| |
O.
obelisk
(obeliske) vierkant, puntig, gepunt, recht, oud, Rooms [Romeins], vermaard, Egyptisch, hovaardig [fier], onnut, kostelijk [prachtig], verheven, uitstekend, uitmuntend. Het is een heel hoge steen met een brede voet, vanonder vierkant, die naar boven toe steeds smaller wordt, maar veel kleiner dan de piramide. Vroeger maakten de koningen van Egypte ze en men ziet ze nog op sommige plaatsen in Rome.
| |
obligatie
(obligatie) notariaal, bezegeld, schuldig [verschuldigd], schuldbrief, dwingend, eisend, authentiek, gepasseerd, gehypothekeerd, betalijk [te betalen], gecontracteerd, geconditioneerd, verbonden, bondig [geldig in rechte], liquide, vast.
| |
oceaan
(oceaen) het grote meer [zee] dat de aardbodem omringt, vader, zeegod, buiig, diep, vochtig, nat, breed, voeder, krom, vlietend, groot, verderver, koning van de baren [golven], vloeiend, overallopend, kaal, wonderdierig [met fabeldieren], murmurerend, schuimachtig, vruchtbaar, zeegroen, grauwgroen, barig [golvend], muitineerder [oproermaker], golvend, wijd, vreemd, uitspuwend, vol, onmatelijk, onmanierlijk groot, onbedekt.
Volgens de dichters is de oceaan een zeegod, zoon van de hemel en van Vesta, en de echtgenoot van Tethys. Hij is ook de vader van alle rivieren en bronnen. Maar eigenlijk verstaat men onder dit woordje oceaan de grote zee.
| |
octrooi
(octroy) toelating, vergund, mild, verbiddelijk [toegestaan], willig, geconsenteerd [goedgekeurd], profijtelijk, gebeneficieerd, koninklijk, gunstig, keizerlijk, prinselijk, heren-.
| |
ode of zinging
[zang] (ode ofte zinghinghe) Sapphonisch [als van Sappho], getallig, Pindarisch [als van Pindarus], schoon [mooi], zoet, Thebaans, aardig, edel, lyrisch, lustig.
Dit zijn alle kleine gedichtjes die gemakkelijk gezongen kunnen worden.
| |
Oedipus
(Oedipus) ongelukkig, onzalig, ellendig, blind, Thebaan, boos [slecht], vaderslager [vadermoordenaar].
De zoon van Laïus, koning van Thebe, en van Jocaste. Als kind werd hij opgevoed door Polybus, de koning van Corinthe. Toen hij bij toeval in Thebe was, doodde hij zijn vader en trouwde hij zijn moeder, omdat hij zijn bloedverwanten niet kende. Toen hij later vernam welk kwaad hij bedreven had, stak hij zichzelf de ogen uit en ging vrijwillig in verbanning naar Athene, waar hij stierf.
| |
oefening
(oeffeninghe) arbeidig, gezond, gedurig, lustig, vast, studieus, profijtelijk, kunstig, lofbaar, aanzoetend [veraangenamend].
| |
oesters
(oesters) geschelpt, lekker, voorjarig [lente-], zoet [lekker], vers, smakelijk, gefrijt [gebraden], delicaat [smakelijk], gekruid, vochtig, zee-, levendig [levend], zacht, waterachtig [in het water levend], gezouten, pekel-.
| |
oever van de zee
(oever vande zee) zoutachtig, havenachtig, schuimachtig, steenachtig, keiachtig, zees [van de zee], waterkantig, vochtig, slijkerig, weerklinkend, schuifelend [sissend], zuchtend, krom.
| |
offerande
(offerhande) devoot, mild, aangenaam, heilig, geofferd, toegewijd, ootmoedig, christelijk, gezegend, openbaar.
| |
| |
| |
ogenblik
(ooghenblick) haastig, klein, kort, lang, haastverlopen.
| |
ogenwenking
[blik van de ogen] (ooghenwinckinghe) subtiel, trekkend, hoerachtig, onkuis, zoet, smekend [aanlokkend], traag, lieflijk, bodin, nedergeslagen, tranen, deerlijk.
| |
oker
(oker) geel, mijn-, Athenisch.
| |
olie
(olie) zoet, groen, groenachtig, dun, smakelijk, vet, dik gekernd [van of met pitten], lichtend, welriekend, Provence-, blauw, lamp-, olijf-, glinsterend, smerig [als smeer], klaar [helder], honingachtig, lijn-, raap-, noten-.
| |
olifant
(oliphant) sterk, groot, krachtig, vleesachtig, Indisch, gruwzaam, wreed, onhandelijk [onhandelbaar], bot, leerbaar [geschikt om te leren], Arabisch, machtig, vrij, verschrikkelijk, oorloos [doof], ivoorgevend, getand, wild, getemd.
Hij is de grootste onder de dieren en van nature wreed, afschrikwekkend, wild en onhandelbaar. Maar hij laat zich gemakkelijk temmen omdat hij heel geschikt is om te leren. Uit zijn bek groeien twee tanden van ivoor, die soms meer dan negen voet lang zijn. Men zegt dat de olifantstanden, net als de hoorns van herten, ieder jaar afvallen en dan weer aangroeien.
| |
olijf
(olijve) groen, bleek, Athenisch, spade [laat], vrededragend, zoet, Provinciaal [Provençaals], olieachtig, heilig, gevleesd, knopachtig, langachtig, zwartend, gistachtig, droesemachtig, levend, Palladiaans [van de godin Pallas], vruchtbaar, smakelijk, groenend, groengrauw.
De olijven bestaan uit een pit, olie, vlees en gist, die samen een bitter mengsel vormen. De olie groeit in de olijf, op het laatst van de oogstmaand tot half september en van die tijd af groeien haar vlees en haar pit. Als er een overvloed van regen na een droge periode komt, verrot de olijf en geeft alleen maar gist, waardoor de olijf zwart wordt.
| |
olijfboom
(olijfboom) gebladerd, evengroen [altijdgroen], altijdgroen, levend, gomachtig, vredeboom, getakt, vreedzamig, Palladisch [van de godin Pallas], lommerachtig, gekroond, dicht.
