| |
R.
raad
(raedt) voorzichtig [wijs], zalig, profijtelijk, goed, wijs, rijp, Catonisch [als van Cato], discreet, voorbedacht, gezond, voorzeggend [voorspellend], goddelijk, behulpelijk, waarschuwend, leidsman van voorzichtigheid, onveranderlijk, voorgenomen [voortreffelijk], statig, heerlijk, lofwaardig.
| |
raad of raadsgezelschap
(raedt ofte raedtsghezelschap) keizerlijk, eerbaar, oud, statig, hoog, eerlijk, voorwijs [voorspellend], voorzie- | |
| |
nig [vooruitziend], machtig, geautoriseerd, opperst, eerwaardig, gevreesd, wetgevend, rechtdoend, gerechtig, vergaderd [in vergadering bijeen], hoogwaardig, streng, grootmoedig, gehuld [in toga's], gekozen, magistraat.
| |
raadgever of raadsman
(raedtghever ofte raedtsman) statig, rechtvaardig, wijs, onversaagd, rijp, straf [streng], eerbaar, hard, gerechtig, eerwaardig, geleerd, onbeweeglijk [standvastig], wetgever, wethouder, onbarmhartig.
| |
raadskamer of dingplaats
[vertrek waarin een rechterlijk college beraadslaagt] (raedtskamer ofte dinghplaetse) oproerig, geruchtmakend, besloten, rechtelijk, kwellijk [lastig], audiëntie, troublig [oproerig], vermaard, rechters.
| |
raadslag
[beraadslaging] (raedtslach) compact, akkoord, oproerig, verbonden [geheim], gevaarlijk, verborgen, monopolisch, ongeoorloofd, boos, schelms [schurkachtig], gezworen, schadelijk, besloten.
| |
raaf
(rave) zwart, hees, hongerig, verhongerd, krochelend [kuchend], snapster [zij die doffe geluiden maakt], vogel, verslindend, ongelukkig, voorzeggend [voorspellend], oud.
Plinius zegt dat Hesiodus schrijft dat een kraai negenmaal zo lang als een mens leeft, een hert viermaal zo lang als een kraai, en de raaf driemaal zo lang als het hert. Voorts is de raaf de enige vogel die weet dat hij ongeluk brengt.
| |
raap
(rape) sterk, rond, koudebeminnersse [zij die koude bemint], groot, wild, bitter, bijtend, lang, scherp, ruw, klaar [zuiver], krom, kromachtig.
Men zegt dat in Savoye rapen gevonden worden die honderd pond per stuk wegen. Matthiolus zegt in zijn Commentaren dat hij er gezien heeft die dertig pond wogen. Deze waren lang en rood. Rapen gedijen goed in koude landen.
| |
rabauw
(rabaut) zie boef.
| |
Rachel
(Rachel) Jakobs huisvrouw, eerbaar, schaapherdersse [schaapherderin], de moeder van Jozef en Benjamin.
Zij was de tweede dochter van Laban en vrouw van Jakob. Ze was lange tijd onvruchtbaar, maar kreeg ten slotte twee kinderen, genaamd Jozef en Benjamin.
| |
rad
(rat) omdraaiend, draaiend, wankelbaar, roerlijk [beweeglijk], wiel, beslagen, ongestadig, omkerend, licht, krakend, wakker [bedrijvig], krom.
| |
radijs
(radijs) sterk, bitter, zomers, rond, koud, dik, wild, lang, gestoken, klaar [glanzend], krom, scherp, nopend [prikkelend], rood, gestaart, geschoten [met wortels], getakt.
| |
raket
[kaatsnetje] (rakette) gepeesd, gespannen, welgedraaid, speel-, kets-, handelijk [handelbaar], bal-.
| |
rakettenkruid
(raketten-kruydt) edel, groen, heet, lieflijk, amoureus, hoerachtig.
Raket komt veel voor, ook in het wild. Beide soorten [wilde en gekweekte] worden in de sla gegeten.
Omdat het verwarmt, moet men er niet veel van eten zonder dat er slabladeren door gemengd zijn: op die manier wordt de grote heetheid, die wellustigheid opwekt, verkoeld door de sla.
| |
ram
(ram) tandeloos, stoter, blatend, weldragend, fuiker [stoter], licht, ruw, harig, weider, gehoornd, gewold, dartel, onkuis, verteerder, doordringend.
| |
rank
(rancke) wijngaard-, krom, druifdragend, knoopachtig, gebladerd, gesneden, hersneden, gebot, gebonden, gezuiverd [veredeld], vruchtbaar, gesnoeid.
| |
rantsoen
[losprijs, belasting] (rantsoen) roof, zwaar, onbetalijk [niet te betalen], verlossend, betalijk [te betalen], redelijk, krijgs-, lijfbehoudend, groot, sold- [soldij], kostelijk [veel kostend].
| |
rapier of zwaard
(rapier ofte sweert) snijdend, moorders-, wrekend, razend, bloedig, wreed, lang, gepunt, dreigend, oorlogs-, welgetemperd [goed bewerkt], dodend, mensmoordend, geweldig [gewelddadig], overlastig, klaar [schitterend], blank, krijgs-, edel, vlammend, verstaald, daverend [trillend], Spaans.
