| |
| |
| |
9 De vrouw en de uitvinding van de landbouw
De publieke belangstelling is stellig niet uitsluitend gericht op de prestaties van de toegepaste natuurwetenschappen, op chemotherapeutische geneesmiddelen, atoombommen en kunstmanen. Het feit dat er in verre tijden ook mensen leefden op deze planeet, die waren als wij en toch anders - beter? slechter? - wekt belangstelling, overweldigende belangstelling zelfs, zoals bleek bij de tentoonstelling van Etruskische cultuur, die een paar jaren geleden in Den Haag werd gehouden. Het is vooral de archeologie, die onze verbeelding stimuleert. Mummies als indrukwekkende en zielige pogingen tot onsterfelijkheid, handwapenen als tekenen van onveranderlijke wreedheid, goudschatten als onuitroeibare symbolen van het geheimzinnige, volmaakte geluk, kunst die dikwijls lijkt op onze moderne kunst - dat alles ligt voor onze ogen in de vitrines, even reeël als voor hen die deze dingen hebben gehanteerd en die zelf op zijn hoogst een herinnering zijn. Daarbij weten we eigenlijk alleen iets af van het verleden dat het dichtst bij huis ligt. Rome en Egypte zeggen ons iets, Mohenjo Darjo en Teotihuacan niets of bijna niets. Het is dan ook begrijpelijk, dat men er in het algemeen van overtuigd is dat de eigenlijk menselijke beschaving begonnen is in Babylonië en Egypte, dat de mensen daar met landbouw begonnen zijn, steden hebben gebouwd en cultuur hebben geschapen in de engere zin van het woord. Deze mening, die lange tijd ook door de wetenschap werd aangehangen, maar daarna werd opgegeven, wordt in de laatste tijd weer met
| |
| |
klem verdedigd. Recente opgravingen in de ‘vruchtbare maansikkel’ - het gebied van Babylonië en Egypte en wat daar tussen ligt - en met name die bij Jericho hebben aan het licht gebracht dat landbouw en stadscultuur nog veel ouder zijn dan men had kunnen vermoeden. De historische etnologie - de volkenkunde die op grond van etnologisch materiaal de geschiedenis van de door zgn. primitieve volken bewoonde gebieden reconstrueert - heeft op het eerste gezicht niets wat tegenover het zicht- en tastbare materiaal van de archeologen kan worden geplaatst. Er is echter meer dan men denkt. Bovendien komen de archeologen op gevaarlijk terrein, wanneer zij theorieën opstellen die ook op de primitieve volken betrekking hebben en dan niet blijken te kloppen. Dat is het geval met de Italiaanse archeologe Laviosa-Zambotti, die in een groot, in vier talen uitgegeven werk definitief meent te hebben aangetoond, dat alle cultuur van de wereld uiteindelijk afkomstig is uit Egypte en Babylonië.
Deze herhaling van het ‘Ex oriente lux!’ kan in het kort als volgt worden samengevat. Omstreeks 4000 v. Chr. heeft men in wat gemakshalve maar het Nabije Oosten zal worden genoemd, planten gedomesticeerd en verbouwd, eerst met behulp van de hak, maar al spoedig met de ploeg, waarvan het gebruik door de domesticatie van dieren mogelijk was geworden. Vanuit dit brandpunt van cultuur is de landbouw met alles wat er bij hoort over de hele wereld gegaan, met dien verstande, dat op de lange reis die deze cultuur maakte allerlei elementen onderweg verloren gingen, zodat men bijvoorbeeld de beschaving van de Maya en de andere, oud-Amerikaanse beschavingen moet zien als beknopte en cultureel verarmde uitlopers van de oorspronkelijke, complete landbouwbeschaving van het Nabije Oosten. Omstreeks 3000 v. Chr. had de oorspronkelijke, democratische beschaving van dit oorsprongsgebied zich ontwikkeld tot een aristocratische stadscultuur, die uiteraard economisch en anderszins op de landbouw steunde. Ook deze cultuur verspreidde zich over de wereld. Enkele punten waarop deze knappe reconstructie niet klopt, moeten in verband met het onderwerp van dit boek worden genoemd. Het valt in de eerste plaats op dat in een groot werk over de oorsprong van de landbouw wel uit- | |
| |
voerig gesproken wordt over potscherven, talen, rassen, enz., maar niet over de ouderdom der verbouwde gewassen, terwijl de botanici in staat zijn daarover zeer exacte uitspraken te doen na het baanbrekend werk van de Rus Wassilow. Ethiopië is bijvoorbeeld door de archeologen nimmer ontdekt, maar wel door botanici en genetici als een agrarisch centrum van wereldbetekenis. In de tweede plaats is er een groot verschil tussen het zaaien en oogsten van granen én het planten van de stukken van knolplanten, zoals dit karakteristiek is voor de oud-equatoriale landbouw. Maar niet alleen in dit opzicht, in haar gehéle structuur - werktuigen, methoden, arbeidsverdeling
enz. - is de equatoriale landbouw volgens de landbouwspecialist Werth en anderen zo verbluffend gelijk, dat zij in de agrarische geschiedenis als een op zichzelf staand complex moet worden beschouwd. Laviosa-Zambotti, die de oud-equatoriale landbouw in twee stukken verdeelt, het Afrikaanse en de rest, komt dan ook in botsing met de landbouwhistorische feiten: de oorspronkelijke landbouwgewassen van Afrika komen uit Zuidoost-Azië! Maar in de derde plaats - en dit is in ons verband verreweg het belangrijkste punt - kan men niet volhouden dat de hele culturele ontwikkeling buiten het Nabije Oosten en Europa een verarming, een degeneratie zou zijn. Want dan zou men moeten volhouden dat overal de landbouwcultuur op dezelfde wijze is gedegenereerd en dat bij dit degeneratie-proces overal langs de evenaar de mythe van de roof van het vrouwengeheim is ontstaan, terwijl Babylonië en Egypte deze mythe helemaal niet kennen. Dat mag zonder meer als een historische onmogelijkheid worden afgedaan. Het heeft geen zin, de menselijke geschiedenis in het keurslijf van een eenzijdige ontwikkeling of van een eenzijdige degeneratie te persen. Het heeft wèl zin, de mogelijkheid te onderzoeken van een verband tussen culturen die door hun ligging en klimaat al een gemeenschappelijke basis hebben; en dat is het geval met de culturen van de oud-equatoriale landbouw.
Wat is nu het gemeenschappelijk bezit van de gordel van primitieve culturen, die langs de evenaar liggen en die zich door dit gemeenschappelijk bezit duidelijk onderscheiden van andere culturen en cultuurgebieden op aarde? In de eerste
| |
| |
plaats - wij volgen hier Werth - wordt er een zeer bepaalde soort van landbouwgewassen verbouwd, voornamelijk knolgewassen. Maar het beslissende verschil met de andere vorm van landbouw is niet gelegen in de knollen, maar in de wijze waarop men deze gewassen laat vermenigvuldigen. Zij worden namelijk niet door middel van hun zaad voortgeplant, maar men poot een stuk van de plant - het zij taro, yam of banaan - in de grond, waaruit dan een nieuwe plant ontstaat. Dit stuk kan een uitloper zijn, een stek, of een stuk van knol of wortel. Eén enkele plant kan zo onbeperkt worden verdeeld en vermenigvuldigd. De culturen verbouwen dus niet alleen dezelfde, zgn. cultigene gewassen, die bovendien alle uit Zuidoost-Azië en niet uit Egypte en Babylonië afkomstig zijn, maar zij verbouwen deze gewassen ook volgens dezelfde methode.