Cato schrijft dat men de olijfbomen moet planten op plaatsen waar veel zonneschijn is, recht tegenover het westen. Men zegt dat er zo grote vijandschap bestaat tussen de olijfboom en de eik dat wanneer zij bij elkaar zijn geplant, een van beide de ander binnen korte tijd doet doodgaan. Deze boom is gewijd aan de godin Pallas [Athene].
| |
olmboom
(olmboom) breed, dicht [massief], harig, wijngaardvriend, bergachtig, gebladerd, getakt, hoog, recht, gekromd, lommerachtig, loverachtig, groot, wijd, gestrekt, licht, open, verspreid, sterk, gezet [dik].
| |
Olympus
(Olympia) groot, allerhoogst, klaar [schitterend], Atlantisch [van Atlas], vlammend, hemels, stralig, gesterd, hemeldraagster, groot, hoog, beijsd, wolk, dragend, grootst.
Dit is een berg die zo hoog is dat de inwoners hem de hemel noemen. Om dezelfde reden noemen ook de dichters hem de hemel. Hesiodus zegt dat de Muzen erop geboren zijn, maar Plinius zegt dat dat op de Helicon is geweest. Ook verstaat men onder het woord Olympus de hemel in het algemeen.
| |
omgang of omwandeling
(omganck ofte omwandelinghe) wijd, groot, rond, cirkel-, breed, zwierend, krom.
| |
omhelzing
(omhelsinghe) lieflijk, vast, zoet, zacht, innig, tweevoudig, gunstig, smekend [strelend], drukkend, blij, vriendelijk, onkuis, kussend, zuchtend, wellustig, beleefd, onderling, welkomen-, lang troetelend, nauw, behaaglijk, minnelijk [innig], bevallijk [aangenaam].
| |
omloop
(omloop) van de hemel, of revolutie [omwenteling], volgelijk [navolgbaar], roerend [in beweging], omgelopen, ongestadig, sferisch.
| |
Omphale
(Omphale) Lydiaans, schoon [mooi], onkuis, moedig, Hercules' lief.
Zij was de koningin van Lydië en Hercules was zo op haar verliefd dat hij (om haar te behagen) zich zover vernederde dat hij voor haar garen spon als een vrouw.
| |
onachtbaar
[slecht] (onachtbaer) zie snood [snodigheid].
| |
onachtzaamheid
[zorgeloosheid] (onachtsaemheyt) lui, dromend, slaperig, ondankbaar, traag, ledig, onzorgvuldig, verachtwaardig, waarloos [zorgeloos], sloffig.
| |
onbedachtigheid
[onnadenkendheid] (onbedachticheyt) zot, gewillig [hartstochtelijk], moedig [overmoedig], jong, stout [driest], mal, vrijmoedig, ras [snel], vaardig, blind, onvoordacht [ondoordacht], furieus, lichtvaardig,
| |
| |
onbeleefd [lomp], stortend, kwalijkbedacht [onnadenkend].
| |
onbekwaamheid
[ongeschiktheid, onvermogen] (onbequaemheyt) verachtelijk, ongeschikt [ongemanierd], bot, zot, dwaas, vreemd, tegenstrijdend, tegenstrijdig, grof, kwalijkvoegend [slechtpassend], belachelijk, bespottelijk, ongelooflijk, onwetend.
| |
onbeleefdheid
(onbeleeftheyt) verachtelijk, onbeschaamd, zot, onwijs, oneerbaar, moeiig [lastig], trots, onheus, hovaardig, versmadelijk, onstichtelijk.
| |
onbeschaamdheid
(onbeschaemtheyt) stout [brutaal], spijtig [trots], vermetel, onschamel [schaamteloos], leugenachtig, vrijpostig, lichtvaardig, boos, opgeblazen, beroemig [pochend], wederstrevend, bordeels, hoerachtig.
| |
ondankbaarheid
(ondanckbaerheyt) hatelijk [verafschuwd], moeder van alle zonden, snood, onachtbaar, gruwelijk, vermetelijk, onkenbaar [onbeschrijflijk], deugdsvijandin, hovaardig, ongelooflijk, trots, vergetelachtig.
| |
onderdanigheid
(onderdanicheyt) subject [onderworpen], dienstbaar, dienstelijk, nederig, ootmoedig, bedwongen [onvrijwillig], natuurlijk, gehoorzaam, moeilijk, slaafs, ellendig, geneigd [onderworpen], hoofs, verdrietelijk, gewillig, ongewillig.
| |
ondervraging of onderzoeking
(ondervraginghe oft ondersoeckinghe) op de pijnbank, heimelijk, ziel van het proces, crimineel [strafrechtelijk], doof [gevoelloos], wreed, naarstig, scherp, hard, overgedragen, decreet, onderzocht, belast, gedagvaard, heftig, geweldig [gewelddadig], pijnbanks, ruw, beuls [wreed], voorgegeven [toegegeven].
| |
onderwerping
(onderworpinghe) gewillig, schaamhaftig [beschamend], biddend, verwonnen [overwonnen], deerlijk, vernederd, ootmoedig, rechters, bedwongen [onvrijwilig].
| |
onderwijzing
(onderwijsinghe) zinrijk, vrij, lerend, studieus, oud, moeilijk, geoefend, kinderlijk, straffelijk [streng], diepzinnig [ernstig], klaar [duidelijk], arbeidig, profijtelijk, troostelijk, wangelovig, uitgezocht, verstandvoedend, wegwijzend.
| |
onderzaat
[onderdaan] (ondersaet) vermaard, eerbaar, gedienstig, plichtig [verschuldigd], genegen.
| |
onderzoeker
(ondersoecker) naarstig, scherp, vurig, ijverig, curieus [nieuwsgierig], ernstig, diepzinnig [geleerd].
