Het versierde woord. De Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
(1999)–Anthoni Smyters– Auteursrechtelijk beschermdDe Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
sabel(sabele) krom, zwaar, krijgs-, dreigend, Turks. | |
Sabijnen[Sabijnse maagden] (Sabinen) maagden, jong, weggevoerd, zoet, vreesachtig. Zo werden de 683 dochters van de Sabijnen genoemd, die door de Romeinen weggevoerd werden uit een openbaar feest dat zij bij het begin van de bouw van hun stad hadden aangericht, omdat zij te weinig vrouwen hadden. | |
sacrament(sacrament) feestelijk, christelijk, nodig, mystiek, verborgen [geheim], gelovend, zalig, heilig, waardig, hoogwaardig, groot, onbegrijpelijk, godvruchtig, devoot, wonderlijk. | |
sacrificie(sacrifitie) onbesmet, godvruchtig, feestelijk, ootmoedig, bloedig, blij, gewierookt, rein, zuiver, devoot, blij, verzoening, christenen, heilig, riekend [geurig], zalig, zienlijk of onzienlijk [zichtbaar of onzichtbaar]. | |
saffier(saphier) oriëntaal, blauw, blinkend, geplekt [gevlekt]. Dat is een kostbare steen, blauw van kleur, soms purperachtig, maar niet vaak. Men vindt hem niet geschikt om mee te graveren, omdat er bepaalde korrels van kristallen knobbeltjes in zitten. De blauwe worden als kostbaar en als de beste en als mannelijke stenen beschouwd. | |
saffraan(saffraen) geel, gouden, dun, roodachtig, blekend, schoon [mooi], Coryciaans [van de havenstad Corycus], riekend [geurig], smakelijk, mooi, gebloeid [bloeiend], gestoten [gestampt], van [het] noorden. | |
salade, sla(salaet) vers, geolied, verversend [verfrissend], teer, mals, groen, latuw [sla], konfijt [ingemaakt], eetlustig, geazijnd, krop-, gezouten. | |
salamander(salmander) rond, geplekt [gevlekt], venijnig [giftig]. Is een klein viervoetig diertje dat veel lijkt op de hagedis. Zijn lichaam zit vol vlekjes als sterren. Dit dier is zo koud dat het als het in een vuur terechtkomt, dit blust alsof het ijs was; zijn vergif is zeer gevaarlijk. | |
[pagina 182]
| |
Salomo(Salomon) de wijze, vreedzame koning, machtig, Hebreeër, onsterfelijk, vriendelijk, van God bemind. Was de zoon van David en Bathseba, regeerde over geheel Israël na de dood van zijn vader. In het vierde jaar van zijn regering bouwde hij de Tempel Gods in de stad Jerusalem. Hij had zevenhonderd vrouwen en driehonderd bijzitten, bovendien beminde hij vreemde vrouwen, op wier raad hij een afgodendienaar werd. | |
salpeter(salpeter) gevrozen [bevroren], stofachtig, gesulferd. | |
santen(santen) zie heiligen. | |
sap of sop[vocht uit vruchten, vloeibare spijs] (sap ofte sop) voedend, zoet, uitgeduwd [uitgeperst], comforterend [versterkend], potage, spijze, onrijp, vlees-, ziekenspijze, lauw, dik, substantiaal, zuur, onsmakelijk. | |
Sappho(Sapphe) zoet, Lesbiinne [vrouw van Lesbos], de tiende Muze, amoureus, poëtin, zinrijk, waardgeacht, achtbaar. Was een vrouw die zeer bekwaam was in de dichtkunst, zij dichtte in een eigen maat, de Sapphische strofe. Haar ter ere hebben de Romeinen een schitterend uitgevoerd beeld van porfiersteen opgericht. | |
Sara(Sara) Izaäks moeder, getrouw, gehoorzaam, oud, schoon [mooi], Abrahams wijf [vrouw]. Was een van de mooiste vrouwen ter wereld, gehuwd met Abraham, die op de leeftijd van honderd jaar bij haar een zoon verwekte, die hij Izaäk noemde. | |
Sardanapalus(Sardanapalus) vrouwachtig, Assyrisch, wellustig, blode [laf], spinner, mannenvrouw, onkuis, ledig, schandig. Deze was de laatste koning van Assyrië en de dertigste na Ninus. Hij was zo verdorven dat hij, gehuld in vrouwenkleren, dagelijks naar de hoeren ging, die aan het spinrokken zaten en sponnen, en ieder haar taak gaf. De Assyriërs raakten hierover ontstemd, en verklaarden hem de oorlog, onder leiding van Arabascus, die vroeger zijn plaatsvervanger was. Toen ten slotte Sardanapalus overwonnen was, trok hij zich terug in zijn koninklijk paleis, stichtte daar een grote brand en wierp zich met al zijn rijkdommen in de vlammen. Hierdoor volgde Arabascus op en droeg het koninkrijk over aan de Meden. | |
sater(sater) mal, naakt, licht, wellustig, geoord [met (spitse) oren], zot, gehoornd, halfbeest, geitenvoet, goden, rovers, geplekt [gevlekt], ruwharig, krulharig, overlastig, vluchtig [snel], wonderdierig [gedrochtelijk], blij, dartel, lichtvaardig [licht in zijn bewegingen], lichtvoetig, bergwonend, overdadig, dul [dol]. | |
satijn(satijn) blinkend, zijden, zacht, schoon [mooi], fijn, mooi, Cypers [van Cyprus], aardig, gemoeiig [zacht], gegomd [met gom bestreken]. | |
Saturnus(Saturnus) hoogwaardig, gouden, vluchtig, oud, almachtig, maaiend, vader, kaal. De dichters vertellen dat Saturnus zoon van de Hemel en van de Aarde was. Op advies van zijn moeder sneed hij zijn vaders kloten van het mannelijk lid en wierp ze in de zee. Uit het schuim daarvan, vermengd met het water, werd Venus geboren. Eveneens zeggen zij dat hij de oudste van de goden is, en dat uit zijn vrouw Ops Jupiter geboren is, die hem later uit de Hemel verjoeg. Zij vermelden ook dat in zijn tijd de Gouden Eeuw was, waarin alles gemeenschappelijk bezit was en de akkers niet afgepaald waren. Ik heb gelezen in de Historiën dat toen Saturnus uit zijn rijk op Kreta verjaagd was door zijn zoon Jupiter, hij zijn toevlucht zocht bij Janus, koning van Italië. Deze ontving hem niet alleen hartelijk, maar nam hem op in de organisatie van zijn koninkrijk, waarover hij later regeerde. | |
saus(sauce) zuur, scherp, dik, dun, smakelijk, delicaat [smakelijk], appetijtig, zoet, suikeren, gekonfijt, lekker, honingachtig, gekruid, bereid, gemengd. | |
sauvegarde(sauvegarde) bescherm- of bevrijdteken, zeker, verzekerd, onbrekelijk, getrouw, koninklijk, gunstig, momborisch [voogdelijk]. | |
savie[salie] (savie) gezegend-kruid, ruw, hard, riekend [geurig], getakt, warm, medicinaal, wit, stoppend. | |
scepter(scepter) koninklijk, machtig, gevreesd, keizerlijk, heersend, heerlijk, gouden, hoog, verheven, statig, victorieus, eerbaar, dreigend, benijd, kostelijk [kostbaar], ivoren, hovaardig, prachtig. | |
schaaf(schave) effenmakend [gladmakend], timmermans- of schrijnwerkers-, plat, effen [glad], behendig [handig], hand-, handelijk [handelbaar], voorlopend [de eerste ruwheid wegnemend], trek-, gekromd, scherp, lijst-. | |
schaakbord(schaeckberdt) effen [vlak], getekend, dam-, schoon [mooi], speel-, suf, heren-. | |
[pagina 183]
| |
schaal(schale) zilveren, wijn-, verblijdend, open, gedopt [met doppen versierd], diep, gulden [gouden], gouden, verheugend, gebuikt, hol, gedekt [met een deksel], wijd, breed, hoog, heerlijk. | |
schaamte(schaemte) schaamachtig, rein, rood, roodachtig, eerbaar, kinderlijk, zedig, gekleurd, blode [verlegen], vrij, onnozel [onschuldig], droevig, bleek, vreesachtig, schandig, maagdelijk, vrezend, schendig, schoon [mooi], verborgen [heimelijk], kinds, vliedend [snel verdwijnend], hatelijk [onaangenaam], blozend. | |
schaap(schaep) zoet, platneuzig, teder [zacht], weidend, vuil, vruchtbaar, woldragend, vreesachtig, armhartig [bedeesd], blatend, profijtelijk, zwak, gehoornd, gevild, geschoren, vet, mager, zacht, besnot, beklad [bevuild], wollig. | |
schaapskooi(schaeps-koye) vuil, nut [nuttig], overvloedig, wijd. | |
schaar(scheire) nijpend, snijdend, dubbel, geslepen, schapen-, verstaald, droogscheerders-, behendig [handig], bijtend, schaars [m.b.t. een schaar], knip-, lijwaad-, scheer-, werklieden-, dak-, kleermakers-, barbiers-. | |
schabel[zitbankje] (schabelle) plat, effen [vlak], bekwaam [handig], zit-, vierkant, dragelijk [draagbaar]. | |
schade(schade) droevig, achterdelig [nadelig], lasterlijk, onlustig [onaangenaam], onbekwaam [onaangenaam], schadelijk, merkelijk [zichtbaar], onweerhalijk [onherstelbaar], geïnteresseerd [nadelig], pijnlijk, overvallend, toegeëigend [overkomen], dubbel, schipbrekig, smartelijk, ongelukkig, toekomend [voorvallend], arm, verderfelijk. | |
schaduw(schaduwe) hels [onderwerelds], duister, donker, dwalend, licht, grafs, stom [stil], vliedend [vluchtig], vrezend, ijdel [ijl], droevig, enig [eenzaam], ontastelijk [ontastbaar], ledig, bloedeloos, onhandelijk [onaanraakbaar], zwart, vreedzaam, vervaarlijk, zandig, begraven, blind, mager, bleekmakend, ellendig, vliegend, koud, nachts, verschrikkelijk, bleekvervig [bleekkleurig], verdwijnend, Plutonisch, bedriegersse [bedriegster], gruwelijk, dwaalafgod, ijselijk, afgrijselijk, Acheronte [van Acheron, de onderwereld]. | |
schalk[schurk] (schalck) loos [doortrapt], doortrapt, oud, ervaren, smekend [verleidelijk], boos, slim, gewis, onvervaard. | |
schalksheid[boosaardigheid] (schalckheyt) loosheid [doortraptheid], subtiel, doortrapt, verraderlijk, bedrieglijk, glad, stout [brutaal], vleiend, listig, arglistig, boos, schelms [schurkachtig], doortrapt, oud, betrappend [in zijn macht krijgend], uitstrijkend [bedriegend], versierd [verzonnen], gevonden [ondervonden]. | |
schalmei(schalmeye) schetterend, speelmans-, luidend, vroeg, hees, brullend, dommelend [een dof geluid gevend], rommelend, ruisend, blij, melodieus, wekkend, bruilofts-, gehoold [met een hol], doorhoold, lustig, wellustig [genotvol], klinkend, klaar [helder], krom, trompets, maatgevend, hoornachtig, gedraaid, gewrongen [gedraaid], oorlogs-, briesend, gezwollen, hol, doof [geen geluid voortbrengend]. Zie trompet. | |
schalonjes [sjalotjes] of kleine ajuin[ui] (schaloegnien ofte kleyn ajuyn) sterk, bijtend, windig [winderigheid veroorzakend], appetijtmakend, aardachtig, klein, scherp, eetlustig. | |
schandaal[aanstoot, ergernis] (schandael) zie ergernis. | |
schande of oneer(schande ofte oneere) dubbel, oneerlijk [eerloos], schendig, schadelijk, lasterlijk, hatelijk [verafschuwd], leugenachtig, merkelijk [opmerkelijk], besmettelijk, onteerd, bordeels, openbaar, onuitwisselijk, droevig, lasterlijk, naslepend. | |
