Het versierde woord. De Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
(1999)–Anthoni Smyters– Auteursrechtelijk beschermdDe Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
kaars(keersse) vlammend, licht, traag, verlichtend, dun, rank, teer, roet-, wit, wassen, geel, minderbroeders-, brandend, licht, donker, lang, nacht-, wacht-, paas-, stralend, klaar [schitterend], morgen-. | |
kaarskorf[korf of mand voor kaarsen] (keerskorf) dun, wit, slecht [eenvoudig], lang, tenen, sterk, hoog, eng [nauw], smal. | |
kaarskruid[waterkers] (kerssen-kruydt) water-, fontein- [bron-], vers, groen, rivier-, gezond, voorjarig [lente-]. Er zijn vele soorten hiervan. Ze groeien in stromend water of bronnen, gewoonlijk in de buurt van watereppe of waterpunge. In het begin zijn de blaadjes rond, en als ze groeien krijgen ze inkepingen, zoals de bladeren van de raket. | |
kaart(quaerte) kaartspel, wit, blij, geschilderd [beschilderd], avontuurs, verluisterd [geïllustreerd], glad, vrolijk, Rouaans [van Rouen]. | |
kaas(kees) verhard, kloot [bol], plat, vet, koe-, duin-, zoetemelks, geronnen [gestremd], nieuw, wit, groen, teer, schapen-, vers, oud, rond, vierkant, parmezaan-, Hollands, geel, rot, madenachtig, gelebd [met stremsel], Texels. | |
kaatsbaan(caetsbaen) lustig, vierkant, zwart, gezwart, wijd, open, geplaveid, speel-, oefening, rein, effen [vlak]. | |
kabel(cabel) koord, gedraaid, gepekt, beteerd, lang, bindend, getouwd [geknoopt], verhard, scheeps-, dik. | |
kaboutermannetje of geschilderd mannetje(cabautermanneken oft geschildert manneken) lachend, klein, geschilderd, jong, pissend, fontein-, tuimelend. | |
kaf(caf) licht, dun, nat, vliegend, droog, geel, haver-, arbeiders, stroachtig, klein, rond, hooiachtig, snood, slecht [onaanzienlijk], mager, recht, licht. | |
kafzak[strozak] (caf-sack) hard, strooien [van stro], van lijnwaad, oud, vuil. | |
Kaïn(Caim) de nijdige [jaloerse], broederdoder, vervloekt, landloper, vluchtend, moordenaar, boos, leugenaar, broederslager [broedermoordenaar]. Hij was de eerstgeboren zoon van Adam. Hij benijdde de gelukzaligheid van zijn broer Abel zozeer dat hij hem doodsloeg. Hierom vervloekte God hem, en hij werd de rest van zijn leven een zwerver. | |
kalf(calf) vet, teer, teertjes, huppelend, dartel, springend, ongebonden, jong, mal, lekker, delicaat [smakelijk], melk-, zuigend, bot, blatend. | |
kalikoet[kalkoen] (calicoet) onverzadelijk, lekker, gebaard [met een baard], eter, delicaat [smakelijk], gulzig, trots, klokker, pruilend, lonkend [loerend]. | |
kalissehout[zoethout] (calissihout) zoet, Scythisch, geel, smakelijk, wortelachtig. De Scythen vasten gedurende tien of twaalf dagen en eten dan alleen maar kalissehout. | |
kalk(kalck) wit, levend, wittend, witmakend, ongeblust, bijtend, bereid, brandend, rokend [brandend], bestreken, metselaren-, bernend [brandend], ovens-, strijk-, plakkers- [stucadoors-], kunstig. | |
kam(cam) getand, ivoren, houten, hoornen, blinkend, zoet, gekerfd, gekloven [gespleten], kaardachtig, vet, krul-, ruw, harig, baard-, wol-, rieten, ros-, vrouwen-. | |
kamelot[stofnaam] (camelot) gewaterd, gebloemd, slecht [eenvoudig], fijn, gewrocht [bewerkt], gewold, zijden, Turks, gefigureerd [bewerkt]. | |
kamer(camer) huur-, hoog, gevensterd, gesloten, licht, wijd, bezet, vierkant, beschoten, geschilderd, gesierd, geplaveid, bepleisterd. | |
kamillebloem(camillen-bloeme) geel, riekend [geurig], zomerkruid, subtiel, pijnverdrijvend. | |
kampernoelie of paddestoel(campernoelie ofte paddestoel) lekker, venijnig [giftig], koud, rijp, vochtig, onsmakelijk, gevaarlijk, rond, haastgroeiend [snelgroeiend], vers, zorgelijk [gevaarlijk]. | |
kampernoelie[paddestoel] (kampernoelien) lekker, venijnig [giftig], koud, vochtig, onrijp, onsmakelijk, voos, zorgelijk [gevaarlijk], rond- | |
[pagina 114]
| |
jes, rond, haastgegroeid [snelgegroeid], vers, paddestoel. Men vindt vele soorten kampernoelies, maar de plompe en dikke zijn de beste. Sommige zijn giftig, vooral diegene die uit een rottende ondergrond groeien. | |
kaneel(caneel) suiker, zoet, Ethiopisch, riekend [geurig], drogend, welriekend, licht, brandend, droog. De kaneel groeit in Ethiopië. De grootste plant is nog geen twee el hoog, en de kleinste is ten minste een halve voet lang en een halve in de dikte. Hij groeit het liefst op droge plaatsen. De beste kaneel is die welke op een halve voet van het einde van de steel geplukt is. | |
kanker(kancker) ongeneeslijk, inetend, verterend. | |
kanselier(cancelier) het hoofd der Justitie, koninklijk, uitspreker der gerechtigheid, stadig [bedaard], waardig, god van het Hof. | |
kant[homp] (kant) broods, groot, dik, knagend, hard, dijkers- [dijkwerkers-], arbeiders-. | |
kanunnik(canoninck) gereguleerd [regulier], ledig, gebeneficeerd, subject [onderworpen], medebroeder, vet. | |
kap(cappe) Spaans, breed, volslagen [wijd], wijd, geboord [met boord], slecht [eenvoudig], lang, bont, gefluweeld, rijk, kostelijk [kostbaar], koor-, monniks-, zots-, narren-. | |
kapel(cappelle) heilig, blinkend, licht, gesloten, gewelfd, graf-, geschilderd, gesierd, geheiligd, gewijd, devoot, devotig. | |