| |
rasheid
(rasheyt) gevleugeld, haastig, naarstig, vaardig, stijf, lopend, gevederd [gevleugeld], gepluimd [met veren], roerend [beweeglijk], licht, post, vliegend.
| |
rat
(ratte) wakker [levendig], ras [snel], schadelijk, erg, knagend, loos [sluw], boos, hatelijk [verafschuwd], zwart, diefs.
| |
razernij
(raserije) dul [dol], wreed, barbarisch, geweldig [gewelddadig], ontsteken [ontstoken], vlammend, dronken, fel, tijgrisch [als van een tijger], oproerig, vorig [vroeger], ver- | |
| |
gramd, vervaarlijk, gevaarlijk, grimmig, zot, gruwelijk, ziedend, uitzinnig, moedig, ongebonden, onbedwongen, gepassied [gepassioneerd], beestig, geanimeerd [opgewekt], scherp, onredelijk, moeiig [lastig], blind, ontemmelijk, tempeestig [stormachtig], brandend, afgrijselijk, ruw, hittig, schuimend, schuimbekkend, koppig, bulderend, vergramd, beroerd [ontsteld], verhit, hersenloos, rumoerig, ongenadig, ongematigd, uitzinnig, heftig, krachtig, overlastig, onverlaten [slecht], ongeduldig, oorlogs-, obstinaat, oproerig, onbarmhartig, overdadig, razend, beroerd, bleekmakend, onverzoenig, schadelijk, droef, ongebreideld, overgegeven [buitensporig], ellendig, verzworen, gewapend, gram [boos], periculeus, dromend, furieus, gedreven.
| |
recept
(recepte) zie drank.
| |
recht
(recht) rechtvaardig, straf [streng], wreed, wetgevend, heilig, redelijk, keizers-, goddelijk, civiel, mensen-, geschreven, kanoniek, gemeen [gewoon], wettelijk, gelijk, goed, oud, heren-, gewoonlijk, kijvend, getrouw, richters- [rechters-], onbrekelijk, eerwaardig, donker [moeilijk toegankelijk], bijzonder, geheiligd, eigen, wankelbaar, speciaal, twijfelachtig, radend, gewezen.
| |
rechter
(rechter) zie richter.
| |
recteur
[rector] (recteur) academisch, vermaard, waardig, wijs, voorzienig [vooruitziend], geleerd, politiek, hoofd van de academie.
| |
rede of propoost
[uiteenzetting] (reden ofte propoost) gemeen [gemeenschappelijk], goed, verstandvoedend, diepgrondig, vernuftig, oorkittelig, gevoeglijk, wanschikkelijk [onlogisch], nut [nuttig], onnut [niet nuttig], achtervolgend, vervolgend, gebroken, moeilijk, voorgenomen, vrouwen-, lichtvaardig, statig, vrolijk, bootsig [grappig], veranderlijk, verscheiden, amoureus, samensprekend, vergaderd [bijeengebracht], spots, voorbedacht, kort, lang, tafel-, dis-, achtereenvolgend, strijd-, verborgen [geheim], tweezins [onduidelijk], bondig, onbetamelijk, ongehoord, vreemd, omlopend [rondgaand], statelijk [deftig], schoontalig, rijkzinnig, tucht-.
| |
redelijkheid
[rede, bedachtzaamheid] (redelijckheyt) diepzinnig [ernstig], voorstaand [uitmuntend], menselijk, hoofd-, koningin, bedacht, raadsvrouwe, meestersse [meesteres], koppig, voorziend, natuurlijk, veranderlijk, zwaar, moeilijk, besluitend, verscheiden, verontschuldbaar [kunnende verontschuldigd worden], voorgenomen [voortreffelijk], mensenleermeester, gerechtig, zonderling [bijzonder], leidsvrouw, gelijk, mannelijk, rechtvaardig, waarheidsgelijk.
| |
reep of hoep
[hoepel] (reep ofte hoep) rond, scheef, gekrookt [gebogen], omvangend, krom, sferisch, draaiend.
| |
regaal
[rattenkruit] (reagal) zwart, venijnig [giftig], bitter, bleek, verstorven, sterfelijk [dodelijk], wild, vergiftig, boos, dodelijk, doodbrengend, bleekachtig, bleekblauw.
| |
regen
(reghen) zoet, vochtig, vroeg, voorjarig [lente-], vruchtbaar, stof-, dampig, waterig, vlak, plas-, winters, droevig, catarreus [catarre brengend], dicht, koud, dun, huiverig, vallend, klein, kwellijk [hinderlijk], blauw, nevelachtig, ijsachtig, stort-, windig, dauw, buiig, rijmig, mistig, sterk, stijf [stevig], zonne-.
| |
regenboog
(reghenboghe) veranderlijk, nevelachtig, geverfd [gekleurd], vochtig, voorzeggend [voorspellend], geschilderd, haastig [plotseling opkomend], gekromd, dubbel, regenachtig, geschakeerd, gehoornd.
| |
register of inventaris
(register ofte inventaris) geartikeld, bekend, heerlijk [van de heer of vorst], beschreven, gegrosseerd [in het net geschreven], getekend, geïnventariseerd, oud, openbaar, lerend, groot, papieren, memorie-, dagelijks.
| |
reiger
(reygher) schreeuwend, gebekt, zeldzaam [merkwaardig], delicaat [smakelijk], hoogvliegend, variabel, waterachtig [aan het water levend], langgebeend, eenzaam, viseter, voorzegger [voorspeller], koningsspijze.