schans(schansse) zie kasteel. | |
schanskorf[mand met aarde die gebruikt wordt om een verschansing te helpen vormen] (schans-korf) aarden, vast, verheven, groot, hoog. | |
scharlaken(scharlaken) purperen, levend [levendig], blauw, kardinaals-, rood, azuren, Turks, rijk, kostelijk [kostbaar], paars, Parijs-, heerlijk, edel, prachtig, herendracht, dierbaar [kostbaar], fijn, eerbaar, schoon [mooi], regeerders, raadslieden. | |
scharlei[soort salie] (scherleye) dille, kervel, koud, veld-, dodelijk, vergiftig, periculeus, droef, kwaad, stinkend, groen, venijnig [giftig]. | |
schat(schat) geld-, verschimmeld, overvloedig, onbekend, begraven, verborgen, oud, | |
[pagina 184]
| |
Indisch, groot, gevonden, secreet [geheim], vergaderd [verzameld], gedelfd, zeldzaam [bijzonder], gepot [opgepot], ontellijk, kostelijk [kostbaar], zilveren, gesloten, bedekt, bemind, eergierig [eerzuchtig], bewaard, dierbaar [kostbaar], waard [van waarde], gouden, koninklijk. | |
schatkamertje of kabinet(schatkamerken ofte cabinet) welgesierd, lustig, lieflijk, verborgen [geheim], mooi, gesloten, vrouwen-, bekwaam, behangen, schoon [mooi], klein, geschikt, verguld, juffrouwen-, edel, pronkend, amoureus, kostelijk [kostbaar], versierd, aardig, opgeschikt, toebereid, lommerachtig, donker, secreet [geheim], vermakelijk. | |
schatter[taxateur] (schatter) gerechtig, bekwaam, rechtvaardig, redelijk. | |
schavot[podium, stellage (voor rechtsplegingen)] (schavot) openbaar, gemeen [openbaar], hoog, breed, overdekt, treurspels, merkelijk [zichtbaar], welgevolkt, bloedig, toneel, toon-, apen-, getapijt, verheven, hoogstaand, overalziend, speel-, rechters-, retorieks-. | |
schede[(zwaard)koker] (scheede) ijdel [leeg], hangend, hol, ivoren, bewonden [omwonden], breed, kostelijk [kostbaar]. | |
scheen(schene) rond, gefatsoeneerd [goed gevormd], edel, schoon [mooi], scherp, opgeschort [met omhooggeslagen broekspijpen], gekousenband, mager. | |
scheepvaart(schipvaert) periculeus, zee-, lang, ver, moeilijk, vreemd. | |
scheet(scheet) donderend, blij, tierend, furieus, geweldig, schetterend, stout [flink], tempeestig [stormachtig], stijf [krachtig], hard, stinkend, windig [winderig], blazend, luid, klinkend, kwakend, bijster [hevig], trots, ras [snel], benauwd, piepend, krakend, kletterend, heimelijk, uitgedrongen. | |
scheiding vaneen(scheydinghe van een) distinct, delen, onderscheidenlijk, uitgesloten, particulier, gedeeld, vaneengesteld, uitgelezen, ver, wijd. | |
schelmerij(schelmerije) zie kwaadheid. | |
schelp(schelpe) gebuigd, hol, zee-, geoord [met oortjes], dik, parel-, rood, koraal [rood], hard, geschelpt, schilfer-, stijf [stevig], plat, gewolkt, ruw, dierbaar [kostbaar], gepunt, gekeperd, stekend, gebuikt, gekronkeld, klinkend, schuim, gestreept, Indisch, hol, getand, geknobbeld, gouden, gebogen, diep, gemarmerd, blinkend, gegoot [met gootjes], geschilderd [beschilderd], vergaderd [verzameld], langwerpig, gebult, gedraaid, vervuld [gevuld], afgekapt, oneffen, dicht, parelmoeder-. | |
schepen(schepen) eerbaar, degelijk, statig, vermaard, wijs, burgers, rijk, notabel, eerwaardig, lankmoedig. | |
schermer(schermer) wakker, overweldiger, kloek, behendig, zwaardspeler, stout [dapper], rustig [flink], sterk, zwaarddrager, springend, Marskind, abel [behendig], snel. | |
schermutseling(schermutsinghe) hard, furieus, razend, gruwelijk, periculeus, haastig [plotseling], sterk, dodelijk, gevaarlijk, oorlogs-, geweldig [gewelddadig], hittig, licht, musketiers-. | |
scheut of spruiting van de bomen(scheute ofte spruytinghe van de boomen) levend, geworteld, nieuw, teer, uitgekomen, uitschietend, groeiend. | |
scheut[schot] (scheut) geweldig, krachtig, stijf [krachtig], hard, ras [snel], haastig [plotseling], sterk, boog-, vaardig, wakker, voetboog-, schutters, heftig, snel, levend [krachtig]. | |
schijf(schijve) rond, gesneden, dun, klein, plat, dik. | |
schijn(schijn) vals, bedekt [verborgen], gunstig, gesierd, klaar [schoon], laatdunkend, blijkelijk [duidelijk], hoog, kennelijk, openbaar, merkelijk [opmerkelijk], ogenschijnlijk [merkbaar], waarvormig, moedig, hovaardig, eerlijk, heerlijk, stoutmoedig, mooi, lieflijk, lustig, aangenaam. | |
schikking [ordening] of stuwing[het opbergen van goederen] (schickinghe ofte stouwinghe) curieus [zorgvuldig], bekwaam, rein, geschikt, hups [netjes], mooi, behendig. | |
schikking Gods[beschikking van God] (schickinghe Godes) begeerd, almachtig, onvliedelijk [onontkoombaar], hemels, blind, verborgen [geheim], onbekend, hard, kwaad, onzeker, wreed, dreigend, droevig, straf [hard], onveranderlijk, bedrieglijk, twijfelachtig, haastig [onverwacht], ijselijk, oud, ontemmelijk, geweldig, natuurlijk, overweldigend, toeneigend, dochter Gods, onverbiddelijk, schadelijk, ongerechtig [onrechtvaardig], | |
[pagina 185]
| |
ellendig, verdervend, onrechtvaardig, jammerlijk, onverwacht, wrek [gulzig], verslindend, smartelijk, beklaaglijk, onbuigelijk, doof, onbarmhartig, gruwelijk. | |
schil(schelle) boon-, appel-, peer-, peul-, varkensspijze, groen, kwaad, onnut, raap-. | |
schild of beukelaar[rond schild] (schildt ofte beuckelaer) lijfbewarend, zwaar, breed, Barcelonisch, sterk, gegraveerd, dik, rond, verguld, beschermend, blinkend, ovaals, gepunt. | |
schilder(schilder) kunstig, excellent, uitmuntig [uitmuntend], inventief, Apellisch [als de Griekse schilder Apelles], leugen-, edel, tronie-, naakt-, landschappen-, inventie [bedenksel], bosschage-, perspectief-, beelden-, historie-, volger, konterfeiter, kopie-, principaal [voornaam], blij, licht, doorluchtig, vermaard, versierig [vindingrijk], geruchtigd [beroemd]. | |
schilderij[schilderstuk, schildering in woorden] (schilderije) ijdel, sprekend, verlicht, schoon [mooi], kostelijk [kostbaar], gekleurd, levendig [als levend], dood, blauw, doorluchtig, nieuwsnuffig [nieuwmodisch], zwijgend, poëets, stom [woordeloos], dichtkunstig, kunstig, stom [woordeloos], rood, aardig, animerend, levensschaduw, aardig, verheven, kloek, actief, bewegend. | |
schildje(schildeken) wapen-, gouden, blinkend, glazuurd [geglazuurd], heren-, mooi, edel, geschilderd [beschilderd], verstaald, schotvrij [bestand tegen schoten], hol, vervaarlijk, scherp, gehoornd, weerbaar, beslagen. | |
schildknecht(schildtknecht) edel, wakker, behendig, eerbaar, ridderlijk, rijdend, paardregeerder, toernooier, lustig, bekwaam, dapper. | |
schildpad(schildtpadde) slijmig [modderig], smekend [vriendelijk], geschelpt, schelpig, geschilderd [heel mooi], zwartachtig, ledig, traag, gebuikt, delicaat [smakelijk], traagtredend, overwelfd, smekend [aanlokkend], ivoren, krom, gekromd, hol, Phoebeaans. Plinius zegt dat er vier soorten schildpadden zijn: sommige leven op de aardbodem, andere in de zee, de derde soort leeft in het slijk en de modder, en de vierde in zoet water. Onder alle vogels en vissen die eieren leggen, hebben alleen zij nieren. Het mannetje heeft een mannelijk lid en het vrouwtje het hare. Zij paren net als levendbarende dieren. | |
schimmel(schimmel) zie garstheid. | |
schimprede(schimpreden) spots, kreupel, smadelijk, schietend [met woorden proberend te raken], schamper, lasterlijk, lachend, bitter, kwaad, nijdig, bijtend, scherp, geoorloofd, toegelaten, spots, schalk [schurkachtig], vrolijk, twistig, onvriendelijk, belachelijk [bespottend], nijpend, kijfachtig, vrij, listig, bootsig [grappig], geks, kwalijkvoegend [slechtpassend], kwaad, gevaarlijk. | |
schip(schip) varend, zeilend, diepgaand, bezeild, zeepaard, breed, getouwd [aan een touw voortgetrokken], opgerust [uitgerust], zwak, voortvarend, geroofd, koopvaarders-, drijvend, gepekt, oorlogs-, vissers-, karveel-, gedreven, licht, gekalefaat, gemast, mars- [schip met een mars, een platform], bezeild, lang, der baren spel, verzien [voorzien, uitgerust], stijf [stevig]. | |
schipbreking[schipbreuk] (shipbrekinghe) gevaarlijk, ongelukkig, schadelijk, deerlijk, onweders, groot, tegenspoedig, droevig, ellendig. | |
schipper(schipper) vreesachtig, bevend, bleek, roeper [raddraaier], vrek [vrekkig], blode [laf], kloek, wakend, behendig, wijs, ervaren, verbaasd [bevreesd], kwellijk [lastig], expert [ervaren], onzeker, ruw, Charonisch [als Charon], barbarisch, getrouw, stout [driest], ellendig, landloper. | |
schoenen(schoenen) gezoold, zwart, fluwelen, beslijkt, leren, trijpen, doorsneden [gekerfd], laag, geoord [met oorvormige punten], gesnoerd, lakei-, enkel [afzonderlijk], gekurkt [van kurk], klikkers [kleppende schoenen], Spaans-leren, vetleren, droogleren. | |
schoenlapper(schoenlapper) oud, vuil, arm, lappend, naaiend, handwerker, ongemanierd, onaardig, draadtrekker, leerbijter, leertrekker, dubbel, gepikeerd [gestikt]. | |
schoenzolen(schoen-zolen) breed, lappen, genaaid, ontnaaid [losgetornd], plat, verlapt, gekurkt [van kurk], vetleren. | |
schokken [schok] of schokking(schocken ofte schockinghe) bevend, daverend [trillend], aardig [van de aarde], hartelijk [hevig], kittelig, stotend, wakker [flink], ruw, stijf [krachtig], edel, heftig, verroerend [bewegend], bekwaam, waggelend, behendig, golvend, vaardig, ras [snel], blij. | |
[pagina 186]
| |
schol(scholle) platvis, zacht, zoet, dik, slijmig, glad, klevig, zeverig [slijmerig], slijkerig, vochtig. Dit is een uitstekende vis, vanboven zwart en vanonderen wit. Hij heeft stevig vlees en is ietwat slijmerig, dus hij raakt niet snel bedorven. | |
scholier(scholier) studieus, jong, leerbaar [geschikt om te leren], geleerd, zedig, zonderling [bijzonder], diepzinnig [ernstig], geduldig, gedurig, arbeidend, wakker, naarstig, zorgvuldig [naarstig], toeluisterend. Zie student. | |
schommelkok[keukenbediende voor de vaatwas] (schommelkock) vet, koks-, vuil, besmeurd, zwart, onrein, snood, spitwender [spitdraaier], veracht. | |