kapitein of hoofdman(capiteyn ofte hooftman) krijger, ervaren, kloek, trots, ridderlijk, voorzichtig [vooruitziend], lustig, scherpzinnig, listig, loos [doortrapt], oorloger, Hectoriaans, bulderend, gevreesd, behendig, dapper, gehandzaam [bedreven], strijdbaar, excellent, moedig, hoofdman, Achillisch, grootmoedig, wijs, onoverwinnelijk, Nassaus, sterk, gewapend, vroom [dapper], ongetemd [ontembaar], edel, stout [dapper], onversaagd. | |
kapoen[gecastreerde haan] (cappuyn) vet, smakelijk, mals, teer, gemest, lekker. | |
kappers[kappertjes] (cappers) smakelijk, klein, brem [pekel], Egyptisch, gezouten, groen, rond. Zij zijn geschikt om de eetlust op te wekken, als ze ontzout zijn. Zij ruimen de fluimen die in het lichaam groeien op en stimuleren de lever en de nieren. | |
kardinaal(cardinael) rood, purper, rooms, eerwaardig, stadig [bedaard], degelijk, groots, langgebaard, oud, magnifiek, kerkenpilaar, geëerd. | |
kareelsteen[gebakken steen] (careelsteen) hard, zwaar, nat, koud, effen [glad], plavei, slijkerig, droog, geslepen, tweebakken- [aan twee kanten gebakken], plat. | |
karper(karper) bevrucht, vruchtbaar, dik, zacht, vochtig, graatachtig. | |
kasseiweg(cassywech) zie steenweg. | |
kastanje(castaigne) vers, murw [zacht], zacht, smakelijk, voedend, Lyons, dik, zoet, hard. | |
kastanjeboom(castaignieboom) harig, bergs, hoog, ruw. | |
kasteel(casteel) trots, welgebouwd, sterk, geblokhuisd [versterkt], uitstekend, geflankeerd, verzien [voorzien], weerbaar, onwinnelijk, bewald [met een wal], onoverwinnelijk, bewaakt, betorend, gesterkt, dreigend, gebolwerkt, berghoog, vast, verheven, hoog, vermaard, welgelegen, ommuurd, machtig, puntig, beschermelijk, houdbaar [te verdedigen], bezet, krijgs-, ongenakelijk, strijdbaar, omgraven. | |
kastijding(castijdinghe) schandelijk, wreed, ellendig, straf [hard], laatst, dodelijk, hoofd-, deerlijk, bloedig, beuls [wreed], droevig, hard, hatelijk [verafschuwd], onverdraaglijk, geweldig [met geweld], ongelukkig, gruwelijk, ondraaglijk. | |
kat(katte) mauwend, tam, ronkend, grauw, geplakt [gevlekt], muis-, droef, huis-, vervaarlijk, blode [laf], rattendood, schoon [mooi], bedelachtig, zwart, diefachtig, gebaard [met een snorrebaard], klein, geduldig, gespikkeld, mal, min [kattennaam, liefje], springersse [springster], streelster, tuimelersse [tuimelaarster], strelersse [streelster], benepen [angstig]. | |
kater(cater) groot, vervaarlijk, zwart, kwaaddoend, rovend, gruwelijk, gespikkeld, muizend, grimmig, wakker, ijselijk, vet, stelend, diefachtig. | |
katoen(cottoen) zacht, schoon [mooi], vullend, wit, teer, licht, delicaat, vlokkig, Egyptisch, zoet, spinsters-, warm, wolachtig, droog, geel. | |
[pagina 115]
| |
kauwoerden[kalebassen] (kauwoorden) lang, rond, wit, fles. Kauwoerden zijn handig om wijn in te bewaren, en olie en andere waterachtige of druipende dingen, zoals men in kuipen vaten doet. Men dekt's winters de citroenbomen met de takken ervan af, omdat zij van nature de kou tegenhouden, die ze zou kunnen beschadigen. | |
kazak[jas] (casack) geknoopt, dubbel, gevoederd [gevoerd], geboord [met boord], volslagen [wijd], gefatsoeneerd [gemodelleerd], gepassement [met boordsel], gestikt, geregen. | |
keel(kele) inslikkend, breed, open, hoog, aderachtig [aderrijk], diep, gapend, vochtig, lang, luidend, hol, inslokkend, gulzig, inzwelgend, asemend, slokkerig. | |
keer[draai] (keer) vaardig, licht, draaiend, recht, sterk, weerhaaks-, haastig [plotseling], wendend, wakker, ras [snel], dubbel. | |
kegels(keghelen) staand, recht, rond, blij [vrolijk getint], negentallig, lang, omgevallen. | |
keizer(keyser) Caesar, Augustus, onoverwinnelijk, machtig, strijdbaar, roemwaardig, Rooms [Romeins], hoogmoedig, stout [dapper], grootmoedig, wakker, kloek, ontemmelijk, triomfant, heersend, monarch, waardig, oorloger, overwinner, victorieus, gevreesd, overst [opperst]. | |
keizerrijk(keyserrijck) hoogst, machtigst, vermaard, hoogwaardig, gehoorzaam, oneindelijk [oneindig], bloeiend, rijk, allermachtigst. | |
kelder(kelder) diep, vochtig, donker, wijn-, bier-, onderaardig [onderaards], gewelfd, hol, verdiept, droevig, kuilachtig, lucht-. | |
kelderwaarder[keldermeester] (kelderweerder) wijnproever, flesdrager, voorsnijder, vaardig, bezig, dorstverslager, drinkenschenker, wijntapper, Ganymedes. | |
kemp of hennep(kemp oft hennep) gezwingeld [ontdaan van houtdeeltjes], gebeukt, spinbaar, gehekeld, gewrongen [gedraaid], bindend, gekoord [met een koord], stinkend, gerot, gevlegeld [met een vlegel geslagen]. | |
kerk(kercke) christen-, algemeen, katholiek, gelovig, apostels, moeder der christenen, onvergankelijk, oud, evangelisch, zalig, waar, goddelijk, de ark van Christus, rooms, onsterfelijk, heilig, eenvoudig, ijverig, christelijk, strijdend. | |
kerkdienst(kercken-dienst) ijverig, godsdienst, zeker, curieus [zorgvuldig], oud, loffelijk, eerbaar, solemneel [plechtig], gevierd, gewoon, joods, christelijk, superstitieus, bijgelovig, zuiver. | |
kerkgebod[bekendmaking van huwelijk in de kerk] of ondertrouw (kerck-gheboden ofte ondertrouwe) solemneel [plechtig], feestelijk, zondags, openbaar, bruilofts-, uitverkondigd. | |
kerkhof(kerck-hof) gebult, droevig, lommerachtig, gekruist [met kruisen], breed, eenzaam, rouwplaats, droefplaats, open, eenvoudig, gemeen [algemeen], rust, doorgraven, vet [vruchtbaar], gruwelijk, dood, mensverslindend, verschrikkelijk, christenslaapstede. | |