In de tweede plaats maakt men in de oud-equatoriale landbouw overal gebruik van dezelfde werktuigen. Er is in de eerste plaats de graafstok, die reeds bij de oudste verzamelaars het werktuig is van de vrouwen, wanneer zij eetbare wortels uitgraven. En verder is er de zeer belangrijke hak, een landbouwinstrument dat met een bijl vergeleken kan worden en er vermoedelijk ook nauw verwant mee is. Het verband tussen de hak en de bijl wordt nog duidelijker, wanneer men zich herinnert dat in deze vorm van landbouw op de meeste plaatsen eerst de bomen moeten worden gekapt, voordat in de open gekomen plek in het bos de landbouw kan worden beoefend. Ook de Zuidamerikaanse volken gebruiken de hak, óók voor het planten - niet het zaaien - van de maïs, die zij naast de reeds genoemde landbouwgewassen verbouwen. Met de hak wordt voor iedere maïskorrel een gat in de grond gemaakt en iedere opschietende plant wordt apart verzorgd. In de derde plaats beoefent men in deze culturen een zeer bescheiden, maar duidelijk te omschrijven vorm van veeteelt. Er zijn drie gedomesticeerde diersoorten: de hond, de kip en het varken. Dit is een scherpe tegenstelling met de andere vorm van landbouw, waarin men gebruik maakt van grote dieren, o.a. voor het trekken van de ploeg. Dat men überhaupt deze drie gedomesticeerde dieren kan houden, wijst op een belangrijk kenmerk van deze culturen, dat met de landbouw
| |
| |
in het algemeen verband houdt: het gezeten bestaan. Rondtrekkende verzamelaars en jagers kunnen er nog honden op na houden, voor kippen en varkens is bij hen geen plaats. Dit gezeten bestaan staat uiteraard weer direct in verband met het feit dat deze oud-equatoriale landbouwers in echte dorpen wonen.
In de vierde plaats worden in al deze culturen dezelfde dingen van materiële cultuur gevonden. Men kent er de kunst van het pottenbakken en weven. De woning is een vierkant huis. En van grote, cultuurhistorische betekenis is ook, dat men er het bed kent en alkoholische dranken weet te bereiden. Men vergeet het gemakkelijk, maar bed en alkohol behoren tot de oudste vormen van cultuur in de meer speciale zin van het woord. Bed en alkohol zijn luxe, zoals een schilderij en een piano. Alle hier bedoelde culturen kennen de jacht als nevenbedrijf, maar juist omdat de jacht niet (meer) het voornaamste middel van bestaan is, heeft men zich de luxe van alkohol en bed kunnen aanschaffen. Jagers hebben daarvoor geen tijd en gelegenheid, omdat zij iedere dag opnieuw te dicht met hun neus op het probleem van de voedselvoorziening worden gedrukt.
In de vijfde plaats hebben de bedoelde beschavingen een aantal zgn. geestelijke cultuurelementen gemeenschappelijk. De voornaamste daarvan zijn: de besnijdenis, zgn. moederrechtelijke cultuurelementen die een relatief hoge positie van de vrouw verraden, geheime mannengenootschappen die bijna altijd het zoemhout en soms maskers en fluiten als centraal geheim hebben, kannibalisme, en een mythe waarin verteld wordt van een moedergodin, die in de oertijd meestal door mannen wordt gedood en uit wier - dikwijls in stukken gesneden - lichaam de typische landbouwgewassen der oud-equatoriale landbouwers ontstaan. Aan dit gemeenschappelijk geestelijk bezit kan nu - last but not least - de mythe van de roof van het vrouwengeheim worden toegevoegd. Daarmee is het voornaamste, gemeenschappelijke bezit der oud-equatoriale landbouwers wel opgesomd. Maar het zou onjuist zijn, hierin slechts een opsomming te zien van een aantal losse, op zichzelf staande elementen. Integendeel, met elkaar vormen deze elementen een patroon dat voor ieder van deze
| |
| |
samenlevingen afzonderlijk als het ware de blauwdruk van het maatschappelijk en persoonlijk leven is. Zo staat bijvoorbeeld het feit dat men de landbouwgewassen niet zaait, maar stuksnijdt, in direct verband met de wereldbeschouwing die tot uitdrukking komt in de mythe van de ‘zerstückelte Göttin’. Voor ons, late nakomelingen van neolithische ploeglandbouwers, kan het leven worden verbeeld in de wedergeboorte van het ‘zaad, dat in de aarde valt en sterft’. Voor de oud-equatoriale landbouwers is er niet de vergelijking van sterven en wedergeboren worden, maar van moord als voorwaarde voor een nieuw en sterker leven: men denke slechts aan het slachtoffer, wiens naam door de koppensneller aan een kind wordt gegeven. De mythe van het geroofde vrouwengeheim houdt verder ten nauwste verband met de geheime mannengenootschappen, die op hun beurt de organisatie der gehele maatschappij beïnvloeden. Dit zijn slechts twee voorbeelden van elementen die in één patroon met elkaar verweven zijn. Wanneer men heeft vastgesteld dat dit eigen karakter van deze culturen noch in materieel noch in geestelijk opzicht door degeneratie kan zijn ontstaan, dient de vraag te worden gesteld in welk historisch verband deze culturen dan wèl geplaatst moeten worden. In hun eigen overleveringen geven zij met grote duidelijkheid het antwoord. Dat is een van de redenen waarom in een vorig hoofdstuk over de Keraki werd gesproken, uit wier mythen - zoals uit de mythen van andere oud-equatoriale culturen - blijkt dat de jacht een vanzelfsprekend, de landbouw een verworven karakter heeft, m.a.w. dat de jacht als middel van bestaan ouder is dan de landbouw. Nu is dit een feit dat door iedere archeoloog en historicus wordt bevestigd. Voordat de mens van landbouw, in welke vorm dan ook leefde, was hij jager.
