| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Besluit
In dit slothoofdstuk zal ik eerst de voorgaande hoofdstukken samenvatten, vervolgens ingaan op de manieren waarop de resultaten binnen het etymologisch onderzoek gebruikt kunnen worden, en tot slot suggesties doen voor vervolgonderzoek.
| |
Samenvatting van de voorgaande hoofdstukken
Hoofdstuk 1
De hypothese die ten grondslag lag aan dit boek, was dat er nieuwe inzichten in de opbouw en ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat kunnen worden verkregen, als de woorden worden gegroepeerd naar ouderdom, (huidige) betekenis en herkomst. Om deze hypothese te toetsen is een etymologische database ontworpen met als belangrijkste velden: trefwoord, datering, betekenis, thema en herkomst. De spil van de database vormde de datering. In paragraaf 1.2 is de inrichting van de database beschreven en wordt ingegaan op de theoretische keuzes die daarbij zijn gemaakt.
Eerst is de samenstelling van het trefwoordenbestand beredeneerd (1.2.1). Vervolgens is het eerste voorkomen van deze trefwoorden en hun betekenissen vastgesteld; daarbij is een methode beredeneerd om te komen tot het controleerbaar dateren van woorden (1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4). De herkomst van de woorden is in verkorte vorm opgenomen in de database (1.2.5). Ten slotte zijn alle woorden op basis van hun betekenis ingedeeld in thema's of woordvelden (1.2.6).
Nu kon met behulp van de database een middelgroot Nederlands woordbestand chronologisch, thematisch en alfabetisch gepresenteerd worden. Hierbij werd telkens de dateringsinformatie gecombineerd met de informatie uit een of meer andere velden: bron, herkomst of thema. Het gestelde doel was om een methode te ontwikkelen voor het verkrijgen van nieuwe inzichten in de opbouw, herkomst en ouderdom van de Nederlandse woordenschat als geheel, om op grond van die methode een chronologisch woordenboek te ontwerpen en om materiaal aan te dragen ter verbetering van etymologieën.
| |
Hoofdstuk 2
In hoofdstuk 2 zijn de oudste bronnen voor het Nederlands bekeken. De bronnen voor het Nederlands van vóór 1200 zijn zeer spaarzaam, en daarom is het zaak gebruik te maken van iedere beschikbare bron. Daarom heb ik niet alleen naar Nederlandse teksten, zinnen of glossen gekeken, maar ook naar anderstalige teksten waarin Nederlandse woorden genoemd worden, zoals Latijnse of Frankische, naar Frankische leenwoorden in het Frans en naar plaatsnamen die zijn samengesteld met nog bestaande Nederlandse woorden.
Het bleek dat deze indirecte bronnen voor ruim 42% van de oudste nog bestaande Ne- | |
| |
derlandse woorden de eerste datering leveren. Een groot deel van de gebruikte bronnen is buiten het huidige Nederlandstalige grondgebied gevonden - niet alleen de Frankische woorden die voortleven in Franse leenwoorden, maar ook diverse Nederlandse bronnen uit het Corpus Gysseling: in het oosten zijn de Wachtendonkse Psalmen geschreven in een gebied waar nu Duits de cultuurtaal is, en in het westen stamt het liefdesversje hebban olla uogala uit Frans-Vlaanderen, waar tegenwoordig Frans gesproken wordt.
Indirecte bronnen en bronnen buiten het huidige Nederlandstalige grondgebied vormen dus samen de belangrijkste bronnen voor onze kennis van het Oudnederlands. In dit boek is het gebruik van deze indirecte bronnen nog beperkt, vanwege de doelstelling: ze zijn uitsluitend benut voor het beperkte doel van het vinden van de oudste datering. Voor onderzoek naar het Oudnederlands vormen deze bronnen gezien hun omvang een belangrijke aanvulling, vooral de Frankische, die bij mijn weten voor dit doel nog niet gebruikt zijn. Ik heb in Franse etymologische woordenboeken ten minste vijfhonderd Frankische leenwoorden gevonden, waarvan een (gering) deel overigens blijkens de vorm niet de voorloper van een Nederlands woord is maar van een Duits woord, en dus geen waarde heeft voor de studie van het Oudnederlands.
| |
Hoofdstuk 3
In hoofdstuk 3 stond de herkomst van Nederlandse woorden centraal. In 3.1 is bekeken op welke manier vroeger samenstellingen van inheemse woorden werden gemaakt. Het bleek dat het procédé van de samenstelling sinds het oudste Nederlands niet ingrijpend is gewijzigd. Wel is in de loop van de tijd het aantal samenstellingen met een verbogen eerste lid (later: met een verbindingsklank) toegenomen. Copulatieve samenstellingen zoals herenboer en manwijf en possessieve samenstellingen zoals dikkop en roodhuid worden al meer dan tien eeuwen gevormd, en deze procédés zijn nog steeds productief.
