Het versierde woord. De Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
(1999)–Anthoni Smyters– Auteursrechtelijk beschermdDe Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
baar[golf] (bare) der zee, vloeiend, golvend, vochtig, diep, kaal, ruisend, periculeus, onbedwongen, wild, kwellijk [lastig], moeilijk, schuimig, paars-, dwalend, stout [groots], dik, zee-, ongenadig, draaiend, kerend, licht, blauw, verslindend, windig, rivier-, blazend, stortend, krom, zilverig, bobbelend, tegenstotend, plotsig-, doof [dof klinkend], gedreven, dreigend, schipbrekig, gruwelijk, vliedend [wijkend], vallend, tierend [lawaai makend], beroerd [in beroering], tempeestig [stormachtig], kerend, springend, sterk, gevaarlijk, gezwollen, daverend, rotsenslaand, gebult, grommelend, ras [snel], verheven, wreed, blind, overvloeiend, bedrieglijk, zwart, vlietend, onrustig, bevend, ontemmelijk, onstil, zeevergramd, westers, volgend, oproerig, gedreven, golvig, water-. | |
baard(baerdt) zacht, gaffelachtig, kingekruld, lang, jongharig, eerstharig, katoenen, straf [stug], wreed, fel, grijs, grauw, zwart, loodvervig [loodkleurig], vliegenverjager, gekamd, eerlijk [fatsoenlijk], ruw, verward, kaal, wit, vuil, besmeurd, plat, mal, staand, | |
[pagina 54]
| |
katers-, knevel-, gekronkeld, stekend, filosoofs [als van een filosoof], wagenmans [als van een voerman], groot, spits, spijtig [trots], ros, rood, gemaakt, gesierd, gegomd [geparfumeerd], opgetooid, grauw. | |
baardscheerder of barbier(baertscheerder ofte barbier) hovaardig, beroemer [pocher], pleistermaker, wakker, gedienstig, onbarmhartig, onmedelijdend, vriendelijk, bekwaam, ervaren, jong, lustig, mooi, zachthandig, wondverbinder, behendig, ongevoellijk. | |
baars(baers) vis, lang, slijmig, breed, schuimend, vuil, dik. | |
Babylonië(Babylonien) rijk, hovaardig, overvloedig, edel, wonderlijk, groots, wijd, werelds, wonder, sterk, koopstad, rijk, bevolkt, volkrijk, Egyptisch, wijd, vermaard, heerlijk. Was ooit de hoofdstad van Chaldea, zo beroemd dat ook Assyrië en Mesopotamië Babylonië genoemd werden. Door het midden van deze prachtige en grote stad loopt de grote rivier de Eufraat, die zeer bijzonder is. Men zegt dat in de stad wel 600.000 inwoners waren. De Perzen hebben er een deel van verwoest en de tijd heeft de rest verwoest, zodat men wel kan zeggen: een grote stad krijgt een grote verwoesting. In Egypte ligt een ander Babylonië dat men nu Groot-Caïro noemt. Dit ligt onder het bewind van de Turken en is ook een grote handelsstad. | |
Bacchus(Bachus) blij, vriendelijk, vrouwachtig, wijnachtig [gek op wijn], spiesdrager, Thebaans, veracht, strijdbaar, Silenus' kind, vermakelijk, dronken, dronkaard, vader der waarheid, tweehoornig, wijngaardbouwer, onbezorgd, zorgbreker, vruchtbaar, overvloedig, wijngaardenier, vergenoegend, furieus, wijngod, zanger, contradanser [die een boerendans uitvoert], boers, dubbel, vrolijk, gastvrij, rood, wenker [verlokker], driekant, eenzaam, wreker, dul [dol], razend, godenspruit, eerst, laatst, veelvormig, edel, ongeschikt [ongemanierd], ongemanierd, kinds, groot, scepterdrager, wijngaardvoeder, huppelaar, overdadig, goedertieren, teder, satersmeester, loofbeminner, zacht, gekamd, refreiner [die refreinen maakt], rijmer, versdichter, uitzinnig, gehoornd, krijgsman, inventeur [uitvinder], vinder [bedenker], jong, dwaas, voedgod, oud, grijsaard, lofzinger, Indiaans [Indisch], mild, kloek, vroom [dapper], onbeschaamd, stout [zelfbewust], triomfeerder, geweid [met een gewei], koning van de dronkaards, zuipers, jongeling, Indiaanse [Indische] god, sater, wijnprins, geitengod, rijk, Venus' vriend, wijnliefdig. Hij was de zoon van Jupiter en Semele. Men zegt dat hij de god van de wijn is; met zijn naam wordt soms wel de wijn zelf aangeduid. De dichters vertellen dat hij tweemaal geboren is, en uit Jupiters heup voortgebracht. Hij heeft bijna de hele wereld doorgereisd en vele volkeren onderworpen. Hij heeft de Indiërs overwonnen en als eerste over hen geregeerd. Hij heeft ook leren kopen en verkopen, en naar men zegt is hij de uitvinder van vele dingen. | |
bad of badstoof[badkamer] (badt ofte baedtstove) warm, heet, lauw, zout, zoet, rein, zuiverend, zweet-, gezond, water-. | |
bag(ge)[sieraad, kleinood] (bagghe) kostelijk [kostbaar], gewrocht [bewerkt], rijk, bepareld, gesteente, blinkend, gediamant, geëmailleerd, lustig, hangend, schoon [mooi], lieflijk, gulden [gouden], goud, verguld, dierbaar [kostbaar], waardig [waardevol], geagaat [versierd met agaatsteen]. | |
bagage of tuig(bagagie ofte tuych) gepakt, zwaar, gewichtig [zwaar], gesloten, gebonden, gebundeld, nodelijk [noodzakelijk], vergaderd [verzameld], zwaar, ineengewonden. | |
baken(bake) zee-, vér-ziend [van verre te zien], verheven, scheeps-, schippers-, rots-, duin-, zienlijk [zichtbaar], ton, pijl, tuimelend. | |
bakker(backere) bemeeld, arbeidig, knedend, meelachtig, broodmaker, ovenkijker, handwerkend, wakend, ovengaper, ovenheter [ovenverhitter], heet-broodroeper. | |
bakkes of open mond(backhuys oft openen mondt) gapend, slokkerig, gulzig, breed, groot, vuil, inslokkend, onverzadelijk, verslindend, inzwelgend, verhongerd, ovens-, warm, open, wijd. | |
bal(bal) hard, behaard, wit, springend, gelukkig, avonturig, rond, raslopend [snellopend], speelbal, kaatsbal, lustige slag, kaats-, hooggedreven, kolf-, rollend. | |
ballingschap(ballingschap) schandelijk, oneerlijk [eerloos], beklaaglijk, klachtig, ongelukkig, schandig, deerlijk, hard, tegenspoedig, kwellijk [kwellend], verdrietelijk, ellendig. | |
[pagina 55]
| |
balsem(balsem) welriekend, doorriekend, doordringend, ros [roodachtig], kostelijk [kostbaar], vrij, Egyptisch, krachtig, heerlijk. | |
band(bandt) onbrekelijk, eng [nauw], vast, onontbindelijk, sterk, omvangend, geknoopt, ijzeren, krom, gebonden, bindend, gehecht, gevangene-, omgewrongen, zwaar, hals-, gevangenis-, stro-, geketend, lang, breed, volgend, getouwd [geknoopt], geknoopt, gedraaid, hoed-, echt- [huwelijks-]. | |
bandje(bandeken) verblindend [als een blinddoek], slaapbandje [bandje rond de slapen], geknoopt, gevoederd [gevoerd], zwart, hoofd-, voorhoofd-, sluitend, wit. | |
banning[verbanning] (banninghe) ellendig, ver, smartig, ongelukkig, zwaar, droevig, verzonden, eerlijk, beschaamd, straf [bar], landlopers-. | |
