Chronologisch woordenboek
(2001)–Nicoline van der Sijs– Auteursrechtelijk beschermdDe ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen
[pagina 325]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 326]
| |
De keuze van de hieronder opgenomen thema's is enerzijds door het materiaal opgelegd (een thema moet niet te omvangrijk zijn en vergelijkbare leden bevatten), anderzijds weerspiegelt het ook mijn persoonlijke interesses, voorkeuren en kennis - voor het duiden van de gegevens is immers een zekere achtergrondkennis nodig van het behandelde thema. Per thema zal ik telkens kort samenvatten wat opvalt over de herkomst van de woorden die onder het bewuste thema vallen en de periode waaruit de woorden stammen. Het doel van dit hoofdstuk is meer inzicht te krijgen in veranderingen in het woordgebruik op specifieke terreinen. Dergelijke inzichten kunnen de etymoloog helpen, maar ze zijn tevens interessant voor andere wetenschappers, zoals historici, literatoren, sociologen en eigenlijk voor iedereen die geïnteresseerd is in de veranderingen in maatschappij en woordenschat en de relatie tussen die twee. Hierbij moet nadrukkelijk het volgende bedacht worden: dit bestand bestaat vooral uit ongelede woorden. Bij een opsomming van de meubelnamen vinden we dus inheemse woorden als bank, bed, kruk en stoel, maar de woorden baarkruk, ligstoel, rustbed of zitbank komen niet voor; alleen wanneer dergelijke samengestelde woorden onmisbaar waren voor een goed beeld van de maatschappelijke ontwikkeling en taalontwikkeling, heb ik ze toegevoegd in het bestand. De woorden die binnen een thema genoemd zijn, zijn bovendien niet ‘compleet’; dat is onmogelijk omdat de thema's open woordklassen bevatten waarvan de leden niet-telbaar zijn. Bovendien zijn er binnen een thema in de loop van de tijd woorden verdwenen of vervangen. Zoals in hoofdstuk 1 is uiteengezet, is het uitgangspunt een representatief bestand geweest van tegenwoordig gebruikte woorden, voornamelijk gebaseerd op de woordenschat die is beschreven in moderne eendelige Nederlandse woordenboeken. En dan dus de ongelede woorden daarin. Wel zijn de groepen over het algemeen aanzienlijk omvangrijker dan wat het Groot synoniemenwoordenboek van Van DaleGa naar eind1 geeft, en zijn veel meer moderne woorden opgenomen dan in Het juiste woord van Brouwers - dat laatste is in 1989 voor het laatst bijgewerkt. Om inzicht te krijgen in de ouderdom en herkomst van een reeks woorden die behoren tot eenzelfde thema, bekijk ik telkens de volgende twee vragen: wat vertellen de dateringen (hoe zijn woorden van een bepaald thema over de tijd gespreid, komen ze van de oudste tijd tot heden min of meer gelijkmatig voor of zijn er een of meer pieken?) en wat is het aandeel van inheemse en geleende woorden binnen het gekozen thema. Deze vragen zijn een aanvulling op de vragen die gesteld zijn in hoofdstuk 3, waar het uitgangspunt de oorsprong van de woorden was (inheems of geleend) en bekeken werd wanneer de grootste toevloed van leenwoorden uit een bepaalde taal plaatsvond en welke terreinen die toevloed betrof, en hoe oud de vorming van bepaalde inheemse woorden was. Hoofdstuk 3 bekeek vanuit de oorsprong van de woorden de semantische terreinen, hoofdstuk 4 doet het omgekeerde en bekijkt vanuit de semantische terreinen de oorsprong. Dit hoofdstuk handelt dus over de relatie tussen Wörter und Sachen. Daartussen bestaat een wisselwerking: de zaken vertellen iets over de woorden (en de herkomst en datering ervan) en v.v. Bovendien komt men door reeksen woorden in chronologische volgorde op allerlei vragen: waarom is boekweit pas in de vijftiende eeuw gedateerd en | |
[pagina 327]
| |
zijn andere granen ouder? Klopt de datering wellicht niet, of is er iets anders aan de hand? De woorden van de thema's weerspiegelen maatschappelijke en cultuurhistorische ontwikkelingen. Over veel thema's kan een monografie geschreven worden. Ik kies er echter voor veel thema's de revue te laten passeren en mij te concentreren op de bovengenoemde vragen. Een andere keuze zou zijn een of enkele thema's diepgravend te behandelen en daarbij de externe geschiedenis van de Nederlanden te betrekken. Wellicht zal ik dit elders nog eens doen, maar hier ging het mij erom het overzicht te tonen, de algemene lijnen te schetsen. Dit overzicht bestond nog niet, en naar mijn mening wordt het pas zinvol om thema's nader uit te werken als er eerst een algemeen overzicht of kader is gegeven, zodat het bijvoorbeeld mogelijk wordt gegevens van het ene thema met die van een ander thema te vergelijken en de relatieve waarde van de gegevens onderling te toetsen. Bovendien is het verrassend om te zien hoe vele thema's in de loop van de tijd gegroeid zijn. Bij een beperkte keuze van thema's vraagt men zich telkens teleurgesteld af: maar hoe zit het dan met al die niet-behandelde thema's? Uit dit overzicht