Het versierde woord. De Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
(1999)–Anthoni Smyters– Auteursrechtelijk beschermdDe Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
[pagina 143]
| |
Milaans, Spaans, borduurder, pak-, huishoudster. | |
naarstigheid(neersticheyt) haastend, vorderend, spoedig, vaardig, zorgvuldig [naarstig], ras [snel], behoorlijk, voorzienig [vooruitziend], curieus [zorgvuldig], vlijtig, behendig, wakker, lopend, studieus, abel [bekwaam], bekwaam, zorgdragend [nauwgezet], lichtvaardig, posten- [van de post], noodzakelijk, gevleugeld, ongestadig, gestadig, gedurig, arbeidig, werkend, subtiel. | |
nacht(nacht) slaperig, vakerig [slaperig], koud, vochtig, huiverachtig, duister, donker, schaduwachtig, nat, rustmoeder, stil, blind, dauwachtig, lui, sterlicht, liefdeboodschapper, zwart, diep, kalm, lieflijk, stom [stil], aardedochter, vergetelijk [die doet vergeten], traag, droevig, minnaars dienstbode, doof, mistig, gesterd, secreet [geheim], vervaarlijk, vreedzaam, overdekt, overtrokken, stergekroond, gestoord, dieven-, onkuis, bleek, rood, bedekt, dromend, spade [laat], gelukkig, getrouw, arbeidig, verdrietelijk, geschilderd [heel mooi], moeder van de vaak [slaap], tegendeel van de dag, nevel, Chaos' dochter. De nacht is de schaduw van de aarde, de schaduw van de dag, het tegendeel van de dag, de wegneming van de zon. De dichters vertellen dat zij de dochter is van de Aarde en van de Parcae. | |
nachtegaal(nachtegael) lieflijk, lustig, zingend, vliegend, voorbijvliegend, aardig, zoet, muzikaal, meermin, bos, mooi, lief, kwetterend, stom [zonder spraak], klein, fluitend, schetterend, edel, de eer van het bos, schuifelend [fluitend], wilde zang zingend. Bij de zangvogels is het zeer te verwonderen dat een zo luide en melodieuze stem uit zo'n klein lichaam komt en de toon zo lang kan vasthouden. Meestal leggen ze eieren aan het begin van de lente en meestal zijn het er zes. Als de hitte hen overvalt, veranderen zij van stem en verentooi en zingen zij niet meer. Ten slotte ziet men ze in de winter niet, want dan vliegen zij naar elders. | |
nagel of spijker(naghel ofte spijcker) punteloos, scherp, gekromd, gekrookt [krom], gehoofd [met een kop], krom, hakig, sterk, plomp, stomp, gespijkerd, dun, ijzeren, stalen, verguld. | |
nagel van de hand(naghel der handt) teer, scherp, grijpend, krassend, halfrond, haakachtig, dun, stijf [stevig], krauwig, lang, breed, krom, geboogd [met een boog], wreed, wit, begerig, ongekort, sterk, vuil, boeren-, ruw, harpers- [harpspelers-], geplekt [met vlekjes], gekloven [gespleten], rond, geweldig [geweld doend], gerond, nieuw, kort. | |
Najaden(Nayaden) water-, onthuld [ontkleed], rivier-, baarachtig [golfachtig], lieflijk, amoureus, waterkoningin, mal, blauwachtig, vliedend, aardig, schoon [mooi], vochtig. Dat zijn waternimfen. | |
nar(narre) hersenloos, vrolijk, uitzinnig, licht, hanneke [sul], mal, geroepen, bespot, aardig, bot, onbeschaamd, slecht [simpel], verbaasd [uitzinnig], onnut, veracht, opgeblazen, bootsig [grappig], bemeeld [met meel witgemaakt], bestoven [bepoederd], korzel [opvliegend], kwaad, gekoveld [met een kovel of kap]. | |
Narcissus(Narcissus oft Narcisse) schoon [mooi], lieflijk, troetelig [aanminnig], blozend, roodachtig, gelokhaard, schalk [schurkachtig], loos [doortrapt]. De zoon van Cephisus en van Liriope of Miriope was een buitengewoon mooie jongeling. Hij versmaadde vele nimfen die op hem verliefd waren, zoals Echo. Toen hij eens zijn eigen schaduw in het water zag, werd hij hierop verliefd en om hem te krijgen, verdronk hij zichzelf in het water. | |