barbaren of barbarische[barbaarse] mensen (barbaren, ofte barbarische menschen) wreed, beestachtig, onwetend, hatelijk [verafschuwd], onbeleefd, Scythisch, menseneters, grof, bot, onmenselijk, superstitieus, argwanend, Libiaans, afgodisch, boerachtig, Tartaars, vreemd, onbarmhartig, moorddadig, onbijwoonlijk [ver weg wonend], ruw, wild, Indiaans [Indisch], onhandelijk [onhandelbaar], bloedgierig [bloeddorstig]. | |
barmhartigheid(barmherticheyt) van God, medelijdend, zoet, liefdes-, goedertieren, gunstig, mededoogzaam, weldadig, voorkomend, ophelpend, vertroostend, gezondmakend, verheffend, vergevend. | |
basilicum(baselicom) kruid, welriekend, edel, sterk. | |
basilisk(basiliscus) serpent, koning van de serpenten, venijnig [giftig], gruwelijk, gekamd [met een kam], kwaad, geelachtig, dodelijk, zorgelijk [gevaarlijk], gevaarlijk, besmettelijk. Het feit dat men zo verschillend over deze basiliscus schrijft, maakt de geschiedenis fabelachtig. Men zegt dat hij geelachtig is en drie kammetjes op zijn hoofd heeft, en dat degene die zijn gezicht ziet of zijn gefluit hoort, sterft, en dat tevens alle dieren die hem aanraken sterven, zelfs als hij al dood is. Er is geen dier op deze aarde dat zo schadelijk is als dit dier, hoewel het maar een halve voet lang is. Wie meer hierover wil weten die moet Plinius lezen, boek 8, hoofdstuk 21. | |
bastaard(bastaert) schandelijk, schandig, beschaamd, onecht, overwonnen [buitenechtelijk]. | |
bed(bedde) zacht, koets [slaapplaats], lui, gesierd, gegordijnd, troetel [geliefd], gekeerd, geschud, bruids-, opgestreeld [opgetooid], pluimen- [veren-], bruilofts-, vlokken-, mooi, luiaards-, schoon [mooi], tijken, bereid, daverend [trillend], gestoffeerd [verfraaid], donzen, gemeen [gemeenschappelijk], kermis-, mat, bevend, behangen, kamer-, kinder-, gesierd, pronk-, zijden, veld-. | |
beddenpan(bedt-panne) gesteeld [met een steel], brandend, heet, warm, koperen, geringd, ontstoken, schoon [mooi], zuiver, asachtig, gerieflijk. | |
bedelaar(bedelaer) arm, gebrekkelijk, ellendig, verarmd, moeilijk, kwellijk [lastig], omgaand, bedelend, troggelend [bedelend], verlapt [haveloos], gevod, erbarmelijk, geweigerd, onbeschaamd, stout [brutaal], vuil, onachtzaam, lui, luizig, schurftig, mismaakt. | |
bedenking(bedenckinghe) inwendig, diep, geestelijk, zorgvuldig, goddelijk, verborgen [geheim], diepzinnig, stom [woordeloos], aanmerkend, aandachtig, inziend. | |
bedrieger(bedriegher) schalk [schurkachtig], loos [doortrapt], uitstrijkachtig [bedrieglijk], welsprekend, vals, onbeschaamd, listig, arglistig, zoetsprekend, schelms [schurkachtig], boos, bedrieglijk, smekend [vleiend], aanlokkend, pluimstrijker, hoofs, vuil, ongetrouw, boos, verborgen [heimelijk], onbeschaamd, leugenachtig, lasterend, frauduleus, toverend, begerig, verleidend, bijtend, schoonsprekend. | |
bedrog(bedroch) arglistig, schalk [schurkachtig], loos [bedrieglijk], voorbedacht, nijdig [vijandig], vossen-, bedrieglijk, subtiel, schelms [schurkachtig], boos, kwaad, ongerechtig [onrechtvaardig], smekend [aanlokkend], dubbel, schalk [schurkachtig], kwaadvermoedend, bedekt [verborgen], verborgen [heimelijk], slim, ongetrouw, gezocht, ervaren, heimelijk, twistig, versierd [verzonnen], diefs, nijdig [vijandig], onmijdelijk, verradisch [verraderlijk], hatelijk [verafschuwd]. | |
bedstede of koets(bedtstede ofte koetse) schoon [mooi], gekeerd, gepilaard [met pilaren], opgestreeld [opgetooid], lieflijk, diep, breed, hoog, gemakkelijk, lang, welgemaakt, | |
[pagina 56]
| |
geschrijnwerkt, slaaps-, bruids-, smal, eng [nauw], hoekig, kinder-, pronk-. | |
bedwang(bedwanck) fortsig [met geweld], hard, geweldig [gewelddadig], wreed, straf [ruw], kwellijk [kwellend], nodig, krachtig, gebiedelijk, wijsmakend [overredend], machthebbend, tirannig. | |
beek(beke) water-, vlietend, sterk, verheven, bubbelend, stromend, stijf [krachtig], trots, geroerd [troebel], winter-, verslindend, furieus, ijselijk, ruisend, krachtig, overlopend, turbulent, schuimend, stortend, ras [snel], golvend, geweldig, fontein [bron], springend [ontspringend], krom, vloeiend, open, zandachtig, spoelend, klaar [helder], schoon [mooi], diep, zoet, kristallijnig. | |
beeld(beeldt) dragelijk [draagbaar], schoon [mooi], levendig [als levend], gelijkend, stenen, houten, gehouwen, gesneden, marmeren, afgedrukt, gouden, santen- [heiligen-], koud, geschilderd [beschilderd], geverfd [gekleurd], gedenk-, stom [niet sprekend], eerbaar, gefigureerd [bewerkt], staand, verheven, gegoten, berookt, Maria-, lui, zienlijk [zichtbaar], afgoden-, figuurlijk, gedachtenis-. | |
beeldsnijder(beeldtsnijder) subtiel, spitsvondig, afschrabbend, vlijtig, naarstig, zorgvuldig, begrijpelijk, schaver, uitsteker, graveerder, afsnijder, snijder, snijdend, insnijdend. | |
beemd(beemt) zie weide. | |
been[bot] (been) hard, mergig [mergachtig], gepunt, mager, dor, dik, vast, wit, mergachtig, hol, bloot, week, wrevel, scheen-. | |
been[lichaamsdeel] (been) eens mensen, licht, vliedend [snel gaand], lang, vaardig, bekwaam, reizers- [reizigers-], krom, gekromd, scheef, dansers-, windig [opgeblazen], dik, dikachtig, spartelend, ruw, harig, schrijdend, zacht, gebeend, gevleesd, onrein, olie- [olieachtig], vetachtig, poezelachtig, slim [scheef], gebroken. | |
been[stijl of toon?] (been) van een gedicht of versje, furieus, tragisch, bijtend, droevig, lasterend, vergald, bitter, oproerig, onkuis, verschrikkelijk, scheldend, haastig [snel], stekend, dul [dol], wreed, lichtvaardig, geweldig, gruwelijk, lasterlijk, kreupel, hinkend. | |
beer(beyr) furieus, grimmig, mismaakt, kwalijkziend [slechtziend], wreed, verhongerd, ruw, langharig, jankend, huilend, ongenadig, slapend, holkruipend, fel, gruwelijk, hongerig, Liviaans, vuil, verslindend, gebeend, slokkerig, dreigend, gulzig, wakker, plomp, teer, dansend, luxurieus [wulps], mismaakt, jong, verslindend. De beer paart met de berin in het begin van de winter en omhelst haar hierbij zoals een man een vrouw. Nadat zij zwanger geworden is trekt zij zich alleen terug in haar hol, en draagt slechts dertig dagen. Daarna werpt zij meestal vijf jonge beertjes. Eerst lijken deze een stuk wit vlees te zijn, zonder vorm, zonder ogen of haar, en zo klein als een muis. Men ziet alleen de nageltjes uitsteken. De berin geeft hun door veel te likken de vorm die ze hebben. De beer blijft in de winter veertig dagen in zijn hol en de berin vier maanden, waarbij zij zo vast slapen dat het bijna niet mogelijk is hen wakker te maken in de eerste veertien dagen dat ze in hun hol zijn gegaan, wat men ook doet. Ten slotte hebben zij net zulke tere hoofden als de leeuwen harde hoofden hebben, en hun gezicht is dikwijls onduidelijk. | |
