet u wel, maar u hebt uw belofte niet gehouden.
g. Dat is wel waar, maar ik heb geen geld kunnen krijgen van degenen die bij mij in het krijt staan.
m. Daar heb ik niets mee te maken, zorg ervoor dat ze u betalen.
g. Ja, maar als ze geen geld hebben, hoe moet ik er dan voor zorgen dat ze betalen? Ik moet wel wachten tot ze het hebben; men moet niet zo streng zijn, we behoren mededogen met elkaar te hebben, zoals God ons heeft bevolen.
m. Dat is wel waar, maar ik heb lang genoeg gewacht, ik kan niet langer wachten, want degenen die ik schuldig ben, willen ook niet langer wachten: anders zou ik wel wachten.
g. Kom mee, ik zal u betalen, of ik zal u borg geven.
m. Nou vooruit, ik ga akkoord. Goed, wat zegt u?
g. Kom hier, vriend, deze man zal voor mij borg staan.
m. Zal hij dat doen? Is dat waar, vriend? Wilt u borg staan voor deze man?
f. Ja, hoeveel is hij u schuldig?
m. Tien pond groten [een munt].
g. Wat? Is het zo veel? Zo veel is het niet.
m. Jawel.
g. Zeker niet, ik zou zweren dat het niet zo veel is.
m. Hoeveel is het dan?
g. Het is niet meer dan negen pond, dat hebt u mij zelf net gezegd.
m. Heb ik dat gezegd? Dat heb ik niet.
| |
| |
g. Dat hebt u wel.
m. Wel, zo zij het dan. Ik geloof nochtans dat het tien is, maar ik ga akkoord, omdat u zegt dat het niet meer is. Wanneer zal ik worden betaald?
g. Binnen tien dagen.
m. Ik ga akkoord, maar houd uw woord.
g. Dat zal ik doen, zonder mankeren.
f. Indien hij u niet betaalt, zal ik u betalen.
g. Ik ga akkoord, adieu.
f. Adieu, mijn vriend.
| |
4. Om naar de weg te vragen, en andere algemene zinnen
[A en B zijn de kooplieden Simon en Robrecht, C is een schaapherderin.]
a. God behoede u, meester Robrecht.
b. Meneer, God geve u een goed leven.
a. Hoe gaat het met uw gezondheid, sinds ik u voor het laatst zag?
b. Zo zo.
a. Ik geloof dat het niet zo goed met u gaat als vroeger.
b. Waaraan merkt u dat?
a. Aan uw gezicht, dat zo bleek is.
b. Ik heb vijf of zes hevige koortsen gehad, die mij zeer verzwakt hebben, en mij al mijn eetlust ontnomen hebben.
a. Dat is een nare ziekte. Waarheen rijdt u zo kalmpjes?
b. Naar Antwerpen, naar de Pinkstermarkt.
a. Ik ook. Als u wilt, kunnen we samen rijden.
b. Dat wil ik heel graag, maar u rijdt wat te hard voor mij.
a. Laten we rijden zoals u wilt, het is mij om het even, want mijn paard heeft een makkelijke telgang.
b. En het mijne draaft te hard. Laten we gaan, in Godsnaam. Wat voor mensen gaan daar voor ons?
a. Ik ken ze werkelijk niet, het zijn kooplieden. Laten we wat harder rijden om hen in te halen, want ik ben bezorgd dat we verdwaald zijn.
b. Dat zijn we niet, wees niet bang.
a. Toch is het goed als we het vragen.
b. Vraag het deze schaapherderin.
| |
| |
a. Mijn lief, wat is de juiste weg van hier naar Antwerpen?
c. Alsmaar rechtdoor, u moet niet naar links noch naar rechts gaan totdat u bij een hoge olm komt; daar gaat u linksaf.
a. Hoeveel mijl is het van hier tot het volgende dorp?
c. Iets meer dan tweeënhalve mijl.
a. Laten we nu op ons gemak rijden, want ik ben niet meer bezorgd. Ik zie de boom waarover zij ons vertelde. Het is heel stoffig, het stof verblindt me.
b. Neem dit taffetas [weefsel] om voor uw gezicht te doen, en het zal u beschermen tegen het stof en tegen de zon.
a. Dat is niet nodig, want de zon gaat onder. Ik maak me zorgen dat we de stad niet bij daglicht zullen bereiken.
b. Maar, met uw welnemen, het ergste is dat deze weg gevaarlijk is vanwege straatrovers. Men heeft onlangs een rijke koopman bij deze boom beroofd. Dit maakt me bang dat we beroofd worden, als we niet uitkijken.