Er zijn slechts weinig verholen samenstellingen, dus samenstellingen die niet meer als zodanig herkenbaar zijn, zoals laars of leidsel. Het streven naar begrijpelijkheid en transparantie houdt verwachte klankveranderingen kennelijk tegen en zorgt ervoor dat de delen van de samenstelling zich aanpassen aan de simplices.
De samenstellende afleidingen, zoals bevelhebber, onderhuids en geestdodend, dateren allemaal van na het Middelnederlands. Alleen samenstellende afleidingen gevormd van een telwoord, zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig, zoals tweejarig, waren al in de Middeleeuwen productief.
Voorts is bezien tot wanneer momenteel improductieve achtervoegsels productief waren. Het bleek dat een aantal woordvormingsprocédés al heel vroeg is verdwenen, en dat zijn - niet toevalligerwijs - de procédés die we nu niet meer herkennen: het achtervoegsel -m bij zelfstandige naamwoorden (in bloem en helm), dierennamen op -el (hommel), het achtervoegsel -n bij bijvoeglijke naamwoorden (in groen en schoon) en de vorming van causatieve werkwoorden door klinkerwisseling (drenken van drinken). Nieuwvormingen met deze achtervoegsels respectievelijk klinkerwisseling komen na de Middeleeuwen niet meer voor.
Zelfstandige naamwoorden werden vroeger ook met de volgende, nog herkenbare
| |
| |
achtervoegsels gevormd: het verkleiningsachtervoegsel -el (in druppel), het instrumentale -el (in zetel), de achtervoegsels -nis (in duisternis), -st (in kunst), -te (in breedte) en het collectieve ge..te (in gebeente). Voor de vorming van bijwoorden gebruikte men het achtervoegsel -s (in voorts) en voor die van werkwoorden het achtervoegsel -igen (in zondigen). Al deze achtervoegsels zijn momenteel improductief, en ze zijn alle na de Middeleeuwen, en dan vooral in de loop van de zeventiende eeuw, geleidelijk verdwenen. Mogelijkerwijs hangt dit samen met de standaardisering van het geschreven Nederlands, die in deze periode haar beslag kreeg. Alleen de achtervoegsels -eren (daveren) en -elen (huppelen) zijn langer blijven bestaan, en het materiaal suggereert dat ze tot op heden nog gebruikt worden, al is het maar voor analogievormingen.
Voorts bleken klanknabootsing en klankschildering als woordvormingsprocédé van de oudste tijden tot op heden gebruikt te worden. Het vormen van herhalingswoorden is jong: het procédé dateert van na de Middeleeuwen, en dat geldt zowel voor gehele herhalingswoorden (taaitaai) als voor allitererende (liflaf) en rijmende (roezemoezen). Rijmende en allitererende herhalingswoorden worden vooral gevormd door verlenging van bestaande woorden en door samenstelling, in mindere mate door klanknabootsing.
In 3.2 is bekeken welke talen wanneer en op welke terreinen invloed hebben gehad op het Nederlands, en of er een relatie bestaat tussen het soort taalcontact en de hoeveelheid overgenomen leenwoorden. De conclusie luidde dat verreweg de meeste leenwoorden afkomstig zijn uit onze buurtalen: Frans, Latijn, Engels en Duits. Het hoogtepunt van de Latijnse en Franse leenwoorden - althans van wat we daarvan overgehouden hebben - lag in de negentiende eeuw; in de twintigste eeuw zijn ze geheel overvleugeld door het Engels. De Duitse invloed was in de negentiende en twintigste eeuw ongeveer even groot. Maar het merendeel van de twintigste-eeuwse Duitse leenwoorden dateert van vóór 1950, terwijl de meeste Engelse leenwoorden juist daarna overgenomen zijn. De Franse, Latijnse en Duitse woorden betreffen vooral de terreinen wetenschap en overheid; de Engelse leenwoorden daarentegen betreffen vooral communicatie, sociale leven en sport.