Men zegt dat het vlees van deze vogel heel smakelijk is. Hij is het liefst in het water. Hij voedt zich met paling en andere dergelijke levende vissen. Hij waarschuwt ons voor onweer, want als het gaat onweren komt hij uit het water en vliegt met veel gekrijs de wolken in.
| |
reinigheid
[reinheid] (reynicheyt) heilig, Diaans [van Diana], geheiligd, deugdelijk [deugdzaam], schamel, engels [engelachtig], trouw, louter, huwelijks, zuiver, rein, eerbaar, wit, innig, maagdelijk, aardig, lustig, schoon,
| |
| |
uitnemend, aangenaam, dochteren-, maagden-, bekwaam, hups [netjes], fraai, verborgen, versierd, sierlijk, geschikt, ongebroken [ongerept], religieus, geheel [volkomen], onbesmet, beloofd, onnozel [onschuldig], loffelijk, ongecorrumpeerd [onbedorven], standvastig, goddelijk, beschaamd.
| |
reis
(reyse) lang, ver, volbracht, nodig, devoot, voorgenomen, moeilijk, zwaar, feestelijk, bewandeld [wandelend], vreemd, pelgrims-, beloofd, verdrietelijk, lustig, ongemakkelijk.
| |
reizer of reiziger
(reyser oft reysigher) door-, welontvangen, welkom, moede, bovenmate, dwalend, pelgrims, vreemd, vreemdelings, onbekend, dorstig, vermoeid, overarbeidend.
| |
rekwest
(requeste) ootmoedig, supplicerend [smekend], biddend, deerlijk, moeilijk, kwellijk [lastig], lastig, gepresenteerd, smekend, rechters-, toegelaten, geaccordeerd, klaaglijk, beleefd, onbeleefd, overgegeven [slecht], stout [brutaal], schimp-, aanhoudend, verzoekend, vervolgend, eerlijk, ongeschikt [onbehoorlijk], geschreven, gerechtig, redelijk, buitenpropoost [te onpas], beantwoording, geapostilleerd, vaardig, klaaglijk.
| |
religie
(religie) heilig, eenvoudig, enig, gemeen [gemeenschappelijk], consciëntieus, oud, vrij, christelijk, apostolisch, vurig, goddelijk, katholiek, van de gelovigen, ceremonieus, geheiligd, openbaar, geadmitteerd [toegestaan], geoorloofd, luthers, rooms, gereformeerd, menistisch [mennonitisch].
| |
relikwieën
(reliquien) overgebleven, waardig, gekast [in een kast], heilig, rijk, devoot, bepareld, oud, asachtig, verheven, kostelijk [kostbaar], gouden, schoon [mooi], stofachtig, eerwaardig, verstorven, opgesloten, bedekt, ontdekt [onbedekt].
| |
remedie of baat
[geneesmiddel] (remedie ofte bate) helpend, geneeslijk, behulpelijk, goed, vast, zeker, stout [flink], bekwaam, verzocht [beproefd], geprobeerd [bewezen], vliedend [vergankelijk], excellent, welgelegen [gelegen komend], gezondmakend, opperst, tegenwoordig, haastig [snelwerkend], stadig [gestadig], staansvoets, helend, opgelegd, eerst, laatst, gezonden, hartelijk [krachtig], blij, medicinaal, zonderling [bijzonder], sterk, machtig, zoet, troostelijk, subtiel, zuiverend.
| |
renpaard
(renpeerdt) vliegend, oorlogs-, licht, wakker, lichtvaardig [licht in zijn bewegingen], stout [dapper], machtig, sterk, krijgs-, lansier-.
| |
rente of cijns
(rente ofte chijns) grond-, jaarlijk, heren schuldig [verschuldigd aan de heer], eeuwig, verstorven [bij overlijden nagelaten], onlosselijk, lijf-, erf-, los-, woekers-, aangeërfd, patrimoniaal, lopend, verstorven, dagelijks.
| |
repetitie
(repetitie) herhaling of herzegging, lieflijk, tweevoudig, dubbel, gedurig, herzeggend, hatelijk [onaangenaam], onnodig, herdaan, veranderd.
| |
resolutie
(resolutie) zie besluit.
| |
retorieker of retoricien
[rederijker] (rethorijcker ofte rethorizijn) welzeggend [welbespraakt], welsprekend, geschikt, eloquent, welbereed [welsprekend], goed, edel, excellent, zedig, subtiel, rijkzinnig, kloek [slim].