| |
onderzoeking of naarstig onderstaan
[het ondernemen, beproeven] (ondersoeckinghe oft neerstig onderstaen) curieus [nieuwsgierig], zorgvuldig, behendig, loos [bedrieglijk], moeilijk, arglistig, ervaren, statig, smekend [vleiend], schalk [schurkachtig], ernstig, gedenkwaardig, overal, overdragend, doorkijkend, lang, zwaar, studieus, toeluisterig, arbeidig.
| |
oneer
(oneere) schandelijk, verwijtelijk, berispelijk, besmet, vuil, lelijk, ontdekkelijk [aan het licht gebracht], onverbeterlijk, versmadelijk, merkelijk [opmerkelijk], groot.
| |
ongehoorzaamheid
(onghehoorsaemheyt) moedwillig, twistmakig, trots, ellendig, onbehoorlijk, oproerig, kwaadwillig, scheurmakend, verraderlijk, trouweloos, onbeschaamd, onbegraaflijk, ongetrouw, periculeus.
| |
ongeluk of misval
[ongemak] (ongheluck oft misval) haastig [plotseling], onverwacht, onverhoeds, bij geval [toevallig], twijfelachtig, ongehoopt, droevig, kwaad, wonderlijk, vreemd, toegeschikt [beschikt], onverzienig [onvoorzien], ongelukkig, tegenspoedig, onvliedelijk [onontkoombaar], wreed, arm, miserabel, miskomend, verhaastend, schelms [schurkachtig], vreselijk, toegeëigend [bestemd], krank, droef, schadelijk, ongevallig [rampspoedig], gruwelijk, beklaaglijk, overvallend, deerlijk, toebereid, onverzienig [onvoorzien], gevaarlijk, periculeus, hard, wreed, zwaar, vervaarlijk, deerlijk, geweldig, groot, onslippelijk [onontkoombaar].
| |
ongemanierdheid of onbeleefdheid
(onghemaniertheyt oft onbeleeftheyt) bot, ruw, zot, ongeschikt [ongemanierd], barbarisch, boers, kwalijkvoegend [ongepast], ezels, ongeleerd, kwalijkstaand [lelijkstaand], dorps, plomp, onbekwaam [onaangenaam], grof, onvoeglijk, dorper [onbeschaafd].
| |
ongerechtigheid
[onrecht] (ongherechticheyt) boos, tirannig, kwaad, lasterlijk, wreed, schelms [schurkachtig], onrecht [onterecht], onredelijk.
| |
ongestadigheid
(onghestadicheyt) wijven-, lichtvaardig, ijdel, wankelbaar, werelds, ongestadig, boerachtig, vliegend, zwak, veranderlijk, weerhanig, onstandvastig, omdraaiend,
| |
| |
wankelig, haastig [plotseling], onvast, buiachtig, roerlijk [beweeglijk].
| |
ongetemperdheid
(onghetempertheyt) ongeordineerd [ongeregeld], overdadig, onmatig, onkuis, wellustig, gepassied [hartstochtelijk], jong, ongereguleerd.
| |
onkruid
[nutteloos, schadelijk kruid] (onkruydt) zwart, schadelijk, onnut, gegraand [vruchtendragend], slaperig, arendragend, korenverderf, dronkenmakend, vochtig, slaperigmakend, verderfelijk.
| |
onkuisheid
(onkuysheyt) razend, jeugd-, zacht, jongers-, dartel, brooddronken, zot, vleselijk, openbaar, vrij, wellustig, hoeren-, schandelijk, gepassied [hartstochtelijk], blind, overdadig, verdoemd, vrouwachtig, schadelijk, bordeels, werelds, oneerbaar, beestelijk, overmatig, smekend [verleidend], verkwistend.
| |
onnozelheid
[onschuld] (onnooselheyt) slecht [simpel], bleek, kinderlijk, rein, zuiver, onschuldig, religieus, goedertieren, vreedzaam, innig, simpel, consciëntieus, eenvoudig, lammeren-.
| |
onrecht of ongelijk
[onbillijkheid] (onrecht oft onghelijck) lasterig, schadelijk, onrechtvaardig, onverhalijk [onherstelbaar], irreparabel, onvriendelijk, kwaad, mishaaglijk, onverdraaglijk.
| |
onschuld
[verontschuldiging] of verontschuldiging (onschuldt ofte verontschuldighinghe) mooi, bevestelijk [staande gehouden], vergramd, rechtvaardig, redelijk, vals, leugenachtig, gevonden [bedacht], versierd [verzonnen], vaardig, gereed, ootmoedig, waarschijnend, bedrieglijk, vleiend, gezocht [geprobeerd aan te tonen], bot, beleefd, uitstellend [tonend], subtiel, voorgevend.
| |
onsterkheid
(onsterckheyt) onmachtig, zwak, ziekelijk, verlamd, leelammig [lam in de leden, erg vermoeid], oud, krank, kwelend [lijdend], treurig, uitterend, pokkig, sukkelend, stronkelend, flerecijnig [jichtig], jichtig, krank, bevend, schuddend, uitgeteerd, wijvelijk [vrouwelijk].
| |
onthaling
(onthalinghe) vriendelijk, smekend [vriendelijk], aanlokkend, gunstig, minnelijk [vriendschappelijk], zoet, bedrieglijk, ootmoedig, hoofs, goedertieren, feestelijk, goedhartig, goedwillig, lieflijk, eerlijk, beleefd, goed, lachend, vrolijk, blij, onzoet, stuur [stuurs], delicaat, onvriendelijk.
| |
onthouding of abstinentie
(onthoudinghe ofte abstinentie) matig [maat houdend], sober, vrek [vrekkig], eerbaar, gierig, profijtelijk, veertig dagen vastend.
| |
ontlasting
[verlichting] (ontlastinghe) ontslaning [ontheffing], vaardig, haastig [plotseling], kort, noodzakelijk, machtig, licht.
| |
ontmoeting
(ontmoetinghe) ongelukkig, onverwacht, haastig [plotseling], ras [snel], onvoordacht [onverwacht], bootsig [grappig], ongehoopt, geks.