a. Ik zie de toren van de stad, als ik me niet vergis.
b. Zeker. Het zal laat zijn voordat we daar zullen zijn. Ik vrees dat we de stad niet in zullen komen.
a. Met uw welnemen, men sluit de poorten niet voor negen uur.
b. Des te beter, want ik logeer niet graag buiten de stad.
a. Ik ook niet.
b. Laten we deze mensen vragen waar de beste herberg van de stad is.
a. Maak u geen zorgen. Ik weet wel wat de beste herberg van de stad is. Het is In de Rode Leeuw, in de Kamerstraat. Laten we ons wat haasten, alstublieft, want ik geloof dat men de valbrug ophaalt.
b. Ik ben zo moe dat ik niet verder kan, en wat meer is: mijn paard hinkt. Ik denk dat hij gewond is door een hoefnagel of dat hij zijn rug bezeerd heeft. En bovendien is de weg zo hard, dat het mij heel moe maakt.
a. Laten we dan toch de stad binnenrijden.
| |
| |
| |
5. Gewone gesprekken in een herberg
Robrecht, Simon, de waard en anderen
[A en D zijn de gasten en kooplieden Simon (die zichzelf Samson noemt) en Robrecht, B is de waard en later een gast, C is de knecht Arthur, en F is Janneke, het dienstmeisje.]
a. God beware u voor ongeluk, waard.
b. Wees welkom, mijne heren.
a. Kunnen we hier vannacht goed logeren?
b. Jazeker, meneer. Met hoeveel bent u?
a. We zijn met ons zessen.
b. We hebben logies genoeg voor driemaal zoveel. Stijg af, alstublieft.
a. Hebt u goede stalling, goed hooi, goede haver, en een goede slaapplaats? Hebt u goede wijn?
b. De beste van de stad, u zult ervan proeven.
a. Hebt u iets te eten?
b. Ja, mijne heren, stijg nu af, want u zult geen gebrek hebben.
a. Onthaal ons goed, want we zijn moe en halfdood van honger en dorst.
b. Mijne heren, u zult goed onthaald worden, en uw paarden ook.
a. Dat is goed gezegd. Wrijf mijn paard stevig als u het ontzadeld hebt. Ontvlecht zijn staart en geef hem een goede slaapplaats. Neem zijn halster, die in de zadeltas zit. Als hij er geen heeft, koop er dan een. Ik zal u het geld teruggeven, en u zult een fooi krijgen.
c. Meneer, het komt voor elkaar. Heeft uw paard gedronken?
b. Nee, maar leid hem niet te drinken, want hij is nog te warm, u zou hem kortademig maken. Loop wat met hem heen en weer, en als hij een beetje gegeten heeft, dan kunt u hem naar het water leiden. Kijk of de buikriem niet gebroken is. Breng mijn valies, dat aan de zadelboom hangt. Trek mijn laarzen uit en maak ze schoon. Doe er dan mijn struiphozen [losse beenbeschermers] in.
c. Het zal worden gedaan, meneer. Wilt u nu naar het avondmaal komen?
a. Dat is goed, u bent een goede vent. Nu goed, laten we gaan, ik ben al klaar.
d. Ik ga uit eten. Als iemand naar mij vraagt, kunt u mij vinden in
| |
| |
het huis van de penningmeester. Of zeg maar dat ik direct na het avondmaal terugkom.
a. Luister eens. Breng mijn paard morgen vroeg, voordat u het te drinken geeft, naar de hoefsmid, en laat hem erop letten dat hij het niet verwondt met een hoefnagel.
d. Mijne heren, vergeet niet op mijn gezondheid te drinken, en ik zal op u allen toosten.
a. U doet er wel heel verkeerd aan om zulk goed gezelschap te verlaten.
d. Het moet wel, ik zal u morgen de hele dag gezelschap houden.
a. Wat voor mensen zijn daar binnen?
c. Het zijn gasten.
a. Waar komen ze vandaan?
c. Uit deze stad. Wilt u met hen eten?
a. Het is ons om het even.
b. God zegene u, mijne heren.
e. [a.?] Dank u wel, waard.
b. Ik verzoek u: vermaak u met wat er is en spaar de wijn niet, want het is warm. Keldermeester, tap een halve pint rode wijn om hen te laten proeven. En, gasten, wat vindt u van deze wijn? Smaakt hij niet lekker? Heeft hij geen mooie kleur? Is hij niet goed te drinken?
a. Hij is mooi en goed. Waar is de waardin?
b. Zij zal dadelijk komen. Vermaak u intussen met wat u hebt. Een volgende keer zult u beter onthaald worden.