Uit de gegevens bleek voorts dat het hoogtepunt van de ontleningen uit andere talen (in afnemende volgorde) en de terreinen waarop zij invloed hadden, als volgt was:
- | Italiaanse woorden: vooral in de achttiende en negentiende eeuw op de terreinen kunst, handel en consumptie; |
- | Spaanse woorden: vooral in de negentiende en twintigste eeuw op de terreinen consumptie en dierenrijk; |
- | Indonesische woorden: vooral in de negentiende eeuw op het gebied van de consumptie; |
- | Jiddische woorden: vooral in de twintigste eeuw op het terrein van de mensenwereld (eigenschappen en kwalificaties); |
- | Griekse woorden: vooral in de negentiende eeuw op het gebied van de wetenschap; |
- | Japanse woorden: vooral in de twintigste eeuw betreffende sport; |
- | Slavische woorden: vooral in de twintigste eeuw op het gebied van de overheid (communisme); |
| |
| |
- | Portugese woorden: vooral in zestiende, zeventiende en twintigste eeuw betreffende het dierenrijk; |
- | Arabische woorden: vooral in de negentiende eeuw op de terreinen religie en consumptie; |
- | Nederduitse woorden: vooral in de zestiende en zeventiende eeuw betreffende de mensenwereld. |
In de twintigste eeuw neemt de directe invloed uit andere talen dan de vier grote leveranciers duidelijk toe, dankzij de moderne media die nieuws uit alle windstreken brengen, en de veelsoortige vakantiebestemmingen. Vóór die tijd ging die invloed meestal via de zeef van het Frans en in mindere mate andere Romaanse talen.
Schattingen van de hoeveelheid leenwoorden die gemaakt werden op basis van het soort taalcontact, bleken dikwijls niet overeen te stemmen met de werkelijkheid. Zo bleek dat de Franse tijd een zeer groot aantal leenwoorden heeft opgeleverd, ondanks het feit dat de Lage Landen in die periode bezet waren door de Fransen en negatief stonden tegenover de bezetter en zijn taal. Ook de duur van het taalcontact heeft geen voorspellende waarde over de hoeveelheid leenwoorden: hoewel het contact met het Latijn langduriger was dan met enige andere taal, bleek het Frans meer dan tweemaal zoveel leenwoorden geleverd te hebben, terwijl het contact met het Frans slechts half zo lang duurde (tweeduizend jaar contact met het Latijn tegen ‘slechts’ duizend jaar met het Frans). Het idee dat de meeste leenwoorden uit het Indonesisch wel zouden dateren van de allereerste contacten met de geheel nieuwe Indonesische wereld en cultuur, bleek onjuist: het grootste aantal Indonesische leenwoorden stamt uit de negentiende eeuw.
In 3.3 werd de herkomst en vorming van pseudo-ontleningen bekeken: woorden die door een gewone taalgebruiker beschouwd worden als leenwoord, maar bij nadere beschouwing geen leenwoord zijn, omdat zij in die vorm met die betekenis niet voorkomen in de taal waaraan ontleend lijkt te zijn. We zagen dat pseudo-ontleningen tot eind negentiende eeuw alleen uit het Frans komen en in de twintigste eeuw vooral uit het Engels. Voorts bleken pseudo-ontleningen op vier manieren te worden gevormd:
- | door in het Nederlands gemaakte samenstellingen van vreemde woorddelen: grossier van het Franse leenwoord gros met de uitgang -ier; een ‘grossier’ heet in het Frans grossiste (zo worden vooral Franse pseudo-ontleningen gemaakt); |
- | door verkorting: camping voor Engels camping site en pocket voor pocketbook (zo worden vooral Engelse pseudo-ontleningen gemaakt); |
- | door (onregelmatige) klankveranderingen: bellettrie voor Frans belles-lettres, modinette voor midinette; |
- | door het toekennen van een nieuwe betekenis aan een vreemd woord, zonder dat er sprake is van betekenisontwikkeling: jacket ‘kroon over een tand’ (in het Engels heet dit crown); colbert voor een bepaald jasje (in het Frans is Colbert alleen de naam van een zekere staatsman). |
In het Nederlands gevormde letterwoorden en lettergreepwoorden zijn, zo bleek uit 3.4,
| |
| |
allemaal jong: letterwoorden verschijnen vanaf halverwege de negentiende eeuw en lettergreepwoorden en samentrekkingen zelfs pas vanaf 1940. Mijn bestand is in dit opzicht echter beslist niet compleet. Ook lettervormwoorden, zoals o-benen en V-hals, zijn volgens mijn bestand nog geen anderhalve eeuw oud. Na de Tweede Wereldoorlog zijn allerlei nieuwe woordvormingsprocédés verschenen, zoals het gebruiken van cijfers in woorden (A4'tje) en het verkorten van woorden op -o (mayo).