| |
onverstand
(onverstandt) onnozel, slecht [dom], zot, jong, onbedacht [ondoordacht], onwetend, ezels-, bot, beestelijk, obstinaat, wonderdierig [gedrochtelijk], boos, blind, oorzaak van veel kwaads, miserabel, moeder der dwalingen.
| |
onvruchtbaarheid
(onvruchtbaerheyt) onvruchtbaar, dor, mager, wild, rots, arm, velds, ledig, zandachtig, bergs.
| |
onweder
(onweder) geweldig, roodachtig, wreed, windig, ijselijk, donker, ruisend, heftig, dubbel, tempeestig [stormachtig], haastig [plotseling], langdurig, slibberig, kwaad, droevig, sterk, gruwelijk, krachtig, overlastig, winters, fel, hagelend, onmenselijk, gevaarlijk, ras [snel], onvliedelijk [onontkoombaar], deerlijk, ellendig, wonderlijk, schuifelend [gierend], verdrietig, hard, donderend, bliksemend, ongelukkig, verduisterend, vurig, furieus, ongevallig [rampspoedig], brandend, slaand.
| |
onweder in zee
(onweder in zee) tempeest [storm], windig, zees [van de zee], schuimig, geweldig, licht, haastig [plotseling], gevaarlijk, schadelijk, golvig, onverbiddelijk, opgeblazen, grootvloedig, gruwelijk, razend, onverdraaglijk, schipbrekig, afgrijselijk, heftig, furieus, stuimig [onstuimig], sterk, zwierend, buiend [buiig], stortend, watergolvig, tegenspoedig, contrarie [tegenwerkend], pijnlijk, schippers vijand.
| |
onwetendheid
(onwetenheyt) ezels, doof, beestelijk, nijdig, blind, obstinaat, monsters, duister, bot, voedster van alle kwaad, boosachtig, ruw, grof, zot, ellendig, donker, jaloers, onwijs, onervaren, dwalinger moeder, lichtgelovend.
| |
| |
| |
onwijsheid
(onwijsheyt) slecht [dom], zot, jong, kwalijk bedacht [slecht bedacht], onwetend, kindisch.
| |
oog
(ooghe) der zielen venster, gensterend [fonkelend], goddelijk, schoon [mooi], klaar [helder], zuchtend, liefdeprikkel, lachend, zoet, mal, barmhartig, blinkend, diep, teer, beleefd, vlammend, loerogig, zorgzaam, levensfakkel, toversse [tovenares], brandend, rood, delicaat, scherp, lichtend, amoureus, subtiel, smekend [aanlokkend], liefdewoning, wankelbaar, gracieus, vochtig, bliksemend, flikkerend, liefde-, ingedrongen, alziend, vreselijk, verradisch [verraderlijk], wakend, wakker, der gedachten bode, bespiedend, gewelfd, hemels, verborgen, verslindend, koppelersse [koppelaarster], vleselijk, ontsteken [ontstoken], groen, wit, ingehoold [diepliggend], lonkend, stralend, blauw, klaarziend [scherpziend], bedrieglijk, nat, getrouw, sterren-, doordringend, rein, moordersse [moordenares], gezwollen, bode van de liefde, drillend, roerend [beweeglijk], pinkend, draaiend, dubbelvuur, daverend [trillend], onkuis, tranenvloed, vaardig, schemerend, aanlokkend, tranend, delicaat, schaamachtig [verlegen], trompet [spreekbuis] van het hart, gepassied [gepijnigd], dubbelsterren, lekker [verlekkerd], merkend, nijdig, ziend of beziend, aanziend, getrouwe leiders, leidsman, gepareld, schalk [schurkachtig], open, onzuiver, purper, curieus [nieuwsgierig], ziengierig [begerig te zien], -appel, levend, dreigend, sterrig, gierig [begerig], begerig, wenkend, gunstig, draaiend, scheel, los [lichtzinnig], bruin, dwalend, opruiend, vergiftig, zonne-, parel.
| |
oogschellen
[oogleden] (ooghschellen) ras [snel], sluitend, oogdekkend, gehaard [met haartjes], rond, uitpuilend, dik.
| |
oogst
(ooghst) geel, voedend, gemaaid, overvloedig, vol, vergaderd [bijeengebracht], blij, verblijdend, dor, graangevend, zaadgevend, mild, droog, rijk, tarwegevend, goed, herfst-, vruchtbaar.
| |
oogvlek of -schil
[staar] (ooghvlecke ofte schelle) wit, witachtig, ogen-, blind, duister, schemeling [schemering, onduidelijk zien], dun, dik.
| |
ooi
(oye) teder [zacht], blatend, zacht, zoet, gehoornd, huiverig [schuw], vreesachtig, profijtelijk, sterk, vet, vruchtbaar, woldragend, schaapje, onrein, vervaard [schuw], vuil. Zie schaap.
| |
ooievaar
(oyevaer oft ouwevaer) reizend, vreemd, barmhartig, oud, klepperman, wijs, springend, schrankelend [de benen kruiselings zettend], langbenig.
| |
oom
[bloedverwant] (oom) vriendelijk, stuur [stuurs], donkerogig, straf [streng], hard, streng, kwellijk [lastig], vaderlijk, moederlijk, kijvend.
| |
oor
(oore) rond, luisterend, curieus [nieuwsgierig], delicaat, teer, horend, lichthorend, recht [rechter-], slink [linker-], getrouw, secreet of helend [verholen], open, klein, geestig [bevallig], naarstig, vaardig, leerwillig, half rood, half wit, toehorend, hangend, gekort, dun, dik liggend, gekloven [gespleten], vleermuizig, hol, harig, lang, ezels-, olifanten-, staand.
| |
oordeel
(oordeel) zie vonnis; onderscheidig.
| |
oorkussen
(oorkussen) zacht, gepluimd [met veren], pluimen [veren], zoet, kussenachtig.