kan tevens blijken welke thema's geschikt zijn voor verder onderzoek. Bij de behandeling van de thema's gebruik ik literatuur over het bewuste onderwerp als achtergrondinformatie en ik geef waar nodig een korte schets van de maatschappelijke ontwikkeling in relatie met de ontwikkeling van de woordenschat. Uitgangspunt is en blijft de woordenschat, maar om de veranderingen hierin te kunnen duiden, is het soms nodig te refereren aan veranderingen in de maatschappij. Zo worden de veranderingen in de transportmiddelen duidelijk als we de verandering in energiebronnen kennen waarmee de transportmiddelen worden aangedreven. Dit hoofdstuk bestaat uit vier paragrafen. In paragraaf 4.1 komen inhoudswoorden ter sprake: er worden een groot aantal geselecteerde thema's of woordvelden behandeld van zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. Telkens komen reeksen woorden die inhoudelijk nauw met elkaar verbonden zijn, aan de orde. In paragraaf 4.2 komen de functiewoorden aan bod: de lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels. Dit zijn grammaticale woorden die dienen om bepaalde betrekkingen tussen zinsdelen uit te drukken. In tegenstelling tot de inhoudswoorden uit 4.1 hebben ze op zichzelf geen betekenis, maar dienen ze als cement van de zin, en als zodanig zijn ze onmisbaar. Bovendien behoren ze tot de zogenaamde ‘gesloten woordklassen’, die volgens de ans bestaan uit een vast aantal leden, in tegenstelling tot de andere woordsoorten, waarvan het aantal leden in principe niet telbaar is. In paragraaf 4.2 zullen we bezien of het aantal leden van de gesloten woordklassen inderdaad niet meer uitgebreid wordt.Ga naar eind2 In paragraaf 4.3 komt een andere woordklasse aan bod: die van de tussenwerpsels. Deze vormen een heel bijzondere categorie, omdat ze geen syntactische verbindingsmogelijkheden hebben en daarmee buiten de grammaticale structuur van de zin staan; ze zijn dus het tegenovergestelde van de functiewoorden, zonder welke de zin niet kan bestaan. In paragraaf 4.4 worden drie ontstaansbronnen van nieuwe woorden en betekenis- | |
[pagina 328]
| |
sen bekeken, die dwars door de semantische indeling van de thema's lopen. Het gaat hierbij om ontstaansbronnen die zowel voorkomen bij inheemse woorden als bij geleende woorden en die dus niet verbonden zijn aan de tegenstelling inheems - geleend, zoals beschreven in hoofdstuk 3; daarom komen ze hier in hoofdstuk 4 aan de orde. Eerst wordt bezien welke woorden of betekenissen hun ontstaan danken aan eufemisering, vervolgens worden versterkende bijvoeglijke naamwoorden vermeld en tot slot gemunte woorden, dat wil zeggen woorden waarvan de bedenker bekend is. Hoofdstuk 4 is voornamelijk gebaseerd op de velden <thema>, <subthema> en <woordsoort> in de database, gecombineerd met de dateringen en de herkomstinformatie. Ik recapituleer nog even hoe de korte herkomstaanduiding gelezen moet worden: woorden waarachter een asterisk staat, zijn inheems, woorden gevolgd door <taalnaam zijn uit de genoemde taal geleend, van woorden met <? is de herkomst onbekend, en woorden met <l zijn letter(greep)woorden. Woorden die geen asterisk hebben en evenmin gevolgd worden door het teken ‘<’, zijn afgeleiden van leenwoorden. Wanneer het in deze gevallen samenstellingen betreft, betekent dit in concreto dat een van de woorddelen ooit uit een andere taal is geleend, maar inmiddels zodanig is geaccepteerd dat het als inheems wordt beschouwd en meedoet met alle inheemse woordvormingsprocédés. Het woord is totaal ingeburgerd, en alleen taalkundigen zijn zich nog van de uitheemse oorsprong bewust; de gewone taalgebruiker voelt deze woorden als inheems. Omdat mijn bestand, als etymologisch bestand, uitgaat van de oorsprong van de woorden, geef ik aan dat de woorden niet inheems zijn (ze krijgen geen asterisk), maar bij de behandeling hieronder houd ik wel rekening met hun ingeburgerde status. Vaak zal ik bij dergelijke woorden een korte etymologische uitleg geven. Maar voor gedetailleerde informatie over individuele woorden moet men in principe te rade gaan bij de etymologische woordenboeken; zoals al vaker gezegd draait dit boek om woordreeksen.
Om te beginnen een overzicht van de thematische opbouw van de woordenschat in het bestand. De 18.540 trefwoorden zijn onderverdeeld in 22 hoofdthema's. Aan de cijfers en staafdiagrammen hieronder valt af te lezen hoe ieder thema over de eeuwen is verdeeld en wat de herkomst van de woorden per thema is (dit is een nadere specificatie van de indeling van de woordenschat naar herkomst en ouderdom, zoals in 3.0 gegeven). Daarbij maak ik voor de overzichtelijkheid een onderscheid tussen inheemse woorden, leenwoorden en een restcategorie, die voornamelijk bestaat uit afgeleiden van leenwoorden, maar waarbij ook de - weinige - letter(greep)woorden en woorden met onbekende herkomst (zie 3.4 en 3.5) zijn geteld.