nardus(nardus) zoetriekend, Stirisch, olieachtig, geel, Tirolisch, welriekend, vochtig, zalvig, Assyrisch, bloeiend, Indisch, specerij. De echte nardus groeit in Stirië bij Oostenrijk in het graafschap Tirol. De plant is dun en klein, en heeft rode bladeren met gele bloemen. Men gebruikt alleen de wortel en de stengel, die lekkerder ruiken dan de bloem en waarin de meeste kracht zit. | |
narrigheid[gekheid] (narricheyt) zoet, vriendelijk, mal, lieflijk, belachelijk [vermakelijk], verheugend, bootsig [grappig]. | |
natuur(natuere) sterk, mild, voortbrengend, werkersse [werkster], wijs, aanporrend [aandrijvend], voortdringend, aangeboren, aanlokkend, grootdadig, onhebbelijk, voorzienig [vooruitziend], behendig, aller moeder, voorzichtig [vooruitziend], zorgvuldig, goedertieren, wonderbaar, zeldzaam [merkwaardig], onsterfelijk, gemeen [algemeen], goeddadig, behulpelijk, naarstig, goed, gedienstig, werkend, groeiend, zorgdragend, | |
[pagina 144]
| |
broos, uitbottend, vruchtbrengend, vruchtgevend, krachtig, geweldig [gewelddadig]. | |
navel(navel) klein, knoopachtig, rond, lieflijk. | |
navolging(navolghinghe) nabootsig, kunstig, subtiel, scherpzinnig, licht, nagemaakt, nijdig [jaloers], na, bearbeid, gevolgd, vervalst, behendig. | |
Nebukadnezar(Nabuchodonosor) Babylonisch, monarch, strijdbaar, machtig, hoogmoedig, Assyrisch, groot, trots, hovaardig, Gods gesel, victorieus. Hij had veel geluk in het oorlogvoeren en hij had vele overwinningen, en daarom wordt hij ‘de Grote’ genoemd. Maar omdat hij hoogmoedig was en Gods hulp niet erkende, beroofde God hem van zijn verstand en verstootte hem uit zijn rijk. Hij leefde zeven jaar als een beest onder de beesten. Daarna bekeerde hij zich tot God, die hem zijn verstand en zijn rijk teruggaf. Nadat hij veertig jaar geleefd had, stierf hij in Babylonië en hij liet zijn zoon Nebukadnezar zijn bezittingen na. | |
nectar(nectar) smakelijk, zoet, suikerig, rood, bacchisch, wijnachtig, edel, welriekend, goddelijk, honingachtig, behoningd, zoetgesuikerd, roodachtig, delicaat [smakelijk], hemels, verzoet, kostelijk [kostbaar], zoetlopend [zachtvloeiend], onsterfelijk, gelukkig, vloeiend, zoetachtig. Volgens de dichters is nectar de godendrank. Onder dit woord worden ook alle andere vloeibare zoetigheden verstaan. | |
nederlaag(neerlaghe) groot, overwonnen, ongeschikt [ordeloos], treffelijk, vluchtig [wegvluchtend], schrikkelijk, desorderlijk, verstrooid, verjaagd. | |
neef[bloedverwant, nakomeling] (neve) overlevend, toekomend [toekomstig], nakomeling, broeders zoon of zusters zoon. | |
Nemesis(Nemesis) godin, Adrastees [van Adrastus], wreekster, wreed, machtig, straf [streng], kaal, straffend, plaagster. Zij is de dochter van Jupiter en van de Nood. Ze strafte de mensen voor hun misdaden en beloonde ze voor hun goede daden. Zij wordt Adrastea genoemd, omdat koning Adrastus I van Argos een tempel voor haar liet bouwen. [Adrastea betekent ‘degene aan wie men niet kan ontsnappen’, en is niet van Adrastus afgeleid.] | |
nepenthes[kruid] (nepenthe) aardig, mooi, zoet, riekend [geurig], blij. Dit is een kruid dat in het Nederlands nog geen andere naam heeft. Het sap, met wijn gedronken, verdrijft de melancholie. De wortel op de nuchtere maag met water gedronken is goed voor mensen die niet goed adem kunnen halen. | |
Neptunus(Neptunus) koning van de zee, gebiedend, oud, Saturnisch, zeegod, aardeomringer, der winden vader, tempeestig [stormachtig], blauw, Medusa's temmer, schildpaddige god, aardevoortdrijver, windig, zeeregeerder, drievorkdrager, baarachtig [golfachtig], baaropwerper, diep, koning van de zee, onweder, schuimend, dreigend, waterig, furieus. Neptunus was de zoon van Saturnus en Ops. Toen de wereld onder zijn broers verdeeld werd, viel hem de zee ten deel en daarom draagt hij de drietandige vork als scepter. Hij kreeg zijn naam toen hij god van de zee werd. Zijn vrouw was Amphitrite en hij kreeg bij haar verschillende nimfen. Hij bouwde met hulp van Apollo de muren van Troje. | |