school, universiteit, academie(schole, universiteyt, academie) groot, geleerd, filosoofs, studieus, vermaard, goed, gevolkt, lerend, eerbaar, heerlijk, goed, vrijkunstig, van de geleerden, letterkunst, openbaar, theologisch, van Parijs, Leids, Leuvens etc., academisch, kinder-, collegiaals. | |
schoolmeester(schoolmeester) spiegel der jonkheid [jeugd], leraar, onderwijzer, bestraffer, naarstig, kloek, patiëntig [geduldig], lankmoedig, kindervrees. | |
schoonheid(schoonheyt) spijtig [trots], jong, levend, zonderling [bijzonder], dochters, ogenspiegel, wreed, onhandelijk [onaanraakbaar], goddelijk, uitgelezen, vermetel [aanmatigend], uitnemend, ijdel, hemels, groots, hovaardig, dagelijks [alledaags], louter, natuurlijk, lustig, menselijk, klaar [zuiver], dodend, engels [engelachtig], blinkend, hoofdstuk der natuur [hoofdzaak der natuur], wijvelijk [vrouwelijk], doorluchtig, stout [groots], wonderlijk, verleidend, grijpend, begeerd, edel, mooi, zuiver, effen [zuiver], onwaardig, troetelachtig [nodend tot liefkozen], excellent, rijk, heerlijk, nimfisch, maagden-, Helenisch [als Helena], Lucretiaans [als Lucretia], blinkend. | |
schoorsteen of schouw(schoorsteen ofte schouwe) zwart, rokend, eng [nauw], warm, brandend, vlammend, hoven-, berookt. | |
schoot(schoot) vrouwen-, zoet, lieflijk, diep, moeder-. | |
schop of spa(schuppe ofte spa) krom, lang, hard, gesteeld, getand. | |
schorpioen(scorpioen) krom, stekend, omgekromd, venijnig [giftig], dodelijk, vervaarlijk, kwaad, erg [kwaad], knopig [geleed], vurig, schadelijk, periculeus, gekrookt [gekromd], dreigend, gruwelijk. De steek van dit dier is zo giftig als de beet van een slang. Er zijn vele soorten, maar die welke zeven knobbels in de staart hebben, zijn duidelijk de ergste en giftigste. | |
schors(schorsse) groen, mosachtig, blinkend, levend, ruw, schilferachtig, teder [zacht], weerachtig [knoestig], hard, opgepuist [met blaasjes en verdikkingen], gestreept, harig, dun, teer, bitter, dekkend, gekerfd, vleesachtig, open, gekloven [gespleten], geschild, boom-, effen [glad], krom. | |
schotel(schotel) rond, breed, groot, plat, geoord [met oren], diep, tinnen, wit, getekend, keuken-, spijsdragend, klaar [schitterend], geschuurd, plateel [schotel]. | |
Schotland(Schotlandt) koud, bergachtig, eilandisch, visachtig [visrijk], wild, wolgevend, onvruchtbaar, zandachtig, metalig [ertsrijk]. | |
Schotsman[Schot] (Schotsman) edel, kloek, fel, ros, vaardig, hoogmoedig, Noorweegs, oorlogs, strijdbaar, nijdig, straf [streng], wreed, gruwzaam, onhandelijk [onhandelbaar], schoon [mooi], wakker, wantrouwig, sloofachtig [haveloos]. | |
schouders(schouderen) breed, sterk, gemarmerd, plat, wit, gemuskuleerd [gespierd], hoog, machtig, hard, rood, effen [glad], grof, stijf [stevig], Atlantisch [als van Atlas]. | |
schouwplaats[theater] (schou-plaetse) hovaardig [trots], wonderlijk, breed, kostelijk [prachtig], wonderlijk, wijd. Toen Caesar opperheer in Rome was, liet hij er een bouwen van 375 passen lang en 125 passen breed, waarbij elke pas gelijkstaat aan vijf voet; de oppervlakte was vier arpenten [oude Franse landmaat, niet in Nederland gebruikt, circa 45 are] in totaal, de lege ruimte in het midden niet meegerekend. Er waren voldoende zitplaatsen voor 26.000 mensen. | |
schraag[stut] (schraghe) hoog, beberderd [van planken gemaakt], huis-, laag, afgaand [aflopend]. | |
schreeuw(schreeu) luid, kletterend, scherp, ijselijk, krijsend, kinder-, schandelijk, tweeklinkend [dissonant], schippers-, weer- | |
[pagina 187]
| |
galmend, krijtend, wonderlijk, huilend, brullend, oproerig, weerklinkend, groot, bevend [vibrerend], overlastig, vernieuwend, haastig [onverwacht], dreigend, troebelen-[opstands-], klaaglijk, klagend, hernemend, vermaard, huilend, tempeestig [stormachtig], openbaar, vervaarlijk, drukkig [droevig], blij, lamenterend, gebroken, uiterborst, zuchtend, furieus, galmend. | |
schrift(schrift) zie geschrift. | |
schrijfkoker(schrijfkoker) geschilderd [beschilderd], lang, gekwispeld [met kwastjes], klerks, draaglijk [draagbaar], pennen, hangend, inkt. | |
schrijnwerker of kistenmaker(schrijnwercker ofte kistmaker) zie timmerman. | |
schrijver(schrijver) veder, kloekzinnig [verstandig], scherpzinnig, ras [snel], naarstig, kopieerder, toeluisterend [meldend], wakker, abel [knap], lankmoedig, arbeidig, onderwijzer, vaardig, zorgvuldig, getrouw, pennenlikker, gestileerd [geoefend], geoefend, ervaren, kloek, behendig. | |
schudde[schooier, landloper] (schudde) bedelaar, bevend, rabauw, luizig, verlapt [haveloos], rabauwachtig, versnoterd [verkouden], schurften-, bedelachtig, vuil, besmet, besmeurd, besmuisterd [bevuild], onbeleefd, bevod, arm, kwellijk [lastig], moeilijk, ontnaaid [met losgetornde kleren], verhakkeld [met gescheurde kleren], troggelaar, biddend [smekend], ruiig [schurftig], krauwig, omgaand [bedelend], verscheurd, naakt, rappig [schurftig], zakdragend, ellendig, betraand, druipneuzig, knippertandig [klappertandend], wenend, bloot, ontregend, ongegord, kledeloos, lutheraans, kwalijk-bekleed [slechtgekleed], gulzig, borstbloot, slokkerig, verhongerd. | |
schuim(schuym) wit, zee-, zwetend, rivier-, vloeiend, barig [golvend], opgeworpen, zeverachtig, opgeblazen, opgezwollen, verheven, wit, kaal, razend, bobbelend, warm, dik, knersend [knisperend], licht. | |
schuit(schuyte) veer- [pont], vlot-, roei-, zeil-, licht, drijvend, varend, hels [onderwerelds], schippers, melk-, wei-, vissers-, opgerust [uitgerust], vliegend, speel-, gebuikt, vlietend, oud, stijf [stevig], licht. | |
schuld of misdaad(schult ofte misdaet) verborgen [geheim], schandelijk, wrekend, offensief, barmhartig, onbehoorlijk, strafbaar, zondig, schaamrood, verdoemelijk, oneerlijk [eerloos], strafwaardig. | |
schurftheid[schurft] (schorftheyt) zerig [schurftig], vuil, rappig [schurftig], ruiig [schurftig], oud, kwaad, inetend, krauwage [schurft], knagend, jeukend, korstig, kwellijk [kwellend], vurig, lopend [etterend], dicht, beschamelijk, kinder-, zierachtig [wormachtig], jeuk. | |
schutter(schutter) pijldrager, behendig, half-gebuigd [half-gebogen], oorlogs-, naarstig, ogend [mikkend], mikkend, pijlschietend, peesachtig [gespierd], kokerdragend, vaardig. | |
schuur(schuere) breed, plat, gevloerd, wijd, koren-, tarwe-, effen [vlak], hoeve-, landhuis-, vol, dorper [dorps]. | |
Scipio(Scipion) Afrikaan, ridderlijk, edel, verwinner [overwinnaar], stoutmoedig, standvastig, wijs, krijgsheld, Ausoniaan [Italiaan], kloek, trots, Rooms [uit Rome], Afrikatemmer. In Rome was het alleredelste huis of familie dat van de familie Scipio. Het stamt af van de patriciër P. Scipio, die de eerste Romeinse aanvoerder was tegen wie Hannibal streed in Italië. Hij was ook de vader van Cornelius, die als eerste de bijnaam Africanus kreeg omdat die natie door hem het eerst overwonnen en bedwongen werd. Deze Cornelius nu is, nadat hij vele expedities had geleid en vele wapenfeiten had verricht, gebleven in een veldslag tegen de vijanden van het Romeinse keizerrijk. | |
Scylla(Scylla) monsterdierig, mismaakt, kwellijk [lastig], ontijdig [laaghartig], rovend, Siciliaans, inslokster, Phorcyds [dochter van Phorcys], zorgelijk [gevaarlijk], blaffend, schipbrekig. Toen Circe eens boos was hij het zien van de innige liefde tussen Scylla en Picus [Glaucus] (die zij bijzonder beminde), betoverde zij de bron waarin Scylla zich gewoonlijk waste. Toen Scylla, niets wetend, de bron in stapte om zich te wassen, merkte zij dat haar schaamdelen veranderd waren in een hondenmuil. Die mismaaktheid mishaagde haar zozeer dat ze terstond in de dichtstbijzijnde zee sprong. Op grond hiervan vertellen de dichters dat ze veranderd is in een steenrots, die recht tegenover de Charybdis staat. Dit is een gevaarlijke plek voor al wie daar langszij een schip wil komen. | |
[pagina 188]
| |
Scythen(Scythen) een natie, barbarisch, machtig, krijgshelden, bloedgierig [bloeddorstig], wreed, ontemmelijk, beijsd, bot, straf [streng], landlopend, wild, koud, veldwoonders, arbeidig, vreemd, stuur [stuurs]. | |
Scythenland(Scythen-landt) koud, ledig, ijzig, onlustig [onaangenaam], sneeuwig, bewoonlijk, onbewoonlijk, gevrozen [bevroren], machtig, onwinnelijk. | |
secretaris(secretarius) getrouw, bezig, stom [zwijgend], zorgdragend [nauwgezet], voorzichtig [wijs], voortvarend, vaardig, koninklijk, naarstig, eerbaar, eerlijk, eerwaardig, gedienstig, geduldig, zwijgend, welzeggend [welbespraakt], subject [onderworpen], schrijvend, bemind, wakker, discreet, beleefd, toeluisterend [meldend], gehoorzaam, diepzinnig [ernstig], gegageerd [bezoldigd], beursdrager. | |
Seine(Seine) een rivier in Frankrijk, van Parijs, klaar [helder], profijtelijk, vermaard, Bourgoens [van Bourgogne], Frans, voedster van Parijs, tweehoornig [die zich splitst], visrijk, krom, slangwijs [slangvormig]. | |
sekte(secte) partijdig, standvastig, oproerig, opinisch [opinieus, stijfhoofdig], scheurmakig, verscheiden, filosoofs, periculeus, vast, afgevallen, onenig. | |
Semiramis(Semiramis) Babylonisch, vermaard, manwijf, onkuis, pijlkokerdragend, moedig, overdadig, stout [brutaal], schoon [mooi], hoerachtig. Zij was de vrouw van koning Ninus van Assyrië. Toen zij na de dood van haar man zag dat haar jonge zoon ongeschikt was om het grote koninkrijk te regeren, en ook dat de Assyriërs niet zouden toestaan dat zij regentes werd, verkleedde zij zich als een jongen, en in die vermomming kreeg zij de koninklijke waardigheid. Deze koningin was edelmoedig, ze stelde alles in het werk om haar man in aanzien te overtreffen. Nadat ze door haar dapperheid het koninkrijk vergroot had, liet ze de grote stad Babylon ommuren en zo schitterend vernieuwen dat het wonderbaarlijk was. Ook liet zij in het centrum van de stad een aan Jupiter gewijde tempel bouwen, waarop de Chaldeeën de sterren waarnamen en observeerden, omdat hij zo groot en hoog was. Men zegt dat ze zeer onkuis was, en zelfs haar zoon om de bijslaap verzocht; voorts was ze eens zo dol op een paard dat ze zich erdoor liet dekken. | |