Vermoedelijk is de mens niet altijd jager geweest. Deskundigen zeggen dat de menselijke maag niet de typische maag van een vleeseter is en dat hij zich bij de eerste schreden op de weg van de menswording gevoed heeft met plantaardig voedsel, dat hij nam zoals de aarde het gaf. Toen hij het vuur vond en leerde gebruiken, kon hij vlees meer geschikt voor zijn maag maken. Hoe dit zij, hij is al spoedig jager geworden. Hij, want de vrouw heeft zich - dat kan met aan zekerheid
| |
| |
grenzende waarschijnlijkheid worden gezegd - niet met de jacht bemoeid. Zij bemoeit zich wel met de voedselvoorziening, omdat zij plantaardig voedsel blijft zoeken en verzamelen en zorgt voor een noodzakelijke aanvulling van het menu. De man is een hartstochtelijk jager geworden. Het valt op dat in de jagersculturen de mannen hun lot niet als een zware last torsen, maar zich bij alle besef van ‘to be or not to be’ in het jachtbedrijf uitleven, geheel in overeenstemming met de rusteloosheid en expansiedrift die hem volgens de biologen van nature eigen zijn. De vrouw, die voor het huis en de kinderen zorgt, blijft ook wanneer zij knollen, bessen, eikels en dergelijke gaat zoeken, dichter bij huis. Goede voorbeelden van deze oudste menselijke levensvorm vinden we in de zgn. verzamelaarsculturen, die nu wel praktisch geheel verdwenen zijn. Hoewel de ontwikkeling langs de grote wegen der geschiedenis aan hen niet zonder meer voorbijgegaan is, mag men deze culturen desniettemin niet alleen als voorbeelden, maar misschien zelfs als overblijfselen van oeroud verleden beschouwen. Het spreekt vanzelf dat dergelijke samenlevinkjes over een uitgestrekt gebied moeten beschikken, willen zij in leven blijven. Het spreekt evenzeer vanzelf dat in deze verzamelaarsgroepen het gezin het centrum is. Bij hun extensieve economie moet de groep zich door allerlei omstandigheden kunnen verspreiden, en de kleinst denkbare samenleving binnen de samenleving is het gezin. In dat gezin heeft de vader de leiding, al zal men er nooit de vrouw aantreffen in de lage en slaafse positie die vrouwen in hoger ontwikkelde culturen soms hebben. Er is een economisch noodzakelijke, nauwe samenwerking tussen man en vrouw, waarbij de man uiteindelijk de leiding heeft. Een vraagstuk waarover geleerden zich zo hebben opgewonden dat zij lelijke dingen tegen elkaar gingen zeggen, krijgt in dit kader een zo vanzelfsprekende oplossing, dat men er na al het lawaai even stil van wordt:
het vraagstuk van wat men gemakshalve het monotheïsme van de verzamelaarsvolkjes kan noemen. In verschillende van deze culturen wordt een godheid vereerd die frappante overeenkomsten vertoont met de God van het christendom. Bedenkt men echter dat de God van het Westen oorspronkelijk - niemand kan dat ontkennen - de God van Israël is, dat het
| |
| |
enkele gezin en de vaderlijke autoriteit ook sterk accentueert, dan kan het alleen voor simplistische evolutionisten (met de nadruk op het bijvoeglijk naamwoord) een wonder zijn dat bij de verzamelaars met hun gezinsleven en vaderlijke autoriteit in ‘dezelfde’ God wordt geloofd.
In verschillende delen van de wereld heeft het jachtbedrijf zich in zo sterke mate ontwikkeld en/of gespecialiseerd, dat men alleen van de jacht kon leven. Ook van deze prehistorische fase in de menselijke ontwikkelingen heeft men zo veel terug kunnen vinden bij nog bestaande jagersculturen, dat men deze als late nakomelingen der prehistorische jagers beschouwt. Zo is er volgens gezaghebbende geleerden weinig twijfel mogelijk aan de eenheid van de Siberische, Eskimo en Noordindiaanse jagersculturen en hun verwantschap met de jagers van het stenen tijdperk in dit gebied. Hoe dit zij, de man heeft langzamerhand zijn jachtmethoden, maar vooral zijn jachtwerktuigen verbeterd en nieuwe wapens uitgevonden, zoals pijl en boog, zodat hij meer dieren kan doden. Kan men van de verzamelaar nog zeggen dat hij als het ware uit Gods hand leeft, en neemt wat de natuur hem aanbiedt, de echte jager grijpt in het bestel der natuur in. Niet voor niets kennen alle jagersvolken het verbod méér dieren te doden dan men voor de voedselvoorziening nodig heeft. Bovendien beseft hij zijn afhankelijkheid van het dier dubbel sterk, zodat al zijn aandacht op het dier gericht is. Deze aandacht is merkwaardig dubbelzinnig, een ambivalentie van liefde en haat, die men bijna steeds vindt wanneer een mens zich nauw verbonden voelt met een wezen - hetzij mens of dier - waarvan hij afhankelijk is. Men vindt het dikwijls tussen echtgenoten, altijd in de verhouding van het kind tot zijn ouders, maar ook bij de Nuer, een veeherdersstam in Oost-Afrika, in wier economie en religie denken en voelen slechts één wezen belangrijk is: het rund, dat zij dan ook kennelijk tegelijkertijd liefhebben en haten. Bij alle jagersvolken vindt men liefde en haat tegenover het dier. Het doden van het wild wordt ervaren als copulatie en als moord. Dat dit leidt tot schuldgevoelens, spreekt bijna vanzelf. In Afrika, Siberië, Canada, Noord-Amerika en Zuid-Amerika proberen de
jagersstammen na de jacht het gedode dier te verzoenen. Een Siberische stam
| |
| |
zegt tegen het dode dier: ‘Wij hebben u niet gedood, dat hebben die gemene Russen gedaan.’ Schuldgevoelens beheersen ook wat men de restitutie-riten zou kunnen noemen, waarbij men de harde resten - meestal de botten - van het dier aan moeder natuur teruggeeft en magische riten uitvoert met het doel, dat uit de resten nieuwe dieren zullen ontstaan: met deze bedoeling houden de Eskimo's een feest waarbij door een gat in het ijs de blazen van de gedode zeehonden aan de zee worden teruggegeven, terwijl Zuidamerikaanse stammen de visgraten restitueren. Het leven der jagers wordt dus gekenmerkt door de poging het door eigen ingrijpen verbroken evenwicht te herstellen door magie en boete. Geheel in overeenstemming met dit leven is het feit dat hun belangrijkste godheid de Heer der Dieren is. De licht asymmetrische verhouding tussen de sexen bij de verzamelaars wordt bij de meer gespecialiseerde jagers duidelijk asymmetrischer. Dit is een natuurlijk gevolg van het feit dat de economische positie van de man veel belangrijker is geworden. Dit behoeft niet te betekenen dat de vrouw geen enkel aandeel in de voedselvoorziening heeft. Wanneer het klimaat en andere omstandigheden het toelaten, gaat zij van moeder op dochter door met het verzamelen van plantaardig voedsel, dat echter niet meer zo belangrijk is als bij de verzamelaars. Wanneer men haar positie bij de jagers terecht lager noemt, dan komt dit niet doordat zij is ‘gedaald’, maar doordat de man is ‘gestegen’, overigens met voor haar hetzelfde resultaat. Rekent men bij de meeste verzamelaars de afstamming van de kinderen zowel van vaders als van moeders kant, bij de jagers is het kind van de vader alleen, zoals ook de vrouw het bezit is van de man, dat door mannen wordt uitgehuwelijkt in ruilverband.