a. We zijn heel tevreden, waard. Wij danken u.
b. Meneer, ik drink u toe.
a. Dat neem ik graag aan, waard, ik zal heel graag met u toosten.
b. Meneer, staat u me toe dat ik u toedrink?
a. Ik bedank u honderdduizend maal.
b. Ik geloof dat ik u al eerder heb ontmoet, maar ik herinner me niet meer waar dat was. Ik geloof in Brussel.
a. Jazeker, ik kom uit Brussel.
b. Mag ik uw naam vragen? Hoe heet u?
a. Ik heet Samson.
b. Van welke familie bent u?
a. Van de Scholieren.
b. Dat is juist. Nu weet ik wie u bent. Hoe gaat het met u?
| |
| |
a. Ik beschouw u als mijn vriend.
b. Ik dank u voor uw goede wil. Waar komt u vandaan, van overzee?
a. Nee, ik kom uit Frankrijk, uit Engeland, uit Duitsland.
b. Wat voor nieuws is er in Frankrijk?
a. Bepaald niets goeds.
b. Hoe dat zo?
a. Ze zijn zo boos op elkaar dat ik ervan gruw erover te spreken.
b. God behoede ons voor burgeroorlog, want dat is een kwade plaag. Maar we moeten geduld hebben, we zullen vrede hebben, als het God belieft.
a. Wat is er voor nieuws in deze stad? Is er goed nieuws?
b. Alles gaat goed, ik weet niets nieuws.
a. Mijne heren, word niet boos, ik voel mij wat ziekjes.
b. Meneer, als u zich niet lekker voelt, ga dan rusten, uw kamer is klaar. Janneke, maak een goed vuur in zijn kamer, en zorg ervoor dat het hem aan niets ontbreekt.
a. Mijn lief, is mijn bed opgemaakt? Is het goed?
f. Ja meneer, het is een goed verenbed en de lakens zijn heel schoon.
a. Trek mijn broek uit, en verwarm mijn bed, want ik voel me heel slecht. Ik beef als een blad aan een boom. Maak mijn hoofddoek warm en bind hem goed om mijn hoofd. Hé, je bindt hem te strak. Breng mijn kussen en dek mij goed toe. Schuif de gordijnen toe, en maak ze vast met een speld. Waar is de pispot? Waar is het toilet?
f. Volg me, ik zal u de weg wijzen. Ga naar boven en dan alsmaar rechtdoor, en u vindt het aan uw rechterhand. Als u het niet ziet, dan ruikt u het wel. Meneer, hebt u niets meer nodig? Is alles in orde?
a. Ja, mijn lief, doe de kaars uit en kom wat mij bij.
f. Ik zal hem uitdoen als ik uit de kamer ben. Wat wilt u? Is het nog niet in orde?
a. Mijn hoofd ligt te laag, leg het hoofdkussen een beetje hoger, ik kan niet zo laag liggen. Mijn lief, kus mij eens, en ik zal des te beter slapen.
f. Gaat u slapen, u bent niet ziek, nu u spreekt van kussen. Ik ga liever dood dan dat ik een man in zijn bed of elders kus. Rust in Gods naam, God geve u een goede nacht en goede rust.
a. Dankjewel, meisje.
| |
| |
| |
6. Gesprek bij het opstaan
Simon, Robrecht en Arthur
[A en B zijn de kooplieden Simon en Robrecht, C is de knecht Arthur. In de derde zin is sprake van opstaan om twee of drie uur. Dat lijkt erg vroeg. Daarom is het niet onmogelijk dat ze 6.00 uur 's ochtends als het eerste uur rekenden en dus met twee en drie uur zeven en acht uur huidige tijd bedoelden; een dergelijk rekensysteem kwam voor. Anderzijds lijkt overal elders in de tekst van Van Berlaimont sprake te zijn van dezelfde tijdrekening als die we nu hanteren, dus misschien waren het gewoon vroege vogels.]
a. Kom, zullen we opstaan? Is het niet tijd om op te staan?
b. Hoe laat is het?
a. Het is twee uur, het is drie uur. Jongen, breng licht en maak vuur, zodat we kunnen opstaan.
b. Roep harder, hij hoort u niet.
c. Hier ben ik, meneer, wat wilt u? Het is nog niet licht, u kunt nog wel twee uur slapen voordat het licht is.
a. Ga, steek het vuur aan, u wilt ons even lui maken en net zulke slechte huisvaders als uzelf. Droog mijn hemd, zodat ik op kan staan.
b. Wie wil blijft maar in bed. Wat mij betreft, ik heb te veel te doen.