| |
reuk
[geur, reukwater] (reuck) goed, smakelijk, welriekend, vermakelijk, verkwikkend, Egyptisch, wellustig, scherp, versterkend, scherp, uitnemend, kostelijk [kostbaar], zoet, zuur, verheugend, verblijdend, vochtig, civet-, smekend [aanlokkend], lieflijk, saffraan-, behaaglijk, castoriaan- [van bevergeil], sterk, krachtig, lustig, juffrouwen-, wijven-, Assyrisch, hemelzenuwig [gehemelte-], wijnachtig, balsem-, hartelijk [hartig, sterk], zoetriekend, amoureus, vriendelijk, wierooks-, geweldig [krachtig], rozen-, parfumeersel-, muskel- [muscus-], zoetachtig, aangenaam, Arabisch, goddelijk, hemels, zalfachtig, Indisch, bloemen-, blij, delicaat.
| |
reuzen
(reusen) stout [driest], vermeten [hoogmoedig], boos, oproerig, wonderlijk, fortsig [sterk], wreedmoedig, wrevelmoedig [kwaadaardig], grootgestaltig, grof, gebeend, bliksemend, onbarmhartig, uitmuntig [uitmuntend], vervloekt, monsterdierig, stoutmoedig, groot, bot, hoog, trots, Siciliaans, bestoven [stoffig], wreed, gruwelijk, afgrijselijk, hovaardig, moedig, furieus, machtig, nedervellend.
| |
revolteren
(revolteren) zie afwijken [afwijking].
| |
Rhea
(Rhea) vruchtbaar, der goden moeder, onsterfelijk.
Is de dochter van de Hemel en de Aarde, en wordt ook
| |
| |
Cybele genaamd. Uit haar, zo vertellen ons de dichters, zijn alle goden geboren.
| |
Rhodos
(Rhodes) een eiland, vermaard, edel, klaar [schitterend], gouden, Phoebeaans, vruchtbaar, Colossisch, schoon [mooi], zee, ingenieus, edel, zonne-eiland.
Het eiland Rhodos, vroeger Phiusa, Astraea of nog anders genaamd, ligt in de Carpatische [Egeïsche] Zee. De naam Rhodos komt van een koning Rhodus, of van een dochter geheten Rhodon of Rhodia, beminde van Apollo. [Voor de naam worden verschillende etymologieën voorgesteld, maar niet degene die Smyters noemt.] Dit eiland is vroeger zeer beroemd geweest, zowel omdat het zo verrukkelijk was als omdat er daar geen dag is waarop de zon zich niet laat zien, hoe donker het ook is, en voorts vanwege de grote geesten die daar geboren zijn. Indertijd is er een grote Colossus [kolos] opgericht van metaal, een zo voortreffelijk werkstuk en zo wonderbaarlijk dat men het als een van de zeven wereldwonderen beschouwt. In het jaar 1522 heeft Soleiman de Turk er zich meester van gemaakt, tot schande van de christenen, hoewel de christenridders hem ongelooflijk krachtig tegenstand geboden hadden.
| |
richter
[rechter] (richter) statig, straf [streng], onverbiddelijk, wijs, rechtvaardig, gerechtig, scherpzinnig, recht [rechtvaardig], crimineel [strafrechtelijk], onbeweeglijk [standvastig], scheidsman, ongenadig, hard, rechtdoend, goed, gruwelijk, onoverwinnelijk, geleerd, vroom [rechtschapen], heilig, waarachtig, droevig, getrouw, trouw.
| |
ridder
(ridder) kloek, stout [dapper], edel, strijdbaar, gewapend, dolend, grootmoedig, wager, kruis-, Maltaas [Maltees], gebieder, gesierd, wakker, oorlogs, gekamd [met een kam, helmbos], moedig, ervaren, behendig, onoverwinnelijk, Hectorisch, trots, Alexandriaans, ongetemd [ontembaar], Achillisch, doorluchtig, wel ter wapenen, waardig, gevreesd, victorieus, oorlogsdonder, bekwaam, deugdelijk [deugdzaam], keizerlijk. Zie verder bij malta.
| |
ridderspoorbloem
(ridderspoor-bloeme) zwart, purper, zacht, voorjarig [lente-], gekleurd.
| |
riet
(riet) teder [breekbaar], vochtig, gepluimd, lang, bevend, zwak, levend, waterig, licht, groen, moeras-, windspel, rivierig, sloots, ongestadig.
| |
rijder
(rydere) paard-, post-, lustigend [aangenaam stemmend], jagend, vervolger, onmoeilijk, gevederd [gevleugeld], naarstig, loos [slim], subtiel, vermoedend [vermoeiend], arbeidig.
| |
rijgnestel
[rijgveter] (ryghnestel) lang, gekleurd, dun, rond, vrouwen-, aardig, zijden, gefriseerd [gekruld].
| |
rijkdom
(ryckdom) groot, vergankelijk, begeerd, benijd, verderfelijk, afgaand [verminderend], ijdel, ellendig, hovaardig, tirannig, vals, ongestadig, hatelijk [verafschuwd], gierig [hebzuchtig], machtig, heerlijk, bezorgd [waar voor gezorgd is], gouden, slibberachtig [glibberig], werelds, tijdelijk, zorgvuldig [met zorgen gepaard], vliedend [vergankelijk], lui, vruchtbaar, eerbaar, oud, trots, gelds, vermakelijk, smekend [aanlokkelijk], nalokkend, gouden, ontallijk, gelukkig, ongelukkig, pronkend, koninklijk, geldgierig, Veneets [Venetiaans].