| |
oorlog
(oorloghe) Chaos' dochter, bloedig, bloedstortend, moordisch, doodslaand, furieus, hard, heftig, hittig, gruwelijk, kerkbrekend, periculeus, gevaarlijk, ijzeren storm, bebloed, beulin, schadelijk, verschrikkelijk, ongenadig, onmenselijk, verdervend, beestig, boos, hatelijk [verafschuwd], dul [dol], kwellijk [kwellend], beschreidelijk, beweenlijk [te bewenen], fel, oproerig, obstinaat, wreed, sterk, naarstig, rovend, droevig, verward, zwaar, besmettend, diefs, inlands, dreigend, lang, overdadig [misdadig], krijgs, dodelijk, bloedschandig, ontstoken, twistig, vreselijk, geweldig, krachtig, avontuurs, brandend, vijandelijk, schadelijk, ijselijk, twijfelachtig, fel, machtig, barbarisch, tweedrachtig, dartel, razend, ongelukkig, onverdraaglijk, onverzoenlijk, beweenlijk [te bewenen], ellendig, strijdend, smartend [pijnlijk], onbarmhartig, verstorend, bedroevend, moedig, vermaledijd, oproerig, onlijdelijk [onverdraaglijk], nijdig [vijandig], confusief [verward], ongenadig, wreekster, vreemder, onrechtvaardig, pestig [verderfelijk], verdrietelijk, toegeëigend
| |
| |
[opgedragen], tegenspoedig, verslindend, hatelijk [verafschuwd].
Deze epitheta geven genoegzaam te kennen welke vruchten de oorlog voortbrengt. Desondanks heb ik het goed geoordeeld onderstaande versjes bij te voegen, zodat de lezer weet hoe lang wij in de Nederlanden door binnenlandse oorlogen geteisterd zijn geweest, en opdat de lezer met ons de ellendige staat waarin wij verkeren beweent.
Waar oorlog komt, verderft hij land en steden.
Het recht lijdt geweld, men houdt zich niet aan
Men steekt in brand, men rooft, de landsman
En de godsdienst wordt verstoord.
Men brandschat en kwelt de burger bovenmate:
Trouw heeft geen plaats, het recht wordt bestreden,
Ieder is benauwd, en ieder beweent en betreurt
Men hoort veel van het schenden van vrouwen en
Van het armoe lijden van weduwen en wezen:
Op allerlei plaatsen sterft men door hongersnood:
O God, wil ons hiervan bevrijden.
| |
oorzaak of fortuin
[lot] (oorsake ofte fortuyne) kaal, godin, moeilijk, werkend, lijdend, haastig [plotseling], harig, bekwaam, vliedend [vluchtig], onverwacht, tijdig, slibberachtig [glibberig], gevallig, beidend, ras [snel], ongestadig.
Vroeger beschouwden de Romeinen het geluk als een godin, die zij afbeeldden met gevleugelde voeten, staande op een ronde bol, met veel haar op het voorhoofd en vanachteren kaal. Daarmee toonden zij aan hoe lichtvaardig en onevenwichtig de gelegenheid is. Men moet haar waarnemen wanneer zij zich voordoet, want anders rest ons slechts het verdriet dat altijd bij en rond haar is.
| |
oost
(oost) zonopgang, oriëntaal, Indisch, vlammig, rood, warm, vruchtbarig, overvloedig, rijk, bepareld.
| |
ootmoedigheid
[nederigheid] (ootmoedicheyt) overgegeven [toegewijd], onderdanig, zoet, slecht [eenvoudig], zachtzinnig, blode [verlegen], biddend, kinds, kinderlijk, nederig, vernederd, arm, veracht, beschaamd, armhartig [bedeesd], snood, begerend, eenvoudig, verzoekend.
| |
ophouding
(ophoudinghe) aflating of uitstelling, toevend, uitgesteld, verdrietig, verdrietelijk, lang, verlengd.
| |
opinie
(opinie) voornemen, zot, vermetel, verstokt, verhard, hartzettig, ijdel, vals, oproerig, duister, gemeen [gemeenschappelijk], onenig, vals, dagelijks [alledaags], tegenstrijdend, tegenstrijdig, contrarie [tegengesteld], vast, nadenkig, opgeblazen, bedrieglijk, veranderlijk, koppig, hovaardig, dwalend, verkeerd, twijfelachtig, aanstotelijk, ergerlijk.
| |
opperste of top
(opperste ofte top) van een ding, hoog, uitstekend, uitkijkend, puntig, ontdekt [onbedekt], spitsig, het allerhoogste, kaal, trotsig, uiterste van het gebergte, wolkdragend, scherp, verheven, het alleropperste.
| |
oprechtigheid
[oprechtheid] (oprechticheyt) eenvoudig, maagdelijk, heilig, geheel, rein, onnozel [onschuldig], innig, kinderlijk, eerbaar, volkomen, zonderling [bijzonder], gestadig, christelijk, zuiver.
| |
oproer
(oproer) rebel [weerspannig], muitmakend, inlands, gemeente- [volks-], ellendig, schadelijk, jammerlijk, geruchtig [luidruchtig], verbonden, oorlogroepster, ongelukkig, geconspireerd, weerspannig, nieuw, verwekt, bezwaard, boos, kwaad, haastig [plotseling], beklaaglijk, droef, leedwezend, burgers-, zinnig, roepend, schetterend, schreeuwend.
| |
oproerige
[rebel] (oproerighen) muitmakend, rebel [weerspannig], weerspannig, turbulent, twistig, hittig, heftig, klappend [kletsend], krakeelder, kwellijk [lastig], opgeblazen, twistzoeker, koppig, moeilijk, hatelijk [verafschuwd], onhandelijk [onhandelbaar].
| |
opschrift
(opschrift) titel, leeslijk, mooi, hoofd-, blijkelijk [duidelijk], letterlijk, leugenachtig. Zie titel.