a. Waar is de stalknecht? Ga hem zeggen dat hij mijn paard naar het water brengt. Als hij het goed gewreven en geroskamd heeft, de manen gekamd, gezadeld en de staart gevlochten, dan moet hij het goed laten drinken en daarna anderhalve spint [een maat] haver geven.
b. Ga een dozijn veters voor me kopen. De vetergaten van mijn broek zijn uitgescheurd. Leen mij uw priem.
c. Bent u op, meneer?
a. Ja, het is toch tijd?
c. Het is niet laat. De verkopers hebben hun winkels nog niet geopend en hun waar nog niet uitgestald. Kleed u rustig aan.
a. We gaan naar de kerk. Maak ondertussen het ontbijt klaar.
c. Wat zal ik u bereiden? Het is vandaag visdag.
a. Wat?
c. Het is Sint-Bartholomeusavond, het is vastendag.
a. Ik was het werkelijk vergeten, ik wist niet dat het vastendag was. Maak dan een dozijn verse eieren voor ons klaar, verwarmd in de as,
| |
| |
en warme koeken en verse boter. Laten we gaan, mijne heren, bent u klaar?
b. Zeker. Dit is een mooie en rijke stad. Zie die mooie straten en mooie huizen.
a. Dat is een mooie tempel, een fraaie kerk.
b. Dat is een mooi meisje, een fraaie vrouw, een mooie man.
a. Wie is die edelman?
b. Het is de alleredelste, de allerdapperste, allereerbaarste, allerwijste, allerrijkste van het land, de allerootmoedigste, allerhoffelijkste, allermildste van de stad.
a. Wat is dat voor een man?
b. Het is de trotste, de gierigste, de jaloerste, de lafste, de bangste, de armste, de grootste vleier van de stad.
a. Wat is dat voor een vrouw?
b. Het is de mooiste, de eerlijkste, de deugdzaamste, de beste, de gelukkigste, de ongelukkigste van de parochie.
a. Wat is dat voor een juffrouw?
b. Het is geen juffrouw, ze is getrouwd.
a. Nietwaar.
b. Ze is verloofd, ze is weduwe, ze is een goede echtgenote. Ze heeft een goede bruidsschat, ze heeft een goed huwelijksgoed.
a. Wat brengt zij in het huwelijk in?
b. Deugd en eerbaarheid, is dat niet genoeg?
a. Ja.
b. Wie ligt hier in de aarde begraven?
a. Het is de abt van N.
b. Dat is een mooi graf, een mooie en rijke begraafplaats. Laten we het grafschrift lezen.
a. Laten we nu teruggaan naar de herberg om te ontbijten. Daarna gaan we kopen wat we nodig hebben.
| |
7. Zinnen over de handel
[A en C zijn verkopers, B en E zijn de kopers Simon en Robrecht, D is een leerjongen, F is een drager, G is de waardin, H is de waard en I is de knecht Arthur.]
a. Mijne heren, wat wilt u kopen? Kijk of ik iets heb dat u van nut is.
| |
| |
Ik zal het u net zo goedkoop verkopen als enig ander man in de stad. Kom binnen.
b. Hebt u laken dat in Vlaanderen is geverfd?
a. Ja meneer, ik heb heel mooi en goed laken, het beste van de stad, ja van heel Engeland. Welke kleur wilt u? Bruin, grijs, goudgeel, bruingeel, rood, geel, violet? Ik heb laken van iedere kleur en iedere prijs.
b. Wat vraagt u voor een el van dit zwarte laken? Overvraag me alstublieft niet.
a. Wilt u het ronduit horen? Het zal u een kroon per el kosten.
b. Dat is te veel, ik zal u vier schelling geven.
a. Het is voorwaar te weinig, ik zou erop verliezen, het kost mij meer. Neem het hele stuk voor zes pond, vier schelling en zes groten [munt]. Dat is maar vier schelling, zes groten per el.
b. Dat is te duur. Hoeveel el is het?
a. We zullen het meten; het is zevenentwintig en een halve el en nog een achtste.
b. Ik zal er kort gezegd zes pond voor geven. Ik heb even goed laken als dit, dat per el goedkoper was, geweigerd.
a. U moet het nemen, en ik verzeker u dat u het alleen maar omdat u zo'n goede klant bent, voor minder dan zes pond, vijftien schelling van een groot [munt] krijgt. Omdat u het bent, doe ik er meer dan negen schelling per stuk af. Ik denk dat u niet wilt dat ik erop verlies, en voorwaar als u het weigert, zal niemand ter wereld het voor die prijs krijgen, zelfs al was hij mijn eigen broer.
b. Nu goed, u moet er tien penning af doen om een rond bedrag te krijgen.