Rijkdom wordt genoemd: dochter van zorg en droefheid, moeder der vleiers en pluimstrijkers, voedster van alle kwaad, hoorn van Amalthea [hoorn van overvloed], het juweel van de eer, de parel van voortreffelijkheid, het opperste geluk, en de prikkel der gierigaards.
| |
rijmer
(rymer) straat-, dichter, onwetend, zot, brabbelaar, ongeleerd, onbekwaam, onaardig, hovaardig, rijmpjesmaker, kreupeldichter.
| |
rijmpje
(rymken) poëets-, maathoudend, genoeglijk, getalhoudend, schimp-. Zie versje.
| |
Rijn
(Ryn) rivier, gehoornd [bochtig], breed, diep, Duits, sterk, stromend, nederlopend, krachtig, krom, stijf [krachtig], bergachtig, wegdrijvend, verslindend, ijzig, steenachtig, dreigend.
Is een van de grootste rivieren in Duitsland, hij ontspringt in Zwitserland helemaal bij de stad Chur, een bisschopsstad die ligt in het hoogste gebergte, de Alpen genoemd. De berg waaruit de Rijn ontspringt noemt Strabo ‘Adulta’. Hier zijn twee bronnen, waaruit twee stroompjes komen. Ze stromen snel door de nauwe dalen tussen het gebergte, en komen een mijl voor Duitsland in de buurt van deze stad Chur bijeen.
| |
rimpel
(rimpele) oud, getrokken, vuil, gefronst, gebult, lelijk, dubbel, gevouwen,
| |
| |
voorhoofds-, vervuild, gelobd [met kwabben].
| |
ring
(rinck) gouden, gesteend, geëmailleerd, blinkend, eerlijk [prachtig], gekleurd, rond, geschokkeerd [geschakeerd], schoon [mooi], bepareld, mooi, geverfd [gekleurd], trouw-, lustig, edel, welgemaakt, handsieraad, zegel-.
| |
rivier
(riviere) water, barend [golvend], schipdragend, bevaard, bevaarlijk [te bevaren], slangkrom, eilandig, doorlopend, krom, zandachtig, gehoornd [bochtig], licht, sterk, schoon, blauw, kind des luchts, lopend [stromend], schuimend, vocht [vochtig], verslindend, visachtig [visrijk], kromlopend, streng [krachtig], stromend, ruisend, waterig, gezwollen, slijkachtig, voedend, overlopend, zavelachtig, slibberend, vermaard, geweldig [machtig], edel, inzwelgend, profijtelijk, draaiend, drijvend, levend, zoet, uitspuwend, vlietend, grondachtig, diep, ondiep, traag, zachtlopend, klaar [helder], havenachtig, draaiend, natmakend, begraasd.
| |
robijn
(robijn) flikkerend, blakerend [schitterend], vurig, oriëntaal, rood, brandend, vlammend, kostelijk [kostbaar], Indiaans [Indisch], rijk, schoon [mooi], blinkend, levend, onschattelijk [onschatbaar], stralend, kostelijk [kostbaar], edel, glinsterend.
| |
rodigheid
[rood(achtig)heid] (roodicheyt) bloedig, schaamachtig [verlegen], vurig, purper, brandend, kinderlijk, levendig, vlammend, schaam-, rozen-, rozijnvervig [rozenkleurig], ongestadig, blode [verlegen], rein, blozend, inkarnaat [vleeskleurig], karmozijn.
| |
roede of garde
(roede ofte garde) kletsend, berken-, rijs- [van rijsjes, takjes], takkig, zwak, groen, nieuw, vers, dun, teer, rijzen [van rijsjes], bogend [buigzaam], gesnoeid, recht, klein, groot, lang, getakt, opgeheven, gispend [afranselend], rond, dragelijk [draagbaar], dreigend, schouwvegers- [schoorsteenvegers-], wilgen-, linzen-, slecht [eenvoudig], gesel, dapper, beuls-, recht, bos-, kinder-.
| |
roef van een schip
(roef van een schip) overwelfd, breed, groot, klein, hol, vreemd, schippers-, gesloten, sluitend.
| |
Roeland
(Roelandt) de furieuze, hovaardig, avontuurder, hoogmoedig, ridderlijk, oorlogs, vermaard, stout [dapper], held, gevreesd, amoureus.