Beerster[sterrenbeeld: Kleine, Grote Beer] (Beyr-sterre) noords, koud, noorden, sterk, ijzig, furieus, hyperborisch [uiterst noordelijk], westers, noordwesters, gesterd, gruwelijk. | |
beest(beeste) groot, bot [dom], sterk, wild, dwalend, kwaad, stom [niet kunnende spreken], gruwelijk, dik, zorgelijk [gevaarlijk], Afrikaans, schrikkelijk, vervaarlijk, onhandelijk [onhandelbaar], wild, gehoornd, zeldzaam [wonderlijk], vreemd [uitheems], ijselijk, verschrikkelijk, tam, ongetemd, bos-. | |
beetje[hapje] (beetken) lekker, goed, perceel [deel], afgebroken, gesneden, klein, spijzend, zoet, suikerzoet, slok, gestolen. | |
begeerlijkheid[begeerte] (begheerlijckheyt) onverzadelijk, eergierig [eerzuchtig], schandelijk, ongeschikt [onbehoorlijk], gierig [begerig], ellendig, onmatig, ongematigd, gulzig, werelds, vurig, brandend, wellustig, lustig, ongeregeld [onbetamelijk], blind, begeerd, gepassied [gepassioneerd], onnatuurlijk, mal, hard, uitzinnig, zorgvuldig, ijdel, gewenst, onuitsprekelijk, ongeoorloofd, vleselijk, onkuis, aanlokkend. | |
begeerte of bede[verzoek, wens] (begheerte ofte bede) eergierig [eerzuchtig], gunstig, oproerig, onrechtvaardig, ongerechtig | |
[pagina 57]
| |
[onrechtvaardig], heimelijk, kwaad, boos, muitisch [muitend], beroerte [aandoening], regerend, vurig, hittig, bejagend, onrecht [onterecht], ongoddelijk, natuur-dringend, drijvend. | |
begijntje of kinderhulsel[kindermuts (die deed denken aan de begijnenmantel)] (bagijnken ofte kinderhulsel) huifachtig, klein, fijn, opgerold, wit, uitgesneden, met kanten. | |
begrieving[smart] (begrivinghe) beweend, dood, beschreid, heerlijk, rouwig, tombe, gebeden, deerlijk, droevig, zuchtend, stadig [zonder ophouden], degelijk, eerlijk, loffelijk, menselijk, godvruchtig, gemeen [algemeen]. | |
begroeting(begroetinghe) zie groeting of groetenis. | |
behendigheid(behendicheyt) wakker, lustig, vaardig, natuurlijk, licht, handig, behulpelijk, kloek, geestig, scherpzinnig, aardig, naarstig, vlijtig, bekwaam, subtiel, welvoegend, behendig, fraai, sierlijk, wreed, straf [sterk], zoet, vriendelijk. | |
behulp of bijstand(behulp ofte bystandt) blijdelijk, ogenschijnlijk [merkbaar], lerend, recht, zeker, vast, bestendig [behulpzaam], leidend, wegwijzend, trouw, heimelijk. | |
behuwdzoon of zwager(behoudt-sone ofte swagher) blij, zeer bemind, behulpzaam, gekoren [uitverkoren], goedertieren. | |
bek(beck) krom, snijdend, rovend, kletterend, scherp, geweldig, gehoornd, verslindend, haviks-, stekend, spits, overhangend, scheef, open, gapend. | |
bekken[schaal] (becken) hol, geel, spouw-[spuug-], breed, klaar [helder], blinkend, open, schelpachtig, gouden, tinnen etc., rond, plat, diep, barbiers-, schep-. | |
beklag(beclach) zuchtend, deerlijk, tranend, betraand, beschreiend, bewenend, bloedig, droevig, smartelijk, treurig, langzaam, wijfs- [vrouwelijk], pijnlijk, verzoekend, amoureus, gepassied [gepijnigd], rouwig, uitvaarts-, begrafenis-, bitter, jammerlijk, innerlijk, kwelend [lijdend], kermend, arm, grondig, hartelijk, zwaar, verdrietelijk, onverdrietelijk, twistig, hinderlijk, schadelijk, roepend, schreiend, wenend. | |
bekommering(bekommeringhe) zorgvuldig [kommervol], bleek, groot, dagelijks, gestoord [verstoord], pijnigend, hard, kwellijk [kwellend], onstil, ongedurig, moeilijk, diep, angstig, heftig, bedroefd, denkend, verdrietelijk, droevig, curieus [bezorgd], bezwaarlijk, kwellig, pijnlijk, zwaar, arbeidelijk [moeilijk], zorgelijk. Zie zorg. | |
bekwaamheid[geschiktheid] (bequaemheyt) gelegen, gevoeglijk, eigen, toegeëigend [verworven], welvoegend, behendig, schikkelijk, noodzakelijk, nut [nuttig], gunstig, gezet [bezadigd], licht, behulpelijk, genegen, gewenst, begeerd, profijtelijk, tijdig, tegenwoordig, welgevallen. | |
beleefdheid(beleeftheyt) gemanierd [beschaafd], gespraakzaam, heus [hoffelijk], goedertieren, zoet, eerbaar, omhelzend, burgerlijk, welgemanierd, steeds [stads], vriendelijk, zoethartig, gewillig, zonderling [bijzonder], mild. | |
belletjes(bellekens) klinkend, klater-, zilveren, bevend, klaterend, hangend, honden-, narren-, kling-. | |
Bellona(Belloniae) godin der oorlogen, gruwelijk, bloedig, wreed, fel, vervloekt, onverzoenlijk, dodelijk, furieus, oorlogs, geschutvoerend, gruwzaam [gruwelijk], onhandelijk [onhandelbaar], ongenadig, moordersse [moordenares], vijands, hittig, onbarmhartig, vreselijk, oproerig, dulkoppig [onbesuisd], hersenloos, droevig, wraakgierig, gewapend, verschrikkelijk. De dichters zeggen dat zij de godin van de oorlog is en de zuster van Mars. | |
belofte(belofte) eerstelijk, voorbedacht, hoog, goddelijk, gezworen, toegezegd, woordelijk, beëdigd, getrouw, ootmoedig, onbrekelijk, vast, verzekerd, heilig, onwederroepelijk, bezworen, voldoenlijk, godvruchtig, verbonden, mondelijk, onsterfelijk, openbaar, stout [driest], gewis, devoot, aandachtig, vergeldelijk [vergelding verschaffend], verkondigd, nut [nuttig], monnik-, huwelijks-, religieus, willig. | |
bemerking[beschouwing] of contemplatie (bemerckinghe ofte contemplatie) diep, wonderlijk [uitnemend], wonderbaar, geestelijk, zorgvuldig, hemels, speculatief, hoog, curieus [zorgvuldig], merkelijk [opmerkelijk], goddelijk, verborgen [geheim], grondig, zalig. | |
benauwdheid[kwelling, zorg] (benautheyt) zwaar, hard, droevig, pijnlijk, | |
[pagina 58]
| |
moeilijk, onverdraaglijk, dodelijk, smartelijk, zwaarmoedig, diep, uiterst, sterfelijk, kwellijk [kwellend], deerlijk, sterk, bitter, verdrietelijk, knagend, beuls [wreed], onmatelijk, ongeduldig [ondraaglijk], bevend, onuitsprekelijk, schuddend. | |
bennetje[kleine ben] of mandje (benneken ofte mandeken) diep, van tenen, vis-, vuil, geoord [met oren], sla-, drieorig. | |
bereiding(bereydinghe) groot, voor-, kostelijk, bruilofts-, hovaardig, heerlijk, bankets-, prachtig, koninklijk, groots, heren-, dierbaar [kostbaar], maaltijds-, triomfant, magnifiek, spijs-, tafel-, noenmaal-. | |
berg(berch) eenzaam, geheuveld, hol, gehold, hoog, hangend, kaal, ongenakelijk, verheven, steenachtig, recht, groen, keiachtig, onbewoonbaar, oneffen, wild, ruw, ijdel [leeg], ledig, gehoornd, onvruchtbaar, haagachtig, behaagd [bebost], sneeuwig, bosachtig, ruw, moeilijk, wolkdrager, vér-ziender, verborgen, bossig, gebladerd, omdraaiend, ontdekt [onbedekt], weerklinkend, wijn-, trots, onbewoond, doornachtig, besneeuwd, lommerachtig, oneffen, hemeldragend, koud, gevaarlijk, zwierend, levend, daverend, gewenkbrauwd. | |