kerkmeester(kerckmeester) dienstwillig, zorgdragend [nauwgezet], eerbaar, getrouw, kerkenvoogd. | |
kerkrover(kercken-roover) gruwelijk, stout [brutaal], boos, schelms [schurkachtig], diefachtig, afgrijselijk, onzalig, rovend, hatelijk [verafschuwd], verachtelijk, strafwaardig. | |
kernsteen[pit] (keirnen-steen) van pruimen, krieken, perzen [perziken] of andere vruchten, hard, pruim-, olijf-, abrikoos-, kernachtig [met pit], amandel-, dadel-, klein, druif-, voortbrengend, dun, rond. | |
keten(ketene) gedraaid, hard, sterk, geknoopt, dicht, eng [nauw], boei, rammelend, doorknoopt, zwaar, ring, bindend, omwonden. | |
ketterij(ketterije) obstinaat, opinisch [opinieus, stijfhoofdig], Ariaans [van Arius], verdoemelijk, vervloekt, verdomd, stout [vreselijk], doodslaand, ongelukkig, blind, kerkenpest, hovaardig, boos, koppig, monsters, smekend [flemend], schadelijk, vleselijk, vernuftvolgend, moeder der goddelozen, overgegeven [slecht], ongebonden, partijdig, oproerig, ongelovig, waanwijs, vermetelijk, fantastiek [aan de fantasie ontsproten], twistvoedster, sektarisch, pestilentiaal [verderfelijk], hersenloos, scheurmakig, rot, oorlogverkondersse [oorlogverkondigster], twistzaaister, nieuw, onzalig. | |
keuken(cokene) rokend, berookt, vuil, | |
[pagina 116]
| |
zwart, warm, gestoffeerd [geoutilleerd], vet, mager, sober, kelder, achter-. | |
keule[bonenkruid] (keule) kruid, sterk, bitter, riekend [geurig], arendragend, hof- [tuin-], groen, wild, gebloeid [bloeiend]. | |
kiekendief(kieckendief) zie wouw. | |
kiekens[kuikens] (kieckenen) piepend, gesloten [opgesloten (in hok of hof)], jong, teer, klein, gebroed, voorjarig [lente-]. | |
kijver of kijving[ruzieschopper of ruzie] (kijver oft kijvinghe) twistig, oproerig, klagend, klachtig, kijfachtig, groot, korzel [opvliegend], onredelijk, onverstandig, kwalijksprekend [kwaadsprekend], kwellijk [lastig], ouderlingen [van oude mensen], wijfachtig, scheldend, woordtwistig. | |
kin(kinne) lang, scherp, gekloofd [gespleten], breed, geput [met een kuiltje], hangend, rond, daverend [trillend], kort, gebaard [met een baard], dik, gouden, appel-, gevorkt, hellend, zacht, krom, troetelachtig [nodend tot liefkozen], troetel-. | |
kind(kindt) lief, teer, welbemind, troetel [geliefd], jong, schoon [mooi], edel, klein, zoet, gemind, welgeboren, waard [dierbaar], vet [mollig], lieflijk, vriendelijk, stamelend, week, zacht, poppen-, gebakerd, gewonden [ingebakerd], fraai, gezoogd, gespeend, levend, wakker, sterk, voedster-. | |
kinderdoeken[luiers] (kinder-doecken) kinder-, windel- [windsel-], wit, wollen, breed, laken, spijs [moes], naars- [aars-]. | |
kindsheid[jeugd] (kindtsheyt) jeugdig, schreiend, eerst, schreeuwend, gebakerd, onnozel [onschuldig], zeverend [kwijlend], mal. | |
kinijzer[paardentoom] (kin-yser) paards (zie breidel), sluitend, ijzeren, temmend, hard, benauwend. | |
kist(kiste) vrek [vrekkig], gesloten, secreet [geheim], leren, schrijn, dood-, offer-, beslagen. | |
kistenmaker(kistmaker) zie schrijnwerker. | |
kitteling[kieteling] (kittelinghe) wellustig, brooddronken, vriendelijk, lustig, amoureus, grillig, stekend, zoet, mal, onkuis, lachend. | |
klaarheid[helderheid, heerlijkheid] (claerheyt) hel, helder, schoon [mooi], blinkend, zonne-, rein, wit, zuiver, lichtend, hemels, flikkerend, blij, glazen-, mane-, doorluchtend, sterren-, verlichtend, stralend, glinsterend, schijnend, gouden, vermaard, excellent, heerlijk, verblindend, edel, vlammend, daverend [trillend], levend, spiegelig, kristallen, zilveren. | |
klacht(klachte) droevig, biddend, vermanend, kermend, smekend, beklaaglijk, betranend, zwaar, treurig, ellendig, zuchtend, deerlijk, medelijdend. | |
klappaard[kletser] (klappaert) leugenachtig, kwellijk [lastig], moeilijk, onverdraaglijk, kwaadsprekend, lasterlijk, bijtend, hatelijk [verafschuwd], leugenzaaier, onbeleefd, zeverend [kwijlend]. | |
klapping[geklets] (klappinghe) geklap [geklets], kwellig, loos [bedrieglijk], zoet, klapachtig [kletserig], moeilijk, verdrietig, verdrietelijk, zot, veelsprekend, wijven-, onnut, confuus [verward], leugenachtig, oneerlijk [onfatsoenlijk], oorlokkend. | |
klater[ratel, rammelaar] (klater) zilveren, verblijdend, kinderspel, getand, klaterend, klinkend, tijdverdrijver, kinderkortswijl. | |
klauw(klauwe) krom, haakachtig, leeuw-, grijpend, rovend, pijnend, ijselijk, vreselijk, verslindend, wreed, vattend, bijtend, stekend, ras [snel], vaardig, hakend, diefs, poten-, schrabbend [krabbend], gekromd, scherp, geweldig, grijpend, dartel, valken-, bepluimd, ruw, smekend [aanlokkend], scherp, krauwend, lekker [kieskeurig], harig, vleiend, ras, gevaarlijk. | |
klavichord(clavecoorde) zoet, vervrolijkend, zorgwerend, welluidend, vermakelijk, zorgrovend, klinkend, drukverdrijvend, verlustigend. | |
kleed(kleedt) gesierd, schoon [mooi], kostelijk [kostbaar], prachtig, versierd, mooi, geplooid, heerlijk, geboord [met boord], geborduurd, gestikt, dierbaar [kostbaar], eerlijk [prachtig], eerbaar, gepassement [met boordsel], gesnipperd [met insnijdingen], gehakkeld [met splitten], rein, opgetooid, welstaand, passend, gezoomd, gevoederd [gevoerd], enkel, aangedaan, damasten, bekwaam, konings-, rijk, geschakeerd, gebloemd, gekleurd, bonten, fluwelen, waardig, dierbaar [kostbaar], edel, licht, zwaar, slepend, bruin. | |
[pagina 117]
| |