Dit was een Franse ridder, een verwant van Karel de Grote, zeer geroemd om zijn bedachtzaamheid en dapperheid. Uiteindelijk werd hij razend gek, overmand door liefdesverdriet.
| |
roemdrager
[pocher] (roemdragher) hovaardig, vermetel [aanmatigend], opgeblazen, heerlijk, trots, prachtig [aanmatigend], hoveling, hoogmoedig, stemmig [ernstig], onverdraaglijk, leugenachtig, zot, moeilijk [lastig], waangeestig.
| |
roep
(roep) gemeen [algemeen], verboden, lopend [zich verspreidend], klappaards- [kletsers-], nijders [van een vijand], trompetten-, hoornblazers-, openbaar, ras [snel], licht [snel], 's werelds.
| |
roeping
[geschreeuw] (roepinghe) verschrikkelijk, klagend, schreeuwend, luid, schetterend, klinkend, schreiend, droevig, huilend, verwerend [protest-], krijsend, gruwelijk, oproerig, verbazend, weerklinkend, smadelijk, schimpig, schandelijk, dreigend, klagig, jouwend, armhartig [bedeesd], brullend, briesend.
| |
roer
[geweer] (roer) zink-, dodend, ontstoken, vuurslaand, moorders-, verborgen, vaardig, ongelukkig, krijgs-, dodelijk, verschrikkelijk, verraders, geweldig [gewelddadig].
| |
roest
(roest) scherp, ruw, kwaad, zwart, rot, bijtend, inetend, knagend, vuil, besmet, besmeurd.
| |
roet of smeer
[vet] (ruet ofte smeer) vet, smerig [vettig], zacht, wit, kaars-, ossen-, varkens-, geweekt, schaaps-, beren-, etc.
| |
roet of zoet van de schouw
[schoorsteenroet] (roet oft zoet vande schouwe) zwart, rokig, berookt, vuil, bitter, schouw-.
| |
roffiaan
[bordeelhouder, schurk] (roffiaen) bordeelhouder, leugenaar, onkuis, onrein, veracht, koppelaar, loos [bedrieglijk], schalk [schurkachtig], zoetsprekend, ongelukkig, moeilijk, lastig, smekend [vleiend], ongeschikt [ongeregeld], onverlaat, overdadigend, zwaarddragend, schelms [schurkachtig], guitachtig [schurkachtig], vrouwenschenner.
| |
rog
(roch) overvloedig, vruchtbaar, stekend, gapend, breed, geplekt [gevlekt], sproetachtig, zee-, gesterd [glinsterend], vast [stevig], gespikkeld, ruw, driestaartig, slijmig.
| |
rok
[wapenrok] (rock) geknopt [met kno- | |
| |
pen], palt- [overkleed], geschakeerd, geboord [met boord], zwart, lang, krijgs-, gestreept, gekaproend [met een kaproen, kap], ijzeren, geplooid, langplooiig.
| |
Rome
(Roomen) hoofd der wereld, hovaardig, triomfant, oud, heerlijk, van Romulus, edel, machtig, vermaard, wereldsieraad, pauselijk, groot, wonderlijk, trots.
| |
Romeinen
(Romeynen) krijgs, trots, hovaardig, Albanisch, statig, eergierig [eerzuchtig], oorlogs, ontemmelijk, heersend, werelddwingers, Ausonianen [Italianen], gevreesd, onverwinnelijk.
Voordat de stad Rome gesticht was, woonde er een Albanese koning geheten Phocas. En omdat er geen geschiedschrijver, hoe klein ook, is die niet vertelt over de kracht en de dappere daden van de Romeinen, zal ik er niet veel over schrijven, ook omdat het iedereen bekend is hoe de hele wereld voor hen gesidderd heeft.
| |
Romulus
(Romulus) kloek, Roomsstichter [stichter van Rome], krijgsheld, Mavortiaan [(zoon) van Mars], tweeling, machtig, broederdoder, Martiaal [(zoon) van Mars].
Zijn vader is onbekend, zijn moeder was Rhea [Silvia], dochter van Numitor, een Vestaalse maagd. Hij was de eerste koning en stichter van Rome. Toen de stad gebouwd was, is er twist ontstaan tussen hem en Remus over de naam van de stad. Ze waren namelijk tweelingen, en men wist niet wie het eerst geboren was. Om verdere onenigheid te voorkomen zijn ze overeengekomen dat ze ieder op een verschillende berg zouden klimmen en dat degene die de grootste zwerm vogels zou zien, de naam zou geven. Dat werd Romulus, en hij gaf toen de stad de naam Rome. Sommigen zeggen dat hij kort daarna zijn broeder heeft gedood omdat die om hem te kwetsen over de muren van de stad geklommen was. Toen hij vervolgens alleen overgebleven was, heeft hij 38 jaar geregeerd.
| |
rondas
[rond schild] (rondasse) lijfbewarend, sterk, beschermend, gouden, hol, oorlogs-, hard, schotvrij [bestand tegen schoten], overdekt [overdekkend], dekkend, vast [sterk], slinks [met de linkerhand vastgehouden], verguld.
| |
rondeeltje
(rondeelken) gedicht, gesteld [opgesteld], edel, tellend [paarsgewijs rijmend], gesneden [verdeeld door herhaalde regels], negenregelig.
| |
rondigheid
[rondheid] (rondicheyt) gelijk, roerlijk [beweeglijk], effen [glad], hemels, gloobs, sferisch, vol, onvast, dicht, draaiend.
| |
ronker
[die ronkt in zijn slaap] (ronckere) snurkend, asemend, slaperig, gapend, snuivend, dromend.
| |
Ronsard
(Ronsart) Frans poëet, de eer der poëten, groot, vermaard, harpenspeler, goddelijk, muziekbeminner, geleerd, prins van de lofzangen, Apollo's zoon, schilderijbeminner [liefhebber van schildering met woorden], lyrisch.