a. Ik zal niet moeilijk doen over tien penning.
b. Ik zal u betalen met goed goud met het juiste gewicht.
a. Het is mij om het even, kleingeld is me even goed als goud. Maar u bent echt te streng. Toch lijd ik liever verlies dan dat ik het u weiger. Ik hoop dat ik een volgende keer eerder dan een ander geld van u krijg.
b. Jazeker. Ik zal u niet verlaten voor een ander. Ik wou dat ik een dagloner had, of een drager, want ik moet veel andere dingen kopen en mijn herberg is ver van hier.
a. Wat wilt u nog meer?
| |
| |
b. Een paar stukken fluweel.
a. Die heb ik niet, maar ga in de volgende winkel, aan de andere kant van de straat. De man zal het u goedkoper geven om mijnent wil.
c. Meneer, wat wilt u? Zoekt u goed fluweel, satijn, damast, fustein [weefsel], osset [zijden stof], bokkeraan [linnen stof], taffetas [weefsel], of een of andere soort zijden laken? Wat wilt u? Ik zal het u goedkoop geven.
b. Die leerjongen kan goed praten. Hij houdt het voordeel van zijn meester goed in de gaten. Toon mij een stuk zwart fluweel.
c. Goed, dat doe ik. Kijk, is het niet goed? Hebt u ooit zoiets gezien?
b. Hebt u geen beter fluweel?
c. Jawel, maar dat kost meer.
b. Het maakt me niet uit wat het kost, als het maar goed is.
c. Dit is het beste fluweel dat u ooit hebt aangeraakt.
b. Dat wilt u mij doen geloven. Ik heb beter gezien, en ook slechter. Vouw het niet helemaal open, ik heb het al gezien.
c. Dat geeft niet. Hij die het opengevouwen heeft, kan het ook weer opvouwen: slavenarbeid wordt niet gerekend.
b. Wat kost een el daarvan?
c. Twintig schellingen van een groot.
b. U vraagt te veel.
c. Dat doe ik zeker niet, want u kunt geen betere vinden, noch met een mooiere kleur.
b. U kunt zeggen wat u wilt, maar ik zal er niet zoveel voor geven.
c. Wat wilt u er dan voor geven? Zodat ik verkoop en van u handgift [eerste verdienste] krijg. Ik hoop dat u mij geluk zult brengen.
b. Ik zal er kort gezegd zeventien schelling voor geven. Krijg ik het daarvoor?
c. Nee, zeker niet, voor die prijs kan ik het niet verkopen. Dat weet u wel, dat hoeft men u niet te vertellen. Het kost mij meer dan u mij biedt. Ik zou er te veel op verliezen.
b. Hoeveel vraagt u voor de twee stukken samen? En zeg het ronduit.
c. Wilt u het in één woord? U moet er tweeëndertig pond voor betalen, of ik het nu met één woord of met honderd woorden moet zeggen. Er gaat geen mijt [cent] af.
b. Nee nee, u bent te duur. Geef mij uw laatste bod, en laat mij niet zo lang wachten.
| |
| |
c. Meneer, ik heb het u gezegd. Ik ben een man van één bod, ik kan het niet voor minder geven, als ik er niet op wil verliezen.
b. Omdat u een man van één bod bent, moeten we naar een ander gaan. Want u vraagt te veel voor uw waar.
c. Ga waarheen u wilt, in Gods naam, zoek een betere plaats. Ik heb liever dat een ander eraan verdient, dan dat ik eraan verlies. Maar ik kan u één ding verzekeren: al gaat u naar alle winkels van Antwerpen, u zult geen aanbod vinden als het mijne. Als u niets beters vindt, kom dan terug, u weet mijn prijs.
b. Uw prijs is niet voor ons.
c. Welaan, tot uw dienst, u weet wat u te doen staat.
b. Nu goed, omdat wij het niet eens kunnen worden: adieu, vaarwel.
c. Tot uw genoegen. Als ik het voor een lagere prijs kon verkopen, dan zou ik dat direct doen, ook ter wille van degene die u naar mij heeft gezonden.
d. Zij gaan weg, ze zijn weggegaan.
c. Laat ze gaan, laat ze lopen. Als zij moe zijn van het lopen langs de markt, zullen ze heel blij zijn terug te keren.
e. Meneer, dit fluweel lijkt me heel goed. Als we het laten lopen, zullen we iets dergelijks voor deze prijs niet gemakkelijk vinden. Laten we hem vragen of hij het voor minder dan veertig schelling wil verkopen. Zullen we het nemen?
c. Ja. Geloof me, u zult er geen spijt van krijgen.