berin(beyrinne) wederspannig [ontembaar], gruwelijk, slapend. | |
berisper(berisper) bijtend, reformeerder, verbitterd, satirisch, straf [streng], nauw, onderstekend, wreed, kwellijk [kwellend, lastig], voorzichtig [wijs], hard, discreet, hatelijk [verafschuwd], geduldig, toeluisterend [toefluisterend], achterklappend, nijdig [vijandig], lichtvaardig, vermeten [hoogmoedig], hevig, bitsig. | |
beroerte[oproer] (beroerte) oproerig, wankelbaar, gemeente- [volks-], verward, verwekt, scheurmakend, ellendig, rumoerig, tierend, druisend, blijvend, muiterig, schadelijk, haastig [plotseling], gevaarlijk, ruisend [rumoerig], oproerig, razend, gruwelijk, verderfelijk, kwellijk [lastig], verbaasd [angstaanjagend], twistig, confuus [verward], roepend. | |
beroving(beroovinghe) zie roof of buit. | |
beschermer(beschermer) getrouw, kloek, gunstig, vriend, zorgvuldig [zorgzaam], vast, sterk, zeker, behulpelijk. | |
bescherming(bescherminghe) vast, zeker, sterk, machtig, verzekerd, vaardig, onwederstaand [onweerstaanbaar], moedig, dreigend, behulpelijk, oorlogs-, onoverwinnelijk, genoegzaam, deugdelijk. | |
beschuldiger[aanklager] (beschuldigher) hatelijk [verafschuwd], beklagend, vijand, twistig, nijdig [vijandig], proces-drijver, pleitachtig, twistvriend, twistminnaar, fortsig [met geweld], razend, heftig, kwellijk [kwellend], moeilijk, tweedrachtig, lastig, ontijdig [laaghartig], aanbrengend. | |
besluit of resolutie(besluyt ofte resolutie) kort, eindelijk [definitief], zeker, besloten, menend, vast, geheel, voorgenomen. | |
besluiting[besluit] (besluytinghe) geresolveerd [vastgesteld], kort, besloten, eindelijk [definitief], verhaald, vaardig, begeerd, verkort. | |
besmetting(besmettinghe) stinkend, vergiftig, kwaad, verrot, gecorrumpeerd [bedorven], gevenijnd [vergiftigd], pestilentiaal [m.b.t. pest], vuil, verdorven [bedorven], gruwelijk, ontstoken, vergiftig, koortsig, dodelijk, schadelijk, contagieus. | |
bespieder(bespieder) schalk [schurkachtig], loos [doortrapt], wakend, werkelijk [ijverig], naarstig, hatelijk [verafschuwd], geduldig, lagenlegger [valstriklegger], secreet [geheim], wroegend [verradend, aanklagend], bedekt [verborgen], geveinsd. | |
bespieding(bespiedinghe) verraderlijk, denkend, gevaarlijk, verraads, verborgen [heimelijk], listig, bedrieglijk, wagend, zwijgend, schalk [schurkachtig], bedekt [verborgen], teweegbrengend, bereid, subtiel, overvallend, loos [bedrieglijk], vermomd, kwaadvinding, wakend, wakker, subtiel, toeluisterend. | |
bespringer[aanvaller] (bespringher) moedig, stout [driest], waaghals, onbevreesd, kloek, vroom [dapper], razend, stoutmoedig, wreed, grimmig, vergramd, onbarmhartig, dol, trots, schuimbekkend, krachtig, verwaand. | |
bestand(bestandt) vredebode, gepaald [begrensd], gelimiteerd, onduurlijk, getrouw, vreedzaam, geaccordeerd, onbrekelijk, geveinsd, bedrieglijk. | |
bestorming(bestorminghe) furieus, schrikkelijk, bloedig, oproerig, wreed, oorlogs-, moeilijk, gevaarlijk, hard, geweldig [met | |
[pagina 59]
| |
geweld], vervaarlijk, dodelijk, periculeus, krachtig, twijfelachtig, gruwelijk, afgedreven, hazardeus, bloedig, gewaagd. | |
betonie[plantensoort] (betonie) krachtig, bitter, medicinaal, heelzaam, gezond, sterk, scherp, zonderling [bijzonder]. | |
betovering(betooveringhe) smekend [aanlokkend], aanlokkend, verborgen [geheim], tovenaars-, bedriegend, ceremonieus, kwellijk [kwellend], ellendig, ongelukkig, bezworen, bedrieglijk, duivels. | |
beuken[beukennoten] (beuken) appel, zoet, wild, vetmakend, varkensspijs. | |
beul(beul) ongenadig, bloedgierig [bloeddorstig], wreed, schandig, hittig, verbitterd, snood, ongeacht, ellendig, onbarmhartig, onmedelijdig, straf [streng], onverbiddelijk, levenbenemer. | |
beurs of buidel(borse ofte buydel) geld-, fluwelen, hangend, gezoomd, welbegeld, rijk, geborduurd, mooi, aalmoezeniers- [van iemand die aalmoezen geeft], arm, koopmans-, stads. | |
beurt[lotgeval, voorval] (beurte) achtervolgig, veranderlijk, dagelijks, roerlijk [beweeglijk], kwellig, verdrietelijk, ongestadig, behoorlijk, kerend, tussenvolgend, nakomelijk, overhands [beurtelings], overhanden. | |
beuzeling of brabbeling(beuselinghe ofte brabbelinghen) klein, kinderachtig, ongeacht, vodderij [gebeuzel], onwaardig. | |
beving(bevinghe) koud, vervaarlijk, huiverig, verschrikkelijk, haastig [plotseling], gruwelijk, koortsig, bleek, oude mannen-, schuddend, continueel, gedurig, kouvorstig. | |
beweging(beweghinghe) geweldig, haastig [plotseling], windig, beroerlijk [beweeglijk], hees, ongestadig, vloeiend, vlietend, oproerig, beweeglijk, opworpig, ongestuimig, roerlijk [beweeglijk], ongerust [rusteloos], sterk, schipbrekend. | |
bewening of beschreiing(beweeninghe ofte beschreyinge) bitter, droef, deerlijk, betraand, zorgelijk, zorgvuldig [kommervol], klaaglijk, lang, gemaakt, rouwig, tranend, krijsend, bijster [hevig], ellendig, dood. | |
bewijsreden of argument(bewijs-reden oft argument) subtiel, scherpzinnig, filosoofs [van een filosoof], spreukachtig, sluitend, nodig, kort, waarzeggend, waarschijnend, geprobeerd [bewezen], gehoornd [puntig], bedrieglijk, vernuftig, redelijk, onoverwinnelijk, zinrijk, bedrieglijk, vernuftig, redelijk, schalks [schurkachtig], loos, statig, degelijk, zeker, vast, sofistisch. | |
bewijzing of betoning[uiting] (bewijsinghe ofte betooninghe) ootmoedig, wijs, vermanend, kwellijk [kwellend], hard, straf [streng], eerbaar, radend, zedig, manierlijk [fatsoenlijk], vriendelijk, broederlijk, rijp, heftig. | |
bezem(bessem) schoonmakend, reinigend, oud, vuil, kerend, gesteeld [met steel], handelijk [handelbaar], rijs- [van rijshout], heide-, berken-, haard-, oven-, kleer-, schoorsteenvegers-. | |
bezittingen(besittinghen) rijk, erfelijk, kaal, oud, vluchtbaar [vluchtig], nagelaten, geërfd, roerlijk [roerend], onroerlijk [onroerend], wettelijk, aards, groot, heerlijk, vergankelijk, twistig, vaderlijk. | |
Bias(Bias) een van de zeven wijzen van Griekenland, standvastig, geleerd, ontzien [geducht], deugdzaam, grootmoedig, filosoof, verstandig, kloek, wijs, strijdbaar, prins, bloem der wijzen. Hij was prins der filosofen. Toen hij eens de overwinning had behaald in de zeer grote strijd tegen de Metinenzers, behandelde hij hen zo genadig dat zij met hem eeuwige vrede wilden sluiten. Eens werd zijn stad geplunderd door de vijanden, zijn vrouw gevangen, zijn kinderen tot slaven gemaakt en zijn goederen geroofd. Hij toonde bij dit alles geen droef gezicht, maar hij zong alsof hij blij van gemoed was, en droeg van al zijn goederen op de vlucht niets met zich mee. Toen hij zag dat de mensen zich daarover verwonderden, zei hij: ik draag mijn hele bezit met mij mee, en dat wat het lot mij ontnemen kan, acht ik van geen waarde. Hij was 85 jaar oud toen hij stierf. | |