Seneca(Seneca) welsprekend, tongkunstig, geleerd, sober, goddelijk, diepzinnig [geleerd], welzeggend [welbespraakt], memorie-zin, statig, filosoof, sententiedichter [spreukendichter], subtiel. Was een Spanjaard, geboren in Córdoba, een stoïcijns wijsgeer en leermeester van Nero. St. Hiëronymus heeft hem in de lijst der heiligen opgenomen omdat hij een zeer sober en matig iemand was, en de H. Apostel Paulus en hij dikwijls naar elkaar schreven. Een van de vele gaven die God hem geschonken had, was zijn wonderbaarlijk sterke geheugen: hij kon tweeduizend namen opnoemen in de volgorde waarin men hem die genoemd had, en vervolgens herhaalde hij tweehonderd verzen die tweehonderd scholieren opgezegd hadden, te beginnen bij de laatste en zo tot aan de eerste. Toen hij oud was, wilde de tiran Nero hem doden en gaf hem de keus welke dood hij wilde sterven. Toen liet hij zich in een lauw bad zetten en toen al zijn aderen geopend waren,gaf hij de geest. Deze grote wijsgeer had een neef met dezelfde voor- en achternaam. Deze is zeer beroemd geworden omdat hij in zijn leven de enige tragische dichter bij de Romeinen was; derhalve zullen wij hem de bijnaam Cathurni [Cothurni ‘van de tragedie’] toekennen. | |
sententie[vonnis, spreuk] of vonnis (sententie ofte vonnisse) statig, rechters-, profijtelijk, gewezen, eindelijk [definitief], uitgelegd, verklaard, uitgesproten, gedenkwaardig, tussensprekend [bemiddelend], duister, eerbaar, eerlijk, kort, bedekt [verborgen], geraadsel, gemeend, onredelijk, spitsvondig, diepzinnig [ernstig], moraal [moreel], wijs, gouden, gemeen [algemeen], spreekwoordig, goddelijk, subtiel, filosoofs, gevonnist. | |
september(sebtember) vruchtbaar, van de herfst, pestig [pest brengend], ziektegevend. Zie herfst. | |
serpent(serpent) dodelijk, venijnig [giftig], zwart, kruipend, koud, slingerend, gruwelijk, schuifelend [sissend], periculeus, afgrijselijk, slepend [over de grond bewegend], vuil, bijtend, lang, schadelijk, ijselijk, gezwollen, aards, erg [kwaad], kwaad, wreed, tam, boos, gekamd [met een kam], ongelukkig [schade doend], blauwachtig, venijnig [giftig], vurig, ijverig, dreigend, geschilferd [met schubben], vergiftig. Hieronder verstaat men alle voetloze kruipende dieren, en dieren die zulke kleine voetjes hebben dat ze | |
[pagina 189]
| |
meer lijken te kruipen dan te lopen. Men vindt vele soorten slangen, maar ze zijn allemaal giftig, en ze hebben gewoonlijk de kleur van de grond. Wanneer ze in het hol waar ze wonen samenkomen, dan omstrengelen ze elkaar zo nauw dat men haast zou zeggen dat het maar één slang met twee koppen was. Men zegt dat ze als ze een mens gebeten hebben, van de rouw daarover doodgaan en niet weer in de grond kruipen omdat ze onwaardig zijn daarin opgenomen te worden. | |
servet of voorlaken[servet] (servette ofte voorlaken) dun, fijn, schoon [mooi], gewrocht [kunstig gemaakt], rein, eerlijk [prachtig], schouder-. | |
sfeer[hemellichaam] (sphere) draaiend, rond, roerlijk [beweeglijk], bot, klootwijze [bolsgewijs]. | |
Sibyllen(Sibyllen) waarzegsters, voorzegsters [voorspelsters], Phoebeaans, zuiver, profeterssen [waarzegsters], oud, Delphiaans, maagden, voorbeduidsters, vervaarlijk, geïnspireerd, ingeblazen, wijszegsters [waarzegsters]. De Sibyllen voorspelden toekomstige gebeurtenissen. Varro telt er tien, namelijk de Perzische, de Libische, de Delphische, de Cimmerische, de Erythreïsche, de Samische, de Cumaanse (eigenlijk de Amalthese geheten en door Vergilius Deïphobe genoemd), de Hellespontische, de Frygische en de Tiburtijnse, ook Albunea geheten. | |
Sicilianen(Sicilianen) zinrijk, loos [doortrapt], bloedgierig [bloeddorstig], onbarmhartig, onbeleefd, bedriegachtig, schalk [schurkachtig], listig. Zo worden de bewoners van Sicilië genoemd, die hier indertijd in hoge achting stonden, en werden beschouwd als een listig en wreed volk. | |
Sicilië(Sicilien) Trinacrisch, vruchtbaar, eilands, de romenij-zolder [bewaarplaats van romenije, een wijnsoort], graanrijk, tarweveld, fabelachtig. Men meent dat Sicilië zo heet naar een veldheer die Sicillus heette, die eerst in Latium woonde, en dit land met geweld van wapenen onderwierp. Vóór die tijd noemde men het Trinacria, naar de drie oprijzende landpunten waardoor dit eiland in drie valleien gedeeld wordt: de ene, Pelorum, staat vol struiken; de tweede ligt aan de zuidkant, bij de berg Pachynum, en staat vol tarwe en houtgewas; daar wordt ook vee gehouden. De derde is Mazara; hier kunnen nauwelijks fruitbomen groeien, maar er is veel tarwe en rood vee, erin ligt de berg Lilybeus. | |
Sidon(Sidon) edel, machtig, rijk, Tyriaans [van (de stad) Tyrus], oud, visrijk, waard [hooggeschat], Feniciaans. Deze stad is gelegen aan de kust van de Fenicische Zee, zij heet naar Sida, dochter van Belus, of (zo zegt Josephus) naar Sichem, zoon van Canaän. Sommigen zeggen dat zij gebouwd is door de Feniciërs, die vanwege de overvloed aan vis die daaromtrent gevangen werd, haar in hun taal Sidon noemden. [De herkomst van de naam Sidon is onbekend; een van de suggesties legt inderdaad verband met een Semitisch woord dat ‘viswater’ betekent.] | |
sieraad(ciraet) geverfd [gekleurd], leugenachtig, vrouwen-, verguld, gouden, overvloedig, bruilofts-, geëmailleerd, heerlijk, vrouwen-, lieflijk, jongelings-, bedrieglijk, jonkvrouwen-, edel, dartel, klein, koninklijk, blinkend, eerlijk [prachtig], rijk, vals, blij, kostelijk [kostbaar], voornaamst, verscheiden, zonderling [bijzonder], verschonend [verfraaiend], vermomd, schoonschijnend, geschilderd [beschilderd], toegemaakt [opgesierd], rood, rein, schilders-, versierend, zuiver, aardig, mooi, onnut, gebruineerd, zoet, blinkend, gekleurd, opgetooid, ongeschikt [onregelmatig], ongemanierd, hovaardig, aanlokkend, troetel [zinstrelend], fraai, proper [fijn], lustig, onkuis, poppen-, bekwaam, eigen, rustig [toegerust]. | |
sijsje(cysken) wakker, vrolijk, mal, blij, zoet, fluitend, lieflijk, aardig, zoetzingend, kwetterend, klein. | |
sikkel of zeis(sickele ofte seysene) haakachtig, getand, zagend, gras-, Saturnisch, krom, snijdend, bijtend, verroest, geboogd [met een boog], gekerfd, geschaard, oogst-, afsnijdend, scherp, verstaald, snijdend, zomers, omgekromd, bekwaam [handig]. | |
Silenus(Silenus) oud, drinker, Arcadisch, stronkelend [strompelend], rood, dronkaard, schuimig, bacchist, kwalijk [slecht], gezadeld [op een zadel zittend]. De verhalen van de dichters leren ons dat Silenus de voedstervader en leermeester van Bacchus is geweest, en dat hij altijd op een ezel zat. | |
sim[aap] (simme) mismaakt, blootgat, loos [slim], springend, erg [kwaadaardig], smekend [vleiend], troetelend [flemend], lelijk, wakker, | |
[pagina 190]
| |
licht, ruwharig, schalk [schelmachtig], tuimelend, babbelend, vuil, wonderlijk, na-apend. Het hele geslacht van de simmen vertoont gelijkenis met de mens qua gezicht, neus, oren en oogleden, want geen viervoetig dier heeft onder-oogleden behalve de sim. Weliswaar heeft het mannetje geen mannelijk lid als een man, en evenmin is het vrouwtje zoals een vrouw; inwendig zijn hun ingewanden in alle delen gelijk aan die van de mens. De gevaarlijkste van de simmen zijn de apen en de bavianen, maar de simmetjes en de meerkatten zijn de vriendelijkste. Het vrouwtje heeft haar jongen zo lief dat zij ze doodt. | |
Simson, Samson(Samson) sterk, grootmoedig, Hebreeër, blind, ruw, Nazarener, Gods, Godgewijd, vijand der Filistijnen, machtig. Zoon van Manoach, was de laatste richter in Israël, en richtte dat land twintig jaar. Hij was zo krachtig en machtig dat hij met een ezelskaak duizend Filistijnen doodsloeg. Omdat hij verliefd was op Delila, onthulde hij haar waarin zijn kracht bestond. Dit was er de oorzaak van dat de Filistijnen hem gevangennamen en hem de ogen uitstaken. Ten slotte lieten zij hem vrij uit de gevangenschap. Toen heeft hij, staande tussen de zuilen van het huis waar bijna drieduizend mannen verzameld waren, de zuilen omvat, en hij liet het huis op hen en de hunnen neerstorten. | |
singel van paarden[buikriem] (cinghel vande peerden) breed, gegespt, ruw, sluitend, prangend, getouwd [geknoopt], dubbel, sterk, vast [stevig]. | |
sint-janskruid(S. Ians kruidt) rood of roodachtig, bloedig, getakt. | |
Sisyphus(Sisyphus) ongelukkig, Aeolidsch [zoon van Aeolus], rover, boos, loos [doortrapt], schalk [schurkachtig], subtiel, ellendig. Hij was de zoon van Aeolus, de slechtste mens die ooit geleefd heeft. De dichters zeggen dat hij om zijn slechtheid en bedrog in de onderwereld zit, en ertoe veroordeeld is een grote steen naar de top van een hoge berg te dragen, maar zodra hij boven aan de berg komt valt de steen van boven naar beneden, zodat zijn arbeid zonder einde is. | |
slaaf(slave) ellendig, verkocht, gekocht, arm, gevangen, geketend, dienstbaar, kwelend [lijdend], bleek, ongelukkig, katijvig [ellendig], droef, geduldig, mager, mismaakt, doodvervig [doodkleurig, doodsbleek], zuchtend, klagend, gekerkerd, geboeid, halfdood, vissenaas, verveloos [kleurloos, bleek], geijzerd. | |
slaap of vaak(slaep ofte vaeck) vergetend, zwaar, tussen slapen en waken, zoet, lui, slibberig, verstijfd, diep, doof, godenbode, wekkelijk, geboeid, traag, droom, vakerig [slaperig], beeld des doods, gevangen, bevangen, bevangend, bleek, zorgrovend, geeuwend, hard, diep, vrije-vader, aanlokkend, profeet, mensenvoeder, gezond, zorgontbindend, sterk [diep], trekkend [meeslepend], ronkend, vreedzaam, blij, nacht, overvallend, stil, gebroken, zorgenbetoveraar, ijdel [leeg], lustig, verhard, des nachts kind, bedrieglijk, lichtvaardig [snelgaand], ledig, leugenachtig, razend, donker, kwelachtig, flauw, vochtig, lieflijk. | |