kleermaker of snijder(kleermaker ofte snijder) verlapper, handwerksman, arm, lapper, onaardig [lelijk], naaier, behoeftig, vermaker [hersteller], verzamelaar, vrouwengek. | |
kleinmoedigheid[lafheid] (kleynmoedicheyt) blode [laf], vrouwen-, lui, armhartig [bedeesd], schandig, beschaamd, vreesachtig, luizig, verachtelijk, verworpen [onaanzienlijk], hatelijk [verafschuwd]. | |
klep[ratel] (kleppe) lazarus- [melaatsen-], luidend, klappend, ellendig, kletsend, ratelend, uitzettig- [melaats-], kort, bedelaars-. | |
klerenkast(kleerkasse) verborgen, rijk, kostelijk [prachtig], kleerbewarend, welverzien [welvoorzien], rein, mooi. | |
kleur(couleur) zie verf. | |
klier(kliere) vleesachtig, kwellijk [kwellend], verheven [opgezet], mismaakt, zienlijk [zichtbaar], periculeus, gezwollen. | |
klis(klisse) bitter, klevend, getakt, ruw, gesterd. | |
kloekheid of kloekigheid[dapperheid] (kloeckheyt ofte kloeckicheyt) moedig, sterk, machtig, stout [dapper], oorlogs, krijgs, helden-, couragieus [moedig], Achillisch, hovaardig, ontemmelijk, Herculisch, onverwinnig, triomferend, krachtig, ridderlijk, victorieus, rijkmakend, eergevend, belonend. | |
klok(klocke) -luiden, uur, luidklinkend, hol, waggelend [slingerend], sprekend, metalen, slaand, singelend [gonzend], wek-, hangend, verdovend [doof makend]. | |
klok[stolp] of distilleerhelm [distilleerkolf] (klocke ofte distilleerhelm) loden, gelood, dampachtig, geglaasd [geglazuurd], distilleerpot. | |
klomp(klomp) plomp, zwaar, onroerlijk [onbeweeglijk], mismaakt [wanstaltig], dik, rond, deegachtig, aarden-, brandend, zilveren, ongeformeerd, stofachtig, dood, groot, gesloten, geheel. | |
kloproede[stok om kleden mee te kloppen] (kloproede) zwak, lang, geknobbeld, eiken, hazelieren [hazelaars-]. | |
klucht(kluchte) aardig, bootsig [grappig], ijdel [oppervlakkig], genoeglijk, blij, fabel, belachelijk [vermakelijk], gemeen [gewoon], leugen, spottelijk, schimpig, raasbollig, verwijtachtig [bespottelijk]. | |
kluizenaar(kluysenaer) oud, gebaard [met een baard], droef, eenzaam, bleek, gerompeld [gerimpeld], bedenker [beschouwer], devoot, eenvoudig, langgebaard, arm, kaal, gepaternosterd [met een rozenkrans], bedelend, boswonend, wandelaar, wereldhater. | |
knecht(knecht) gedienstig, plomp, bot, ootmoedig, bezig, jonkers-, slavig, koks-, onderdanig, naarstig, dienst-, dienstbaar, schenker, kelder-, kamer-, huis-, gehoorzaam, doend, arbeidend, boerachtig, boeren-, volgend, mal, jong, slecht [eenvoudig], eenvoudig, onbehendig, grof, getrouw, slagvrezend [slaagvrezend], loonzuchtig. | |
knevelbaard(knevelbaerdt) lang, gedraaid, gekwispeld [met kwastjes], gekruld, Turks, gekronkeld, baard, verward, ros, geel, spitsharig [ruigharig], katers-, gestijfd, borstelachtig, overhangend. | |
knie(knie) buigend, rond, gebuigd, onder-, zenuwachtig [pezig], gevouwen, vet, deemoedig, verdeemoedigd, biddend. | |
knieschijf(knieschijve) zenuwachtig [pezig], struikelend, vast, knobbelig, gespannen, strunkelend [strompelend], gevouwen, vouwend, vernederd, ootmoedig, biddend, sukkelend, verootmoedigd, stijf, vet. | |
knik(knick) met het hoofd, spotters-, mistrouwend [wantrouwend], weigerend, beroepend [oproepend], dreigend, verachtelijk, belachelijk [uitlachend], versmadelijk. | |
knip[knipmuts] (knip) hard, stijf, voorhoofds-, smartelijk, rond, sterk, droog. | |
knoop(knoop) bindend, dicht, gesloten, sterk, onontbindelijk, vast, nauw, gewonden, moeilijk, gemengd, ketenen, strik, minderbroeders-, wevers-, Hercules-, doortrokken, dubbel, stijf [stevig], verward, omwonden, gedraaid, vasthoudend, dik, aangehecht. | |
koe(coe oft coeye) vruchtbaar, melkgevend, melkzwaar, vet, sterk, voedend, schoon [mooi], dwalend, profijtelijk, kalvend, barend, glad. | |
koek(koeck) tarwe-, heet, boekweit-, geboterd, zoet, suiker-, zacht, lekker, kinder-, peper-, klippel- [op een knuppel of stok lijkende koek], mennisten-, knap-, rond, kermis-, breed, bakkers-, nieuwjaar-, gekruid, smakelijk, behoningd, olie-, pannen-, kruid-, eier-, zemelen-, heet, bonen-, pastei-, gersten-. | |
koekoek(coukoeck) benijd [als vijand | |
[pagina 118]
| |
beschouwd], blode [laf], stom [zonder spraak], hees, hatelijk [verafschuwd], onaardig. | |
koekoek(koekoeck) roeper, zomer, lui, bastaard. | |
koelte(koelte) vochtig, lommerachtig, zoet, avond-, dovig [niet erg krachtig], dompig [dampig], morgen-, verversend [verfrissend], vermakelijk, bladeren, huiverig. | |
koestering of opvoeding[het voeden, grootbrengen] (koesteringhe ofte opvoedinghe) behoningd, zoet, zoet, voedselgevend, aanlokkend, vetmakend, vleiend, voedend, lieflijk, bedrieglijk, aanlokkend, bestreeld, gevangen. | |
koetswagen(koetswagen) licht, gevlegeld [gevleugeld], ras [snel], welrollend, heren-, gedekt [overkapt], mooi, hoogmoedig, waggelend, ledig, geweldig, ruisend, geijzerd [beslagen], beslagen, behangen, zwart, Duits, leren, fluwelen. | |
koffermaker(coffermaker) zie kistenmaker. | |
kogel of kloot[kogel] (coghel oft kloot) donderend, onvliedelijk [onontkoombaar], moordend, vurig, ras [snel], doordringend, dodelijk, licht, treffend, loden, ijzeren, ongelukkig, rond, gloeiend, blind, ongenadig, onwederroepelijk, onwijkelijk [niet te ontwijken], onmijdelijk. | |
kok(cock) vet, vuil, koppig, besmeurd, lekker [van lekker eten houdend], roeper [raddraaier], dronken. | |