| |
orakel
(orakel) raad of antwoord van god, heilig, twijfelig, gebiedend, droevig, Phoebeanen-, vast, gelooflijk, voorzeggig [voorspellend], goddelijk, tweezinnig [dubbelzinnig], Delphisch, onfaallijk [onfeilbaar], zeker, toegeschikt [beschikt], profetisch, Apollonisch.
| |
oranjeappel
(oraegniappel) Provenciaal [Provençaals], zoet, goudgeel, begeerd, lustgevend, wijnachtig, schoon [mooi], verversend [verfrissend], riekend [geurig], zuur, halfzoet, sappig, dorst verslaand, Adams appel, spruitend [uitlopend].
| |
oranjeboom
(oraegniboom) appeldragend,
| |
| |
zonbeminner, teer, delicaat, lustig.
| |
oranjeverf
[oranjekleur] (oraegni-verwe) droef, ongelijkend [onvergelijkbaar], geel, treurig, livrei, geelachtig.
| |
orateur
[orator, redenaar] (orateur) welsprekend, behoningd, eloquent, goed, Ciceronisch, gematigd, geschikt, verbiddelijk [barmhartig], geweldig, wel ter sprake [welsprekend], wel ter tale [goed in zijn taal], welbereed [welsprekend], Demosthenisch [als Demosthenes], ambassadeur, luidsprekend, welgeleerd, stout [dapper], pertinent, uitsprekend, geleerd, persuaderend, geweldig, krachtig, bescheidelijk [verstandig], subtiel, scherpzinnig, vermaard, excellent.
| |
oratie of uitspraak
[redevoering] (oratie ofte wtsprake) geleerd, gedicht, statelijk [deftig], degelijk, lang, vloeiend, welgesproken, koningin van alle dingen, vrij, verklarend, bearbeid, bedienlijk [dienstbaar], gesierd, geverfd [opgesierd], bescheiden [verstandig], aangenaam, geschikt, degelijk, fraai, lasterlijk, vaardig, kort, lang, vernepen [kort], gunstig, bereid, heftig, kwalijkvoegend [slechtpassend], ongeschikt [ongeregeld], advocaats-, doorluchtig, bootsig [grappig], gedurig, handelijk [minzaam], heerlijk, zoet, klaar [helder], twijfelachtig wankelbaar, kreupel, voorbedacht, schetterend, spottig, smadelijk, gematigd, rijk, geëffend, woordrijk, rederijk, geweldig, bebloemd, verward.
| |
Orcus
(Orcus) zwart, spijtig [trots], trots, gruwelijk, afgrijselijk, ongenadig, Stygisch [van de Styx], duister, bleek, hels [onderwerelds], droef, donker, lommerachtig [in schaduwen gehuld], vervaarlijk, verslinder, vrek [vrekkig], hatelijk [verafschuwd], diep, nijdig [vijandig], hard, ellendig, Acherontidisch [van Acheron, de onderwereld], huiverig, onveranderlijk, wonderdierig [gedrochtelijk], beroerd [ontsteld].
Heet bij de klassieken de god van de onderwereld, ook Pluto en Dis genoemd. Soms staat zijn naam voor de onderwereld.
| |
ordes
[slagordes] (oorden) oorlogs-, geordineerd [geordend], gesteld, veranderlijk, onveranderlijk, geschikt [opgesteld], goed, kwaad, slag-, krijgs-, vierkant, driekant, gebroken.
| |
ordonnantie
(ordonnantie) zie edict.
| |
Orestes
(Orestes) woedend, razend, furieus, moederdoder, uitzinnig, wreker, ellendig, hartelijk [moedig], ongelukkig, Agamemnonist of Agamemnoniaan, vervaard [angstig], droef, oproerig.
Hij was de zoon van Agamemnon en Clytaemnestra. Omdat hij wilde wreken dat zijn moeder (die door Aegisthus onderhouden werd) zijn vader had laten doden, doodde hij hen beiden. Vanwege dit gruwelijke feit raakte hij buiten zinnen en hij werd pas weer gezond nadat hij in de Taurische tempel van Diana was geweest, en daar geofferd had. Hierheen had Pylades, zijn trouwe metgezel, hem gebracht.
| |
orgel
(orghel) ongelijk, vrolijk, verblijdend, klinkend, muzikaal, hees, melodieus, geschikt, sluitend, gekast [met een kast eromheen], schoonluidend, goddelijk, geblazen, verguld, uitstekend.
| |
orgelist
[organist] (orghelist) muzikaal, Orpheus' kind, speler, fantastiek [wonderbaarlijk], kloekzinnig [verstandig], kunstig, excellent.
| |
Orionster
[sterrenbeeld Orion] (Orionsterre) winterster, regenachtig, wreed, tempeestig [stormbrengend], zwaarddragend, vochtig, nevelachtig, duister, Neptunisch, jacht, waterachtig, blinkend, overlastig, droef, voorzeggend [voorspellend], bleek, dreigend, gesterd.
Orion is de naam van een ster. Wanneer deze verschijnt, is er groot onweer en storm.
| |
Orithyia
(Orithia) schoon [mooi], Erechthidisch [dochter van Erechtheus], Noords, Attisch, weggevoerd, Pandioniaans [van de Atheense heerser Pandion, Atheens], Atheniaans.
Zij was de dochter van Erechtheus, koning van Athene, op wie de Noordenwind [Boreas] verliefd was: hij schaakte haar en bracht haar naar Thracië. Uit haar zijn geboren Zetes en Calaïs, die met de Argonauten naar Colchis voeren en de Harpijen verjoegen die Phineus kwelden.
| |
Orpheus
(Orpheus) Thraciaan, harpenaar [harpspeler], zoetluidend, musicien, oud, vermaard, betoveraar, vader der zangers, vermaardst, vernaamst [voornaamst], langharig, hogepriester in Thracië, smekend [aanlokkend], aanlokkend, Apollineaans, behoningd, zoetklinkend, oude priester.