De onderstaande staafdiagrammen tonen de verdeling over de eeuwen van alle thema's. Hieruit blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen de omvang van de verschillende thema's. De meeste thema's bevatten meer geleende woorden dan inheemse woorden (de restwoorden laat ik even buiten beschouwing). In de thema's aardrijk, dierenrijk, mensenwereld, zintuiglijkheden en taalkunde hebben de inheemse woorden echter de overhand; voor het thema taalkunde komt dat doordat hieronder ook de functiewoorden en tussenwerpsels zijn opgenomen; vooral functiewoorden zijn veelal inheems (zie 4.2). | |
[pagina 329]
| |
[pagina 330]
| |
Hieronder vermeld ik hoe ieder thema over de eeuwen is verdeeld en wat de herkomst van de woorden per thema is. De totalen zijn telkens vet gezet, tussen haakjes gevolgd door de aantallen inheemse woorden, geleende woorden en restwoorden. De aantallen zijn soms zeer gering, en moeten in die gevallen met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden; dat neemt niet weg dat de tendensen uit de gepresenteerde cijfers duidelijk naar voren komen.
1. Aardrijk
(totaal 492 woorden, waarvan 325 inheemse woorden, 142 geleende en 25 rest) tot 1201: 126 (118 - 6 - 2) 1201-1300: 110 (85 - 25 - 0) 1301-1400: 38 (32 - 6 - 0) 1401-1500: 32 (21 - 9 - 2) 1501-1600: 52 (28 - 21 - 3) 1601-1700: 37 (21 - 13 - 3) 1701-1800: 27 (6 - 14 - 7) 1801-1900: 53 (12 - 38 - 3) 1901-2000: 17 (2 - 10 - 5) Dit thema bevat veel oude inheemse woorden (onder ‘oude’ woorden versta ik woorden die zijn gedateerd in de dertiende eeuw of eerder - woorden dus die in de oudste Nederlandse teksten zijn vermeld, en die waarschijnlijk al langer in het Nederlands bestonden). In de zestiende eeuw is er een duidelijke stijging van het aantal woorden, zowel nieuwgemaakte inheemse als - iets minder - geleende woorden; dit is ongetwijfeld te danken aan de ontdekking van nieuwe werelddelen. In de achttiende eeuw krijgen de leenwoorden blijvend de overhand. In de negentiende eeuw vindt opnieuw een stijging van het aantal woorden plaats, ditmaal vooral leenwoorden. Dit komt doordat men in die periode algemeen bekend raakte met verschijnselen in verderaf gelegen regio's en deze verschijnselen wetenschappelijk ging bestuderen (overigens zijn wetenschappelijke aardrijkskundige termen ondergebracht onder het thema wetenschap). In de negentiende eeuw komen dan ook neologismen op zoals alm, atol, cycloon, geiser, harmattan, mistral en sirocco. De twintigste eeuw vertoont een scherpe daling in aantallen woorden.
2. Plantenrijk
(totaal 592 woorden, waarvan 247 inheemse woorden, 285 geleende en 60 rest) tot 1201: 73 (64 - 7 - 2) 1201-1300: 124 (73 - 46 - 5) 1301-1400: 60 (36 - 17 - 7) 1401-1500: 34 (24 - 9 - 1) 1501-1600: 85 (24 - 47 - 14) 1601-1700: 58 (11 - 39 - 8) 1701-1800: 48 (7 - 34 - 7) 1801-1900: 69 (8 - 54 - 7) 1901-2000: 41 (0 - 32 - 9) | |
[pagina 331]
| |
Dit thema bevat veel oude inheemse woorden. In en na de zestiende eeuw is er een geleidelijke stijging van het aantal woorden, en wel vooral van geleende woorden. In de negentiende eeuw vindt opnieuw een stijging van het aantal leenwoorden plaats, dankzij de toegenomen kennis van de plantenwereld in verderaf gelegen landen en de wetenschappelijke bestudering van planten in het algemeen. In de twintigste eeuw neemt het aantal woorden af, hoewel de kennis van de plantenwereld nog steeds toeneemt - deze kennis (en de woorden ervoor) blijft kennelijk voorlopig beperkt tot de vaktaal, en is (nog) niet doorgedrongen tot de algemene taal.
3. Dierenrijk
(totaal 855 woorden, waarvan 391 inheemse woorden, 355 geleende en 109 rest) tot 1201: 74 (66 - 4 - 4) 1201-1300: 183 (126 - 49 - 8) 1301-1400: 34 (26 - 6 - 2) 1401-1500: 52 (37 - 11 - 4) 1501-1600: 106 (51 - 40 - 15) 1601-1700: 72 (23 - 35 - 14) 1701-1800: 95 (31 - 46 - 18) 1801-1900: 138 (23 - 92 - 23) 1901-2000: 101 (8 - 72 - 21) Dit thema is vergelijkbaar met dat van het plantenrijk: het bevat veel oude inheemse woorden. In de zestiende eeuw is er een duidelijke stijging van het aantal woorden, waarbij de inheemse woorden echter de overhand behouden: de nieuw ontdekte dieren kregen dus vaak een inheemse benaming, anders dan bij het plantenrijk, waar nieuwe planten vaak met een leenwoord werden benoemd. Daarna overstijgt het aantal leenwoorden dat van de inheemse woorden, met een sterke toename in de negentiende eeuw. Ook de twintigste eeuw geeft een relatief groot aantal nieuwe woorden te zien.