d. Meester, daar komen ze weer.
c. Zij zijn welkom als zij geld meebrengen.
b. Laten we er alstublieft niet langer omheen draaien. Aanvaardt u dertig pond voor de twee stukken, zonder verder af te dingen? Dan zullen we het geld neertellen.
c. U bent werkelijk lastig, u geeft er niet om of ik verlies lijd of winst maak, het is u om het even. Nu goed, laten we meten.
b. Nee nee, u hoeft het niet te meten, ik vertrouw wel op u. Neem, hier is uw geld.
c. Deze angelot [gouden munt] is te klein. De zonnekroon [munt] is te licht. Deze stukken van tien schelling zijn gesnoeid. Deze dukaat is niet zwaar genoeg. Deze Vlaamse kroon is niet gangbaar. Deze reaal is van slecht goud. Deze daalder is geen goed zilver. Deze Spaanse realen zijn van slecht allooi.
| |
| |
b. U bent wel lastig met het ontvangen van geld. Als ik dat had geweten, dan had ik uw koopwaar niet willen hebben, al had u het me voor twintig pond verkocht.
c. Meneer, u hebt de keuze het te nemen of te laten. Ik verdien er niet zo veel op dat ik er licht geld of geld dat niet gangbaar is, voor accepteer.
b. Ik heb het echt niet vervalst of gesnoeid.
c. Ik geloof het wel, maar ik kan het niet beter maken.
b. Pak aan, hier is mijn beurs, neem wat u wilt.
c. Hier is een schelling die vals is.
b. Spijker hem tegen deze deurpost.
c. Het zal gebeuren, breng mij de hamer en een spijker. Ik wou dat de oren van degene die hem geslagen heeft, net zo vastgespijkerd zaten als deze schelling.
b. Dat zou niet slecht zijn. Nu goed, bent u tevreden?
c. Ja, meneer, ik bedank u. Spaar niets dat ik heb, zowel zonder geld als met geld.
b. Heb dank, heer. Drager, neem dit op uw rug en draag het naar mijn herberg.
f. Ik weet niet waar u logeert, meneer.
b. In de Gouden Leeuw [in dialoog 4: de Rode Leeuw!], in de Kamerstraat. En zeg dat men het eten klaarmaakt, want we zullen dadelijk daar zijn.
c. Zullen we een of twee poppen kopen voor onze kinderen?
e. Koop maar voor ons beiden.
b. Goed, waardin, zullen we gaan eten?
g. Was uw handen alstublieft, en ga zitten.
b. Laat onze paarden zadelen en tomen. We zouden hier al twee mijl vandaan moeten zijn.
c. Schiet op, laten we staand eten. Laten we gaan.
e. Waard, laten we uitrekenen wat we u schuldig zijn.
h. U bent vier schelling, zes penning schuldig, voor man en paard.
b. Pak aan, bent u tevreden?
h. Ja, meneer.
b. Waar is het dienstmeisje? Pak aan, lieverd, hier is je fooi. Knecht, breng mijn paard hier, heb je hem goed verzorgd?
i. Ja, heer, het heeft hem aan niets ontbroken.
| |
| |
b. Hier, dit is je fooi, zoals ik je beloofd heb, zodat je je me de volgende keer herinnert.
i. Ik dank u, meneer, u zult mij altijd bereid vinden om u te dienen. Vermijd de herberg niet als u hier bent, want u zult er even goed onthaald en bediend worden als in welke andere Antwerpse herberg ook.
b. Zo is het. Ik zal hem niet ruilen voor een ander.
| |
Tellen
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig, eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, honderd, duizend, tienduizend, honderdduizend, miljoen.
| |
De dagen van de week
Zondag, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, een week, een dag, acht dagen, vijftien dagen, een maand, een jaar, een half jaar, een termijn.
| |
8. Om brieven, overeenkomsten, schuldbrieven en kwitanties te leren opstellen
Een brief aan een familielid
Het adres
Deze brief moet gegeven worden aan mijn geliefde vader, Peter van Berlaimont, wonende te Antwerpen in de Hoogstraat naast het Gouden Schild.
Zeer eerwaardige en geliefde vader, ik beveel mij heel nederig aan in uw gunst, en eveneens in die van mijn zeer beminde moeder. Weet dat ik in goede voorspoed verkeer, God zij geloofd. Maar weet ook, lieve vader, dat ik er erg naar verlang te weten hoe het met u gaat, want ik heb u twee of drie brieven geschreven, maar ik heb nog geen antwoord ontvangen, waardoor ik heel verwonderd ben, niet wetende hoe dat gekomen is. Daarom ben ik heel bezorgd en ben ik erg bang dat u een
| |
| |
of andere rampspoed is overkomen. Daarom vraag ik u, lieve vader, mij niet langer in bezorgdheid te laten. Maar ik vraag u om mij alstublieft, vanwege alle liefde die u voor mij hebt, te schrijven over uw toestand, via de brenger van deze brief of via de eerstvolgende.