In een dergelijke samenleving - volgens Smolla en Von Wissmann ongeveer 13000 à 9000 jaren v. Chr. - heeft men toen ontdekt dat planten zich vermenigvuldigen en dat de mens die vermenigvuldiging kunstmatig kon beïnvloeden en uitbuiten. Iedere ontdekking begint met iemand die iets ‘ziet’. Uitvinden begint met vinden. Bij een verzamelaarsstam in Australië, die geen landbouw kent, vinden we een wet die verbiedt dat een zaaddragende plant na de bloei wordt uit- | |
| |
gegraven. Hier heeft men dus iets gezien, maar nog niet gecombineerd. Duizenden jaren geleden heeft iemand gezien dat uit een stuk van een knol dat hij had laten vallen, een nieuwe plant ontsproot, en de omweg van een combinatie gemaakt: áls ik een knol in zoveel stukken snijdt, dan heb ik over een poos zoveel nieuwe planten met zoveel nieuwe knollen. Dit kleine voorval, waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat het heeft plaats gehad, is de eerste agrarische revolutie geweest. Natuurlijk heeft die revolutie niet met één slag leven en samenleving veranderd: economische en sociale revoluties voltrekken zich betrekkelijk langzaam, zelfs in recente tijden. Ook de stoommachine had tijd nodig. De eerste volautomatische fabrieken draaien reeds zonder menselijke arbeid, en vermoedelijk is dat het begin van de tweede technische revolutie. Maar niemand weet wat die eventuele revolutie precies zal inhouden. Men kan zich alleen voorstellingen maken en... zorgen. Dit laatste is niet zonder betekenis, omdat de eerste agrarische revolutie hoogstwaarschijnlijk ook niet zonder zorgen is verlopen, zoals nog nader ter sprake zal worden gebracht. De draagwijdte van de eerste agrarische revolutie kunnen wij echter achteraf wel overzien. De eerste bewust in stukken gesneden en geplante taro-knol of de eerste bewust gestekte banaan is een mijlpaal in de cultuurgeschiedenis geweest. De grondslag was gelegd voor een produktieve economie,
waardoor een stabiele voedselvoorziening mogelijk werd. Op deze basis kon men een gezeten bestaan leiden, bij elkaar wonend in dorpen. Men kon van sommige vruchten een voorraad aanleggen en men had meer tijd voor feesten. Cultuur kon nu óók een begin van luxe betekenen, van bed en alkohol. En terwijl de harde greep van de honger wat verslapte, konden in de vrije tijd de kunsten tot grote bloei komen. Het kan niet verwonderen dat de botanici en historici ons voor deze revolutionaire overgang van de verterende naar de producerende mens verwijzen naar Zuidoost-Azië. De natuurlijke omstandigheden zijn er zo gunstig, dat van het menselijk geduld niet te veel wordt gevergd. Als de mens na het overspringende vonkje van het eerste inzicht maar een beetje wil meewerken, is in dit deel van de wereld de natuur in staat de rest te doen. De over- | |
| |
dadige vruchtbaarheid van de aarde heeft zowel het inzicht in en de uitvoering van de agrarische mogelijkheid stellig vergemakkelijkt. Nog in onze tijd is in de oud-equatoriale landbouwculturen, naar Werth meedeelt, de grens tussen ‘blosser Nutzpflanze und Kulturpflanze’ vloeiend.
Nooit zullen wij de naam (of de namen) weten van degene die deze revolutie heeft veroorzaakt. Maar of het nu een uitvinding van één of van meer individuen is geweest (het laatste is in de geschiedenis der menselijke uitvindingen geen ongewoon verschijnsel), wij mogen met zekerheid zeggen, dat het een vrouw is geweest. Hahn is de eerste geweest die dit heeft - voorzover mogelijk - aangetoond, en van alle onderzoekers die na hem deze kwestie hebben bestudeerd, is er niet één geweest die aan de uitvinding van de landbouw door de vrouw heeft getwijfeld: Hahn, Werth, Schmidt, Sauer, Hatt, Jensen, Kroeber, Linton, Lowie, Birket-Smith, Jensen, Dittmer, Narr, Baumann, Laviosa-Zambotti. Belangrijker dan hun namen zijn echter de argumenten. M.i. is en blijft het allerbelangrijkste en doorslaggevende argument het feit dat overal en altijd bij verzamelaars en jagers de eetbare planten tot het domein behoren van de vrouw, die er met graafstok en draagnetje op uittrekt, de knollen en wortels uitgraaft en naar huis draagt. Terwijl de aandacht én het hart van de man met de verbetering van zijn jachtwapenen meer en meer naar het dier trokken, bleef de vrouw dichter bij huis en dichter bij de grond. Haar vrouwelijke aard van ‘zorgend bij de dingen zijn’, die tot uitdrukking kwam in haar zorg voor kinderen en huishouden, vond na het ontdekkende inzicht een nieuw voorwerp van zorgende bemoeienis in de voedselgewassen. Wat voor de rusteloze jagersmentaliteit van de man een ondenkbare omschakeling veronderstelt, ligt voor de vrouw in het verlengde van haar natuurlijke aard, van haar sociale positie en van haar economisch werkterrein. Men zou het zelfs zo kunnen stellen, dat, zelfs wanneer een man de uitvinder van de landbouw zou zijn geweest, hij zijn uitvinding onmiddellijk aan de vrouw zou hebben overgelaten, die immers wist hoe men voor dingen die groeien moest zorgen. ‘De vrouwen, die de kinderen ter wereld brengen,
weten ook het best, hoe men de planten zich moet laten vermenigvuldigen’, zo is het
| |
| |
uitdrukkelijk door Zuidamerikaanse Indianen aan de Orinoco geformuleerd, maar bewust of onbewust zal deze associatie door het brein van de meeste mannenhoofden hebben gespeeld. Nogmaals: het was haar terrein, zowel volgens de natuur als de cultuur.
Het tweede doorslaggevende argument voor de uitvinding van de landbouw door de vrouw is het feit dat in het merendeel der oud-equatoriale landbouwculturen de landbouw vrouwenwerk gebleven is, terwijl bij een nadere beschouwing van de uitzonderingen op deze regel - dus daar waar de man het agrarische werk doet - herhaaldelijk blijkt dat de relatie tussen vrouwen landbouw mythisch wordt erkend, hetzij positief hetzij negatief. Twee voorbeelden mogen dit laatste verduidelijken. Bij de Keraki, waar de mannen met hart en ziel yam-verbouwers zijn (geworden), bleek niettemin uit de centrale mythen van hun godsdienst, die in het leven der Keraki een centrale plaats heeft, dat de landbouwgewassen niet bij de jagende god Kambel behoren, maar het eigendom zijn van moeder Yumar, die ze meeneemt als ze boos wegloopt, en van wier terugkeer het afhangt of er ooit weer yams zullen worden geoogst. Bij de Bambara zijn de mannen ook de landbouwers, die op de vrouwen neerzien, maar die verklaren dat bij iedere slag met de hak de landbouwer Moeder Aarde kastijdt, die de onreinheid in de wereld gebracht heeft. Dergelijke negatief emotionele (ver)bindingen zijn minstens zo veelzeggend als positieve: het verband tussen vrouwen landbouw is in de Bambara-mythologie dan ook evident. Zo moet men zich aansluiten bij de om zijn scepticisme tegenover alle theorieën bekende Lowie, die schrijft: ‘Shall we, then, abandon the view not only of Hahn but of virtually every writer on the subject, that the beginnings of cultivation must be credited to women? By no means.’