slaapziekte(slaep-ziecte) vergetelijk [die doet vergeten], slaperig, slapend, koud, vochtig, bevangen, sluimachtig, uitzinnig, zwaar, ledig, verstijfd, verkleumd. | |
slachter of vleeshouwer[slager] (slachter ofte vleeshouwer) bloedig, bebloed, ongenadig, ruw, wreed, straf [wreed], overlover [die zijn waar te hoog prijst], hoogsprekend [opscheppend], gekraamd [met een kraampje], schimpig. | |
slag(slach) geweldig [gewelddadig], overlastig, dodelijk, gevaarlijk, weer-, onverzien [onvoorzien], hard, stijf [krachtig], vreselijk, furieus, onvliedelijk [onontkoombaar], haastig [plots], moorder-, heftig. | |
slagordes(slachoorden) furieus, gewapend, krijgs-, vurig, trots, schoon [mooi], gehoornd [met twee punten], oorlogs-, moedig, welgesteld, welgemoed [kloekmoedig], ontemmelijk, machtig, geschikt [geordend], strijdbaar, onoverwinnelijk, gestaft [met een slagwapen], vierkantig. | |
slak(slecke) gehoornd, huisdragend, schuimend, kruipend, klimmend, geschelpt, gerold, zeverend [slijmend], slepend [over de grond bewegend], wijngaard-, aarde-, lui, traag, draaiend, langzaam, schildpad. Hoewel er vele soorten van slakken zijn, zijn ze toch allemaal van dezelfde aard; het verschil zit in de plaats waar zij voorkomen: want die welke op zonnige plaatsen en op goede gewassen leven, zijn veel beter dan die welke op schaduwrijke of moerassige plaatsen leven. | |
[pagina 191]
| |
slang(slanghe) bijtend, slapend, kwalijkziend [slechtziend], schadelijk, periculeus, vuil, vreselijk, zwart, serpentisch, gruwelijk, venijnig [giftig], wijninnemend, listig, loos [sluw], schuifelend [sissend], boos, koud, lang, gezwollen, glad, sleepster, haag, blauw, onrein, dodelijk, kruipend, staartslepend. | |
slechtigheid[eenvoud] (slechticheyt) eenvoudigheid, onschalk [waar geen kwaad bij zit], mal, vreedzaam, eenvoudig, naakt [duidelijk], waarschijnlijk [waarachtig], wijs, voorzienig [wijs], boers, plomp, vriendelijk, rein, goedertieren, kinderlijk, zoet, bot, dorper [boers]. | |
slijk(slijck) drekkig [modderig], modderig, kleiachtig, vuil, zwart, stinkend, onrein, aardachtig, drommig [samengedromd], dik, vochtig, kafachtig, klad [klodder], nat, zacht, van het moeras, verrot, gistachtig, klevend, stroachtig, hatelijk [onaangenaam], vet. | |
slijkhozen[slobkousen, lieslaarzen] (slijckhosen) ruw, beklad, beslijkt, veld-, wijd [ruim], aangedaan, boeren-, aardachtig, kousenbeschermers. | |
slinger[werptuig] (slingher) werpers, gedraaid, schuifelend [fluitend], stijf [stevig], dodend, ronkend, werpend, periculeus, geweldig [gewelddoend], lang. | |
sloep of jachtschip(seloupe ofte iacht-schip) gevleugeld, scheeps-, licht, gevederd [gevleugeld], stijf [stevig], ras [snel], snel. | |
slot(slot) vast, ruw, vertind, verborgen, deur-, maal- [valies-], ijzeren, grendel-, stijf [stevig], krakend, verroest. | |
slotenmaker(slootmaker) zwart, arbeidig, vuil, berookt, kreupel, traag, subtiel, behendig, smedend, wroegend [lees: wrochtend]. | |
sluis(sluyse) ruisend, vochtig, lopend [stromend], behendig, water-. | |
smaak(smaeck) smakelijk, scherp, verscheiden, reukachtig, kwaad, lelijk, lieflijk, lustig, bitter, honing, zuur, amper [zuur], zerp [wrang], lekker, vuil, stinkend, zoet, zout, goed, verscheiden, wijnachtig, riekend [geurig], vochtig, vreemd. | |
smeking[vleierei] (smeeckinghe) pluimstrijkerij, vleier, aanlokkend, zoet, bedrieglijk, vals, zinnelijk, ijdel, schalk [schelmachtig], loos [bedrieglijk], troetelachtig [vleierig], vriendelijk, wijvelijk [vrouwelijk], wijfs [van een vrouw], behoningd, lieflijk, vleiachtig, zoetwoordig, zot, overdadig, geveinsd, leugenachtig, hypocritisch, kwellijk [lastig], verradisch [verraderlijk], dienstbaar, klagig, klappig [praatziek], huisverdervig, zoetsprekend. | |
smid(smit) kreupel, zwart, Vulcanus, smedend, ijzersmedend, lelijk, arbeidig, berookt, mismaakt, onaardig [lelijk], sterk, zonachtig, ontleed [kreupel], grof, ongemanierd, berookt, ruw, vuil, behendig, lelijk, deugdelijk [deugdzaam], handwerker. | |
smidse(smisse) rokend, kloppend, arbeiders, warm, heet, ontstoken, geblaasbalgd, zwart, vulkanisch [van Vulcanus], smeden-, klinkend, ijzerbrandend, geruchtmakend. | |
snaren(snaren) zenuwachtig [van pezen], pezen, teer, klinkend, Thebaans, stijf [strak gespannen], gouden, oneffen, genepen [gespannen], zoet, luidend, springend, zingerssen [zangeressen], welluidend, muzikaal, hoogtonig, melodieus. | |
sneeuw(snee ofte sneeu) wit, winter-, koud, smeltend, bergachtig, waterachtig, ijsachtig, kaal, Alpisch, rollend, noorder-, dicht, verblindend. | |
snelheid(snelheyt) krachtig, sterk, machtig, geworpen, geschoten, levendig, zenuwkrachten [spierkrachten], geweldig, heftig, stijf [krachtig], moedig, tempeestig [stormachtig], waterbarig [golvend], buiig, pijlen, stromig, schadelijk, schipbrekig, vaardig. | |
snip(sneppe) blind, bot, lekker, langgebekt. | |
snodigheid[slechtheid] (snoodicheyt) verachtelijk, onachtbaar, lelijk, vuil, neder [laag], onnut, verworpen [onaanzienlijk], gemeen [laag], onvruchtbaar, versmaad, nederig [laag]. | |
snoek(snoeck) lang, vast [stevig], delicaat [smakelijk], dik, hard, rivierwolf, hongerig. | |
snot(snot) lang, vuil, snotachtig, druipend, kinder-, gedroogd. | |
snuf[het snuffen, snotteren] (snof) neusdruipend, catarrig, koud, druipend, kwellijk [lastig], vochtig, lopend [stromend]. | |
soberheid(soberheyt) onthouding, abstinentie, arm, gezond, zedig, matelijk [matig], vrek [vrekkig], gierig, huiselijk, sparig. | |
sodomitisch(sodomitisch) schandig, gruwelijk, hatelijk [verafschuwd], beestelijk, vuil, afgrijselijk, Gomorrisch, buggers [sodomie- | |
[pagina 192]
| |
ten], onzalig, vervloekt, verschrikkelijk, zondig. | |
soep(zoppe) vet, potage, moes- [groente-], voedend, kool-, brood-, geweekt, erwt, haring, boon, warmoes- [groente-], dik, hamelen [van schapenvlees], wittebrood, raap, zoetemelk. | |
sofist(sophist) leugenaar, hovaardig, roepend [schreeuwlelijk], roemachtig [grootsprekend], koppig, bedrieglijk, voorwijs [van tevoren wijs]. | |
sofisterij(sophisterije) subtiel, vals, leugenachtig, twijfelig, bedrieglijk, dialectisch [m.b.t. dialectiek], spitsvondig, blind, scherpzinnig. | |
soldaat(soldaet) krijgs, gierig [gretig], wreed, kloek, moedig, dartel, hoendereter, hoenderdief, schrambekkig [met gehavend gelaat], zweerder [vloeker], furieus, voetknecht, doodslager, opgeschreven [aangeworven], Marskind, rover, avontuurder, wager, waaghals, stout [driest], koppig, loos [doortrapt], trots, gewapend, overdadig [misdadig], overlaster [die overlast geeft], ongeschikt [ongemanierd], overweldiger, Mars' aard, couragieus [moedig], bekwaam, oorlogs, edel, vechtend, bestoven [bestoft], krijger, wakker, ongenadig, ongeduldig, oorlogvoerder, held, schilddrager, wapendrager, vermoeid, plunderaar, voetganger [voetknecht], dienstbaar, levenwager, zeldzaam [merkwaardig], wonderbaar, schelms [schurkachtig], ontemmelijk, vechtachtig, dulkoppig [onbesuisd], hersenloos, sterk, doorluchtig, mannelijk, slokkerig, bloedgierig [bloeddorstig], hovaardig, bebloed, trommelvolger, buithaalder, ruw, machtig, dapper, twistig, betoverd, krakeelachtig, vrijbuiter, piekdrager, musketier, gestormhoed, ijverig, hittig, landloper, vollijvig [gezet], dreigend, roerdragend, rondassier [schilddragend], adelborst. | |
solliciteur of solliciteerder[pleitbezorger] (soliciteur ofte soliciteerder) wakker, werkelijk [ijverig], bezig, ervaren, vaardig, zorgvuldig, verbeidend, gegageerd [bezoldigd], vorderend [eisend], bejager, benaarstigend [zich inspannend], kwellend, procesbeminder, subtiel, naarstig, zakdrager, vervolger, vroeg-op. | |
Solon(Solon) Salaminiaan [van het eiland Salamis], wetgever, Atheniaan, gerechtig, wijs, rechtvaardig, Salamijn [van Salamis], Cecropiaan [Athener, naar de bouwer van Athene Cecrops], benijd, vermaard. Is te Salamis geboren, en een van de zeven wijzen van de Grieken. Hij gaf de Atheners veel wetten die hun goed bevielen, en hij hervormde de Draconische wetten omdat ze te streng waren: die leken (zo zei Demades) veeleer met bloed dan met inkt geschreven te zijn. Hij stierf op Cyprus, tachtig jaar oud. | |
sommarie of som(sommarie ofte somme) in het kort, kort, afgetrokken, uitgetrokken, kapitaal, hoofd-, principaal [hoofd-], klein, verkort. | |
sonnet(sonnet) zie [klinkvers of] vers; Italiaans, maatklinkend, trots, scherpzinnig, Frans, Nederduits [Nederlands], bearbeid, Ronsard-, amoureus, maathoudend, aardig, subtiel. De Italianen zijn de eerste uitvinders van de sonnetten, de Fransen hebben hen zo goed nagevolgd dat het wel lijkt alsof zij ze hebben uitgevonden. De Nederlanders zijn er al zeer bekwaam in, hoewel men ze in de Nederlandse taal tien jaar geleden nog nooit gezien had. | |
sop[nat, vleesnat] (zoppe) vleessop of broei [vleesnat], saus, dik, bereid, sappig, gekruid, potspijzig, verzadigend, substantiaal. | |
Sorbonnisten(Sorbonisten) geleerd, doctoren, theologanten, vermaard, theologen, kerkenpilaren, liefhebbers [ijveraars], kettersvijanden, oud, licht der gemeente [van het volk], predikaars, bedienaars des goddelijken woords, kerkendienaars, studieus. Worden zo genoemd naar de belangrijkste school van Parijs, de Sorbonne. Die is destijds gesticht door Robert Sorbonne, een man van geestelijke professie, een van hen naar wie koning Lodewijk het meest luisterde. | |
Spanjaarden(Spagniaerden) prachtig, mooi, trots, heersend, eerzuchtig, katholiek, wakker, kloek, helden, sober, krijgslieden, hovaardig, vaardig, dapper, gekapt [met een kap], naarstig, gierig [hebzuchtig], ceremonieus, kwellijk [lastig], geduldig, zoetsprekend, rijk, zwijgend, stoutmoedig, onbarmhartig, zuchtend, onverdraaglijk [onverdraagzaam], tirannig, vrouwachtig. | |