Nereïden(Nereyden) mal, vochtig, watervervig [waterkleurig], zangsters, onkuis, groenachtig, schipperssen [zij die op een schip varen], geschilderd [heel mooi], groengrauw. Dat zijn zeenimfen met een menselijk gelaat, dochters van Nereus en Doris. | |
Nereus(Nereus) geweldig [indrukwekkend], schuimend, blauw, oud, Thetide [van Tethys], windig, zeegod, oceaans, diep, groot, zeildrager, vreemd, vagebond. Hij was volgens Hesiodus de zoon van de Oceaan en Tethys, een zeegod, die bij zijn vrouw en bij zijn zuster vele nimfen heeft gehad. Deze voeren hun vaders naam en worden Nereïden genoemd. Soms wordt onder Nereus de zee verstaan. | |
Nero de tiran(Nero den Tyran) wreed, onbarmhartig, ongerechtig [onrechtvaardig], hovaardig, trots, boos, moederdoder, bloedschandig, hatelijk [verafschuwd], ondankbaar, kaal, schandig, begeerlijk [begerig], onbeleefd, onmenselijk, bloedgierig [bloeddorstig], wellustig, ellendig, furieus. Hij was de zoon van Domitius en Agrippina, de dochter van Germanicus. Hij werd met de hulp van zijn moeder keizer van Rome. Gedurende de eerste vijf jaar van zijn regering was hij zeer liberaal, goedertieren en welgemanierd. Hij verbeterde slechte gewoonten, matigde de overvloed van onkosten en vaardigde | |
[pagina 145]
| |
vele goede wetten uit. Maar kort daarna vergat hij de keizerlijke waardigheid en ontdekte zijn slechtheid, zijn begeerte, hebzucht en wreedheid. Men zegt dat hij bloedschande met zijn moeder pleegde en haar daarna liet doden. Hij doodde Crispinus, de zoon die hij bij zijn tweede vrouw had, en de man van zijn derde vrouw, om haar te krijgen. Zijn eerste vrouw, die ook Octavia heette, Britannicus, Seneca en Lucanus konden de bloedige wreedheid van dit ellendige mens niet stoppen. Bovendien stak hij de stad in brand. Deze brand duurde zes dagen en zeven nachten en de tiran keek ernaar vanaf een toren. Ten slotte sneed hij zich de keel door toen hij 32 jaar oud was, nadat hij dertien jaar en zes maanden had geregeerd. | |
Nesaia(Nesea) schippersse [zij die op een schip vaart], nimfisch, Nereïdisch [dochter van Nereus], Doriaans [dochter van Doris]. Deze zeenimf was een van de dochters van Nereus en Doris. | |
nest(nest) vogel-, piepend, getakt, hol, licht, verheven, voorjarig [lente-], zoet, klein, behendig [knap gemaakt], bepluimd, hoog, geroofd, welgemaakt, hangend, staand, strooien [van stro], hoender-. | |
Nestor(Nestor) oud, wijs, welsprekend, goede vader, voorzichtig [wijs], eloquent, grijsaard, kloek, welzeggend [welbespraakt], rijp, kaalkoppig, welwijs. Hij was de zoon van Neleus en Chloris. Hij was een dappere krijgsman, een verstandige man en hij belegerde samen met de andere Griekse vorsten Troje, toen hij negentig jaar oud was of volgens Ovidius driehonderd jaar oud. Agamemnon zei openlijk dat hij om Troje te verwoesten slechts tien Nestoren nodig had, want behalve zijn grote voorzichtigheid, die hij met de ouderdom gekregen had, was hij zo welsprekend dat zijn taal zoeter dan honing uit zijn mond vloeide. Eurydice, de dochter van Clymenus, was zijn vrouw en bij haar had hij zeven zonen en een dochter. | |
net(net) vogel- of vis-, listig, bedrieglijk, gevlochten, jagers-, fijn, subtiel, gedraaid, garen-, gespannen, vissers-, gescheurd, gebroken. | |
netel(netel) netelend [prikkend], brandend, scherp, stinkend, wild, bijtend, onnut, stekend, veld-, heet, gekarteld. | |
netteboef(netteboef) zie pluimstrijker. | |