Zo krijgen we dus het beeld van samenlevingen die na het jagersstadium in de mensheidsontwikkeling, dat terecht als een cultureel doodlopend slop is gekarakteriseerd, weer precies als de verzamelaars een dubbele voedselvoorziening hadden, met slechts dit verschil, dat de vrouwen nu een produktieve in plaats van een verzamelende rol speelden. Daarbij mag één ding niet worden vergeten: de mens is het wezen
| |
| |
met zelfbewustzijn, dat tracht zijn wereld te overzien, maar dat daarin slechts gedeeltelijk slaagt. Daarom is zijn eigen geschiedenis, die hij zelf maakt en meent te maken, een onzijdig proces, omdat hij de gevolgen van zijn daden nooit kan overzien. Iemand heeft dit onder woorden gebracht op een wijze die men niet spoedig vergeet: ‘Es ist Gesetz, dass im Letzten die Menschen nicht wissen, was sie tun, sondern es erst durch die Geschichte erfahren.’ De vrouwen, die knollen stuk sneden en de stukken plantten, wisten evenmin wat zij deden. Hun mannen ook niet - zij zullen vermoedelijk geglimlacht hebben om deze liefhebberij van de vrouwen. Langzamerhand, maar onvermijdelijk bléék echter wat de implicaties van een produktieve voedselvoorziening zijn. Dat bleek als een man met lege handen van de jacht terugkeerde, en niet hij maar de vrouw het gezin voedde. Dat bleek als de vrouw óver had en de man niet op jacht behóéfde te gaan. En al kennen dan primitieve volken geen geschreven recht, zij hebben enkele eenvoudige, ongeschreven rechtsregels, die juist daarom heilig zijn. Wat het eigendomsrecht betreft: iets wat iemand maakt is zijn eigendom. Dat had vroeger ook gegolden voor de graafstokken der vrouwen, waarvan ze de punt in het vuur hadden verhard. Het gold nu automatisch voor de nieuwe planten, die zij hadden ‘gemaakt’. Toen meer en meer de enorme voordelen der nieuwe voedselvoorziening duidelijk werden, zou daarom geen man er aan denken de vrouwelijke claim op de knollen, die de honger uit de deur hielden, te loochenen. Het zal aanvankelijk stellig niet een uitgesproken claim zijn geweest. Het recht van de vrouw op de landbouw wás er eenvoudig. De man kon moeilijk iets anders doen dan doorgaan met jagen. Maar zijn vanzelfsprekende superioriteit was verdwenen, omdat de economische basis ervan eenvoudig onder hem vandaan getrokken bleek te zijn. Dat was reeds
gebeurd voordat hij én de vrouw er zich rekenschap van gegeven hadden. En toen bleek de ontwikkeling die op gang was gebracht, een eigen momentum te hebben en zich voort te zetten. Der langen Rede kurzer Sinn: door deze economische omwenteling veranderde de positie van de vrouw, misschien ook voor haar eigen besef, maar stellig voor het besef der mannen. De vrouw werd niet plotseling supe- | |
| |
rieur. Het matriarchaat is een wetenschappelijke mythe. Maar voor iemand die zich steeds superieur heeft gevoeld en dat gevoel als kostwinner dagelijks kan demonstreren, i.c. de man, is het voldoende, zich in zijn superioriteitsgevoel onzeker en bedreigd te voelen wanneer de totdusver vanzelfsprekend inferieure partij zelfstandig wordt. De uitvinding der landbouw betekende de emancipatie van de vrouw, en dat hebben de mannen in deze oud-equatoriale culturen even moeilijk kunnen verwerken als hun sexe-genoten van de twintigste eeuw. Economische veranderingen leiden tot sociale veranderingen - daarover zijn de deskundigen het geheel eens -, maar beide soorten van verandering moeten door mensen van vlees en bloed innerlijk worden verwerkt. En wanneer deze verandering de beide sexen betreft, zoals ongetwijfeld het geval is geweesst met de uitvinding van de landbouw, dan worden er lagen van de menselijke ziel beroerd, die bijzonder diep liggen.
Theoretisch zou men natuurlijk kunnen stellen, dat de mannen, zodra zij de voordelen van de nieuwe voedselvoorziening hadden doorzien, met brute kracht zichzelf in de plaats van de vrouwen gingen stellen. Maar deze veronderstelling is strijdig met de menselijke natuur en met de grote rol die de traditie speelt in de primitieve samenlevingen. Wanneer vader, grootvader en overgrootvader altijd hebben gejaagd, en wanneer vader heeft geleerd dat dát het werk en de trots van een man is, dan laat men de jacht niet een-twee-drie in de steek, en zeker niet voor vrouwenwerk. Bovendien is er het rechtsbesef, dat de vrouwen recht hebben op dat wat zij maken en gebruiken, zoals iedereen dat recht heeft. En dan zal er tenslotte - er werd reeds op gewezen naar aanleiding van het gezegde der Indianen aan de Orinoco - hoogstwaarschijnlijk het besef zijn geweest dat deze dingen van groei en vrucht hóórden bij het wezen der vrouwelijkheid, waar de mannen buiten stonden. En wanneer dit besef er niet direct is geweest, dan is het stellig ontstaan toen de mannen er zich rekenschap van gaven dat de vrouwen ook economisch een eigen, zelfstandige werk-kring hadden, die de mannen niet direct overbodig, maar toch niet absoluut onmisbaar maakte, en toen zij probeerden een verklaring te vinden voor dit niet
| |
| |
verwachte en dus raadselachtige feit. En naarmate de vrouwen de zaak energieker aanpakten en de resultaten gunstiger werden, voelden de mannen zich meer uitgerangeerd. Het vanzelfsprekende gevoel van superioriteit maakte plaats voor een heimelijk gevoel van overbodigheid.
Intussen werd de zaak nog gecompliceerder, omdat de stabiele, nieuwe voedselvoorziening ook voor de mannen onmiskenbare voordelen had. Zij behoefden niet te jagen bij ongunstig weer, zij konden feest vieren, zij konden het zich eens permitteren níét aan de dag van morgen te denken. Dit had tot gevolg dat zij enerzijds de voordelen niet wilden missen, dat zij anderzijds ressentiment koesterden tegen de vrouwen, die hun gevoel van onmisbaarheid een knauw hadden gegeven. Bovendien was een gezeten bestaan niet alleen noodzakelijk, maar ook wenselijk geworden. De sociale drang van de mens is over het algemeen vrij groot, en gezelligheid is een grote waarde in het leven. De vrouwen, die altijd al gezamenlijk gefourageerd hadden, hadden op dit punt uiteraard ook een stem in het kapittel, en de bevolkingsdichtheid nam langzamerhand toe, eenvoudig omdat er bij de nieuwe voedselvoorziening geen bezwaren tegen konden bestaan. Dat maakte de sociale orde en organisatie tot een nieuw probleem, dat te zwaarder woog nu men de vrouwen niet als quantités négligeables kon beschouwen. Men kwam voor het feit te staan, dat ‘eine Änderung der Wirtschaftsweise eine Erschütterung des so lange stabil gehaltenen inner-ethnischen Gleichgewichts’ en dus een her-organisatie betekende. In psychisch opzicht was het de man die zich moest omschakelen, terwijl de vrouw wezenlijk zichzelf kon blijven, tenzij zij door concurrentie-gevoelens jegens de man bezeten was; maar in dat geval was de omschakeling op basis van een reële, economisch gefundeerde emancipatie voor haar een genoegen, voor de man echter een bijzonder twijfelachtig genoegen. Spanningen tussen de sexen zijn universeel, en nu in dit geval deze spanningen uit het evenwicht geraakten, was het de vrouw die zich kon revancheren als zij dat wenste.