4. Mensenwereld
(totaal 2984 woorden, waarvan 1414 inheemse woorden, 1269 geleende en 301 rest) tot 1201: 160 (160 - 0 - 0) 1201-1300: 384 (310 - 66 - 8) 1301-1400: 128 (90 - 31 - 7) 1401-1500: 190 (138 - 47 - 5) 1501-1600: 379 (185 - 170 - 24) 1601-1700: 414 (186 - 183 - 45) 1701-1800: 250 (106 - 125 - 19) 1801-1900: 567 (137 - 360 - 70) 1901-2000: 512 (102 - 287 - 123) Het thema mensenwereld bevat woorden voor algemeen menselijk handelen, menselijke eigenschappen, de namen voor lichaamsdelen en lichaamsafscheidingen, namen voor familieleden, woorden voor het bedrijven van seks en voor sterven, en (positieve, | |
[pagina 332]
| |
negatieve of neutrale) persoonsaanduidingen. Er zijn veel oude inheemse woorden. In de zestiende en zeventiende eeuw treedt een duidelijke stijging van het aantal woorden op, waarbij het aantal inheemse en geleende woorden ongeveer gelijk komt te liggen. In de achttiende eeuw zakken beide categorieën woorden in, maar in de negentiende en twintigste eeuw neemt het totale aantal woorden zeer toe, wat vooral op het conto van de leenwoorden is toe te schrijven - het gaat hierbij vooral om geleende woorden voor eigenschappen, zoals riskant, romantisch, spontaan, uitgekookt, zelfbewust, en in mindere mate om geleende persoonsaanduidingen, zoals globetrotter, gozer, insider, partner, playboy en skinhead.
5. Zintuiglijkheden
(totaal 351 woorden, waarvan 245 inheemse woorden, 90 geleende woorden en 16 rest) tot 1201: 41 (39 - 2 - 0) 1201-1300: 68 (56 - 10 - 2) 1301-1400: 23 (19 - 4 - 0) 1401-1500: 35 (28 - 7 - 0) 1501-1600: 58 (40 - 14 - 4) 1601-1700: 46 (37 - 7 - 2) 1701-1800: 16 (7 - 6 - 3) 1801-1900: 37 (12 - 23 - 2) 1901-2000: 27 (7 - 17 - 3) De woorden voor zintuiglijkheden (gehoor, gevoel, reuk, smaak, zicht en namen voor kleuren) zijn veelal oud en inheems. In de zestiende en zeventiende eeuw vindt een toename van inheemse woorden plaats, woorden zoals bolderen, flikkeren, gillen, keffen, lonken, zilt en zoel. De toename aan woorden zal misschien samenhangen met het feit dat in de Renaissance de wereldopvattingen veranderden, waardoor ook in de woordenschat keuzes gemaakt werden en vernieuwingen optraden. Toch is in een algemeen thema als ‘zintuiglijkheden’ niet erg duidelijk waardoor veranderingen optreden, omdat deze veranderingen veelal niet direct verbonden zijn met technische of wetenschappelijke vernieuwingen. In de achttiende eeuw zakt het aantal woorden in, en in de negentiende eeuw en in mindere mate de twintigste stijgt het weer, ditmaal doordat het aantal leenwoorden toeneemt: er worden namen geleend voor nuances in kleur, smaak e.d. zoals aroma, beige, bouquet, krokant en ranzig. | |
[pagina 333]
| |
6. Consumptie
(totaal 1057 woorden, waarvan 269 inheems, 653 geleend en 135 rest) tot 1201: 30 (27 - 2 - 1) 1201-1300: 114 (65 - 48 - 1) 1301-1400: 37 (22 - 11 - 4) 1401-1500: 54 (31 - 21 - 2) 1501-1600: 94 (37 - 45 - 12) 1601-1700: 66 (18 - 36 - 12) 1701-1800: 95 (24 - 47 - 24) 1801-1900: 208 (29 - 146 - 33) 1901-2000: 359 (16 - 297 - 46) Onder de woorden die met consumptie te maken hebben, is het aantal leenwoorden altijd groot geweest; vanaf de zestiende eeuw overtrof het dat van de inheemse woorden. De zestiende eeuw geeft, zoals in alle thema's, een stijging te zien, maar ditmaal is er ook een stijging in de achttiende eeuw - een eeuw die over het algemeen een daling vertoont. De grootste toename aan woorden - en dan vooral leenwoorden - vond plaats in de negentiende en twintigste eeuw, toen er nieuwe methoden opkwamen om voedingswaren langer te conserveren en de transportmogelijkheden vergroot werden; hierdoor konden voedingswaren en methoden van voedselbereiding van over de hele wereld bekend raken.