Spanje(Spagnien) vruchtbaar, metalig [ertsrijk], rijk, welgevolkt, gezond, oorlogs, groeiend, overvloedig, volkrijk. | |
[pagina 193]
| |
spar[staak] (sperre) lang, kapravens- [dakspar], dun, daverend [trillend], rond, schippers-, ruw, scherp, geschaafd. | |
sparigheid[spaarzaamheid] (sparicheyt) vrek [vrekkig], lijdend, huiselijk, sober, gierig [hebzuchtig], profijtelijk. | |
spatie(spatie) wijd, gemakkelijk, tussen-, groot, vrij. | |
specerij(specerije) kostelijk [kostbaar], Indisch, gezocht, welbegeerd, uitgezocht, oriëntaals, van verre gekomen, riekend [geurig], zonderling [bijzonder], nodig, sofistisch, dierbaar [kostbaar]. | |
speeksel(speecksel) vuil, zeverachtig, vochtig, gespogen, schuimachtig, fluimachtig, mosselachtig, onaardig [vies], zever, oneerbaar, gezouten, zoutachtig, fluimig, besnot. | |
speelman(speelman) vermakelijk, komedie-, Orpheïsch [als Orpheus], zingend, bootsenstelder [grappenmaker], fluitend, bruilofts-, spelend, gelach, instrumentshandelaar [instrumentenbespeler], muzikaal, lieflijk, vrolijk, zoetspelend. | |
speelwagen[wagen ingericht voor toneelvertoning] (speelwaghen) openbaar, breed, Rooms [Romeins], volkrijk, getapijt, open, ontdekt [onbedekt], marmeren, wijd, groot, roepend, eergierig [eerzuchtig], excellent, hoog, aardig, blij. | |
spek(speck) vet, mager, zwaar, rood, garst [garstig, ranzig], gezouten, vinnig [gortig], geel, ongans [bedorven], gesneden, lardeer-, huismans-, baak [vet rugstuk van een varken], buik-, bereid. | |
spel(spel) genoeglijk, zorgbenemend [zorg wegnemend], vermakelijk, blij, verlustigend [vermakelijk], mal, aardig, wellustig, openbaar, onverdrietelijk, bootsig [grappig], spottelijk, zorgbrekend, smekend [verlokkend], gemeen [algemeen], toverig, verheuglijk, lachend, apen-, kamer-, heerlijk, vrij, onkuis, drollig [grappig], droefheidwerend, belachelijk [om te lachen], kluchtig, guichel- [goochel-], bespottelijk, vastenavond-. | |
speld(spelle) dun, gesleten, gepunt, geel, vrouwen-, mooi, stijf [stevig], kaproen- [kap-], stekend, gehoofd [met een kop], juffrouwen-, fijn, hoofd-, mouw-. | |
spelonk(speloncke) duister, wild, bemost, vervaarlijk [indrukwekkend], hol, laag, donker, gapend, koud, galmend, gevaarlijk, diep, diefs, lommerachtig, verduft [benauwd], stinkend, gezonken, onbewoonlijk, garst [muf], beschimmeld, vochtig, bergachtig, dierenhuis, verborgen. | |
sperwer(sparwer) wild, mal, prij beminnend [aas beminnend], kwellijk [lastig], verachtelijk. | |
speurhond(speur-hondt) zie brak [hond]. | |
spie[spion] (spie) zie bespieder. | |
spiegel(spieghel) kristallijn, brand-, blinkend, stalen, schoon [mooi], ijzeren, rond, verheven, weerschijnend, vrouwen-, perfect, vierkant, lustig, verguld, barbiers-. | |
spiering(spierinck) wit, zilverachtig, rein, dun, schoon [mooi], lekker, rivier-, klaar [zuiver], gezond, voorjarig [lente-]. | |
spies(spiesse) zie lancie. | |
spijkerboor(spyckerboor) draaiend, behendig, timmermans, gehandzaam. | |
spijs of kost(spijse ofte kost) smakelijk, bereid, lekker, goed, vredend [bevredigend], zonderling [bijzonder], etelijk [eetbaar], zoet, zuur, dagelijks, gekookt, delicaat [smakelijk], gebraden, pot-, teer [fijn], vers, bewaard, portie, zuurachtig, bitter, maag-, gebakken, begeerd, honger stoppend. | |
spijsbewaarder[voorraadmeester] (spijsbewaerder) welvoorzien, doend, bezig, zorgvuldig [naarstig], wakker, naarstig. | |
spijsolie(spyc-olie) welriekend, nardisch, krachtig. | |
spijt[hoon, onrecht] (spijt) grimmig, wreed, moeiig [lastig], bitter, trots, kort, onwaardig, haastig [plotseling opkomend], gram [boos], fel, toornig, vergramd, dulkoppig [onbesuisd], verstoord, gestoord [ontstemd]. | |
spijtigheid[smaad, hoon, trots] (spijticheyt) moedig, vermetel, trots, hovaardig, fel, grootmoedig, brooddronken, grootsig [trots], wederspannig, veronwaardigend [minachtend], dartel, obstinaat, zuur, stuur [stuurs], onvriendelijk, goeddunkend [verwaand], ongehoorzaam, beroemig [pochend], hoogmoedig, wreed, verachtelijk. | |
spil(spille) draaiend, vol, licht, gedraaid, spinsters-, begarend [verzamelend], verward. | |
spinde[provisiekast] (spinde) gesloten, spijs-, vers, welverzien [welvoorzien], geprovideerd [voorzien]. | |
[pagina 194]
| |
spinnenkop[spin] (spinnekoppe) vernuftig, behendig, hoog, hangend, dik, bebuikt, kunstig, wonderlijk, huishoudster, venijnig [giftig], overhangend, netbreiersse [netbreister], spinster, buikachtig, venijnigend [vergiftig], spinnend, wakker, kwellijk [lastig], vuil, lelijk, ijverig, gespikkeld, ledig, schalk [slim]. | |
spinrok(spinrock) dun, rank, spinsters-, aardig, lang, wol-, vlas-, zangsters [een spinnend geluid makend], wijven-, dik, gerokt [een dot wol bevattend], huiswijfs-, poppen-, huis-, oud. Men zegt dat Pallas de spinrok uitgevonden heeft. | |
spleet of kloof(splete ofte klove) gekloven [gespleten], open, diep, lang, afgrijselijk, gapend. | |
split(splitte) halfopen, gehoold [met een hol], gesneden, gekloven [gespleten], hol, gedeeld. | |
spons(spontie) licht, gegaat [met gaten], zacht, gemoeiig [zacht], drinkend, dik, slijmachtig, zee-. | |
spook(spoock) nacht-, wispelend [heen en weer bewegend], draaiend, schaduwachtig, ongenakelijk, ongevoellijk, ontastelijk [ontastbaar], bedriegend, verschijnend, verdwijnend, loos [onecht], onzienlijk [onzichtbaar]. | |
spoor[hanenspoor, uitsteeksel aan hanenpoot] (spoor) hanen-, haakachtig, stijf [stevig], scherp, gekromd, halfhoornig, halfgaffelig. | |
spoor[prikkel] (spore) stekend, paarddrijvend [paardaandrijvend], prikkelend, scherp, gebrand, gesterd, kwellijk [kwellend], gepunt, stotend, hielen-, gouden, getand, bloedig. | |
spotter(spottere) bootsig [grappig], Luc[i]anisch [als Lucianus], zot, mal, bedekt, smekend [vleiend], dwaas, onwetend, snapper [kletser], geveinsd, aanlokkend, kwellend, gabberaar [grapjas], Democritisch [als Democritus], hatelijk [verafschuwd], belachelijk [bespottend], lasterlijk, langneuzig, vrolijk, erg [boosaardig], vuil, lachend. Zie gabberaar. | |
spraak(sprake) zie rede. | |
spreekwoord(spreeckwoordt) gemeen [algemeen], oud, vrolijk, blij, zeker, dagelijks [alledaags], notabel, drievoudig, schampig [honend], bekwaam [passend], sententieus [leerrijk], gebruikt, bootsig [grappig], spotters, passend, welgezegd, wijs, filosofaal, zeggelijk, voornemelijk [gewichtig], gedachtwaardig, gedenkwaardig, statig, kort, degelijk, merkelijk [opmerkelijk], Erasmiaans, onthoudwaardig, recht [terecht]. | |
spriet[spies] (spriet) zwijn- [spies voor de zwijnenjacht], jagers-, stijf [stevig], gestraald [met scherpe punt], breed, geweldig [gewelddoend]. | |
sprinkhaan(sprinckhaen) wakker, vlijtig, vaardig, knagend, ras [snel], schadelijk, kwellijk [lastig], blij, veldheer [veldbewoner], velds, zingend, springend, vliegend. Zij richten bederf en grote schade aan onder de groenten en allerlei granen en het koren: in sommige landen eten en knagen ze in korte tijd alle vruchten van de aardbodem weg. Zij brengen jongen voort aan het eind van het voorjaar en sterven kort daarna. | |
sproeten(sproeten) geplekt [gevlekt], lelijk, ros, hatelijk [verafschuwd], klein, getekend, kwellijk [lastig], mismakend. | |
sprokkel[sprokkelmaand, februari] (sprokelle) regenachtig, kort, des lenten gebuur [buurman van de lente], schrikkelmaand. | |
sprong(spronck) lustig, vaardig, aardig, staand, plomp, staansvoets [in staande houding], wakker, licht, lopend, dansers-, zwaar, ras [snel], huppelend, haastig, bottend [botsend], licht, vliegend, van boven neder, hoog, blij, stijf [krachtig], bevend, blode [bangelijk], stout [driest], vaardig, geweldig, haastig, sterk, furieus, moedig, vurig, ijverig, krijgs-, gedeisd [naar achteren], voorder [naar voren], ver, tuimel-. | |
spruit[loot] (spruyte) sterk, fris, zacht, aardig, bezaaid, voortbrengend, vals [valse loot, zuiger], bloemdragend, blijkelijk [duidelijk], wit, natuurlijk, vruchtdragend, vruchtbaar, krachtig. | |
staak(staeck) zie paal. | |
staal(stael) klaar [schitterend], snijdend, hard, sterfelijk [ombrengend], glinsterend, blikkend [blinkend], bloedig, moorddadig, blinkend, wreker, wreed, dreigend, getemperd [goed bewerkt], klinkend, krachtgevend, verschrikkelijk, weerbaar, doodslaand, wraakgierig. | |
staal of monster(stael ofte monster van eenich dinck) opgetooid, lustig, gesierd, generaal [algemeen], schijnbaar [opvallend], schoon [mooi], tonend [demonstratie-]. | |
[pagina 195]
| |
staaltje van het laken(staelken van 't laken) gesneden, naakt, geschrooid [afgesneden], kort, klein, gekort, gelijk, gelijkvormig. | |
staart(steert) hangend, lang, wispelend [heen en weer bewegend], kwispel-, waggelend, roerend [beweeglijk], vliegjagend, pauwen-, gedraaid, smekend [aanlokkend], geschorst [opgebonden], krullend, scherp, schuddend, paards, gevorkt, draaiend, ruw, gekromd, gekronkeld, vleiend [strelend], wip-. | |
staat of heerlijkheid[pracht] (staet ofte heerlijckheyt) kostelijk [prachtig], mild, groot, edel, grootsig [trots], hogend [verhogend], heerlijk, machtig, hovaardig, eerbaar, gemeenzaam, openbaar, trots, excellent, koninklijk, overvloedig, te groot, blijkelijk [duidelijk], vermetelijk, triomfant, verhoogd. | |
stad(stadt) volkrijk, bemuurd, sterk, rijk, schoon [mooi], edel, kunstbarend, van Parijs, Antwerps, Amsterdams, Keuls etc., groot, florerend, Rooms [van Rome], wijd, vast [sterk], besloten, hovaardig, onwinnelijk, koop-, vermaard, machtig, ontemmelijk, heerlijk, gewapend, verzien [voorzien], welgevolkt, ledig, droevig, verbaasd [angstaanjagend], hoofd-, vrij, gevolkt, gepolitied [door een stadsbestuur geregeerd], burgerlijk, vrij, keizerlijk, edel, omwald, omwaterd, zee-, koophandelrijk, geboorte-, kunstrijk, volkrijk. | |