bier(bier) schuimachtig, geroerd [troebel], onklaar [onhelder], kopbrekend, dik, dun, klaar [helder], wit, bruin, klein, scherp, zuur, zoet, zwaar. | |
bies[oevergewas] (biese) slijmig [modderig], waterig, recht, vochtig, rond, stekend, voedig, lang, effen [glad], gepunt, scherp, windenspel, zwak, murw [zacht], zacht, onnut, vochtig, moeras-, gekwispeld [met kwastjes]. | |
Biesbos(Biesbosch) dicht, vochtig, vruchtbaar, groeiend, laag, groen, laagachtig, wassend, onprofijtelijk, waterachtig. | |
[pagina 60]
| |
bietebauw(bitebau) zie spook. | |
bij(bie) naarstig, vlijtig, huishoudster, nut [nuttig], kwellijk [lastig], arbeidend, honinggevend, bloemzuigster, lieflijk, huiselijk, zevenjarig, bloem-vrijbuiters, honingraperse [honingraapster, die honing verzamelt], goudgeel, licht, slecht [gewoon], zingster, teer, klein, hommelend [gonzend], dommelend [een dof geluid gevend], ruisend, zorgvuldig [naarstig], hoer, scherpzinnig, vernuftig, goed, arbeidig, stekend, landloopster, zuigend, aardig, vliegend, blinkend, rein, natuurlijk, wonderlijk, profijtelijk, hemelsdochter, prikkelend, wonder, gekorfd, gemeenzaam, gehoorzaam. Zij worden dochters van de hemel genoemd, omdat de zoetste honing van de hemel nederdaalt. | |
bijbel(bybel) heilig, verholen [moeilijk toegankelijk], verborgen [geheim], goddelijk, waard [hooggeschat], secreet [geheim], diepzinnig, zwaar, figuurlijk, zalig, wonderbaar, excellent, onbegrijpelijk, godgeleerden, Gods woord, Gods wil. | |
bijenkorf(biekorf) honing-, gevlochten, van stro, bezet, hoog, bepleisterd. | |
bijgeloof(by-gheloof) zie superstitie. | |
bijl(bijle) hard, verstaald, klief-, hamer-, sterk, steek-, kerf-, doorhouwen, getand, gehoofd [met een kop], verijzerd, lat-, valbijl. | |
bijstand(bystandt) behulpelijk, gunstig, beschermelijk, geroepen, vreemd, getrouw, verzekerd, vaardig, nodig, vurig, ijverig, bekwaam, toevluchtig, medicinaal, begeerd, opperst, traag, langzaam, heilzaam. | |
bijting[het bijten, beet] (bijtinghe) hard, periculeus, stekend, dodelijk, beesten-, venijnig [giftig], serpenten-, dul [dol], ongelukkig, tanden-, scherp, pijnlijk, verslindend, wreed. | |
billen(billen) rond, gevleesd, opgeschort, verheven, aars, hangend, uitstekend, gevoegd [met een naad], hard, tweelingen. | |
bilzekruid(bilsenkruyt) zorgelijk [gevaarlijk], ganzenvergif, venijnig [giftig]. | |
bingelkruid(binghelkruyt) geknopt, laxerend, wijfjes-, getakt. | |
bisschop(bisschop) gewijd, eerwaardig, gemijterd, waardig, vader in Christus, vijand der ketters, gestaft [met een staf], onstraffelijk [rechtvaardig], nuchter, gemanierd [geordend], herbergig [gastvrij], geschikt, geen wijnzuiper, geen vechter, vreedzaam, geen gewinzoeker, ener vrouwen man, eerlijk, niet kijfachtig, niet geldgierig. | |
bitterheid(bitterheyt) gezouten, zout, scherp, sterk, onlieflijk, hatelijk [verafschuwd], alsem-, krachtig, bijtend, hard, streng, geweldig, bittermondig. | |
blaas(blase) gezwollen, vochtig, licht, droog, dun, windig, klein, slijkerig, gebarsten, opgeblazen. | |
blaasbalg(blaesbalck) windig, sterk, bevend, vuurontsteker, hol, blazend, zoet, gezwollen, beslagen. | |
blad of loof(bladt ofte loof) groen, gekronkeld, licht, ijdel [heel dun], ledig, breed, lommerachtig, dun, gekerfd, bevend, scherp, kaal, daverend [trillend], geribd, gewold, gekatoend, hangend, staand, aderachtig [aderrijk], gekarteld, windenspel, gepunt, onnut, getand, dwalend, effen [glad], zuiver, getakt, oud, verstorven, verspreid, roerend [beweeglijk], plat, afgevallen, krakend, nieuw, harig, hergroeiend, overeindstaand, opstekend, verstrooid [ongelijk gerangschikt], ruisend, wankelbaar, gevleesd, dik, dun, voorjarig [lente-], ongestadig, gelokt [harig], dor. | |
blamatie[blamage, opspraak] (blamatie) schandelijk, notabel, oneerlijk [eerloos], ergerlijk, onteerd, versmadelijk, verachtelijk, smettelijk, beschamelijk, onterend, misprijzelijk, lasterlijk, onchristelijk, faamrovend. | |
blekigheid[bleekheid] (bleeckicheyt) geelachtig, wit, droef, koud, verstorven, afgaand [verminderend], bleek, lelijk, zwartachtig, mismaakt, donker, grafs-, duister, loodvervig [loodkleurig], kwellend, gruwelijk, mager, ijselijk, ziekelijk, witachtig, vervaarlijk, vreselijk. | |
blijdschap(blyschap) verlopend, vliedend [vluchtig], vrolijk, onmatig, groot, lachend, verheugend, vermakelijk, springend, belachelijk [vermakelijk], lustig, verlustigend, veranderlijk, roepend, brooddronken, dartel, zoet, zot, mal, lieflijk, ongetemperd, dansend, zingend, kittelend, gelukkig, smekend [aanlokkend], wellustig. | |
bliksem(blixem) haastig [plotseling], vlammig [vurig], vlammend, levendig, blinkend, stralend, donderbode, daverend [trillend], flikkerend, vaardig, rood, verdwijnd [afne- | |
[pagina 61]
| |
mend], ras [snel], krachtig, wakker, dubbel, doordringend, heet, vuurdragend, bevend, vurig, vuurgevend, schijnend, ongewachten [onverwacht]. | |
blindheid(blindtheyt) droevig, duister, donker, ellendig, onwetend, bot, onzeker, beklaaglijk, arm, mollen-. | |
blinking(blinckinghe) zie sieraad of luister; schoon [mooi], verschonend [verfraaiend], lustig, blozend, glinsterend, vernist, olieachtig, glad, klaar [helder], geëmailleerd, mooi, schijnlijk. | |
bloed(bloedt) rood, warm, ziedend [kokend], hittig, gestold, purperachtig, zwart, springend [ontspringend], dik, lauw, lopend [vloeiend], geronnen, dun, ader-, roodmakend, vuil, onrein, hittig, blauw, galziek. | |
bloedlating[aderlating] (bloedtlatinghe) goed, gezond, vaardig, ader-, gedwongen, nodig, bloedig, vroeg, haastig [snel], zwakmakend, krachtbenemend [kracht wegnemend]. | |
bloedschande(bloedtschande) gruwelijk, boos, schelms [schurkachtig], boefs, rabauws, afgrijselijk, strafwaardig, sodomitisch. | |
bloedstorting[bloedvergieten] of moord (bloedtstortinghe ofte moordt) gruwelijk, bloedig, deerlijk, oproerig, onmenselijk, wonderlijk [schandelijk], schrikkelijk, vreselijk, jammerlijk, ellendig. | |