7. Tijd
(totaal 291 woorden, waarvan 123 inheemse woorden, 148 geleende en 20 rest) tot 1201: 31 (30 - 1 - 0) 1201-1300: 59 (34 - 22 - 3) 1301-1400: 6 (3 - 3 - 0) 1401-1500: 19 (12 - 7 - 0) 1501-1600: 29 (10 - 17 - 2) 1601-1700: 43 (20 - 22 - 1) 1701-1800: 22 (10 - 10 - 2) 1801-1900: 41 (1- 37 - 3) 1901-2000: 41 (3 - 29 - 9) In de zestiende eeuw vindt, zoals in veel thema's, een omslag plaats van inheemse woorden naar leenwoorden. Een duidelijke piek vertoont de zeventiende eeuw - waarbij het aantal leenwoorden nauwelijks hoger is dan het aantal inheemse woorden. In deze eeuw ontstonden nieuwe inheemse samenstellingen en afleidingen zoals aanstonds, dadelijk, meteen, ondertussen en voorbarig. Daarnaast werden woorden geleend voor precieze(re) tijdsaanduidingen, zoals abrupt, kwartaal, medio, punctueel, regulier. Nieuwe pieken vertonen de negentiende en de twintigste eeuw, en ditmaal gaat het vooral om leenwoorden (en afgeleiden daarvan); een behoorlijk deel van de nieuwe woorden gaat terug op de wetenschappelijke indeling in geologische periodes, met nieuwe benamingen zoals Azoïcum, Cambrium, Diluvium, Plioceen. | |
[pagina 334]
| |
8. religie
(totaal 645 woorden, waarvan 80 inheemse woorden, 518 geleende en 47 rest) tot 1201: 45 (24 - 19 - 2) 1201-1300: 137 (21 - 113 - 3) 1301-1400: 21 (6 - 15 - 0) 1401-1500: 38 (10 - 22 - 6) 1501-1600: 100 (8 - 85 - 7) 1601-1700: 71 (10 - 55 - 6) 1701-1800: 44 (1 - 38 - 5) 1801-1900: 134 (0 - 124 - 10) 1901-2000: 55 (0 - 47 - 8) Wanneer we de restcategorie bij de leenwoorden tellen (het betreft tenslotte afgeleiden hiervan), dan is alleen in de periode vóór 1201 het aantal inheemse woorden nét iets hoger dan het aantal leenwoorden (24 versus 21) - in alle andere eeuwen overheersen de leenwoorden. Het Latijn was en is de officiële taal van de r.-k. Kerk (hoewel tegenwoordig in de liturgie ook de landstaal is toegestaan). In de oudste periode van de kerstening kende buiten de clerici nauwelijks iemand Latijn. Om geen ongewenste kloof met de te bekeren massa te scheppen, gebruikten de geestelijken in de oudste periode kennelijk inheemse woorden (die zij vaak een nieuwe inhoud gaven), zoals bekeren, bidden, biecht, gebed, geloven, God, heilig en hel. Maar al vanaf de dertiende eeuw kreeg het aantal leenwoorden de overhand. De Renaissance (met de Hervorming en Contrareformatie) vertoont een piek in neologismen. In de negentiende eeuw is opnieuw een stijging te zien; ditmaal komt dat voornamelijk doordat verre religies bekend(er) werden, met nieuwe woorden zoals dalai lama, djinn, misjna, kismet, rebbe, sikh en sjamaan. In de twintigste eeuw daalt het aantal woorden, daarmee de ontkerkelijking van de maatschappij weerspiegelend.
9. Sociale leven
(totaal 1389 woorden, waarvan 366 inheemse woorden, 830 geleende en 193 rest) tot 1201: 49 (42 - 7 - 0) 1201-1300: 194 (108 - 76 - 10) 1301-1400: 67 (35 - 27 - 5) 1401-1500: 82 (38 - 35 - 9) 1501-1600: 116 (34 - 64 - 18) 1601-1700: 139 (39 - 79 - 21) 1701-1800: 89 (13 - 59 - 17) 1801-1900: 284 (26 - 222 - 36) 1901-2000: 369 (31 - 261 - 77) Het sociale leven is een uitgebreid thema; hieronder vallen de namen voor kledingstukken, sieraden, stoffen, huishoudelijke apparaten, de woning, meubels, spullen, openbare gebouwen, het onderwijs, en de sociale omgang (met veel woorden voor ruzie!). Mode | |
[pagina 335]
| |
speelt hierbij een belangrijke rol, wat het overwicht van de leenwoorden vanaf de vijftiende, zestiende eeuw verklaart. De pieken in de zestiende, zeventiende, negentiende en twintigste eeuw zijn te danken aan vernieuwingen in mode, onderwijs, etc.
10. Voortbewegen
(totaal 493 woorden, waarvan 208 inheemse woorden, 239 geleend en 46 rest) tot 1201: 29 (29 - 0 - 0) 1201-1300: 66 (58 - 8 - 0) 1301-1400: 19 (17 - 1 - 1) 1401-1500: 31 (30 - 1 - 0) 1501-1600: 38 (22 - 14 - 2) 1601-1700: 38 (19 - 16 - 3) 1701-1800: 13 (5 - 5 - 3) 1801-1900: 89 (19 - 63 - 7) 1901-2000: 170 (9 - 131 - 30) Een onderdeel van het thema voortbewegen vormen de transportmiddelen (zie 4.1.10 hieronder). De vernieuwingen in middelen en methoden van transport leidden tot een toename van woorden in de negentiende en twintigste eeuw; de zestiende eeuw springt er ditmaal niet uit.