koker(koker) zie pijlkoker. | |
kolder[stalen of lederen harnas] (colder) ringkolder, sterk, stalen, oorlogs-, onbeschadelijk, verguld, blinkend, dicht [massief], wapen-, zwaar, buffel- [van buffelleer]. | |
kolokwintappels(coloquinte-appelen) bitter, laxerend, rond, sterk, gevaarlijk, boos [slecht], schadelijk. | |
kolos(colosse) verheven, hovaardig, reusachtig, mirakel, groot, onnut, zeldzaam [merkwaardig], wonderbaar, vreemd, zeer hoog, vermaard, oud, reuzenpilaar, kunstig, antiek, grootgestaltig. | |
komedie(comedie) poëets, fabels, stichtelijk, nieuw, blij, deemoedig, beweeglijk, bootsig [grappig], Terentiaans [van Terentius], genoeglijk, schimpig, stichtelijk, spottig, oud, Plautisch [van Plautus], antiek, middelbaar [middelmatig], koddig. | |
komeetster[komeet] (comeet-sterre) rood, bloedig, gestaart, vlammend, ongelukkig, ruw, voorzeggend [voorspellend], schrikkelijk, gruwelijk, dreigend, vurig, vervaarlijk, stralend, gestraald [met stralen], brandend, klaar [helder], roodachtig, flikkerend, ijselijk. Zo noemt men sterren die een bloedrode staart hebben. Alle kometen voorspellen gruwelijke dingen die moeilijk tegen te houden zijn. | |
koning(koninck) machtig, hoogmoedig, opperst, mild, kloek, gezalfd, vermaard, scepterdragend, groot, gebiedend, versierd, heerlijk, statig, pompeus, krijgsheld, achtbaar, vroom [dapper], strijdbaar, victorieus, verwinnend [overwinnend], dreigend, trots, moedig, gescepterd, onoverwinnelijk, gevreesd, godenkind, kroondragend, triomferend, verschrikkelijk, eergierig [eerzuchtig], monarch, kostelijk [prachtig], wijs, gelukkig, ontemmelijk. | |
koninkrijk(koninckrijck) werelds, bloeiend, rijk, machtig, monarchie, benijd, wijdstrekkend, edel, groot, vermaard, overvloedig. | |
kool(kole) levend, zwart, brandend, ontstoken, rood, bernend [brandend], heet, vuur, geblazen, glinsterend, rokend [brandend], gedoofd, verdovend [uitdovend], turf-, hout-, bos-. | |
koolkoper[kolenhandelaar] (koolkooper) zwart, lelijk, ongemanierd, onbeleefd. | |
koopmanschap[koopwaar, handel] of waar (coopmanschap ofte ware) voortgezet [uitgestald], verkopelijk, voortgesteld [uitgestald], geboden, gemangeld [geruild], profijtelijk, vreemd, gesierd, willig, onwillig, gezocht, vervalst, trouw, uitgezocht, uitgeschoten, vers, kramers-, verscheiden, gevouwen, gewin gevend, opgetooid, opgepronkt, vervalst. | |
koopmanshandeling of koophandeling(koopmans handelinge, oft koophandelinghe) groot, bezig, moeilijk, zwaar, lastig, ongemakkelijk, aardig, zorgelijk, excellent, arbeidig, periculeus, bekommerend, bekommerlijk, hinderlijk, schadelijk, kwellijk [lastig], zorgvuldig, arbeidig. | |
koord(coorde) gedraaid, kabel, bindend, schippers-, geknoopt, streng [ineengedraaid touw], minderbroeders-, kempen [van hennep], basten [van boombast], verward, strik, | |
[pagina 119]
| |
sterk, strop, stijf, krom, anker-, zak-, dubbel, drievoudig. | |
koorden(koorden) gedraaid, bindend, scheeps-, geknoopt, strik, kempen [van hennep], verward, prangend, tuier- [paal-], sterk, stijf [stevig], anker-. | |
koordje of touwtje(koordeken oft touken) snoer, gevlochten, tres, kwispel [kwast], plat, mond-, geschakeerd, gouden, dicht, vast, snoer, zilveren, hangend, gewrocht [kunstig gemaakt], zijden, gedraaid, geweven, doorstrikt, gesp, gemaakt, mooi, lang, dun. | |
koorkap(choorkappe) heerlijk, gouden, kostelijk [kostbaar], eerbaar, geboord [met boord], gekapt [met een kap], prachtig, geborduurd, koninklijk, pauselijk, gedekt, bepareld. | |
koorts(cortse) gedurig, brandend, heet, kwaad, overanderdaags [om de andere dag], bleek, pestig, sterk, besmettelijk, dodelijk, furieus, verslindend, bevend, koud, doodvervig [doodkleurig], wreed, zwaar, bitter, verborgen, schadelijk, derdedaags, vierde [derdedaags], oud, grimmend, onlijdelijk [onverdraaglijk], onverdraaglijk, mager, vermagerd, kwellijk [kwellend], traag, knagend, verdorrend, dagelijks, gevaarlijk, ongestadig, moeilijk, vurig, krachtig, sidderend. | |
kop[laatkop, glastuig dat op de huid gezet werd om bloed af te nemen] (koppe) laat-, trekkend, gebuikt, glazen, klevend, gezet, hoorn, dubbel, bloedtrekkend, tinnen, hals-, pijnlijk, aangehecht, vlammend, ontstoken. | |
kop of drinkvat(kop ofte drinckvat) wijn-, gulden [gouden], diep, lang, gebruikt, lachend, breed, schoon [mooi], zilveren, verguld, blinkend, geëmailleerd, hol, lieflijk, overdekt [met een deksel], hoog, gouden. | |
koper(koper) blinkend, klaar [helder], klinkend, geel, schijnend, levend, glinsterend, verroest, krakend, krijselend [knarsend], knerselend, hard, blond, luidend, gensterend [fonkelend], Corinthisch, weerklinkend, aanlokkend. | |
koperrood[een metaalsulfaat] (coperroodt) stinkend, asachtig, uit een mijn, sulferachtig, blauw, groen, Hongaars, Milaans. | |
kopie(copije) geminuteerd [op schrift gebracht], dubbel, verdubbeld, herschreven, beklad, origineel, gecollationeerd, overlezen, getekend, geautoriseerd, doorstreept. | |
koppelaar(coppelaer) loos [bedrieglijk], onbeschaamd, ongetrouw, gierig [hebzuchtig], kwellijk [lastig], belover, verzekeraar, oneerbaar, livreidrager, boos, bestreelder [vleier], lagenlegger [valstriklegger], meinedig, smekend [vleiend], solliciterend [trachtend te verleiden], huwelijkmaker, bijeenbrenger, wakker, behendig, gedienstig, schoonspreker, dienstwillig. | |