Orpheus was de zoon van Apollo of van Oeager en van Calliope of van Polymnia. Met zijn zoet gezang
| |
| |
en met het geluid van zijn harp ontroerde hij de vogels en de wilde dieren, zelfs de bossen en de stenen. Hij deed de winden bedaren. Hij liet de wateren stilstaan en veel andere ongelooflijke dingen. Dit hebben de dichters vermeld om te bewijzen dat hij het onbeschaafde, botte volk behoorlijk heeft gesticht.
| |
orpiment
[operment, geel zwavelarsenicum] (orpiment) verf, rood, mijn-, vlammig, subtiel, dun.
Wordt in aders in de aarde gevonden. Het is zeer brandbaar, zowel in ruwe vorm als gebrand, maar het wordt door het vuur zuiverder gemaakt. Men gebruikt het om lichaamsharen te laten uitvallen; maar als men het lang op het lichaam laat zitten, doet het vervellen.
| |
os
(os) sterk, machtig, grof van leden, arbeidend, steeg [koppig], vast, zwaar, bot, vierkantig, arbeidig, gehoornd, zwetend, korzel [opvliegend], dik, vollijvig [stevig], traag, weid, gemest, blarend [loeiend].
| |
Osiris
(Osiris) Jupijns zoon [Jupiters zoon], Egyptisch, zinrijk, waarzegger.
Was de zoon van Jupiter en Niobe, dochter van koning Phoroneus van Argos. Toen hij deze opvolgde, huwde hij Isis, ook wel Io genaamd, dochter van Inachus, de eerste koning van Argos. En omdat Osiris en zijn vrouw de Egyptenaren veel dingen leerden, hield men hen beiden daar voor goden.
| |
Osmanen
(Othomans) Turkse keizers, krijgers, vermaard, wreed, stout [driest], hovaardig, trots, rovers, loos [doortrapt], arglistig, onoverwinnelijk, eergierig [eerzuchtig], christenvijand, sterk, kloek, grootmoedig, helden, oorlogers, gebieders, machtig, overwinners, conquesteerders [veroveraars], ongenadig, arbeidig, wrevelmoedig [kwaadaardig], wreedmoedig.
Deze naam hebben veel keizers in Turkije gedragen naar de eerste Osman met deze naam, die kloek en moedig was.
| |
ossenstouwer
[ossenweider] of ossenweider (ossenstouwer ofte ossenweyder) lui, snood, veld-, bot, wakker, ruw, slecht [eenvoudig], traag, onwetend, langzaam, geduldig.
| |
Otus
(Othus) moedig, reusje, sterk, Neptunisch, hovaardig, trots.
Was de zoon van Neptunus en Iphimedeia (de vrouw van Aloeus), en de broeder van Ephialtes. Toen Otus en Ephialtes merkten dat ze al op negenjarige leeftijd (volgens de dichters) wonderbaarlijk groot en sterk waren, werden ze daar zo trots door dat ze bergen op elkaar stapelden om de goden te bestrijden, totdat Apollo met zijn pijlen hun overmoed met de dood bestrafte.
| |
oudeklerenkoper of -verkoper
(oudekleer-kooper ofte verkooper) loos [doortrapt], klappend [kletsend], stopper [die kleren stopt], verlapper, handwerker, vernieuwer, hermaker, reparerend, vernaaier, vodderaar.
| |
oude man
(oude-man) kijfachtig, kneuterig, lelijk, grof, ongemanierd, Nestoriaan, vrek [vrekkig], karig, gerompeld [gerimpeld], roeper [grootspreker], zwaar, razend, fantastiek [zwaarmoedig], grillig, dromig, zuur, stuur [stuurs], onvriendelijk, versnoterd [verkouden], sluimerig, ongevallijk [beklagenswaardig], sukkelaar, drupneuzig, gierig [hebzuchtig], schuddeboller [die knikkebolt], preutelaar, mompelaar, murmurerend, catarreus [verkouden], ongenoeglijk [onaangenaam], grijs, grijsaard, ziekelijk, straf [streng], kijver, eerlijk, schalk [schurkachtig], bevend, schuddend, fantaserend, schatvergaderaar, laf, moede, machteloos, vermoeid, lui, traag, zwak, druiper [met druipneus], ongenakelijk, flerecijnig [jichtig], suffer, kaal, kinds, curieus [nieuwsgierig] van toekomende dingen, onsterk, straf [stijf], steeg [koppig], gebroken, langhopig, blode [laf], vreesachtig, bevreesd, onwaardig, spijtig [spijt hebbend], versmaad, angstig, zorgend [vol zorgen], benauwd, zorgvuldig [vol zorgen], koud, versuft, verzot, kwelend [lijdend], uitdrogend, leelam [lam van leden], stok-, hard, versleten, walger, vreugdeverdrijver, kwellijk [lastig], eigenzinnig, gemelijk, scherp, bitter, grijzer [die zuur kijkt], ruw, plomp, bot, kreupel, onmachtig, eerwaardig, verlamd, hard, verdrietelijk, wittebol, kaalkop, krom, bultig, hoester, berisper, karig, vreselijk, ijselijk, tuchtig, schaduw des doods, melancholiek, peinzer, statig, stemmig, bekommerd, babbelaar, tandeloos, klapper [kletser], gedenkend, wijs, onzedig, krank, ellendig, wroeger, vermoeder [die argwanend is], bontdrager, gepelsd, koppig, kouter [kletser], rijp, ervaren, expert [ervaren], gewelfd [gebogen], voljarig [bejaard], oud van jaren, turfteller [gierigaard], verstorven, afgegaan [zijn kracht verloren hebbend], bukkend, roodogig.
| |
| |
| |
ouderdom
(ouderdom) vallend, slibberachtig [glibberig], subberachtig [strompelend], vergankelijk, vliedend [vergankelijk], onwederroepelijk, kerend, omgaand, achtervolgend, bloeiend, tijdelijk, tijdig, bepluimd, omdraaiend, boogzaam [buigzaam, meegaand], buigzaam, afgaand [met afnemende krachten], veranderlijk, wederkerend, nakomend, verdwijnelijk, verdwijnend, beklaaglijk, zwak, slap, herbarend, gevleugeld, navolgend, rollend, verleden, wankelbaar, gerimpeld, onwederhalijk, onontvliedelijk.