11. Scheepvaart
(totaal 244 woorden, waarvan 81 inheemse woorden, 124 geleende woorden en 39 rest) tot 1201: 7 (6 - 1 - 0) 1201-1300: 21 (13 - 7 - 1) 1301-1400: 17 (6 - 8 - 3) 1401-1500: 20 (10 - 5 - 5) 1501-1600: 55 (23 - 25 - 7) 1601-1700: 46 (15 - 20 - 11) 1701-1800: 13 (3 - 8 - 2) 1801-1900: 36 (5 - 28 - 3) 1901-2000: 29 (0 - 22 - 7) De scheepvaarttermen nemen in de zestiende eeuw en zeventiende eeuw toe - de periode waarin we kennismaakten met nieuwe landen en waarin de actieradius van de wereldhandel sterk toenam. Hierbij ligt het aantal leenwoorden iets hoger dan het aantal inheemse vormingen, maar niet veel: in deze periode gaven de Lage Landen de toon aan in de scheepsbouw (niet voor niets kwam tsaar Peter de Grote hierheen om het vak te leren). In de negentiende eeuw, als er opnieuw een toename is te zien - dankzij de nieuwe technische uitvindingen in die periode -, en in de twintigste eeuw is de aanwas van woorden vooral aan leenwoorden te danken: de nieuwe vindingen vonden nu veelal buiten de Lage Landen plaats. | |
[pagina 336]
| |
12. Handel
(totaal 770 woorden, waarvan 125 inheemse woorden, 563 geleende woorden en 82 rest) tot 1201: 16 (12 - 1 - 3) 1201-1300: 77 (43 - 25 - 9) 1301-1400: 34 (13 - 19 - 2) 1401-1500: 36 (7 - 26 - 3) 1501-1600: 109 (18 - 82 - 9) 1601-1700: 90 (7 - 69 - 14) 1701-1800: 52 (4 - 42 - 6) 1801-1900: 148 (12 - 127 - 9) 1901-2000: 208 (9 - 172 - 27) Al in de veertiende eeuw zijn er meer geleende dan inheemse woorden, en dat blijft gedurende alle volgende eeuwen zo. Dat is niet verbazingwekkend bij een thema dat nauw verbonden is met de contacten met andere volkeren: natuurlijk wordt handel ook binnenslands gedreven, maar de handel met het buitenland heeft toch altijd een belangrijke rol in de Lage Landen gespeeld. De zestiende, negentiende en twintigste eeuw springen er qua aantallen woorden uit, wat overeenkomt met de toegenomen buitenlandse contacten in die eeuwen.
13. Werk+industrie
(totaal 660 woorden, waarvan 180 inheemse woorden, 340 geleende woorden en 140 rest) tot 1201: 19 (16 - 2 - 1) 1201-1300: 66 (48 - 16 - 2) 1301-1400: 39 (21 - 11 - 7) 1401-1500: 36 (18 - 8 - 10) 1501-1600: 70 (22 - 41 - 7) 1601-1700: 53 (16 - 26 - 11) 1701-1800: 43 (10 - 27 - 6) 1801-1900: 154 (19 - 95 - 40) 1901-2000: 180 (10 - 114 - 56) In de zestiende eeuw neemt het aantal woorden toe, en dat is kennelijk te danken aan de buitenlandse contacten, want het zijn de leenwoorden die verantwoordelijk zijn voor die toename. De negentiende en vooral de twintigste eeuw geeft een zeer grote toevloed aan woorden te zien. De reden zal zijn de industrialisatie die in de negentiende eeuw plaatsvond, de toename van beroepen die dat met zich meebracht en de almaar verdergaande specialisatie in het werk. | |
[pagina 337]
| |
14. Leger
(totaal 421 woorden, waarvan 94 inheemse woorden, 302 geleende woorden en 25 rest) tot 1201: 21 (20 - 0 - 1) 1201-1300: 34 (21 - 11 - 2) 1301-1400: 16 (8 - 8 - 0) 1401-1500: 19 (6 - 11 - 2) 1501-1600: 107 (16 - 88 - 3) 1601-1700: 66 (11 - 54 - 1) 1701-1800: 26 (3 - 21 - 2) 1801-1900: 67 (5 - 54 - 8) 1901-2000: 65 (4- 55 - 6) De oudste legertermen zijn vooral inheems, maar in de veertiende eeuw is het aantal inheemse en geleende woorden even groot, en in de eeuwen daarna hebben de leenwoorden de overhand. In de zestiende eeuw vond een reorganisatie van het leger plaats, en werden nieuwe wapens en nieuwe hiërarchieën ingevoerd - voornamelijk naar buitenlandse voorbeelden. Dat is aan de woordenschat te zien: de neologismen vertonen in de zestiende eeuw een hoogtepunt, met een duidelijke uitloop in de zeventiende eeuw. In de negentiende en twintigste eeuw leiden nieuwe technische uitvindingen opnieuw tot een toename in woorden, die echter kleiner is dan in de zestiende eeuw.