bloem(bloeme) voorjarig [lente-], riekend [geurig], ogenschat, lieflijk, schoon [mooi], hof- [tuin-], rood, zilver, levend, purper, wit, gespeend [met knoppen], dagelijks [alledaags], teer, zoet, lustig, aardig, vers, gebloeid [bloeiend], zacht, versierd, gekloven [gespleten], aangenaam, gekleurd, hyacintisch, krachtig, uitgelezen, verlicht, open, droef-blauw. | |
bloheid[lafheid] (blooheyt) armhartig [bedeesd], schandelijk, lui, traag, slap, laf, versluierend [talmend], kleinhartig, langzaam, zwak, afvallig, teder, onachtzaam, vrouwen-, wellustig, treurend, vervaard [angstig], vliedend [vluchtend], onaardig [onbehoorlijk], bevend, schaamachtig [beschamend], vreesachtig, traag. | |
blok[stam] (block) weerachtig [knoestig], stom [niet kunnende spreken, levenloos], bladeloos, oud, ontdekt [onbedekt], onvruchtbaar, dik, plomp, afgehouwen, sterk, onnut, gesnoeid. | |
blozing[teint] (blosinghe) juffrouwen-, vers [fris], rood, schoon [mooi], bleek, verscheiden, lood-, geelachtig, bruin, verhard, gekleurd, bestreken, uitgenomen [voortreffelijk], Adonisch, vergankelijk, geschokkeerd [geschakeerd], van één nacht, witachtig, bleek, geemailleerd, teer, teerachtig, uitgezocht, uitgezonderd [uitzonderlijk], blij, troetel [zinstrelend], gespikkeld, rood, geschilderd, halfopen, gespeend, verslenst [verbleekt], welriekend, aanlokkend, smekend [aanlokkend], edel, smakelijk, blinkend, krans-, groeiend. | |
bobbel(bobbel) op het water, baarachtig [golfachtig], dik, windig, vochtig, baar-, bobbelend, schuimachtig, opgeblazen, zee-. | |
bode(bode) ras [snel], vaardig, gevleugeld, leugenachtig, blij, vrolijk, droevig, naarstig, briefdragend, getrouw, lopend, wandelaar, reizend, gemeen [openbaar], stads-, heren-, openbaar, gezworen, haastig [snel], wakker, verwacht, post-, verschrikkend. | |
boef[knaap, vlegel] (boef) blij, lustig, vleiend, klappend [kletsend], spottend, bootsig [grappig], openbaar, aapachtig, welzeggend [welbespraakt], koppelaar, lachend, guichelend [gekheid makend], nieuwsversierder [nieuwsverzinner], beuzelzegger, bot, bevallig, gracieus, pluimstrijkend, troetelend [vleiend], schalks, koutend, aanlokker, schoontaal, fluiter, nar, snateraar, oorblazer, snood, onachtbaar, hoerenvoogd, mal, plomp, beuzelverkoper [jokker], gehouden [gevangengenomen], hittig, dartel, vuil, trouwbreker, onkuis, ongetrouw, eedbreker, schandig. | |
boei(boeye) ijzeren, zwaar, gesloten, vast, halsprangende [op de hals drukkend], stok, dik, hinderlijk, bekommerend, schadelijk, geluidslaand, klinkend, plomp, nijpend, gesloten, paards-, sterk, keten, moeilijk. | |
boek(boeck) doorwrocht, onsterfelijk, studieus, gedrukt, kunsten-, schat-, hand-, gebladerd, zwaar, diepzinnig, profijtelijk, geleerd, verscheiden, troostelijk, gebeden-, psalm-, mis-. | |
boekverkoper(boeckverkooper) edel, scherpzinnig, rijk, studieus, vermaard, onbegrijpelijk, overvloedig, oud, koninklijk. | |
boekwinkel(boeckwinckel) rijk, edel, koninklijk, geleerd, ontellijk, onschattelijk | |
[pagina 62]
| |
[onschatbaar], vermaard, studieus, troostelijk, groot, schoon [mooi], Plantijns [van de drukker Plantijn]. | |
boer(boer) ongemanierd, arbeidig, hut-, ongeschikt [ongemanierd], ongeleerd, sterk, onwetend, lastlijdend [gebukt onder zorgen], bot, plomp, onverstandig, onbekwaam, dorper [onbeschaafd], noords, onvriendelijk, vrek [vrekkig], erg, onbarmhartig, vuil, trots, oneerlijk, onbeleefd, lelijk, mismaakt, schandelijk, hatelijk [verafschuwd], onvermakelijk, moeilijk, gierig [hebzuchtig], ellendig, ondankbaar, aardachtig. | |
boersheid(boersheyt) slecht [eenvoudig], mal, bot, eenvoudig, grof, plomp, onaardig, ongemanierd. | |
boete of breuk[boete] (boete ofte breuke) schandelijk, geld-, eerlijk, rechters-, versmadelijk, exemplair [tot voorbeeld strekkend], profijtelijk, openbaar, toortsdragend, kaarsdragend [een veroordeelde vroeg met een toorts in de hand om vergiffenis]. | |
boezem(boesem) effen [glad], schoon [mooi], liefderust, wit, aderachtig [aderrijk], vol, rond, rondjes, reinigheids, zotsplaats, diep, breed, rood, gekleurd, teer, open, delicaat, verheven, smekend [aanlokkend], zoet, zacht, sneeuwwit, gebult, glad, vetachtig, roodachtig, blozend, lieflijk. | |
bok(bock) bladeneter, gehoornd, bebaard, ruw, wijngaardknager, vrolijk, onkuis, huppelaar, springend, klimmend, stotend, weerstotend, baarddrager, stinkend, vuil, mal, vierhoornig. | |
bol(bol) rond, gerond, sferisch, omdraaiend, roerend [beweeglijk], effen [glad], slibberend, licht, ras [snel], globisch, rollend, onvast, speel-, lopend, hard, zwaar. | |
bolwerk(bolwerck) beschanst, hoog, beweerlijk [te verdedigen], aarden, sterk, verheven, omwaterd, omgraven, weerbaar, geflankeerd, geborstweerd, beschermelijk, onwinnelijk, halfrond, trots, voorzien [geoutilleerd], gekorfd [van vlechtwerk voorzien], onwederstandelijk [onweerstaanbaar], besloten, gepallissaad, verzekerd. | |
bondgenoot(bondtghenoot) conspirateurs-, secreet [geheim], ongerechtig [onrechtvaardig], verborgen [geheim], verholen, verraders, verzworen, schelms [schurkachtig], oproerig, ongeoorloofd, beraadslaagd, muitmakend, beëdigd, schadelijk, ellendig, pestilentiaal [verderfelijk], boos, zorgelijk [gevaarlijk], verenigd, verplicht, ongelukkig, veraccordeerd [overeengekomen]. | |
boog(boghe) gekromd, gespannen, geivoord, Turks, stijf [stevig], oorlogs-, gebogen, dreigend, gepeesd, moorders-, hakig, verguld, omgeboogd, gedraaid, licht, mensdoder, verzilverd, beslagen, scheef, stalen, ebben [ebbenhouten], palm [van palmhout], Indiaans [Indisch], geweldig, hinderlijk, ruisend, wreed, victorieus, gekrookt [gekromd], schuifelend [gierend], kloot [bol], pijl, Amazonisch, triomfaal, gekerfd, gehoornd, voet-, hand-, gespannen. | |
boom(boom) vruchtbaar, vruchtdragend, groen, geloofd [met blad], dor, lommerachtig, gegaffeld, gestronkt, gestruikt, hoog, hoveniers-, getakt, groeiend, groenend, bloeiend, bot, geworteld, vroegjarig, breed, geweerd [knoestig], gesnoeid, groot, verheven, dicht, schaduwachtig, gebladerd, hol, vol hout, geschoren, gekroond, takachtig, bladerachtig, gebloeid [bloeiend], geschikt, gomachtig, veld-, gestrekt, bos-, gebouwd [verbouwd], tranend, verplant, gestrekt, verstrooid, herfstachtig, gepeld, ontschorst, bergachtig, berg-, geënt, treurend, geknopt, gevlochten, wild, bloemig, dicht [massief], ruisend, daverend [trillend], dichtbladig, knobbig, ruwbastig. | |
boomgaard(boomgaert) bloeiend, schoon [mooi], vruchtbaar, gegraafd, appel-, peren-, vruchtdragend, hof [tuin], lustig, aardig, schoon [mooi], vermakelijk, gebladerd, wijd, gesloten, besloten, betuind [omheind], omwaterd. | |