Weet verder, lieve vader, dat ik heel hard drie of vier gulden nodig heb om mij in mijn nood te helpen. Ik vraag u dat te sturen via de brenger dezes. Maar meen niet dat ik mijn geld nutteloos uitgeef, want ik zal u rekenschap geven van al het geld dat u mij hebt gezonden.
Moge het u behagen mij in de gunst van al onze familieleden aan te bevelen. Dat was het, voor deze keer heb ik niets meer, dan dat het God belieft door zijn barmhartigheid u altijd zijn goedertieren gunst te geven.
Van mij, Jan van Berlaimont, uw ootmoedige zoon, wonende te Brugge op de markt, In de Kroon. Op 1 mei, in het jaar onzes Heren 1575. Altijd bereid tot uw dienst.
| |
Antwoord
Mijn lieve zoon, ik heb je brief op 10 mei ontvangen, geschreven de eerste van de genoemde maand. Hieruit heb ik begrepen dat je gezond bent, wat mij plezier doet, en dat je heel graag wilt weten hoe het met ons is. Ook dat je me twee of drie brieven hebt gestuurd. Maar weet beslist dat ik geen andere heb ontvangen dan deze laatste. Ik zou je dikwijls geschreven hebben, maar ik heb geen bode gevonden om de brieven aan mee te geven. En ik had ook niets belangrijks om je te schrijven.
Wat onze toestand betreft: wij zijn allen gezond, God zij geloofd. Je moeder is twee of drie dagen ziek geweest, maar zij is nu geheel genezen, Goddank. Ik zend je met deze bode vier gouden guldens, maar geef ze niet uit aan nutteloze zaken, dat zou slecht zijn, want ik heb ze door hard werken verkregen, in het zweet van mijn lichaam. Doe altijd goed en wees vlijtig, en bovenal: wacht je voor slecht gezelschap. Je bent redelijk goed begonnen, maar dat helpt niet, behalve als je doorzet. Dat was het, ik beveel je tot God.
| |
Een brief aan een schuldeiser
David, mijn goede vriend, ik groet u beleefd en verzoek u vriendelijk om mij nu de twintig gulden te sturen die u mij schuldig bent. Want
| |
| |
ik heb ze werkelijk hard nodig om een man te betalen aan wie ik een schuld heb, die mij dag noch nacht met rust laat. Als dat niet zo was, zou ik nog wel wachten, maar grote nood dwingt mij. Wil mij daarom excuseren. Kom eens naar Antwerpen om u te vermaken, dan zullen wij rustig over onze zaken spreken. Schrijf ons toch over uw gezondheid. Wat mij betreft, ik maak het goed, God zij geloofd. Ik verzoek u mij een antwoord te schrijven via deze bode. En weet, als u van mij iets nodig hebt, ontzie mij niet, ik zal al het mogelijke voor u doen. God blijve met u.
| |
Antwoord
Rogier, mijn goede vriend, ik heb uw brief ontvangen waarin u mij schrijft dat ik u het geld moet zenden dat ik u schuldig ben. Ik kan dit onmogelijk nu doen. Maar ik zal het u zonder mankeren op zijn laatst binnen acht dagen zenden, want iemand die mij geld schuldig is, heeft mij beloofd geld te geven, en dat zal ik u zenden. Heb daarover geen zorg. Daarom heb nog even geduld, en wees niet boos dat ik u zo lang laat wachten. Want weet dat het werkelijk niet anders kan. God geve u vrede zonder einde.
| |
Om een schuld te betalen met verontschuldiging
Rogier, mijn goede vriend, ik beveel mij aan in uw gunst. Ik zend u met deze bode, die mijn broer is, de tien pond groot [munt] die ik u schuldig ben, u bedankende dat u zo lang hebt willen wachten. Het spijt me dat ik ze u niet eerder heb kunnen zenden, ik heb toch heel erg mijn best gedaan, naar mijn vermogen, maar het geld is nu zo moeilijk te krijgen dat het een wonder is. Wees daarom niet ontevreden, en stuur mij de schuldbekentenis die u van mij hebt terug. Dat was het.