neus(neuse) geschorst [opgetrokken], schoon [mooi], slaapwachter, handelijk [handelbaar], verheven, kardinaals, effen [glad], plat, snuivend, besnot, mager, rank, lang, ingevallen, druip-, haviks-, snuffel-, spotters-, narren-, scherp, gekarbonkeld, bepareld, rood, stinkend, gerimpeld, gemaakt, papegaaien-, gerobijnd [hoogrood], pokkig, pokputtig, gekneusd. | |
neusgaten(neusgaten) rokend [dampend], open, groot, tweelingen, gedrongen [nauw], snottig, vuil, snuffelend, dubbel, scherp, hol, gewapend, harig, vlammig, asemend, riekend [ruikend]. | |
nier(niere) hoerachtig, luxurieus [wulps], natuurgevend [zaadgevend], dubbel, gevleesd, hangend, geschorst [met schors], zadig, lendenachtig. | |
nieuwigheid(nieuwicheyt) mooi, blij, lustig, aardig, vreemd, schadelijk, uitgelezen, uitgezonderd [uitzonderlijk], ongehoopt, wonderlijk, wonderbaar, vermakelijk, brooddronken, zoet, edel, ongewoon, wellustig, voorjarig [lente-], monsterdierig, schoon [mooi], onbekend, aangenaam, bloeiend, loffelijk, verwonderend, miraculeus. | |
nieuwmaren(nieuwstijdingen, nieuwtjes] (nieumaren) begeerd, zeker, onzeker, blij, overgebracht, verborgen [geheim], bode, aangenaam, verwacht, aangeboden, verwonderend. | |
nijdigheid of hating[vijandigheid of haat] (nijdicheyt ofte hatinghe) bleek, vuil, ijverig [heftig], oud, deugdschaduw, vervloekt, vermaledijd, brandend, wreed, koppig, gruwelijk, boos, hittig, furieus, ellendig, arm, droevig, verborgen [heimelijk], dreigend, honds, doggen-, hatend, blind, achterklappig, lasterlijk, miszeggend [beledigend], gezellin der deugd, onzalig, schadelijk, hovaardig, onbeleefd, ongerechtig [onrechtvaardig], leugenvindend, onverzoenlijk, moeilijk, veroud [langdurig], dodelijk, wraakgierig, gebroeid [gebroed], diep, innig, hardnekkig, hatelijk [verafschuwd], vijandelijk, twistig, bittermoedig, scheeloogs. | |
Nijl(Nijl) een rivier, stromend, sterk, vruchtbaar, barend [golvend], hobbelend, vruchtbrengend, slijmig [modderig], Egyptisch, vermaard, wijdlopend, Ethiopisch, rijk, overlopend, besproeiend, nedervallend, vlietend, diep, gelukkig. Deze vermaarde rivier scheidt Afrika van Azië. In het | |
[pagina 146]
| |
zuiden besproeit zij het Ethiopische land, waar zij vandaan komt en waaruit zij ontspringt. Daarna vervolgt zij haar loop naar het noorden en laaft het land van Egypte, dat zij overvloedig en vruchtbaar maakt. Ten slotte loopt zij met zeven mondingen uit in de zee.
Zij vliedt naar de zee met zeven monden,
Haar oorsprong heeft nooit een mens gevonden.
In de hete zomers maakt haar water klaar [haar
heldere water]
Het gehele land Egypte vruchtbaar.
| |
nijping[kramp] (nijpinghe) smartelijk, kwellijk [kwellend], sluitend, bijtend, pijnlijk, stekend. | |
nijptang(nijptanghe) bijtend, samenduwend, sluitend, sterk, lang, nijpend, vasthoudend. | |
nimfen(nymphen) schoon [mooi], amoureus, mal, lediggaand [nietsdoend], aardig, bos-, onthuld [ontkleed], blij, vrolijk, fraai, lustig, geestig, vriendelijk, lieflijk, rivierig, vreesachtig, volharig, zoet, baarachtig [golfachtig], onderaardig [onderaards], fonteins [bron-], der Muzen gezellinnen, Nereïdisch [dochters van Nereus], watervervig [waterkleurig], groengrauw, vochtig, onkuis, vleisterssen [vleisters], waterdochters, waterkoninginnen, gelokhaard, wit, oceaans, zees [van de zee], edel, dartel. De bosnimfen noemt men Dryaden of Hamadryaden, de bergnimfen heten Oreaden, en de waternimfen Naiaden. | |
Noach(Noe) de patriarch, wijngaardplanter, goed, oud, eerste wijngaardenier, tweeaanzichtig, wereldbouwer, oude Janus, godvrezend, arkenbouwer. Hij was de zoon van Lamech. Toen hij vijfhonderd jaar oud was, verwekte hij Sem, Cham en Jafeth. Hij was een rechtvaardig en godvrezend man. God behoedde hem van de zondvloed met zijn vrouw, zijn kinderen en hun vrouwen. Hij was de eerste die de wingerd plantte, maar omdat hij de kracht van de vruchten hiervan niet kende, werd hij er dronken van. | |