15. Overheid
(totaal 1323 woorden, waarvan 283 inheemse woorden, 943 geleende woorden en 97 rest) tot 1201: 39 (37 - 2 - 0) 1201-1300: 152 (89 - 56 - 7) 1301-1400: 70 (28 - 42 - 0) 1401-1500: 124 (24 - 95 - 5) 1501-1600: 228 (43 - 179 - 6) 1601-1700: 175 (27 - 138 - 10) 1701-1800: 80 (17 - 55 - 8) 1801-1900: 251 (12 - 216 - 23) 1901-2000: 204 (6 - 160 - 38) Overheidstaal en stadhuistaal zijn van alle tijden, hoewel ook in dit thema weer de zestiende, negentiende en twintigste eeuwen de meeste neologismen opleveren. Vanaf de veertiende eeuw overweegt het geleende deel; de brontalen zijn voornamelijk Latijn en Frans, denk aan woorden zoals absoluut, acclamatie, ad hoc, administratie, comité, college, commissie, precedent, prioriteit en tenderen. | |
[pagina 338]
| |
16. Kunst
(totaal 701 woorden, waarvan 124 inheemse woorden, 500 geleende en 77 rest) tot 1201: 26 (20 - 6 - 0) 1201-1300: 63 (30 - 31 - 2) 1301-1400: 28 (9 - 15 - 4) 1401-1500: 25 (11 - 11 - 3) 1501-1600: 70 (18 - 44 - 8) 1601-1700: 71 (12 - 49 - 10) 1701-1800: 44 (7 - 35 - 2) 1801-1900: 191 (16 - 154 - 21) 1901-2000: 183 (1- 155 - 27) Kunst en mode zijn nauw met elkaar verweven. Kunst is bovendien altijd internationaal geweest. Vandaar het overwicht van leenwoorden in alle eeuwen (behalve de periode tot 1201, toen er nog weinig contacten met andere talen waren). De Renaissance bracht vernieuwingen in de kunst en dus een toename van neologismen; zoals in de meeste thema's vertonen ook de negentiende en de twintigste eeuw pieken.
17. Letterkunde
(totaal 261 woorden, waarvan 11 inheemse woorden, 225 geleende en 25 rest) tot 1201: 2 (1 - 1 - 0) 1201-1300: 10 (0 - 10 - 0) 1301-1400: 9 (0 - 8 - 1) 1401-1500: 11 (1 - 10 - 0) 1501-1600: 24 (3 - 19 - 2) 1601-1700: 49 (2 - 41 - 6) 1701-1800: 27 (1 - 26 - 0) 1801-1900: 83 (2- 73 - 8) 1901-2000: 46 (1 - 37 - 8) Wat over de kunsttermen is gezegd, geldt ook voor de letterkunde: de invloed van buitenaf is bijzonder groot en blijkt uit het overwicht van de leenwoorden in alle eeuwen; de Renaissance en de negentiende eeuw brachten vele vernieuwingen en neologismen. Terwijl het aantal kunsttermen in de twintigste eeuw nauwelijks minder is dan in de negentiende, neemt het aantal literaire termen echter in de twintigste eeuw duidelijk af. | |
[pagina 339]
| |
18. Muziek
(totaal 469 woorden, waarvan 21 inheemse woorden, 408 geleende en 40 rest) tot 1201: 2 (2 - 0 - 0) 1201-1300: 17 (4 - 13 - 0) 1301-1400: 9 (0 - 4 - 5) 1401-1500: 11 (2 - 7 - 2) 1501-1600: 28 (2 - 25 - 1) 1601-1700: 30 (3 - 27 - 0) 1701-1800: 111 (0 - 110 - 1) 1801-1900: 132 (5 - 116 - 11) 1901-2000: 129 (3 - 106 - 20) De internationale muziekwereld bestaat door de eeuwen heen voornamelijk uit geleende woorden. In de muziek is het niet de Renaissance die leidt tot een piek in neologismen, maar de achttiende, negentiende en twintigste eeuw - in de achttiende eeuw en negentiende eeuw is die toename vooral te danken aan de Italiaanse lichte muziek en opera; in de negentiende eeuw spelen bovendien de Duitse componisten een belangrijke rol. De twintigste eeuw geeft een groot scala aan nieuwe muziekgenres te zien, van jazz, blues, pop tot rock-'n-roll; de nieuwe genres zijn grotendeels ontstaan in Engelssprekende landen.