koppelersse[koppelaarster] (coppelersse) oud, gebaard [met een baard], makelersse [makelaarster], onkuis, loos [bedrieglijk], vuil, smekend [vleiend], dronken, bedriegster, boos, hatelijk [verafschuwd], vals, klappei [babbelaarster], leugenersse [leugenares], nieuwtijdingbrengster, openbaar, overdraagster, gevaarlijk, oneer van de wereld, doortrapt. | |
koraal(corael) vermiljoen, rood, getakt, roodvervig [roodkleurig], levend, oprecht [echt], vrij [uitgelezen]. | |
korf(korf) gevlochten, brem-, tenen, brood-, kers-, kaars-, biezen, bijen-, diep, oublie-, draf- [graanafval-], mout-, markt-, hijs-, vijg-, rozijn-, naai-, loterij-, viskorf, wijd, bloem-, appel-, bedel-, eng [nauw], rond, kabas [hengselmand], salade-, warmoes-. | |
korfmaatje of havermaatje[maateenheid] (corfmaetken oft havermaetken) klein, rond, haver-, gemeten, strooien [van stro], diep. | |
koriander(coriander) klein, dun, subtiel, fijn, borst- [voor de borst], zoet, gekonfijt. | |
kortelas(coutelas) zie degen. | |
kortheid(cortheyt) met luttele woorden, stadig [gestadig], vaardig, verkort, duister, laconisch [laconiek]. | |
kortswijl of tijdkorting[tijdverdrijf] (cortswijle oft tijdtkortinghe) lustig, zorgeloos, vermakelijk, verlustigend, onkuis, eerbaar, oneerbaar, aangenaam, behaaglijk, edel, aardig, drukverdrijvend, zoet, mal, verheugend, bootsig [grappig], openbaar, dartel, brooddronken, verschrikkend [uitzinnig makend]. | |
kostelijkheid[weelde] (kostelijckheyt) overvloedig, heerlijk, hovaardig, groot, overdadig, onmatelijk, onmanierlijk [onbehoorlijk], banket, onnodig, blijkelijk [duidelijk], eergierig [eerzuchtig], teer, koninklijk, hoogmoedig, prinselijk, prachtig. | |
koude(coude) bitter, verstijvend, verstijfd, | |
[pagina 120]
| |
verkoudend, zwart van koude, ijzig, schadelijk, hard, knapperend, droevig, fel, winters, vorstig, verkleumd, slapend, stijvend, wreed, killend [verkillend], doordringend, onverdraaglijk, bleek, druipneuzig, kwaad, vochtig, hinderlijk, knipperend, gruwelijk, noorden-, onvruchtbaar, benauwend, regenachtig, vochtig, scherp, bijtend, sneeuwig, onlustig [onaangenaam], windisch, onbarmhartig, zuiden-, kwellijk [kwellend], mistig, snijdend, oostwindig, snel. | |
kousen of boksen(koussens ofte bocxens) doorsneden [met splitten], lang, mooi, gewrocht [kunstig gemaakt], opgeblazen [bol gemaakt], gemaakt, wollen, gevuld, Duits, geboord [met boord], doorhakkeld [met splitten], gekoord [met een koord], opper-, neer-, flodder-, gestikt, linnen, gevoederd [gevoerd], gesnipperd [met splitjes], getrokken [bewerkt], gebreid, karsaaien [van karsaai, een wollen stof]. | |
kouter[ploegijzer] (koutere) van een ploeg, scherp, krom, snijdend, getand, stijf [stevig]. | |
kouting[het praten] (koutinghe) gekout of samenspreking, fabelachtig, vrolijk, schrikkelijk, gesierd, blij, lustig, gemeenzaam, besneden [ingetogen], spijtig [smadelijk], schimpig, drollig, bootsig [grappig], onderling, gestoord, gecoloreerd [gekleurd], verborgen [heimelijk], secreet [geheim], wijs, sententieus [bondig], mal, eerlijk, oneerlijk, wijven-, klappeien- [babbelaarsters-], belachelijk [bespottend], kinder-. | |
kraag(craghe) van hemd of mantel, aardig, gestikt, gesteven, gepareld, gefronst, mooi, recht, vrouwen-, geboord [met boord], geborduurd, gevouwen, hoog, omslaand, lustig, effen, wit, opgestreeld [opgetooid], juffrouwen-, gebiesd, borst-. | |
kraai(kraeye) bont, zwart, snatersse [zij die snatert], gekapt [met een kap], voorzegster [voorspelster], ongelukkig, kwetterend, hees, behendig, oud, winters. | |
kraan[vogel] (kraen) vriendelijk, hoogvliegend, Indisch, rover, lekker [kieskeurig], voorzichtig [vooruitziend], winters, voorzegger [voorspeller], wakend, reizend, luchtlievend, verslindend. | |
kracht(kracht, cracht) geweldig, sterk, heftig, dreigend, stijf [sterk], zenuwen [spieren], groot, ruw, moedig, streng, haastig [snel], wonderbaar, wonderlijk, ongelooflijk, furieus, zwaar, bespringend, stoutmoedig, uitnemend, vurig, ijverig, reuzen-, machtig, onwederstaanlijk [onweerstaanbaar], worstelaars-, hoogmoedig, onoverwinnelijk, Samsons, groeiend, fortsig [krachtig], hernomen, strijdbaar, mannelijk, hijgend, vroom [dapper], volkomen, blij, Titanisch, oorlogs-, ontemmelijk, stijf, tempeestig [stormachtig], donderend, temmend, Hercules-, excellent, Davids, kloek, helden-, vurig, keizerlijk, mensen-, aandrijvend, doordringend. Zie snelheid. | |
krankheid(kranckheyt, cranckheyt) zwak, ziekelijk, bevend, strunkelend [strompelend], bekommerlijk, teer, gezwakt, onmachtig, ellendig, ongevallijk [ongelukkig], oud, schuddend. Zie weedom. | |
krans(crans) groen, versierd, bloemen-, rozen-, mooi, rond, lustig, bloeiend, gekleurd, doorvlochten, geschakeerd, bebloemd, gemarmerd, bruids-, fraai, gekroond, lieflijk, gevlochten. | |
krediet(credit) zie geloof. | |
kreeft(kreeft) rood, kruipend, aarzelingsgaand [achteruitlopend], rivier-, zees [van de zee], veelvoetig, Rijns, scherpstekend. | |
krekel(krekel) zingend, kikkend, haverachtig, struikachtig, kwalijkziend [slechtziend], korenbijter, klinkend, zomer-, schadelijk, zwart, veld-, huis-, kriekend, zorgeloos. | |
kreupele(kreupelen) mismaakt, hinkend, troetelend [flemend], vulkanisch [van (de kreupele god) Vulcanus], waggelend, kromvoet, krombeen, korteknie, scheef, kortvoet, springend, mank, stompvoet, schuddend, Vulcanus' zoon, huppelend, steltendrager. | |