Maar bewuste revanche of niet, alleen reeds formeel kan het niet uitblijven, dat de economische veranderingen op de een of andere wijze tot uitdrukking werden gebracht in de offi- | |
| |
ciële sociale verhoudingen en regelingen. Het primitieve eigendomsrecht kwam reeds ter sprake. Ook in dit opzicht had de ontwikkeling een autonoom verloop, ongeacht de motieven en bedoelingen van de mensen die in het geding waren. Vrucht en veld waren automatisch het eigendom van de vrouw geworden, en dit impliceerde dat de moeder in het erfrecht plotseling een figuur van grote betekenis werd. Grosse heeft hierop al in 1896 met nadruk gewezen, en Wilhelm Schmidt heeft zijn standpunt uitgewerkt en gesystematiseerd. Men is hiermee terechtgekomen bij de kwesties van matriarchaat en moederrecht, die de romantische verbeelding van velen nog steeds bezighouden en die door sommige psychologen, bijvoorbeeld Jung, nog altijd als vaststaande feiten voor hun psychologische theorieën worden benut. Van matriarchaat en van moederrecht als een samenhangend systeem is echter geen sprake in de cultuurhistorische ontwikkeling, tenzij dan als incidentele neven-ontwikkelingen. Moederrecht als een welomschreven systeem, dat men in verschillende culturen en dan nog wel in culturen van een bepaalde groep kan aantreffen, zoals Schmidt wil, is een fictie. Onder moederrecht kan men alleen samenvatten de som van een aantal elementen die men in verschillende culturen vindt, en die dit gemeen hebben dat zij alle een sociaal min of meer geëmancipeerde positie van de vrouw tot uitdrukking brengen. Dit verklaart ook waarom men moederrechtelijke cultuurelementen kan aantreffen buiten de equatoriale streken. De spanning tussen de sexen is universeel, en er kunnen door allerlei omstandigheden verschuivingen optreden die de vrouw meer aanzien en status verschaffen, en die dan vorm krijgen in moederrechtelijke cultuurelementen, zoals erven van de moeder, dominantie van de moeders broer,
het intrekken van de bruidegom bij de familie en vooral bij de moeder van zijn bruid, matrilineale afstamming, enz. Maar in de culturen die de erfenis van de eerste agrarische revolutie bewaren, kan en moet men verwachten dat de moederrechtelijke cultuurelementen een grote rol spelen. Dat is inderdaad het geval. Maar juist het feit dat in het algemeen de mannen niet van zins konden zijn, althans hun formele prerogatieven prijs te geven, maakt iets anders karakteristiek voor vele van deze culturen:
| |
| |
de wringende verhouding tussen vaderrechtelijke en moederrechtelijke regelingen, die allerlei compromissen noodzakelijk maken en dus een overvloed aan symboliek, waarin de spanningen worden afgereageerd. De samenlevingen waarin deze spanningen welig tieren en steeds weer nieuwe spanningen genereren, behoeven niet matrilineale maatschappijen te zijn, waarin dus het kind van de moeder afstamt. Dit is door Lévi-Strauss gezegd, maar formeel patrilineale culturen als die der Ibo, Tchambuli enz. zijn niet minder vol broeiende spanning en navenante symboliek. Het gaat niet om een spanning tussen natuurlijke heerschappij der mannen en formele dominantie van de mannen, maar om het reële conflict tussen mannen die zich superieur voelen en vrouwen die een reële machtspositie hebben veroverd, zoals bijzonder duidelijk blijkt bij de Ibo, die daarom als uitgangspunt van dit boek werden gekozen. Het eigenlijke conflict is dat van de man, die niet meer vanzelfsprekend dominant is, wiens natuurlijke superioriteit wordt gedwarsboomd door het feit dat ook de vrouw een mens is en als mens met culturele middelen de natuurlijke verhoudingen kan redresseren.
Voor een superieur is ook het feit dat zijn inferieur mínder inferieur wordt, reeds een bedreiging. In die situatie bevonden zich de jagers die zich voor de gevolgen van de uitvinding der landbouw geplaatst zagen, zoals die ook in formele instellingen als matrilineaat, matrilocaal huwelijk etc. tot uitdrukking kwamen, maar vóór alles zoals deze gevoeld werd als een reële emancipatie van de vrouwen. Het belangrijkste verdedigingswapen dat de mannen hebben gebruikt in de oud-equatoriale landbouwersculturen, is het geheime mannengenootschap. Deze genootschappen zijn namelijk geen terreurorganisaties, zoals veelal wordt verondersteld, maar defensieve verenigingen, waarvan de terreur - áls deze aanwezig is - niets anders is dan verdediging die het in de aanval zoekt. Alleen reeds het feit dat deze mannengenootschappen geheim zijn, verraadt hun kwetsbaarheid. Er mogen misschien in sommige jagersculturen reeds een begin van jongensinitiatie en het begin van mannenverenigingen te vinden zijn, zij zijn allerminst het centrum van het mannenleven zoals bij de oud-equatoriale landbouwers. Als zij er in jagers- | |
| |
culturen geweest zijn, dan hebben de jagers tegenover de opdringende vrouw dit middel aangegrepen en geperfectioneerd. Want geperfectioneerd is het bij de genoemde landbouwers tot het uiterste. Waarschijnlijker is het dat de jagersculturen reeds jongensinitiaties hebben gekend en dat de oud-equatoriale landbouwers deze hebben ontwikkeld tot hun machtigste en au fond meest kwetsbare wapen: de geheime mannengenootschappen. Kwetsbaar, want zij berusten niet op realiteit, maar op symboliek. Jongensinitiatie met besnijdenis is - het bleek reeds - een middel ter versterking van mannelijkheid en potentie. Geheime mannengenootschappen zijn reusachtig uitgewerkte pogingen, hetzelfde te doen. En zij vormen geen defensie tegen formele instellingen als matrilineaat en matrilocaal huwelijk, maar tegen een culturele superioriteit
van de vrouw, die het zelfbewustzijn der mannen innerlijk bedreigt. Omdat het een psychische strijd tegen reële feiten is, zoeken de mannen hun heil in symboliek, zoals uit de analyses van Wulamba, Selk'nam, Keraki en Dogon overduidelijk gebleken is. In hun symboliek zoeken zij namelijk compensatie. Door hun gevóél van bedreigdheid - de vrouwen zullen in de meeste gevallen niet zo dreigend zijn geweest - trachten zij hun verlies met oneigenlijke middelen goed te maken, hun jaloezie als womb-envy te bevredigen. Er is een verband tussen de vruchtbaarheid van de vrouw in het kraambed en op het veld, en wanneer de mannen zich dat vruchtbaarheidsgeheim kunnen toeëigenen, zijn zij of voelen zij zich althans gered. Wanneer Birket-Smith dan ook zegt: ‘Het lijkt bijna, alsof de mannen, nadat de vrouwen met de cultivatie van de bodem de economische leiding hadden overgenomen, hun zinkende macht hebben willen versterken door in de geheime mannengenootschappen een tegenwicht te vormen’, dan willen wij hier verdergaan en niet van een ‘alsof’ spreken, maar de geheime mannengenootschappen letterlijk verklaren als een tegen-offensief der mannen, maar dan als een psychisch tegen-offensief. In de etnologie zijn de psychische factoren sterk verwaarloosd ten behoeve van economische, sociale en culturele factoren. Maar uiteindelijk bestaat een samenleving uit mensen van vlees en bloed, die de sociale, economische en culturele verandering die het leven
| |
| |
uit het evenwicht brengen, innerlijk moeten verwerken. Psychische factoren zijn geen bijkomstigheden, maar hoofdzaken. Lange tijd nadat de hier gepresenteerde visie op schrift was gesteld, werd zij bevestigd door twee incidentele opmerkingen van etnologische veldwerkers in incidentele gevallen. Moszkowski vertelt van kust-Papoea's bij de Mambere, waar de vrouwen in ieder opzicht meesteressen en eigenaressen zijn, waar zij over de voedingsmiddelen beschikken en de vreemdelingen ontvangen, kortom, waar zij een regelrechte tyrannie uitoefenen. De auteur zegt, dat de geheime mannengenootschappen en de mannenhuizen - waar homosexualiteit aan de orde van de dag is - niets anders zijn dan een reactie op deze situatie. Een veel recenter auteur als Hogbin blijkt ook oog voor deze psychische aspecten te hebben. Over de sexuele verhoudingen in het dorp Busama bij de Bukauau zegt hij, dat de hoge sociale status der vrouwen het hele maatschappelijke leven zó domineerde ‘that the men fell back on a cult as a means of self-assertion’. In het geval van de oud-equatoriale landbouwers kan men het echter onmogelijk bij incidentele opmerkingen laten. De bovenstaande schets van de economische en sociale ontwikkeling draagt dan ook een meer dan incidenteel karakter.