| |
ouders
(ouders) welbemind, magen [familieleden], bondgenoten, lief, oud, hard, zorgvuldig [zorgzaam], genegen, achterdenkend [achterdochtig], opvoeders, dubbel, opkwekers.
| |
oudheid
(oudtheyt) wit, onnut, sukkelend, lelijk, grimmig, zuur, stuur [stuurs], droevig, peinzend, krom, bukkend, zwak, arm, antiek, ledig, vreedzamig, ongemeend [onopzettelijk], sober, broos, klagend, kwellijk [kwellend], dromig, slaperig, geëerd, moeilijk, vallend, traag, langzaam, onvruchtbaar, schoonheidsvijand, ongelukkig, lang, verstijfd, uiterst, heilig, gerimpeld, gekromd.
| |
oud wijf
[oude vrouw] (oudt-wijf) tandeloos, twistmaakster, bleek, verstorven, afgegaan [haar kracht verloren hebbend], gelooid, bukkend, gekromd, gerimpeld, hatelijk [verafschuwd], kwellijk [lastig], leepogig [met tranende ogen], lastereus, geveinsd, hypocriet, bemeeld [witgemaakt], schalk [schurkachtig], onrein, besmet, zeverersse [zeveraarster], besmuisterd [bevuild], koppelersse [koppelaarster], kaal, toverersse [tovenares], apin, nijdig, gebaard [met een baard], boos, furieus, kwaad, vuil, preutelersse [babbelaarster], babbelersse [babbelaarster], gevild [mismaakt], arglistig, stamelend, belachelijk, mismaakt, gebroken, kwelachtig [irritant], kuchster, hoestersse [hoestster], spinster.
| |
oven
(oven) bakkers-, pasteibakkers-, overwelfd, vurig, heet, brandend, gesloten, rokend, ontstoken, diep, warm, levend, hol, vlammend, verslindend, groot, inslokkend, dampig, verterend, lang.
| |
overdaad of ijdele glorie
(overdaet ofte ydele glorie) onkuis, ijdel, onnut, onnodig, dartel, wellustig, werelds, hoogmoedig, hovaardig, ongeregeldig [onbetamelijk], curieus [merkwaardig], ongeschikt [ongemanierd], ongemanierd, groot, oneerbaar, kostelijk [prachtig], koninklijk, moedwillig [onredelijk], onrecht [onterecht], schadelijk, ongetemperd, gulzig, vleselijk.
| |
overheid
(overheyt) eerbaar, gebiedend, goddelijk, eerwaardig, geautoriseerd, overste, waardig, machtig, heerlijk, stom [redeloos], edel, opperst [overst], hoog, vermaard, gemeen [openbaar], openbaar, geëerd.
| |
overlast
(overlast) krachtig, twistig, moeilijk, zwaar, kwellijk [kwellend], lasterlijk, beklaaglijk, miszeggend [beledigend], woordelijk, onverdraaglijk, wreed, verachtelijk, trots, smadelijk, spijtig [krenkend], scheldwoordig.
| |
overlegging
[overdenking] (overlegghinghe) overdenking, vals, tevergeefs, leugenachtig, fantastiek [onecht], dromig, beuzel-, visioens, zienlijk [merkbaar], denkend, kwellig, bedrieglijk, nachts, ijdel, scherpzinnig, ingetrokken [teruggetrokken, eenzelvig], diep.
| |
overlijden
(overlijden) sterving, jarig [een jaar geleden], uitvaart, smartelijk, avondvlieding, eerlijk [eervol], droevig, eeuwig, beschreid, beschreidelijk, beklaaglijk.
| |
overrok
(overrock) kanunniken-, opgeschorst [opgeschort], hangend, kort, monniken-, zwart, gekaproend [met een kap], wit, geplooid, lang, priesterlijk, eerlijk [prachtig], dun, schoon [mooi], gevouwen, welstaand, gewrocht [kunstig gemaakt], gestijfd.
| |
overspel
(overspel) onrein, zondig, smettelijk, kwaad, boos, schelms [schurkachtig], schandelijk, oneerlijk [eerloos], onkuis, hatelijk [verafschuwd], verborgen [geheim], bedriegend, wankelbaar, schoonvoordoend, wakker, nachtlievend, schalkachtig [schurkachtig], subtiel, verachtelijk, eedbrekig, erenschendig.
| |
overvalling of betrapping
(overvallinghe ofte betrappinghe) loos [doortrapt], bedrieglijk, onverwacht, verborgen [heimelijk], schalk [schurkachtig], 's nachts, haastig [plotseling], krijgs-, periculeus, onvoorzienig, arglistig, heimelijk.
| |
overvloedigheid
(overvloedicheyt) onnut, groot, overvloedig, ijdel, wellustig, heerlijk, pompeus, grootsig [trots], vruchtbaar, blij,
| |
| |
rijk, vloeiend, baarachtig [golfachtig], ruim, vol, overtollig, bovenmate, onmatig, vruchtbarig, mild, volkomen.
| |
overwinnaar
(overwinner) gelukkig, te boven gaand, overtreffend, moedig, trotsig, voorspoedig, triomfant, hovaardig, held, vermaard, gekroond, lauwerdragend, voornaamst.
| |
overzetter
[vertaler] (oversetter) getrouw, arbeidig, edel, geleerd, welzeggend [welbespraakt], scherpzinnig, verstandig.
| |
Ovidius
(Ovidius) poëet, subtiel, scherpzinnig, pluimstrijker, flatteerder, smeker [mooiprater], zoetrijmend, minnelijk [beminnelijk], schrijver, liefdeleidsman, handelijk [minzaam], amoureus, Rooms [Romeins].
Deze dichter is voldoende bekend, omdat wij zijn boeken dagelijks in handen hebben.
|
|