kriek[kers] (kriecke) zoet, rood, zacht, zwart, rond, schoon [mooi], rijp, delicaat [smakelijk], lustig, amperachtig [zurig], blozend, murw [zacht], Spaans, bruin, kortgesteeld, geblutst. | |
krijgsman(krijghs-man) oorlogs, stout [dapper], braaf [dapper], trots, vechter, Marskind, onversaagd, kloek, hoogmoedig, gewapend, opgerust [uitgerust], doodslager, geweldig, krijgend, wakker, dreigend, furieus, vrek [begerig], piekdragend, wreed, moedig, oorlogsgedruis, ongenadig, doorhakkeld [met splitten in zijn kleding], victorieus, vaardig, | |
[pagina 121]
| |
onverwinnelijk, edel, gevreesd, onbarmhartig, sterk, ontemmelijk, hovaardig, recht, hups, bulderend, schermer, avontuurder, wakker, lichtmoedig, ongestuimd [onstuimig], moedwillig [gewelddadig]. | |
krijgsrok[harnas] (krijghs-rock) ijzeren [massief], dicht, lijfbewaarder, gouden, zwaar, gegraveerd, hard, schotvrij [bestand tegen schoten], geprobeerd [beproefd], vulkanisch [van Vulcanus], oorlogs-, gepolijst, verguld, zwart, gevoederd [gevoerd], schubachtig. | |
krijgsvroomheid[dapperheid] (krijghs vroomheyt) zie vromigheid. | |
krijt(krijt) wit, rood, zacht, Engels, Luiks, steenachtig, meelachtig. | |
kristallijn(kristalijn) blauw, blinkend, rein, glasachtig, zuiver, effen [glad], ijsachtig, wit, Indisch, glad, sneeuwig, bergs of ‘de montaigne’. | |
kroes of beker(kroes ofte beker) diep, gouden, duister, zilveren, plat, hoog, gevoet, breed, gedopt [met doppen versierd], verheven [hoog], gegraveerd. | |
krokodil(crocodille) water-, Indisch, wenend, blode [laf], vervaard [angstig], gevaarlijk, dodelijk, Egyptisch, verschrikkelijk, groot, doodbrengend, inslokkend. Zij worden vooral gevonden in de rivier de Nijl en in de Ganges in Egypte. De krokodil is eerst heel klein, en hij wordt uitgebroed uit een ei dat zo groot is als een ganzenei. Men zegt dat hij weent als hij een mens gaat opeten. Daarvandaan komt het spreekwoord dat men van een huichelaar die huilt terwijl hij geen gevoelens heeft, zegt: hij weent krokodillentranen. Het is een verschrikkelijk beest, en gruwelijk voor degenen die van hem wegvluchten. Daarentegen vlucht hij weg voor degenen die hem vervolgen. | |
krom mes(crom-mes) dat de schoenmakers gebruiken, breed, gepunt, zoet van snede [gemakkelijk snijdend], zachtsnijdend, rond. | |
kroniek(cronijcke) zie jaarboek. | |
kroniekschrijver of jaarboekschrijver(chronijck-schrijver ofte iaerboeck-schrijver) waarachtig, getrouw, geleerd, gedenkwaardig, jarig [jaar-], onderzoeker der oudheid, historielezer, welsprekend, studieus, schoonspreker. | |
kroon(croone) edel, gouden, koninklijk, gebogen, rond, lauwer-, groen, keizerlijk, kostelijk [kostbaar], rijk, parel-, victorie-, gedraaid, gewrongen [gedraaid], omgebogen, waardig, triomfant, dierbaar [kostbaar], open, gesteend [met edelstenen bezet], konings-, hertogen-, vermaard, eerwaardig, geleerd. | |
kruid(kruydt) groeizaam, zoet, teer, groen, groenachtig, roodachtig, slecht [eenvoudig], krachtig, zacht, effen [glad], gepareld, verslenst [verwelkt], bitter, van een dag, sterk, de eer van het veld, serpentijns- [slangen-], schadelijk, groeiend, geschakeerd, gekruld, riekend [geurig], venijnig [giftig], vers, dun, gebloemd [bloemdragend], bloeiend, veld-, schoon [mooi], groenend, moes-, geverfd [gekleurd], lachend, voorjarig [lente-], gezond, zoetachtig, bedauwd, medicinaal, doof [dor], onnut, boos, verplant, verstikt, wild, hergroeiend, mals, zonderling [bijzonder], vruchtbaar, blauw, lustig, lieflijk, onvruchtbaar, vaal, spade [laat], smakelijk, vochtig, kruidje, kruidelijn, lief, ratten-, katten-. | |
kruik(kruycke) water-, gebuikt, groot, broos, stenen, dik, rond, gapend, wijn-, korthalzig, wijd, hoog, geoord [met oren], azijn-, olie-, bier-. | |
kruim[kruimel] (kruyme) morzel [kruimel], klein, dun, brood-, gemorzeld, hard, vallend, geworpen, afgebroken, wittebrood-. | |
kruis(cruys, kruys) heilig, verheven, wegwijzend, victorieus, geheiligd, gebenedijd [gezegend], gezegend, gelukkig, zalig, christusdragend. | |
kruisstraat[kruispunt, viersprong] (cruysstrate) gekruist, twijfelachtig, dwaal-, dool-, breed, tweespitsig, gegaffeld, vierhoeks, gemeen [openbaar], wijd, vérleidend. | |
kudde(kudde) krielend [krioelend], ontellijk, gemeente [gemeenschappelijk bezit], vergaderd [verzameld], dicht, vis-, groot, sterk, overvloedig, bijeengebracht, dwalend, gewold, schaaps-, varkens-, ossen-, koeien-, eenden-, geiten-, hinden-, ganzen-, herten-, bokken-. | |
kuil(kuyl) stil, duister, donker, woest, rotsachtig, lommerachtig, ijselijk, onbewoond, eenzaam, diep, mosachtig, vochtig, beschimmeld, open, tweeholig, droevig, verborgen, kelderachtig, groen, geverfd [gekleurd], bemost, verzwegen [geheim], vuil, gegraveerd, bergachtig, nat, verschrikkelijk, weergalmend, ondergraven, rokend [dampend], ver- | |
[pagina 122]
| |
vaarlijk, krom, afgrijselijk, onbewoonlijk, hol, verduft [benauwd], stinkend, koud, wildernis, rottend, slijkachtig, zorgelijk [gevaarlijk], wonderlijk, leeuwen-. | |
kuip(kuype) diep, wijn-, wijd, gapend, rond, open, gebonden, gereept [met een band erom], bad-, pers-, was-, vlees-, verf-, brouw-, melk-, boter-, dicht, ondiep. | |
kuiper(kuyper) bezig, arbeidig, dronkaard, vroeg-op, naarstig, kelderkuiper, behendig, sterk, kloppend, geruchtmakend. | |