staf(staf) bisschops-, kostelijk [kostbaar], abts-, krom, gekromd, zilveren, bepareld. | |
staf of schaapherdersspriet[herdersstaf] (staf ofte schaepherders spriet) krom, lang, geknobbeld, geknopt. | |
stal of stalling(stal ofte stallinghe) paards, gesloten, wijd, paarden-, woonstee, logerend [onderdak biedend], mestig, warm, vertrek, zacht. | |
stalknecht(stalknecht) kloek, wakker, bezig, Bretons, Spaans, Duits, arbeidig, opgeschorst [met opgebonden kleren], palfrenier. | |
stallichten[dwaallichten] (stallichten) blinkend, nachtvliegend, springend, vurig, verdwijnend, mal, ontstoken. Dit zijn vliegen die 's nachts licht geven, en samen vliegen als een vuurbal. | |
stamper(stamper) brekend, draaiend, stotend [fijnstampend], slaand, knikkend, lang, uitdrukkend, persend, gehoofd [met een kop], sterk. | |
standaard[vaandel] (standaert) klimmend [oprijzend], krijgs-, gekruist [met een kruis], vliegend, oorlogs-, ontvouwen, dreigend, trots, fraai, hoog. | |
standvastigheid(stantvasticheyt) zeker, vast, onoverwinnelijk, verzekerd, besloten, voorgenomen, blijvend, wijs, deugdzaam, moedig, nodig, onberoerlijk [onbeweeglijk], volhardend, onbrekelijk, statig, gestadig, koppig. | |
stank(stanck) vuil, dodelijk, schadelijk, walgelijk, rot, tegenstaand, walluizig [van wandluizen], zuur, rokig, boos, bitter, sterk, infect [besmet], periculeus, krachtig, verouderd, vervuild, halijk [besmettelijk], dood, voos, schimmel-, verdrietelijk, vijandelijk, venijnig [giftig], privaats- [wc-], prijig [aas-], kwaad, verduft [duf, muf], moddig, slijkerig, poel-, vochtig, vilein. | |
statigheid(staticheyt) rijp, streng, filosoofs [van een filosoof], Catonisch [als van Cato], moedig, hovaardig, gerimpeld, rechters-, gestadig, standvastig, geautoriseerd, grof, trots, heerlijk, opgeblazen, koppig, raadsheren-, traag, heersend, bootsig [grappig]. | |
statigheid of manierlijkheid(steeticheyt ofte manierlijckheyt) zedig, blij, edel, eerbaar, beleefd, vriendelijk, geestig, vermakelijk, bootsig [grappig]. | |
steen(steen) hard, zwaar, metselaars-, bak-, ruw, marmer-, zerk-, keiachtig, oneffen, koud, morzelachtig, doof [levenloos], aardedochter, pleisterachtig, stom [stil], plomp, hol, groot, voet-, hamer zonder steel, albast-, bergachtig, lei-, sterk, molen-, steenachtig, rots-, klappei, kei-, toets-, zeil-, kareel- [gebakken steen], kantig, zwart, gebroken, brijzelachtig, scherp, holachtig, berg-, rollend, diamant-, kasseisteen, levend, vuursteen, blinkend, vast, hoek-, vochtig, vuurspuwend [vuurslaand], naakt. | |
steenput of steenmijn(steen-put ofte steen-mijne) donker, steenachtig, zwart, overwelfd, vochtig, verduft [benauwd], gevaarlijk, ondergraven, diep, duister, onderaardig [onderaards], lommerig, nut [nuttig], oorbaar [nuttig], gruisachtig, gediept. | |
steenrots(steenrootze) gevaarlijk, pericu- | |
[pagina 196]
| |
leus, verheven, zees [van de zee], hoog, gepunt, scherp, onberoerlijk [onbeweeglijk], schipbrekend, zorgelijk [gevaarlijk], vreselijk, bemost, onbrekelijk, rotsachtig, kantig. | |
steenruitkruid[steenruit] (steenruyten-kruydt) wit, dun, wild, getakt. | |
steenweg of kasseiweg(steen-wech ofte cassij-wech) hoog, plat [vlak], gebaand, straat, gekasseid, verheven, aardachtig, keiig, effen [glad], gesierd, breed, lustig, mooi, vast [stevig], oud, geplaveid, geëffend, gesteenbrugd. | |
stegelreep[riem van de stijgbeugel, stijgbeugel] (steghelreep) hangend, overwelfd, getralied, rond, dienstelijk, passend, vast [stevig]. | |
stekelbeziehaag[stekelbeshaag, kruisbeshaag] (stekelbezie-haghe) doornachtig, stekend, haag, bijtend, veld-. | |
stekelbeziën[stekelbessen, kruisbessen] (stekelbezien) zuur, doornachtig, rond, groen, amper [zuur], rijp, zoet. | |
steking(stekinghe) dodelijk, scherp, serpents, bitter, stijf [krachtig], schadelijk, moorders, haastig [onverwacht], venijnig [giftig], bijtend. | |
stem(stemme) zoet, klinkend, harmonieus, luidend, gedurig [flink], geaccentueerd, bassend, trompet-, scherp, schraal, luid, gezond, tegenzingend, weergalmend, snakkend [babbelend], vrij, furieus, tong-, murmurerend, gebroken, sterk, vals, wreed, grommend, melodieus, hees, pijpend [fluitend], verheven, asemend, herhalend, accorderend, discorderend, gefailleerd [verzwakt], fijn, geprononceerd, klaar [helder], zuiver, sterk, vliegend [vérdragend], snaterig, standvastig, hovaardig, gekonterfeit [nagebootst], verliezend, kletsend, vriendelijk, geheel, droevig, huilend, levendig, spijtig [trots], verstaanlijk [verstaanbaar], onderscheidelijk, onvast, verward, smekend [vleiend], blij, geveinsd, gemaakt, bevend, rein, kneuterend, schuifelend [fluitend, sissend], goed, kwaad, verspreid, vol, bulderend, brullend, zwanen-, dun, welsprekend, fijn, vast, vals, fluitend, nederig, roepend, dreigend, zingend, betoverend, klingend, heerlijk, hoogmoedig, gearticuleerd, engels [engelachtig], muzikaal, klagend, verdwijnend, vliedend [verdwijnend], gematigd, aanlokkend, klaar [helder], goddelijk, luidtierend, wegdrijvend, stalen, schetterend, deerlijk, meerminnen-, grof, vreselijk, natrekkend [aantrekkelijk], behoningd, zilveren, woordelijk. | |
ster(sterre) toegeschikt [beschikkend], blinkend, hemels, stralend, vlammend, licht, klaar [helder], schietend, dwalend, vallend, lichtend, schijnend, helder, dauwachtig, brandend, vermaardst, voornaamst, allerklaarst [allerhelderst], bezworen, ontemmelijk, glinsterend, vast, nacht-, verstoord, gunstig, roodblinkend, schadelijk, verheven, schijnend, avond-, morgen-, zeldzaam [merkwaardig], vreemd, wonderbaar, bevend [flakkerend], vuurvlammig, hoog, voorzeggend [voorspellend], beduidend, betekenend [door een teken aanduidend], top-ster, gelukkig, ongelukkig, komeet-, wit, bruin, gouden, nacht-, bleek. | |
sterfte(sterfte) zwak, menselijk, groot, ijdel [vergeefs]. | |
sterkheid of kracht(sterckheyt ofte kracht) natuurlijk, krachtig, jong, wakker, hard, woest, zenuwen-, levend, lustig, geworteld, bloeiend, lustig, blij, subtiel, machtig. | |
sterrenkijker[sterrenkundige, sterrenwichelaar] (sterrenkijcker) aanmerkend, uitnemend, waarnemer, studieus, vlijtig, naarstig, voorzeggend [voorspellend], droevig, bepeinsd, gebaard [met een baard], speculerend, bepeinzend, dromend, voorzien, twijfelachtig, versuft, denkend, leugenachtig, zorgvuldig, neuswijs, wakend, vlijtig, voorzegger, onzeker, waarzeggend, maanogig. | |
sterving of overlijding(stervinghe ofte overlijdinghe) onvliedelijk [onontkoombaar], gemeen [algemeen], droevig, beklaagd, beweend, zeker, onzeker, haastig [plotseling], smartelijk, onverzienlijk [onvoorzien], beschreid, beweend, hard, verdrietelijk, twijfelig, verzekerd, overvallend. | |
Stesichorus(Stesichorus) lyrisch, Himereaan [uit Himera], statig, verblind [blind gemaakt], Siciliaan. Was een lyrisch dichter, geboren te Himera, een stad op Sicilië. Men vertelt dat een nachtegaal op zijn mond kwam zingen toen hij nog een kind was: een teken dat hij een groot dichter zou worden en al zijn tijdgenoten te boven zou gaan. Men zegt ook dat hem beide ogen werden uitgestoken omdat hij de schaking van Helena op een voor haar zeer smadelijke manier had beschreven. Maar nadat hij dat herroepen had en | |
[pagina 197]
| |
weer haar lof had gezongen, kreeg hij het gezichtsvermogen weer terug. | |
stiefmoeder(stiefmoeder) wreed, kwaad, wonderbaar [vreemd], vreselijk, bassend [blaffend], onbarmhartig, onbeleefd, hard, kwellijk [lastig], ongerechtig [onrechtvaardig], onbehaaglijk [onaangenaam], onaangenaam, straf [streng], nijdig. | |
stiefvader(stiefvader) onrechtvaardig, kwaad, straffelijk [streng], kwellijk [lastig], ongenadig, wreed, boos, moeilijk, roeper [grootspreker], hatelijk [verafschuwd]. | |
stier(stier) sterk, ongetemd, ontemmelijk, veld-, knikker [die met het hoofd knikt], smekend [aanlokkend], furieus, trots, spijtig [trots], wreed, brullend, dul [dol], jong, blarend [loeiend], rokend [dampend], traag, steeg [koppig], arbeidend, vurig, moedig, der herders eer, machtig, hovaardig, gehoornd, dreigend, klimmend [hoogoprijzend], krijger, metalenvoet, verhit, stout [driest], arbeider, blij, vuurspuwend, verslindend, vluchtig [snel], springend, geknocht [met knoken]. | |
stijl of manier van dichten(stijle ofte manier van dichten) zoet, Athenisch, vloeiend, statig, Rooms [Romeins], schoon [mooi], Frans, licht, ruw, laag, hoog, bijtend, verscheiden, gewoonlijk. | |
stijvigheid[stijfheid] (stijvicheyt) zie snelheid. | |
stilheid of stilte(stilheyt ofte stilte) vreedzaam, vredig, ledig, stil, gezet [bezadigd], getempteerd [op de proef gesteld], gelukkig, zoet, verzoet, gestild, zeker, gepaaid [tot rust gebracht]. | |
stilligheid[stilheid] (stillicheyt) eenzamig, alleenlevend, gemakkelijk, studieus, vreedzaam, ledig, stil, gekruist [gekweld], veld-, gelukkig, getemd, uitenwege [afgelegen], wezend. | |
St. Johannes de Evangelist(S. Ian Evangelist) Gods kroniekschrijver, schilder des hemels, meestgeminde discipel, apostelsgezel, neef van de Maagd, Christus' neef, kerkprofeet, secretaris Gods. | |
stoel(stoel) zit-, zetel, hoog, halfrond, eerbaar, rechter-, predik-, verheven, ivoren, leraar-, filosoofs-, bisschops-, doctors-, openbaar, vrouwen-, mans-. | |
stof(stof) zwart, vuil, verduisterend, windig, dun, droog, as-, meel-, donker, onrein, zonne-, zomer-, blind, verblindend, strooien, zand-, leien, stuivend, veld-, licht, vliegend. | |
stok(stock) steunend, sterk, stijf [stevig], geweerd [knoestig], leun-, krom, recht, dun. | |
stoof[badvertrek] (stove) warm, overwelfd, vochtig, gemeen [openbaar], duister, baad-, rokend [dampend], zweet-, openbaar, verduft [benauwd], droog, rein, reinigend, dampig, onrein, vuil, geschilderd, neder [laag], rokend, berookt. | |
stool[lange bandstrook] (stool) priesters-, gewijd, lang, priesterlijk, wit, gekruist [met een kruis], eerwaardig. | |