De allergeleerdste en allerontwikkeldste P. Ronsard was een edelman uit Vendôme. Aanvankelijk werd hij door de onwetenden bespot, heden ten dage wordt hij door iedereen zo geacht en bemind, voornamelijk door lieden die zich met poëzie bezighouden, dat iedereen zegt dat hij de eerste onder de Fransen is.
| |
roof
(roof) gierig [hebzuchtig], geweldig [gewelddadig], weggevoerd, ellendig, droevig, krijgs-, kwaad, wreed, diefs, schandig, vijandelijk, stout [brutaal], nijdig [vijandig], vaardig, schelms [schurkachtig], fortsig [met geweld], geplunderd, haastig, rijk, kostelijk [kostbaar], heerlijk, slaafs, afgenomen, afgezet, geroofd, gestolen, gevangen, gekregen, verkregen, aanhangend, dienstbaar, schoon [mooi], weggevoerd, straatschenders, vijands, buit, vergaderd [verzameld], geladen [beladen], nieuw, onverzienig [niet te voorzien], ongelukkig.
| |
roofvogel
(roofvoghel) ijdel [trots], hongerig, gierig [begerig], voorzeggend [voorspellend].
| |
rook
(roock) zwart, dik, donker, licht, ijdel [ijl], groot, schouw- [schoorsteen-], dampig, gedurig, blind [ondoorzichtig], wolkend, heet, verdwijnend, droevig, kwellend, springend, verspreid, traanachtig, verblindend, verduisterend, nevelachtig, sulferachtig, moeilijk [lastig], achtervolgend, lauw, asachtig, vuil, vilein, stinkend, hoogvliegend, duister.
| |
roos
(roose) rood, vrij, voorjarig [lente-], winter-, Cypers [van Cyprus], geknopt, welriekend, blozend, schoon [mooi], zoet, inkarnaat [vleeskleurig], vroeg, liefderuikertje, purper, gespeend [met knoppen], gezond, vers, verslenst [verwelkt], egelantier, hofs eer [eer van de tuin], hoerachtig, geëerd, bloeiend, dagelijks, blozend, wit, geparfumeerd, lieflijk, reukgevend, dochterseer, doornachtig,
| |
| |
gebaard [met een baard], spel der liefde, open, gesloten, dauwig, lustig, wild, voorjaarseer, geschilderd [heel mooi], roodachtig, verheugend, dun, muskaat-, verlicht, gespikkeld, delicaat, Idalisch [van de berg Ida], zacht, geboord [met boord, rand], dubbel, veelbladerig.
Men vindt velerlei rozen, met velerlei kleuren, geuren, met veel, weinig en met brede bladeren, de ene nog aangenamer geurend dan de andere. Maar men moet in het algemeen de roos in ere houden, niet alleen om haar schoonheid, waardoor tuinen en gaarden gesierd worden, maar ook omdat rozen zeer geschikt zijn als medicijn, tot nut van het menselijk bestaan. Deze bloem is aan Venus gewijd.
| |
rooster
(rooster) getralied, ijzeren, verwarmend, gegeerd [met schuine kanten], rond, appel-, vierkant.
| |
rosbaar
[draagkoets] (rosbare) zacht, gemakkelijk, hangend, overwelfd, jonkers-, juffrouwen-, kostelijk [kostbaar], zwierend, daverend [trillend], gesloten, verheven, gedekt [overdekt], waggelend.
| |
roskam
(roskam) getand, wrijvend, ruw, scherp, gekerfd, verroest, klaterend [rinkelend], bestoven [bestoft].
| |
rot of verrotting
(rot ofte verrottinghe) schimmelig, uitgeslagen, infect [besmet], besmettelijk, zwart, verstikt, verduft [duf, bedorven], wormstekig, grafs, menselijk, stinkend, oud, verdorven [verrot], pestilentiaal [m.b.t. de pest].
| |
rots
(rootse) steen-, ongenakelijk, hard, ruw, scherp, verborgen, vast [sterk], dreigend, doof, Kaukasiaans, oneffen, stom [stil], zeebolwerk, schans, onvruchtbaar, woest, wild, eenzamig, moeilijk, trots, sterk, hol, visachtig [visrijk], gehouwen, zwaar, periculeus, verheven, hoog, bemost, onberoerlijk [onbeweeglijk], dik, gehoold [met holen], hangend, bedrieglijk, ongemakkelijk, keiachtig, bemuurd, schilferend, puntig, gepunt, schadelijk, verdrukkend, vast [sterk], dom, koud, haagachtig, bergachtig, vervaarlijk, diamantisch, lommerachtig, naturenwonder, zienlijk [zichtbaar], wonderlijk, stijf [hard], vochtig, gruwelijk, ijselijk, afgrijselijk, dicht [massief], schipbrekig, oud, levendig, zwaar, onbewoonlijk, onbergelijk [onherbergzaam], neerdalend, steeg [onverzettelijk], bosachtig.
| |
rouw
(rouwe) droevig, uitvaarts-, bedroefd, afgelegd, beweend, bitter, deerlijk, doods-, zwart, groot, bezwaarlijk, beschreiend, uiterst, onverzoenig, ondraaglijk, verdrietig, beweenlijk [te bewenen], zwaar, ellendig.