non(nonne) maagd, zuiver, besloten, slecht [eenvoudig], eenvoudig, God-dienstig, schoon [mooi], gepaternosterd [met een rozenkrans], klooster-, devoot, devotig, zoetsprekend, geprofessied [die de kloostergelofte heeft afgelegd], ziekenbewaarster [ziekenoppasster], curieus [zorgvuldig], schuddebolster [die knikkebolt], heilig, gewijd, ootmoedig, nederig, smekend, beschaamd [ingetogen], rein, zoet, gemanierd [geordend]. | |
nood of noodwendigheid[behoeftigheid] (noodt oft noodtwendicheyt) uiterst, noodwendig, laatst, nut [nuttig], kunstenmoeder, gedrongen [gedwongen], streng, kloekzinnig [verstandig], nauwer [die in het nauw brengt], arm, gebrekkelijk, droevig, ellendig, geweldig [met geweld], dringend, straf [hard], drukkend. | |
noordenwind(noorden windt) regenachtig, wolkdrijvend, oproerig, rotsbeweger, koud, koudachtig, gruwelijk, zeeverstoorder, haastig [snel], ijsachtig, vreselijk, voortdrijvend, ijverigblazend, droog, nevelachtig, dor, stuimig [onstuimig], geweldig, trots, windig, schuifelend [gierend], brullend, buiachtig, sterk, trotsig, stijf [krachtig], sneeuwachtig, winters. | |
noot(note) olieachtig, hard, smakelijk, kwaad, bitter, hazel-, niet-deugend, rond, okker-, gal-, kruid-, hol, licht, sterk. | |
notaris(notarius) getrouw, voortvaardig, secreet [geheim], instrumentschrijver [akteschrijver], openbaar, scherpzinnig, diepzinnig [geleerd], vedervechter [die vecht met de pen], pennenlikker, bezig, naarstig, beleefd, verbondmaker, contractsluiter, toehoorder, tongkunstig. | |
notenboom(noteboom) oud, breed, open, schadelijk, groen, getakt, verbreid, vruchtbaar, lommerachtig, bebladerd. | |
november(november) slachtmaand, koud, droevig, versnoterd [verkouden makend], verstijfd, huiverig. | |
Numa(Numa) vreedzamig, rechtvaardig, rechter, religieus, goedertieren, oud, godvruchtig, Sabiniaan [Sabijn], wetgever, voorzichtig [wijs], Romulus' erfgenaam, eerwaardig, onsterfelijk. Van het volk der Sabijnen; hij was de tweede koning van Rome, zeer bedrijvig in de eredienst der goden. Hij bestuurde zijn volk met zo'n rechtschapenheid en rechtvaardigheid, en hij gedroeg zich zo verstandig tegenover zijn buurlanden, dat er in zijn tijd in Rome geen oorlog geweest is noch enige tweedracht. Nadat hij veertig jaar geregeerd had, stierf hij. | |
Numantië(Numantia) een landschap, onoverwinnelijk, krijgs, begaafd [begiftigd], | |
[pagina 147]
| |
eerwaardig, hovaardig, ontemmelijk, moedig, gelukkig. | |
Numidiërs(Numiden) beestachtig, gruwzaam [gruwelijk], wreed, onhandelijk [onhandelbaar], herders, krijgers, ontemmelijk, Afrikanen, grof, ruw, leeggangers [leeglopers], ongebreideld. Deze lieden zitten op paarden die zij niet breidelen of tomen, maar alleen met een stokje bedwingen. Zij erkennen regel noch rede, wet noch gebruik, en leiden een bestaan als van de dieren, zoals de dichters dat toeschrijven aan de mensen van de eerste eeuw. Desalniettemin hebben zij een koning die over hen heerst en aan wie zij zulk een eer bewijzen als de dieren van nature bewijzen aan diegene van hun soort die de voortreffelijkste is. De voornaamste bezigheid bij hen is op jacht gaan, of op roof uit gaan, waarbij zij telkens maar drie of vier dagen op één plaats blijven. Hun vrouwen zijn best wel mooi, bevallig en vriendelijk, en de mannen waken zeer over hen, omdat ze hun onbetrouwbaarheid kennen. | |
nuttigheid(nutticheyt) bekwaam, profijtelijk, openbaar, noodzakelijk, vruchtbaar, betamelijk, eerbaar, blij, gemeen [algemeen], menigerlei, groot. |
|