19. Wetenschap
(totaal 2425 woorden, waarvan 361 inheemse woorden, 1613 geleende en 451 rest) tot 1201: 56 (52 - 4 - 0) 1201-1300: 145 (75 - 66 - 4) 1301-1400: 91 (43 - 45 - 3) 1401-1500: 76 (35 - 39 - 2) 1501-1600: 224 (43 - 174 - 7) 1601-1700: 299 (46 - 240 - 13) 1701-1800: 221 (31 - 175 - 15) 1801-1900: 729 (22 - 557 - 150) 1901-2000: 584 (14 - 313 - 257) Alle eeuwen leveren een groot aantal wetenschappelijke termen. De dalingen in aantallen in de veertiende en vijftiende eeuw zijn vooral veroorzaakt door gebrek aan bronnen uit deze periode. De achttiende eeuw vertoont een dipje dat verband houdt met de algehele stagnatie en recessie uit die eeuw. Maar de negentiende en twintigste tonen een zeer grote toename, overeenstemmend met de vooruitgang in techniek en wetenschap in die periode. De negentiende eeuw spant overigens duidelijk de kroon, maar dat kan alleen maar betekenen dat de woorden in de twintigste eeuw deels (nog) vaktaal zijn en niet zijn doorgedrongen tot de algemene taal. | |
[pagina 340]
| |
20. Taalkunde
(totaal 929 woorden, waarvan 470 inheemse woorden, 370 geleende en 89 rest) tot 1201: 88 (86 - 2 - 0) 1201-1300: 113 (104 - 8 - 1) 1301-1400: 23 (18 - 3 - 2) 1401-1500: 34 (27 - 4 - 3) 1501-1600: 101 (39 - 56 - 6) 1601-1700: 118 (48 - 60 - 10) 1701-1800: 62 (33 - 24 - 5) 1801-1900: 207 (61 - 123 - 23) 1901-2000: 183 (54 - 90 - 39) Onder het thema taalkunde zijn behalve taalkundige termen ook de functiewoorden en tussenwerpsels opgenomen (die zijn vermeld in 4.2 en 4.3). Deze woorden zijn vooral oud en inheems, en deze woorden zijn dan ook verantwoordelijk voor het opvallend hoge aantal woorden van de dertiende eeuw en eerder. In de Renaissance ontstond bezinning op de eigen taal en begon men deze te beregelen: in die periode werden de eerste woordenboeken, grammatica's, spellingboekjes e.d. geschreven, en men beijverde zich eigen woorden te vinden ter vervanging van vreemde woorden. Tot die tijd bestonden er alleen grammatica's in en van het Latijn. In de Renaissance nam zowel het aantal inheemse taalkundige termen (deelwoord, geslacht, klinker, medeklinker, meervoud, voegwoord, voorzetsel) als het aantal geleende (ablatief, accusatief, adverbium, consonant, genus, passief) zeer toe. In de negentiende eeuw kwam de wetenschappelijke bestudering van taal tot bloei, eerst in het buitenland, vandaar de vele leenwoorden, zoals ablaut, agglutineren, bilabiaal, germanisme, homoniem, nasaal en predikaat. In de twintigste eeuw werd de wetenschappelijke taalkunde nader uitgewerkt, met nog steeds veel leenwoorden, hoewel wat minder dan in de negentiende eeuw.
21. Communicatie
(totaal 687 woorden, waarvan 148 inheemse woorden, 475 geleende en 64 rest) tot 1201: 19 (17 - 1 - 1) 1201-1300: 36 (19 - 14 - 3) 1301-1400: 17 (6 - 11 - 0) 1401-1500: 36 (12 - 23 - 1) 1501-1600: 61 (21 - 39 - 1) 1601-1700: 60 (23 - 31 - 6) 1701-1800: 48 (12 - 31 - 5) 1801-1900: 117 (18 - 92 - 7) 1901-2000: 293 (20 - 233 - 40) De oudste communicatie vond plaats in kleine kring, tussen mensen die dezelfde taal spraken: inheemse woorden dus. Maar al in de veertiende eeuw was de aanwas van woorden in het communicatiethema te danken aan buitenlandse contacten. In de Renais- | |
[pagina 341]
| |
sance stijgt het aantal woorden dankzij de nieuwe overzeese contacten. De negentiende eeuw toont een grote toename, dankzij de uitvinding van allerlei nieuwe communicatiemiddelen over grotere afstand. De allergrootste piek laat de twintigste eeuw zien, en dat is voor een groot deel te danken aan de uitvinding van de computer, internet, chatten, ICT en mobiele telefonie.
22. Sport+spel
(totaal 501 woorden, waarvan 70 inheemse woorden, 371 geleende en 60 rest) tot 1201: 0 (0 - 0 - 0) 1201-1300: 15 (10 - 3 - 2) 1301-1400: 9 (1 - 3 - 5) 1401-1500: 12 (8 - 4 - 0) 1501-1600: 24 (8 - 14 - 2) 1601-1700: 38 (10 - 17 - 11) 1701-1800: 31 (9 - 16 - 6) 1801-1900: 130 (13 - 104 - 13) 1901-2000: 242 (11 - 210 - 21) De oudste woorden op het gebied van sport en spel zijn vooral inheems. Vanaf de Renaissance vindt een geleidelijke lichte stijging plaats van vooral geleende woorden. Een abrupte stijging vertoont de negentiende eeuw, toen men internationaal het belang van sport inzag voor het lichamelijk welbevinden. In de negentiende eeuw was sport vooral voor de elite, maar dat veranderde in de twintigste eeuw - de eeuw die verreweg de meeste sporttermen leverde, geleend uit alle landen en continenten. In de tweede helft van de negentiende eeuw en in de twintigste eeuw werd sport geïnstitutionaliseerd en beregeld; het werd een internationaal maatschappelijk verschijnsel.
Van alle thema's geef ik hieronder een of meer voorbeelden, op vier thema's na (overheid, letterkunde, wetenschap en taalkunde), die minder interessant waren voor behandeling. |