Dankzij internet, e-mail en sms is bovendien een geheel nieuwe schrijfwijze aan het ontstaan, die nog lang niet is gestandaardiseerd. Woorden worden op allerlei manieren verkort (bijvoorbeeld nx voor ‘niks’, ff voor ‘effen’), cijfers worden gebruikt ter aanduiding van delen van woorden (w8 = wacht). Nieuw is voorts het gebruik van symbolen om de zogenaamde smileys of emoticons te vormen; deze dienen om emoties uit te drukken. Ingrijpender voor de taal lijkt het feit dat op internet het verschil tussen schrijf- en spreektaal is opgeheven, ten faveure van de spreektaal.
Uit 3.5 ten slotte kwam naar voren dat woorden waarvan de herkomst onbekend is, heel jong kunnen zijn: een woord kan opeens ontstaan zonder dat men weet hoe.
| |
Hoofdstuk 4
In hoofdstuk 4 is bezien wat de ouderdom en herkomst is van woorden die behoren tot eenzelfde thema of woordveld, en hoe het woordgebruik op specifieke terreinen is veranderd in de loop van de tijd. In paragraaf 4.1 kwamen inhoudswoorden ter sprake: er werden een groot aantal geselecteerde woordvelden bekeken van zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. Hieruit bleek dat op bepaalde terreinen veel inheemse woorden voorkomen en op andere veel leenwoorden, dat sommige thema's vooral bestaan uit leenwoorden uit de ene taal en andere uit leenwoorden uit een andere taal, en dat in sommige thema's de oude woorden overheersen en in andere juist de jonge.
Ook bleek dat in bepaalde thema's een concentratie bestaat van op speciale manieren afgeleide woorden: veel stofnamen en dansnamen zijn geoniemen, veel wapennamen zijn eponiemen, familienamen zijn dikwijls als leenvertaling gevormd, en onder legertermen komen veel groepsaanduidingen voor.
Het bekijken van de woorden binnen een bepaald thema bevordert het historisch besef: in de woordenschat werden de ontwikkelingen in de maatschappij weerspiegeld. Zo bleken de vorderingen van wetenschap en techniek in de opeenvolgende namen voor transportmiddelen en telecommunicatiemiddelen. Er was echter geen één-op-éénrelatie tussen maatschappelijke verandering en verandering in de woordenschat (zoals al was opgemerkt in 1.3). Dit wordt bevestigd door de chronologische woordenlijst achterin; hier is onder het chronologische woordbestand een overzicht gezet van de belangrijke maatschappelijke gebeurtenissen en veranderingen die invloed hebben gehad op de taalontwikkeling (zowel historische gebeurtenissen als ‘taalfeiten’, zoals de publicatie van belangrijke werken of overheidsbeslissingen op het gebied van taal).
Een terugkerend verschijnsel in vele thema's is het belang van de zestiende en zeventiende eeuw en de breuk met de Middeleeuwen. Enerzijds opent de wereld zich en wor- | |
| |
den vele nieuwe woorden en zaken uit andere continenten bekend, anderzijds veroorzaakten de Renaissance, het Humanisme en de Hervorming een stroom aan nieuwe inzichten, waardoor nieuwe benamingen verschenen, zoals arts en dokter, of oude woorden nieuwe betekenissen kregen, zoals familie en gezin.
In paragraaf 4.2 werd de ouderdom en herkomst van de functiewoorden bekeken - woordcategorieën waaraan, net als aan tussenwerpsels, in etymologische woordenboeken nauwelijks aandacht besteed wordt. Van deze gesloten woordklassen wordt gezegd dat het aantal leden niet meer uitgebreid wordt, en de verwachting was dat functiewoorden oud en inheems zijn. Dit bleek slechts ten dele te kloppen. De oude, inheemse woorden overheersen inderdaad bij de lidwoorden en de nevenschikkende voegwoorden. De voornaamwoorden zijn weliswaar grotendeels oud en inheems, maar er zijn toch allerlei uitzonderingen op deze regel te vinden: het wederkerende voornaamwoord zich is al vroeg geleend, de persoonlijke voornaamwoorden zijn deels jong, en de onbepaalde voornaamwoorden zijn deels geleend en deels jong. De onderschikkende voegwoorden ten slotte zijn relatief jong: de meeste stammen van ná de Middeleeuwen.