boompje(boomken) bosachtig, lustig, lieflijk, opgeschorst [opgebonden], opgeschorst [opgebonden], groen, verborgen, lommerachtig, dicht [massief], gebloemd [bloemdragend], jong, appeldragend, geappeld, teder [breekbaar], gebladerd, klein, vruchtbaar, bloeiend. | |
boomwol of katoen(boomwolle oft cottoen) zacht, wit, gekamd, gekaard, gekruld, teer [zacht], fijn, edel, vlokachtig, Egyptisch, spin-, warm, wolachtig, droog, geel, zuiver. | |
boon(boone) geschild, gepeld, hard, windig [winderigheid veroorzakend], bleek, verstor- | |
[pagina 63]
| |
ven, gemeen [gewoon], potage-, rooms, Turks, plat, paars, rood, zwart. | |
boord(boordt) gerold, gekronkeld, geborduurd, hangend, schoon, gekwispeld [met kwastjes], gezoomd, lustig, gehakkeld [met inkepingen], bepareld, zijden, dubbel, gestikt, dun, smal, breed, wollen, doorsneden [met splitten], gekamd, ongesneden. | |
boosheid[slechtheid] (boosheyr (sic)) bedrieglijk, listig, verborgen [heimelijk], brandend, vurig, subtiel, verdrietelijk, voorbedacht, loos [doortrapt], arglistig, wijvelijk [vrouwelijk], schelms [schurkachtig], hatelijk [verafschuwd], schalk [schurkachtig], verraders, smekend [verlokkend], ervaren, vernuftig, eigen, gevonden [ondervonden], uitgezocht. | |
bootsgezel(bootsghezel) vrolijk, roeper [raddraaier], dronkaard, arbeidig, lustig, bleek, stout [dapper], avontuurs, ruw, gulzig, vrijmoedig, zorgeloos, rap. | |
bootsigheid[grappigheid] (bootsicheyt) belachelijk [vermakelijk], pantagruels, Uilenspiegels [schalks als Uilenspiegel], vrolijk, stekend, wederwaardig, bijtend, schimpig, guichelaars- [kunstenmakers-], bitter, fabels, vermakelijk, vaardig, ijdel, lustig, historisch, bemeeld [met meel witgemaakt (als een clown)], Frans, nieuw, aardig, apen-, belachzaam, uitmuntig. | |
borg(borghe) vast, bezworen, verobligeerd [verplicht], burgerlijk, machtig, solvabel, schuldplichtig, getrouw, zeker, gesteld, welhebbend [rijk], bijzittend, rijk, geërfd, gegoed. | |
borst(borst) asemend, breed, ivorig, wit, open, ontdekt [onbedekt], kort, hol, schoon [mooi], albasten, sneeuwwit, effen [glad], witachtig, teer, warm, zwak, hartelijk [waar het hart zit], ruw, hoog, benauwd. | |
borstels[hard dierenhaar] (borstelen) varkens-, staand, ruw, stekend, rug-, wildevarkens-, daverend [trillend], vorkachtig, geschoren. | |
borstjes(borstkens) blozend, delicaat, hard, vast, appelig, daverend [trillend], lieflijk, glad, geknopt, zoet, sneeuwwit, onrijp, verheven, schoon [mooi], gezwollen, rond, vrouwen-. | |
borstwering(borstweeringhe) krom, rond, manig [maanvormig], slangwijs [slangvormig], gegraven, beschermelijk, lang, hol, ondergraven, lichtvaardig, haastgemaakt [snelgemaakt]. | |
bos(bosch) groen, groenend, vermakelijk, dicht, lommerachtig, groot, gebladerd, verborgen, bebloemd, koel, doornen-, lustig, geboomd, linden-, eiken-, verheuglijk, appel-, vogelnestig, hoog, ijselijk, profijtelijk, wilgen-, brem-, duister, galmend, kaal, wild, woest, getakt, haagachtig, diep, gruwelijk, stil, hatelijk [verafschuwd], bloeiend, heilig, oud, vruchtbaar, wijd, zwart, beuken-, gebouwd [verbouwd], voorjarig [lente-], boeren-, verstrooid, bezet. | |
bosboom of palmboom(bosboom oft palmboom) altijdgroen, takachtig, hard, geel, droog, dicht [massief], gekruld, klein, wild, slijmachtig, gegraand [uitgebot, vruchtendragend], onverderfelijk, zwaar, werkelijk [bewerkelijk]. | |
bot[knop, uitspruitsel] (botte) zie uitspruit. | |
boter(boter) goed, zacht, gesmolten, geel, mei-, sterk, wit, Fries, Hollands, Diksmuids [uit Diksmuide], Kuinder- [uit het Overijsselse Kuinre], Delfts, Leids, melkboter. | |
boterbloem(boterbloeme) gouden, sterk, scherp, krachtig, kwellijk [hinderlijk], verdrogend. Er bestaan verschillende soorten van deze plant, die echter alle even krachtig en scherp zijn. Zij veroorzaken zweringen en huidvervellingen. | |
bouwing of timmerage[gebouw] (bouwinghe oft timmeragie) hovaardig, gemeen [openbaar], koninklijk, groots, huis, magnifiek, timmer [bouwwerk], verheven, bewoonlijk. | |
braakland(braeck-lant) onvruchtbaar, ledig, vogelwei, rustend, onnut, begraafd, groen, omgroeiend. | |
Brabant(Brabandt) zie landschap. | |
brader of braderijhouder[eethuiseigenaar] (brader oft braderije-houder) vet, kok, vuil, besmeurd, likspit [die het spit aflikt], spijsbereider. | |
brakhond of speurhond(brackhondt ofte speurhont) hittig, steeg [koppig], volgend, groot, moedig, sterk, jagers-, gespoord, bassend [blaffend], verhongerd, grimmend, knorrend, opgeschort [vastgebonden], jacht-, | |
[pagina 64]
| |
bijtend, gespitshaard [met spitse, scherpe haren], dul [dol], razend, gelokhaard, scherpruikend. | |
braking[het overgeven] (brakinghe) spuwend, kwellijk [kwellend], haastig [plotseling], uitwerpend, zeverig [kwijlerig], verscheiden, menigvuldig, heftig, zwak, gezichtsvijand, verwekt [opgewekt], tranend, overgevend, brokkelend. | |
brandstichter(brantstichter) oproerig, afgrijselijk, schelms [schurkachtig], hatelijk [verafschuwd], ellendig, schadelijk, landverderver, boerenschender. | |
brasem(braessem) groot, breed, mals, slijmachtig. | |
braziliehout[brazielhout] (bresilihout) rood, geel, zoet, Indisch, bruin, verfgevend, vreemd [uitheems], gemalen. | |
breidel of toom(breydel ofte toom) los, ledig, dwingend, neergelaten, hard, tomend, omkerend, omwendend, losgelaten, geteugeld, gebithoudend, schuimend, renpaards-, sluitend, sterk, stilhoudend, wankelbaar, roerlijk [beweeglijk], beschuimd, temmend, gouden, paardtemmer. | |
bremhaag(brem-haghe) stekend, opstekend, bos-, doornachtig, scherp, wild, bijtend, gepunt, besdragend, groeiend, dicht, sterk, hard, voet. | |
Briareus(Briaerus) de moedige, hovaardig, groot, wreed, sterk, machtig, reus, wonderlijk [wonderbaarlijk]. Wordt ook wel Aegeon genoemd, zoon van de Hemel en de Aarde. Hij was een reus. De dichters vertellen dat hij honderd armen had en vijftig buiken, hij kreeg zijn naam vanwege zijn kracht. [Het Griekse briaros betekent ‘sterk’.] | |
brief(brief) zendbrief, troostelijk, bode, woordbode, missive, schoon [mooi], vriendelijk, amoureus, gezonden, verborgen [geheim], secreet [geheim], gemeen [openbaar], gesloten, bezegeld, ondertekend, schepen-, macht- [volmachts-], onderschreven, gebiedend, bevel-, beleefd, akkoord-, groetend, gedateerd, koninklijk, begeerd, verhoopt, open, troost-, welkomst-, geschreven, verwacht, vergankelijk, menselijk, goddelijk, heilig, subtiel, vrij, paspoort, studieus, onsterfelijk, huis-, opgeslagen [opengevouwen], beschreven, schepen-. | |