stoot(stoot) schadelijk, smartelijk, bot, kletterend, hinderlijk, kwaad, scheeps, brekend, onvoordachtig [waarop men niet bedacht is], stout [driest], kwellijk [kwellend], struikelijk, kwetsend, belettelijk, sukkelend, gevaarlijk, ontmoetend. | |
stoutigheid[moed, onverschrokkenheid, brutaliteit] (stouticheyt) krijgs, groots, vaardig, vast, verzekerd, buiig [onstuimig], vurig, vermetel, edel, ridderlijk, spijtig [honend], straf [wreed], stout [driest], zot, vermetel, bespringend, furieus, onmenselijk, verschrikkelijk, hoogmoedig, dul [dol], hovaardig, trots, bespringend, voorgenomen [voortreffelijk], beroemelijk [snoevend], wreed, onverdraaglijk, opgeblazen, fel, onvervaarlijk [niet bang te krijgen], beestelijk, onverzadig, moeilijk, onbeschaamd, vervloekt, oorlogs-, strijdbaar, kloek, uitmuntend, heerlijk, triomferend, moedig, moedgevend, geweldig, sterk, onoverdacht, vermaledijd, brooddronken, onvoorzichtig, blind, verhaast, versmadelijk, verachtelijk, periculeus, zorgelijk [gevaarlijk], Herculisch, indiscreet, groot, onbescheiden [onverstandig], machtig, gelukkig, ongelukkig, onbeschaamd. | |
St. Paulus(S. Pauwels) apostel, uitverkoren vat, arbeidig, gegeseld, Rooms [Romeins] burger, deugdelijk [deugdzaam], gestenigd, bode van Christus, der heidenen doctor, voorbeeld des levens en lering, goddelijk, timmermeester. | |
St. Petrus(S. Pieter) Galilees, sleuteldrager, Gods bode, zondaar, prins der apostelen, kloekmoedig. | |
straal van de zon(strael der sonnen) glin- | |
[pagina 198]
| |
sterend, ontstoken, klaar [helder], brandend, vurig, doordringend, gensterend [fonkelend], schoon [mooi], gewolkt, levend, manen-, heftig, krom, blinkend, morgen-, lichtend, hittig, warm, rein, weerschijnend, schijnend, weerlichtend, rood, luchtig, daverend [trillend], dun, zwierend, vlammig, scherp, puntig, zuiver, smartig, verlichtend, sterren-, rodend [rood kleurend], gouden, dor, roerlijk [beweeglijk], ontstoken, slibberig. | |
straat(strate) passerend, slijkerig, neringachtig, betreden, gemeen [openbaar], 's Heren, breed, recht, krom, ongemakkelijk, droevig, duister, open, lang, hoog, gekasseid, effen, oneffen. | |
straatschender[straatrover] (straetschender) rover, afzetter [aanrander], doodslager, onmenselijk, onbarmhartig, bos-, diefs, ongenadig, keelder [die keelt], moorder, berover, bespieder, overdadig [misdadig], desperaat, stout [brutaal], wreed, bloedstortend, lagenlegger [valstriklegger], verrader, ongelukkig, galgenlap, listig, moorddadig, bloedgierig [bloeddorstig]. | |
straf of straffing(straffe ofte straffinghe) hard, stuur [stuurs], wreed, moeilijk, exemplaar [tot voorbeeld strekkend], wredelijk, schandelijk, openbaar, boetvaardig, broederlijk, bitter, tuchtelijk, stichtelijk, vriendelijk, hatelijk [onaangenaam], vaderlijk, van een magistraat. | |
straffer(straffer) bitter, hard, wreed, straf [streng], zwaar, pijniger, onverbiddelijk. | |
strafheid[strengheid] (strafheyt) zie hardigheid of wreedheid; sturigheid [barsheid], hard, bitter, rechters, wreed, straffelijk [streng], onverbiddelijk, reformerend [heropvoedend], gebiedend, ruw, stuur [stuurs]. | |
stramien[stof] (stramijn) doorluchtig [opengewerkt], fijn, licht, wit, klaar [schitterend], smal, ruw, grof. | |
strengigheid(strenghicheyt) zie hardigheid; bijtend, straf [streng], ruw, grof, scherp, stuur [stuurs], doornachtig, zuur, wreed. | |
strijd(strijdt) furieus, schermutselend, oorlogs-, wreed, hard, hardnekkig, helden-, bitter, geweldig [gewelddadig], gruwelijk, moedig, heftig, stout [dapper], bloedig, twijfelig [onbeslist], dodelijk, ongenadig, gevaarlijk, hittig, vijandelijk, fel, zwaar, ridderlijk, edel, twistig, avontuurlijk, eerbaar, deugdelijk, innig, kwaad, kijvend, krakelig, ellendig, kloek, sterk, eerlijk, mensenmoordend, verschrikkelijk, moorddadig, deerlijk, zorgelijk, steeg [koppig], durend, donderend, dodend, periculeus, vervaarlijk, bloedstortend, martiaal, gedurig, droevig, beklaaglijk, brullend, tierend, huilend, bliksemend, schetterend, krachtig, schadelijk, bescheiden [beperkt], ongelukkig, beschreielijk, oproerig, vervloekt. | |
strik(strick) geknoopt, lopend [beweegbaar], schuivend, bindend, hard [stevig], gesloten, vast, streng, benauwend, bedrieglijk. | |
stro(stroo) -halm, kafachtig, droog, kort, vuil, zwak, krakend, licht, onnut. | |
stronk(stronck) dood, oud, zwaar, ontdekt [onbedekt, kaal], onnut, rond, knobbelachtig, onbeweeglijk, onverroerlijk, hol, dik, groot, koud, stom [stil], sterk, onvernuftig [levenloos], halfgegeten, verrot, wortelachtig. | |
stront(stront) onrein, vuil, stinkend, hard, zwetend, onnut, infect [besmet], keutelachtig, gedraaid, stomp, rond, mestig, overvloedig, warm, beer [uitwerpselen]. | |
strop(strop) hard, prangend, galgen-, geknoopt, sluitend, wurgend, hals-, geketend, gesloten. | |
struisvogel(struys-voghel) groot, Afrikaans, wonderlijk, gepluimd [met veren], zot, Ethiopiaan, raslopend [snellopend]. De struis is zowat de grootste vogel, hij heeft bijna de omvang van viervoetige dieren. Men vindt ze gewoonlijk in Afrika en Ethiopië. Hij is groter dan een man te paard. Hij loopt sneller dan een rennend paard, bij het lopen gebruikt hij ook zijn vleugels, hij vliegt niet op van de grond. Als jagers hem achternazitten, grijpt hij stenen in zijn klauwen en gooit die al lopende naar de jagers, waarbij hij hen soms verwondt. Zijn eieren worden zeer gewaardeerd omdat ze zo groot zijn, en van zijn veren maakt men pluimages. Dit dier heeft een wonderlijk gestel, want hij verteert in zijn maag alles wat men hem geeft. Toch is hij zo gek dat hij denkt goed beschermd te zijn als hij alleen maar zijn hals verborgen heeft in een boom of heg. | |
student(student) bleek, geleerd, suffer, koppig, druipneuzig, ziekelijk, zwak, kwellijk [lastig], zwijgend, korzel [opvliegend], treurig, dromer, droevig, denkend, fluimachtig, reumatiek [reumatisch], plomp, bot, mager, | |
[pagina 199]
| |
mismaakt, dampig [aamborstig], flerecijnig [jichtig], ongemanierd, gerompeld [gerimpeld], arm, kunstlievend, scherpzinnig, wakend, diepzinnig [ernstig], spitsvondig, schools, klerks, verstandig. | |
stukken(stucken) dun, klein, gesneden, gedeeld, portie, gebroken, gehakkeld [stukgebroken], beetjes, verscheiden, gelijkend, lap, gedeeld, gesneden, gebroken, gebrokt, gesnipperd. | |
stuursheid[stuursheid, guurheid] (stuerheyt) streng, hard, walgelijk, kwellijk [kwellend], bitter, onvermakelijk, straf [streng], verdrietig, lelijk, groen, onrijp, ongemanierd. | |
stuurman(stierman) ervaren, bleek, schromend, avontuurder, verbaasd [bevreesd], wijs, scheeps-, schipper, gebiedend, voorzichtig [verstandig], regeerder. | |
subjectie(subjectie) zie onderwerping. | |
suffer[iemand die suft] (suffer) oud, mal, droomachtig, onvermakelijk, vakerig [slaperig]. | |
suiker(suycker) kandij-, Indisch, geraffineerd, poeier-, brood-, parel-, banket-, Arabisch, vast, wit, bruin, delicaat [smakelijk], ambrozisch [heerlijk], vet, siroopachtig, zoet, hard. Men haalt suiker uit verschillende plaatsen en streken, maar de beste komt uit Indië. Het groeit in riet als sap dat hard wordt, ook wel aan de buitenkant zoals gom, en het barst uit het riet als het te vol is met het suikersap. | |
sulfer[zwavel] (solpher) brandend, Sicilisch [van Sicilië], heet, bliksemvriend, betuniaans [beton-], levend, blauw, rokend [brandend], stinkend, mijn-, droog, Etneaans [van de Etna], vet, subtiel, zwartmakend. Men vindt sulfer in vele kleuren: groen, geel, witachtig en askleurig. Wat betreft de natuurlijke sulfer: die is askleurig vanbuiten en geel vanbinnen. Als men hem breekt, blinkt hij zoals de vliegen die bij nacht als vuur verschijnen. | |
sultan, soliman(sultaen, soliman) strijdbaar, conquesteerder [veroveraar], machtige der wereld, mahometisch [mohammedaans], prins van Azië, wreed, tiran, onoverwinnelijk, moedig, grootmoedig, christenvijand. Aldus heet sinds kort de grote Turk wiens zoon Mustapha volhardde in de haat die zijn voorvaderen van nature tegen de christenen koesteren. Hij heeft de Maltezers vijandig overvallen, maar is door de onverschrokkenheid van de bestuurders zo krachtdadig afgeslagen dat hij tot grote schande en schade zijn leger heeft moeten doen opbreken. Hij verloor daarbij niet alleen tijd, maar ook een groot aantal janitsaren en de beste bevelhebbers van zijn leger. | |
superstitie of bijgeloof(superstitie ofte bygheloof) valse godsdienst, vals, oud, onweten, scrupuleus, beangst, bezorgd, ijdel [waardeloos], heidens, ongereguleerd, geburin [buurvrouw] van de religie, beuzelig, vrezendochter, vreesachtig, waangelovig. | |
supplicatie[smeekbede] of ootmoedige bede (supplicatie ofte ootmoedighe bedinge) ootmoedig, klaaglijk, begerend, geweigerd, knielend, zoet, eisend, excuserend, ontschuldigend, eerlijk, betraand, beklagend, generaal [algemeen], deerlijk, goddelijk, smekend, processen-, devoot, eenvoudig, geneigd [onderdanig]. | |
suppositorium[zetpil] (suppositorie) lang, puntig, zoet, laxerend, zacht, dun, scherp, behoningd. | |
suspicie(suspitie) zie achterdenken. | |
Suzanna(Susanna) kuis, schoon [mooi], standvastig, heilig, deugdzaam, teer, spiegel der reinigheid. Was de dochter van Helchia en de vrouw van Joachim, een zeer rijk man. Vanwege haar schoonheid werd zij begeerd door twee oude rechters van het volk, maar zij wilde liever sterven dan aan hen toe te geven. Toen zij merkten hoe standvastig Suzanna was, beschuldigden zij haar van overspel, en op grond van hun getuigenis werd zij ter dood veroordeeld. Maar door het optreden van de jongeling Daniël (in wie God de heilige geest opgewekt had) werd ze vrijgelaten, en de twee oude boeven werden gestraft met dezelfde straf als die waartoe ze Suzanna veroordeeld hadden. |
|