Nieuwvorming in deze categorieën functiewoorden lijkt in ieder geval toch niet meer voor te komen. Anders ligt dat bij de telwoorden en voorzetsels: deze categorieën bleken tot op heden uitgebreid te worden. Bijna een derde van de telwoorden dateerde van na 1500, en ál deze woorden waren geleend. Van de voorzetsels dateerde zelfs meer dan de helft van na 1500; meer dan een vijfde van de voorzetsels was geleend, en deze dateren allemaal van na 1500.
In paragraaf 4.3 zijn de tussenwerpsels opgesomd. Het bleek dat deze woordsoort niet stabiel is. Groeten, uitroepen en krachttermen wisselen elkaar in de loop van de tijd af en verdringen elkaar, de behoefte aan variatie maakt dat we tussenwerpsels in ruime mate lenen, veel meer dan functiewoorden. Er bleken dan ook meer geleende dan inheemse tussenwerpsels in het Nederlands te bestaan. Omdat tussenwerpsels tot de spreektaal behoren, worden ze vaak laat of niet opgeschreven; de dateringen moeten dan ook zeer kritisch worden bezien.
In paragraaf 4.4 ten slotte zijn drie ontstaansbronnen van nieuwe woorden en betekenissen bekeken, die dwars op de semantische indeling van de thema's staan. Om te beginnen woorden of betekenissen die hun ontstaan danken aan eufemisering. Hier bleek dat eufemisering vooral leidt tot het ontstaan van nieuwe betekenissen bij inheemse woorden, en dat eufemisering in sommige thema's van oudsher een zeer belangrijke rol speelt: álle woorden voor de taboeonderwerpen seks bedrijven, geslachtsdelen, toilet, plassen en poepen, en voor doodgaan en doden (behalve deze twee werkwoorden zelf) zijn van oorsprong eufemistisch gevormd - tegenwoordig worden ze vaak niet meer als eufemistisch ervaren, wat weer leidt tot nieuwe eufemistische vormingen.
Een tweede ontstaansbron van nieuwe woorden zijn versterkende bijvoeglijke naamwoorden, zoals doodstil en stokstijf. Het bleek dat vrijwel alle versterkende bijvoeglijke naamwoorden inheems zijn, en dat de vorming al plaatsvond in de dertiende eeuw en
| |
| |
nog steeds voortgaat. Er is echter een duidelijke cesuur te zien die omstreeks 1960 optrad. Vóór die tijd ontstonden de versterkingen als vergelijking: bloedrood betekende eerst ‘zo rood als bloed’; vandaar ging het ‘zeer rood’ betekenen, en vervolgens ging men nieuwe samenstellingen met bloed- maken waarin alleen de versterkende betekenis aanwezig was: bloedmooi. Vanaf 1960 echter treden de letterlijke en de figuurlijke betekenis min of meer gelijktijdig op, bijvoorbeeld bij knotsgek en knotsgezellig, en sommige versterkende bijvoeglijke naamwoorden hebben van begin af aan alleen een figuurlijke betekenis gekend: poepduur. Kennelijk zijn dergelijke woorden na 1960 direct hun leven als versterkingen begonnen.
De laatste ontstaansbron van nieuwe woorden waren muntingen, woorden waarvan de bedenker bekend is. Deze woorden gaven een beeld van de manier waarop in de twintigste eeuw in Nederland nieuwe woorden worden gevormd. Verreweg de meeste gemunte woorden zijn samengestelde zelfstandige naamwoorden; veel minder vaak komen nieuwe afleidingen voor. In enkele gevallen heeft een bestaand woord een nieuwe betekenis gekregen. Regelmatig komen verkortingen voor, zoals afko, of samentrekkingen, zoals krommunicatie. Het bleek dat schrijvers of publicisten verantwoordelijk zijn voor de meeste muntingen, op afstand gevolgd door televisiemakers.
|
|