Er is echter nóg een bewijs voor de gepostuleerde gang van zaken, dat als laatste troefkaart achter de hand gehouden is: de mythe van de roof van het vrouwengeheim. Zo iets, dan is deze mythe de psychische uitdrukking van een situatie waarin de mannen zich niet meer reëel en aangepast konden laten gelden en in womb-envy en dergelijke symbolische compensaties hun heil moesten zoeken, zich door middel van een zogenaamd dodelijk geheim verdedigend tegen de vrouwen. In het mannenhuis hadden de heren der schepping een retraite gevonden, die ze met hand en tand verdedigden en waar zij zich in hun oude superioriteit hersteld konden wanen. Alle desbetreffende mythen erkennen voluit de superioriteit van de vrouwen in de oertijd. De angst voor het verlies van eigen prestige vergroot de gevreesde superioriteit van de vrouwen meestal zelfs tot een terreur. Maar in dezelfde mythen wordt de superioriteit van de mannen vastgelegd in het ‘geboekstaafde’ feit dat zij in staat geweest zijn de vrouwen te over- | |
| |
winnen en nu weer superieur zijn op grond van het aan de vrouwen ontstolen geheim. Juist het feit dat van een geheim gesproken wordt, maakt de hele situatie dubieus. Immers, in deze culturen hadden de vrouwen geen geheim, maar namen deel in een ongewilde, maar reële, economische en dus ook sociale emancipatie. De mannen moesten daar een geheim van maken, omdat zij tegenover deze realiteit alleen een kwetsbaar geheim konden plaatsen van symboliek die het daglicht niet kon verdragen. Nu zij een geheim hebben, moeten natuurlijk ook de vrouwen een geheim gehad hebben, want anders zou men zichzelf moeten toegeven dat de superioriteit der vrouwen absoluut was. Zoals zo dikwijls, vluchten de mannen in de geest, in de nieuwe realiteit van de geest, die au fond bestaat uit wensdromen over bisexualiteit, die op de vrouwen worden geprojecteerd. Kortom, wanneer in een samenleving de mannen iets te verbergen hebben en dit angstvallig
verborgen houden, en wanneer dit verborgen geheim iets is wat zij de vrouwen hebben moeten ontroven en wat betrekking heeft op de vrouwelijke vruchtbaarheid, dan betekent dit 1) dat de mannen iets missen, 2) dat zij dit gemis fictief trachten aan te vullen, 3) dat zij dit niet als individuen, maar als groep doen, 4) dat dit gemis aan vruchtbaarheid hen dus als groep raakt, 5) dat deze sociale manifestatie van jaloezie jegens de vrouwen en de sociale (over)compensatie ervan verband houdt met sociale omstandigheden, 6) dat blijkens de mythe van de roof van het vrouwengeheim en blijkens een aantal even belangrijke feiten, die in een volgend hoofdstuk zullen worden besproken, deze sociale omstandigheden direct verband houden met het zeer nauwe verband tussen de vrouwen de landbouw, die in deze oud-equatoriale culturen is ontstaan. Voor het verband tussen sociale en psychische factoren vindt men in onze eigen tijd een frappant voorbeeld in de U.S.A., waar de dominante positie van de vrouw, die vermoedelijk haar oorsprong vindt in de tijd van de pioniers en door de technische revolutie uitermate is versterkt, niet alleen leidt tot ontelbare, individuele gevallen van ‘Momism’, zoals blijkt uit de kaartsystemen van opvoeders en psychotherapeuten, maar ook tot een sociaal gevoel van ‘uneasiness’ ten aanzien van de vrouw, dat zich in meer of min- | |
| |
der bedekte vijandigheid manifesteert, hoewel deze miljoenencultuur, te groot en te heterogeen en te vereenzaamd is in ‘the lonely crowd’, om tot een grootscheepse, gezamenlijke symboliek te kunnen komen. Bovendien hebben de mannen in een moderne cultuur als de Amerikaanse allerlei beroepsmogelijkheden waarin zij hun algemeen mannelijke en specifiek individuele mogelijkheden kunnen realiseren. Zij kunnen vele kanten uit. De mannen uit de oud-equatoriale landbouwculturen hadden maar één mogelijkheid en één trots: hun jacht. Zij konden alleen doden.
En zij kwamen voor het stille raadsel te staan van groei en vruchtbaarheid, waartegen agressiviteit machteloos staat en ridicuul wordt. Zij trokken zich terug in de troost van het geheim.
Vele eeuwen later, toen de man het dier had gedomesticeerd, dat een ploeg kon trekken, veranderde de situatie en werd naar mannelijke begrippen weer normaal. Zuiver economisch is de ploeglandbouw superieur aan de knollenverbouw, eenvoudig door een grotere opbrengst, waardoor dorpen tot steden kunnen uitgroeien en cultuur kan worden tot dat wat een modern mens er onder verstaat: ‘Alle Kultur ist Stadtkultur’. Met de economische superioriteit herwon de man zijn geslachtelijke en sociale meerderheid. De trekdieren waren zijn dieren en hij alleen kon ze baas, terwijl het zware werk dat de ploegland bouw verder met zich meebracht, ook de spierkracht van mannen vroeg. In alle culturen met ploeglandbouw vinden we dan ook weer de vanzelfsprekende superioriteit van de man en patriarchale verhoudingen. Het beeld voor de sexuele relatie tussen man en vrouw is hier niet dat van een agressief en zelfs dodelijk treffend wapen, zoals dat in de oud-equatoriale culturen voorkomt, maar dat van de vruchtbare akker, die door de man wordt geploegd. Het is in het oude Griekenland een bekend beeld, maar het komt precies zo voor in andere ploegculturen. Baumann ziet in het symbool van ploeg en akker de uitdrukking van de coöperatie tussen mannen en vrouwen in de hogere culturen, die voor hem kennelijk daarom ook werkelijk hogere vormen van beschaving zijn. Deze opvatting is een evidente vergissing. Inderdaad, het beeld mist ieder spoor van agressie en kan op het eerste gezicht het beeld van een landelijke idylle oproepen. Maar het
| |
| |
blijkt overduidelijk in de hogere landbouwculturen, dat juist het ontbreken van agressief protest en verweer de uitdrukking is van de vanzelfsprekende superioriteit van de man. De vrouw is weliswaar een vruchtbare akker, maar zij is nutteloos braak liggend land wanneer de man haar niet met zijn ploeg bewerkt. De vruchtbaarheid hangt vanzelfsprekend af van de boer die met vaste hand de aarde openbreekt. De Wulamba zeggen dat de vrouw het eigenlijke werk doet bij de voortplanting, voor de ploegculturen is juist het omgekeerde het geval. Daar vereert men moedergodinnen die vruchtbaarheid schenken, maar het zijn de mannen die in de hemel en op de aarde de zaken regelen. De vrouwen bestrijdt men niet meer, omdat het niet meer nodig is. Geheime mannengenootschappen zijn als sneeuw voor de zon verdwenen. De man vereert het raadsel van moeder en kind, maar het is een verering waaruit de angel der jaloezie is verdwenen. De man heeft niets meer te verbergen.