kunst(konste) eerbaar, muziek-, vermaard, subtiel, spitsvinding [spitsvondigheid], goddelijk, kunstig, bearbeid, geleerd, zonderling [bijzonder], studieus, bedrieglijk, behendig, edel, natuurdochter, diepzinnig, Jupiters dochter, overallopend, arbeidig, versierd, duister, curieus [zorgvuldig, merkwaardig], profijtelijk, eerwaardig, wonderbaar. | |
kunstenaar of ambachtsman(konstenaer oft ambachts-man) geestig [begaafd], ervaren, arbeidig, beroemer [pocher], behendig, klappaard [kletser], versierder, handwerker, snood, ongeacht, meester, scherpzinnig, kloek, wakker, vinder [bedenker], vroegopstaander, doend. | |
Kureten(Curetes) Frygianen, uitzinnig, oud, gewapend, springend, furieus, Kretianen, dul [dol]. Cybele, de moeder van Jupiter, bracht hem na zijn geboorte naar Kreta, en vertrouwde hem toe aan de Kureten (zo heten de bewoners van dat land), opdat Saturnus hem niet opat. Deze Kureten verborgen hem in een hol onder de grond en dansten daar gewapend omheen, waarbij ze schreeuwden en met hun schilden lawaai maakten opdat Saturnus het kind niet zou horen huilen. | |
kurk(corck) licht, pantoffels, zwart, geschorst [met schors], vissers-, gegaat [met gaten], dik, drijvend. | |
kus(cus) vriendelijk, lieflijk, liefde-, ootmoedig, duiven-, smakelijk, minnelijk [innig], zoet, suiker-, vochtig, wellustig, begeerlijk, innig, kinderlijk, blij, hoeren-, verdubbeld, scheid- [afscheids-], adieu-, gunstig, troetelend, stijf [krachtig], aandringend, rodend [rood wordend], dieren-, minne-, stom [woordeloos], smekend [aanlokkend], gestolen, drogend, hard, klapperend, geroofd, beleefd, gemanierd [beschaafd], juffrouwen-, beschaamd [verlegen], aanlokkend, vrouwen-, troostelijk, amoureus, zacht, stijf [krachtig], begijnen-, bittermondig, lachend. | |
kussen(kussen) zit-, zacht, gepluimd [met veren], zoet, wit, oor-, vierkant, hard, pronk, vlokken-, kaf-, lijn- [linnen-], hals-. | |
kwaadheid[slechtheid] (quaetheyt) schandelijk, groot, vilein, gruwelijk, onmatig, onmanierlijk [onbehoorlijk], ongeoorloofd, ongeschikt [onbehoorlijk], onbedacht [ondoordacht], ijselijk, wreed, stout [brutaal], vreemd, straffelijk [streng], bloedig, ongelukkig, schadelijk, voornemelijk [opmerkelijk], afgrijselijk, ongelovig. | |
kwab[kwabaal] (quabbe) vis, slibberachtig [glibberig], lelijk, geplakt [gevlekt], bruin, lekker. | |
kwakkel[kwartel] (quackele) onhandelijk [onhandelbaar], doorvliegend, hittig, vreemd, bot. De kwartel is een kleine vogel; hij vliegt in ons land niet erg hoog, maar dicht bij de grond. Hij is zeer belust op groen koren en tarwe. | |
kwakzalver(quackzalver) snateraar, stoffer [bluffer], klappaard [kletser], bedrieglijk, subtiel, zot, bedrieger, spotter, gekkenverleider, stuitvos [druktemaker, bluffer], voszwanser [vleier], bootser [die de schijn geeft een eigenschap te bezitten die hij niet heeft], verachtelijk, versmadelijk, guichelaar [bezweerder]. | |
kweeappel of kweepeer(queappel ofte peire) gebaard [met een baard], geel, zuur, riekend [geurig], wild, appelachtig, gekatoend. | |
kwelling of kwellage(quellinghe ofte quellagie) groot, zwaar, bitter, droevig, smartig, wreed, hard, droef, versmadelijk, verdrietelijk, jammerlijk, onverdraaglijk, deerlijk, dodelijk, vermoeiend, moeilijk, werelds, beklaaglijk, ziekelijk, lichamelijk, dagelijks, straffelijk [streng], geestelijk, heftig, krachtig, gedurig, kwellig, zorgvuldig [kommervol], kwelend [lijdend], verdrietig, verdorrend, knagend, onontvliedelijk, dodelijk, hatelijk [verafschuwd], prikkelend. | |
kwestie of zware[moeilijke] vraag (questie ofte sware vraghe) duister, verward, twijfelachtig, verborgen, verhinderlijk, subtiel, curieus [wonderlijk], omwimpeld, scrupuleus, van importantie, van waarde, arbeidig, dwars, zorgelijk, ongemakkelijk, periculeus, kort, | |
[pagina 123]
| |
spitsvinding [spitsvondigheid], diepzinnig. | |
kwikzilver(quickzilver) subtiel, wit, geresolveerd [opgelost], mijn-, roerend [beweeglijk], bewegend, doordringend, zuiver, periculeus, lopend [vloeiend], goudsvriend, onstil. Kwikzilver lijkt veel op zilver, maar het staat nooit stil: het is vloeibaar als water. Er zijn twee soorten van, het ene zuiver, het andere niet. Het zuivere wordt in de metaalmijnen gevonden, het onzuivere in vermiljoen. Het is de vriend van het goud, omdat alle andere metalen erop drijven en het goud erin zinkt. Ten slotte is het vergiftig om te drinken omdat het gewicht ervan de menselijke ingewanden verstoort. | |
kwispel[kwast] (quispel) spreng-, bespreng-, gedraaid, lang, dicht, reinigend, raag-, hangend, zwaar, heerlijk, zijden, gekleurd. | |
kwistgoed[verkwisting, verkwister van goederen] of gilde [gildebroer, zwierder] (quistgoedt ofte ghilde) brooddronken, mal, blind, wellustig, leeggaand [nietsdoend], jong, bordeelbrok, licht, vrij, verlaten, wittebroodskind [bedorven kind], stout [vermetel], vrijsprekend, jeugdig, onbeleefd, onbeschaamd, verloren, schavuitachtig, mild [vrijgevig], gulzig, goedverteerder, werelds, trots, verkwister, overvloedig, onverlaten [slecht], onverlatene, zondig, slampamper, zot, danser, luxurieus [wulps], kinds, versnoeier [versnoeper], vrouwachtig. | |
kwitantie(quitantie) vrij, liquide, getekend, mondelijk, schepen-, geschreven, onderschreven, notariaal. |
|