briesing of brulling[het briesen of brullen] (briesschinghe ofte brullinghe) gruwelijk, schromig [schroomvallig], leeuwen-, hees, furieus, schrikkelijk, vreselijk, droevig, droef, wild, brullend, weerklinkend. | |
bril(bril) dubbel, rond, glazen, kristallijn, jong, oud, bijziend, vérziend, vergrotend, verkleinend, klaar [helder], gewelfd, ingezet, zilveren. | |
broeder(broeder) eigen, wettig, half-, schoon-, minne-, barrevoets, leek-, lief, bemind, wel, christen-, vriendelijk, mede-, goed, gemeenzaam, hartslief, allerbest, zonderlijk, medehulpelijk. | |
brok(brocke) dik, brood-, klein, groot. | |
brood(broodt) voedend, gekneed, tarwe-, geheven [gegist], gesneden, Spaans, rogge-, gersten-, gebuild, verheven [gegist], eier-, masteluin- [half tarwe, half rogge], wit, bruin, smakelijk, gewijd, vetmakend, droog, gebakken, opgegaan [gerezen], haver-, nieuwbakken, prinsen-, zoet, tweebak-, beschuit, gegaan, burgers-, zuur, geheefdeegd [gegist], holkorstig, gebarsten, schoonrogge-. | |
brooddronkenheid[uitgelatenheid] (brootdronckenheyt) opgeblazen, trots, overdadig, spijtig [trots], ongeordineerd [ongeregeld], hovaardig, dartel, mal, weeldig [wulps], wellustig, overvloedig. | |
brug(brugghe) hoog, verheven, val-, stenen, sterk, vast, nodig, gemakkelijk, kletterend, galmend, rivier-, overwelfd, dicht, passeer-, tol-, zorgelijk [gevaarlijk], opgaand, opslaand, sluitend, spui-, steil, rond. | |
bruid(bruydt) schoon [mooi], gesierd, getooid, eng [angstig], bemind, gekroond, aardig, geblanket, blij, getrouw, bepareld, lieflijk, gehaarlokt, jong, gestrooid [met bloemen bestrooid], gepaaid, lustig, poppen-, troetelachtig [geneigd tot liefkozen], poezelachtig. | |
bruidegom(bruydegom) getrouw, schoon [knap], fraai, gesierd, lustig, gekruld, maagd-[van een maagd], blij, wakker, proper [netjes], mooi, aardig, gelokhaard, edel, gekleed, huwelijk, gekamd, straf [afwijzend], lachend, opgetooid. | |
buffel(buffel) zot, harig, wild, sterk, zwart, arbeidig, welgefatsoeneerd. De buffel lijkt zeer op een os, misschien is hij wel een wilde os. Zijn haren zijn zwart, zijn benen zijn sterk | |
[pagina 65]
| |
en zijn lichaam is kort. Hij is geschikter om in een span te trekken dan een os en hij is geschikter voor de arbeid, standvastiger en volhardender. Buffels worden veel gebruikt in Italië. | |
buffet of rechttafel[dientafel] (buffet ofte recht tafel) verheven, blinkend, rein, gefatsoeneerd [aangekleed], gemarmerd, gesierd, zalensieraad, opgestreeld [opgetooid], ivoren, eerbaar, heerlijk, gericht [aangerecht], schoon [mooi], gesneden. | |
bui(buye) wind-, windig, dommelend [een dof geluid gevend], razend, duister, stoffig, golvend, rokend [dampend], draaiend, sterk, licht, vlammig [heet], hels, zwart, omdraaiend, bleek, haastig [plotseling], stuivend [spattend], tempeestig [stormachtig], ontemmelijk, geweldig, regenachtig, vlagig, gruwelijk, vliegend, wonderlijk, wegvoerend, blind, verblind [verblindend], barig [golvend], onverwacht, omstortend, furieus, ruw, bliksemend, stortend, schipbrekig. | |
buik(buyck) ledig, vet, vetachtig, hongerig, rammelend, ondankbaar, hol, diep, lekker, hard, slokkerig, hardachtig, lui, kwellijk [kwellend], zacht, rond, breed, verhongerd, glad, effen [glad], blaffend, vleesachtig, epicureeër-, kinddragend, onverzadelijk, rond, verheven, klimmend [welvend], zoet, vruchtbaar, gierig [gulzig], gezwollen, kelderig, gespannen, vol, verslindend, penszak, gevleesd, snood, effen [glad], gerompeld [gerimpeld], dik, verterend, woedend, stijf [stevig], rammelend, begerig, wit, vrouwen-, gesloten, bevrucht, hangend, kunstenmeester-, gebuikt, gulzig, wellustig, vuil, onrein, inslokkend, bakkes [bakhuis, oven], tonachtig. | |
buikpijn(buyck-pijne) kolieks [koliekachtig], geweldig, bitter, smartig, onverdraaglijk, graveelachtig [met nier- of blaasstenen], pijnlijk, windig [winderig], benauwd. | |
buis(buyse) waterfontein, lopend, eng [nauw], besproeiend, loden, lang, groeven-, bedekt, rond, gedraaid, hol, onder de aarde. | |
buit(buyt) rijk, kostelijk [kostbaar], geplunderd, heerlijk, diefs, vijands, gestolen, geroofd, verkregen, kwalijkverkregen [op slechte wijze verkregen], vervoerd, profijtelijk, gewonnen, ellendig, arm, ongelukkig, onttrokken, gekregen, gevangenen-, blij, geladen [beladen], bezwarend, groot, rovers-, vreemd, gierig [hebzuchtig], geweldig [met geweld verkregen]. | |
bult(bult) verheven, groot, krom, gekromd, schouder-, halfrond, mismaakt, zeldzaam [merkwaardig], wonderlijk, vreemd, dubbel, opstijgend. | |
burger(borgher) eerbaar, gezeten, vermaard, notabel, rijk, voornaam, treffelijk, getrouw, gepriviligeerd, heus [hoffelijk], beleefd, gemanierd [beschaafd], welgeboren, welgesteld, geërfd. | |
bus of roer[vuurwapen] (busse ofte roer) mensmoorders [mensenmoordenaars], geweldig, vaardig, haastig [snel], dodend, overdadig [misdadig], krijgs-, ras [snel], vuurgevend, vuurspuwend, geladen, lang, verschrikkelijk, hatelijk [verafschuwd], wreed, dodend, vulkanisch [uitbarstend], bliksemend, Milaans, donderend, grof, wonderlijk. | |
Busiris(Busiris) wreed, Neptunisch, boos, mensdoder, Egyptisch, onmenselijk, gruwelijk, tiran, barbarisch. Was de zoon van Neptunus en Lybia. Hij was een van de Egyptische tirannen en zo wreed van aard en zo onmenselijk dat hij alle vreemdelingen offerde of ze door zijn paarden uiteen liet trekken. Uiteindelijk werd hij door Hercules gedood, en werd het land van deze pest verlost. | |
buspoeder[buskruit] (bus-poeder) mensdodend, bliksemend, duivels, verschrikkelijk, tempeestig [stormachtig], vermaledijd, vervloekt, gruwelijk, vervaarlijk, hels, hatelijk [verafschuwd], dodelijk, schadelijk, geweldig [gewelddadig], gesulferd, lichtbrandig, vuurgevend, verderfelijk, donderend, oorlogs-, bliksem, afgrijselijk, gewelddoend, uitbarstend, krachtig, gewelddoend, oorlogs, ongelukkig, ongenadig, sterk, wonderlijk. Het schijnt dat het buskruit niet door een mens is uitgevonden maar door een duivel, die er zin in had om ervoor te zorgen dat de mensen niet alleen met de wapenen, maar ook met de donder en de bliksem zouden strijden. De bedenker hiervan is onzeker en onbekend. Perillus werd door de tiran Phalaris in een koperen os (die hij gemaakt had om mensen in te martelen) gestopt en verbrand. Wanneer de uitvinder van het buskruit ook zo was beloond en zijn eigen buskruit had moeten uitproberen, dan zouden er niet zoveel dappere helden en vrome, strijdbare mannen door vreesachtige lafaards zijn omgebracht. |
|