| |
Een andere brief
Peter, mijn goede vriend, ik groet u beleefd. Weet dat ik heel ontevreden ben over u, omdat u mij niet uw boek hebt willen lenen. Ik kan niet bedenken waaraan ik dat verdiend heb. Nu merk ik wel dat u heel weinig voor mij zou doen, als u mij zo'n klein ding weigert. Uw woorden en gedachten stemmen niet met elkaar overeen. Als u mij veel belangrijker dingen had gevraagd, zou ik ze u niet geweigerd
| |
| |
hebben. Het is waar wat men zegt: men moet zijn vrienden altijd beproeven voordat men ze nodig heeft. Want als men ze in de nood beproeft, is het te laat. Het is me daarom genoeg, u beproefd te hebben.
| |
Een overeenkomst inzake het huren van een huis
Ik, Jan van Berlaimont, erken en verklaar aan Peter Maarschalk een huis in Antwerpen verhuurd te hebben, gelegen aan de markt, In de Haas, met een binnenplaats en een put, voor een termijn van zes jaar, ingaande komende Kerstmis, in het jaar 1575, voor tien pond en tien Brabantse schelling per jaar. Te betalen ieder half jaar vijf pond en vijf schelling, op voorwaarde hierbij overeengekomen, dat ieder van ons beiden aan het einde van de zes jaar een half jaar van tevoren moet opzeggen, zonder enig bedrog.
| |
Kwitantie voor huishuur
Ik, Jan de Groot, erken en verklaar te hebben ontvangen van Peter Maarschalk de somma van vijf pond en vijf Brabantse schelling voor een half jaar huishuur, die vervalt met Kerstmis in het jaar 1575, en die hij mij schuldig was voor een huis gelegen te Antwerpen op de markt, geheten de Haas, dat hij van mij huurt. Hiermee erken ik dat ik voor dit half jaar betaald ben en scheld ik genoemde Peter deze en alle andere vervallen termijnen tot nu toe kwijt. Ten bewijze hiervan heb ik hieronder mijn handtekening gezet, op 1 januari.
| |
Een verplichting tot betaling
Ik, Jan van Berlaimont, wonende te Antwerpen, erken en verklaar schuldig te zijn aan Hercules Maarschalk, koopman wonende te Velaines, of de brenger dezes, de somma van dertig pond, tien schelling en zes penningen Vlaamse munt. En dat voor vijf Engelse lakens, die ik gekocht heb en van hem heb ontvangen, en waarmee ik heel tevreden ben. Daarom beloof ik hem of de brenger dezes de genoemde som te betalen in drie termijnen, te weten: tien pond tijdens de komende Pinkstermarkt van Antwerpen, nogmaals tien pond tijdens de Bamismarkt [1 oktober], en de rest tijdens de volgende koudemarkt [wintermarkt] in Bergen op Zoom. Als bewijs hiervan heb ik hier, etcetera.
| |
| |
| |
Schuldbekentenis van een geldlening
Ik, Peter de Groot, wonende te Antwerpen, erken en verklaar schuldig te zijn aan Jan Blankaard of de brenger dezes de somma van vierhonderd pond groten [munt], welke som hij mij geleend heeft uit grote vriendschap. Daarom beloof ik hem, of de brenger dezes, die terug te geven wanneer hij erom vraagt. Als bewijs hiervan heb ik hier, etcetera.
| |
Kwitantie
Ik, Jan Blankaard, wonende te Brugge, erken en verklaar ontvangen te hebben van Jan de Groot, wonende te Antwerpen, de somma van tien gulden van twintig stuiver het stuk, die ik hem geleend had en waarvan ik de schuldbekentenis, daterend van 10 april 1575, verloren heb. Dit bedrag en alle andere bedragen die hij mij tot nu toe schuldig geweest is, heeft hij mij betaald en ik scheld hem alles kwijt. Als bewijs mijn handtekening, hieronder gezet.
| |
Adresseringen op brieven
De volgende woorden moet men op de buitenkant van brieven schrijven, en men moet er goed op letten dat men voor iedereen de juiste aanspreekvorm gebruikt.
De wijze, zeer wijze |
Eerwaardige, zeer eerwaardige |
Voorzienige, zeer voorzienige |
Eerbare, zeer eerbare |
Bijzondere, zeer bijzondere |
Edele, zeer edele |
Machtige, zeer machtige |
Aan de doorluchtigste, de allerdoorluchtigste |
Iedereen moet eraan denken dat in het Engels, Duits, Latijn, Frans, Spaans en Italiaans andere adresseringen gebruikt worden. Daarom moeten bovengenoemde voorbeelden niet precies nagevolgd worden, maar ze zijn slechts zo vertaald, dat deze talen met het Nederlands overeenkomen.
|
|