| |
rover
(roover) moorddadig, listig, gierig [hebzuchtig], doodslager, overdadig [misdadig], geweldig [gewelddadig], overweldiger, schandelijk, loos [doortrapt], schalk [schurkachtig], haastig [plotseling komend], plunderaar, vermomd, onzalig, galgenlap, geradbraakt, ellendig, bespieder, ongenadig, schelms [schurkachtig], vijandelijk, krijgs-, verzelschapt [in gezelschap], bloedig, vrijbuiters, ongenadig, gestaft [met een knuppel].
| |
roving
(roovinghe) vijandelijk, geweldig [gewelddadig], schelms [schurkachtig], arglistig, stout [brutaal], nachtelijk, heimelijk, plunderig, maagdoms-, haastig [snel en onverwacht], periculeus, dochters-, krijgers-, ongeoorloofd.
| |
rozemarijn
(roosemarijn) bloeiend, gebloeid [bloeiend], gebladerd, riekend [geurig], hofs eer [eer van de tuin], dun, edel, getakt, wortelachtig, wild, dicht, wierokig, tuilachtig [trosvormig], bleekachtig.
| |
rozenboom
(roosen-boom) bos-, vrij, wild, doornachtig, rood, purper, geknopt, getakt, zoetriekend, haagachtig.
| |
rozetsel
[rouge] (rosetsel) roodachtig, lijfvervig [lichaamskleurig], blinkend, wijnachtig, rood, blozend, liquide, bloedig, roodmakend.
| |
rozijnen
(rosijnen) zoet, kort, lang, klein, tros-, -korf.
| |
rug
(rugghe) pakdragend, ruw, gebeenderd, gebroken, roofdragend [buitdragend], mergachtig, sterk, gekromd, hol, scherp, gevouwen, bultachtig, gebogen.
| |
ruggenstreng of staartbeen
[ruggengraat, wervelkolom] (rughstrangh ofte steertbeen) arbeidig, stijf [sterk], gebeend, lendenachtig, machtig, ruggenkracht, pakdrager.
| |
ruïne
[instorting, bouwval] (ruyne) nedervallend, ellendig, gekrookt [geknakt], haastig [snel verlopend], tempeestig [stormachtig], beklaaglijk, oud, deerlijk, droevig, woest, stortend, groot, ijselijk, arm, krijgs-, onverwacht, onaardig [lelijk], plotsig, mismaakt, gruwelijk, schadelijk, struikelend, afgrijselijk, zor- | |
| |
gelijk [gevaarlijk], toegeschikt [beschikt].
| |
ruispijp
[doedelzak] (ruyspijpe) zie moezel.
| |
ruit
(ruyte) van glas of steen, vierkant, gehoekt, venster-, gepast, glazen, klaar [helder], gelood [in lood gezet], kristallijnen, ingezet, gekast [in een raam].
| |
ruitenkruid
[ruit] (ruytenkruydt) bitter, groen, wild, bergs, krachtig, scherp, gevaarlijk.
| |
ruiter
(ruyter) wakker, vlichelend [voltigerend], paardentemmer, schildknecht, edel, stout [dapper], trots, zwart, strijdbaar.
| |
ruiters
[ruiterij, cavalerie] (ruyters) zwart, lansiers, karabijns, furieus, onverbiddelijk, stout [driest], krijgs-, tempeestig [stormachtig], barbarisch, opgerust [uitgerust], licht, gebardeerd [gepantserd], welgewapend, ongenadig, stoutmoedig, rovers, kloek, onbarmhartig, oorlogs-.
| |
rups
(rupse) kruipend, klimmend, lang, doorkloven [met segmenten], worms, gouden, schadelijk, vijandin der hoven, vruchtverderfster, bladeretend, boomschendster, koolschendster.
Zij leven op de bladeren van planten, vooral op de kool. Om te voorkomen dat ze iets in de tuin aantasten, moet men de zaden van wat men zaait in huislook of donderbaard weken, dan komen de rupsen nooit meer op de gewassen die uit dat zaad groeien.
| |
rus of heiturf
[zode of plag] (rus oft heytorf) groen, aarden, gras-, vierkant, wijd, groot, hard, doels [van een doel of greppel], hoog, getast [opgestapeld].
| |
rust
(ruste) vreedzaam, zoet, ledig, stil, gelukkig, lieflijk, zeker, lui, slaperig, behaaglijk, gelukzalig, gelukzaligheids zuster, begeerd, gestoord, zacht, blij, smekend [aantrekkelijk], vredebeminnend, levengevend, aangenaam, wellustig.
| |
rusting
[uitrusting] (rustingh) welvoorzien, scheeps-, kostelijk [kostbaar], verscheiden, oorlogs-, krijgs-, ruim, dierbaar [kostbaar], stout [sterk], gebruineerd, sterk, blinkend, gepolijst, zwaar, klaar [schitterend], dreigend, gegraveerd, glinsterend, gestoffeerd [verfraaid], verguld, klinkend, krakend, bloedig, verroest, borst-, glanzend.
|
|