Waarvandaan de ploeglandbouw ook gekomen moge zijn, zij heeft hier en daar de oud-quatoriale landbouw verdrongen. Dat is het geval geweest in het oorsprongsgebied van deze laatstgenoemde landbouwvorm: Zuidoost-Azië. In India en Indonesië heeft de invasie van hoog gedifferentieerde culturen in de oud-equatoriale landbouwgordel een bres geslagen. Wellicht zijn er in India nog een paar resten aan te wijzen. In Indonesië is er Ceram, dat met zijn geheime mannenbond en alles wat daarbij behoort als een eilandje in de ‘Hochkultur’ is blijven liggen. Maar voordat het stralingscentrum der oud-equatoriale landbouwcultuur werd overstroomd door latere en hogere culturen, heeft het zijn invloed doen gelden tot op grote afstand. De oud-equatoriale landbouw in Afrika is van Zuidoost-Aziatische herkomst. De in Afrika verbouwde bananen zijn van orgine niet Afrikaanse, maar Aziatische bananen! Het was onvermijdelijk dat de oud-equatoriale landbouw in Afrika daarna de invloed onderging van het nabij gelegen Egypte met zijn ploegcultuur. Maar verdrongen is de cultuur der oudste landbouwers in dit werelddeel niet, zoals bij de Dogon, Ibo en andere volken duidelijk blijkt. In Abessinië, een oud landbouwcentrum waarvan de betekenis voornamelijk slechts tot botanici en biologen is doorgedrongen, vindt
| |
| |
men een veelzeggend verschijnsel: in de mythologie ontstaan de knolgewassen uit de ‘zerstückelte Göttin’; de granen worden uit de hemel gestolen, terwijl de knollen - die vrouwelijke namen hebben - in de schuur van de vrouw, het graan - waarvan de soorten mannelijke namen hebben - in de aparte schuur van de man worden bewaard. Het bewijs is rond, wanneer hieraan wordt toegevoegd dat de schuur van de vrouw de gewone hut is van het leven van alledag. Ook naar andere richtingen heeft zich vanuit Zuidoost-Azië de oud-equatoriale landbouw over de wereld verbreid. De détails van de historie staan nog allerminst vast, maar enkele grote lijnen kunnen met enige waarschijnlijkheid wel worden getrokken. De migratie naar Indonesië kwam reeds ter sprake, evenals het feit dat daar later een invasie van hogere culturen plaatsvond, niet alleen van ploeglandbouw, maar daarvóór vermoedelijk ook nog van de zgn. megalithische terrassenbouw. De sprong naar Nieuw-Guinea en Melanesië in het algemeen ligt voor de hand. Dit gebied is een brandpunt van de oud-equatoriale landbouw gebleven, waarschijnlijk door geografische en klimatologische omstandigheden. Boeiend is het contact met Australië, waar de verzamelaars en jagers niet de landbouw, maar wel de daarop gebaseerde wereldbeschouwing hebben overgenomen. Historisch heeft deze cultuurmigratie niets ongewoons. Het is bekend dat vanuit het noorden vele beschavingstromingen hun weg door Australië hebben gevonden, waarschijnlijk nog in vrij recente tijd. Van betekenis is dat de daar wonende volken wel de wereldbeschouwing, maar niet de oud-equatoriale landbouw hebben opgenomen. Vóór de eerste agrarische revolutie hebben zij zelfs niet pijl en boog overgenomen, terwijl men mag aannemen dat zij ook die hebben gezien. Het complex van factoren dat deze scheiding tussen materie en geest veroorzaakte, is niet gemakkelijk te analyseren.
Ongewoon is het niet, daar bijvoorbeeld in noordelijk Siberië onmiskenbare gedeelten van Zarathustra's religie worden gevonden zonder de bij die religie behorende materiële cultuur. In ons verband kan en moet er op worden gewezen, dat een zekere spanning tussen de sexen universeel is en dat een daarop gebaseerde levensbeschouwing dus gemakkelijk een aanknopingspunt vindt. Juist
| |
| |
daarom zijn de twee gebieden van verzamelaars en jagers - Australië en Vuurland - waar de mythe van het geroofde vrouwengeheim ook voorkomt, zo boeiend: zij vormen twee uitzonderingen, maar bewijzen toch dat de geest tot op zekere hoogte kan waaien waarheen hij wil, los van de economische en sociale werkelijkheid waarin zij haar oorsprong vond.
Er werd gesproken van twee uitzonderingen, want uiteraard geldt het hiervóór gezegde ook voor de Selk'nam en de andere jagers van Vuurland, die in koude, regen en sneeuw uiteraard geen landbouw kenden, maar in wier maatschappelijk en persoonlijk leven het geroofde vrouwengeheim niettemin een centrale plaats heeft. In historisch opzicht doet zich hier het boeiende probleem voor, of de mythe van het geroofde vrouwengeheim uit Australië dan wel uit noordelijker gebieden van Zuid-Amerika naar Vuurland is gekomen. De mogelijkheid dat Australië in dit geval het land van herkomst is, kan niet worden uitgesloten, maar als deze vraag ooit te beantwoorden valt, dan zou in ieder geval toch een zeer uitgebreid onderzoek noodzakelijk zijn. In het algemeen lijkt het waarschijnlijk dat de Zuidamerikaanse varianten van de mythe, waarvan men vooral in Brazilië een brandpunt vindt, afkomstig zijn uit de Stille Oceaan. Het heeft er veel van dat de Melanesische culturen een ‘stralingscentrum’ hebben gevormd, en het is niet geheel zonder betekenis dat Melanesië het dichtst ligt bij Zuidoost-Azië, het oorsprongsgebied van de oudste vorm van landbouw, dat zelf door het ontstaan van een aantal stadsculturen het oude patroon met de mythe van het geroofde geheim verloren heeft.
Wanneer het waar zou zijn dat er vóór de komst der Polynesiërs op de Polynesische eilanden een oorspronkelijke bevolking heeft geleefd, die de mythe wel zou hebben gekend, dan behoeft het niet te verwonderen dat men er nu geen sporen meer van kan vinden. Deze Vikingen van de Stille Oceaan behoren in geen enkel opzicht thuis in de sfeer van de oud-equatoriale landbouwers. Voor deze aristocraten was de superioriteit van man of vrouw geen probleem - de man kwam vanzelfsprekend op de eerste plaats - maar hun leven werd in de eerste plaats beheerst door het vraagstuk hoe zij de zuiverheid van hun ras en vooral van hun aristocratenbloed
| |
| |
tegenover het gewone volk konden bewaren. De economische, sociale en politieke structuur van hun samenlevingen was onverenigbaar met een geroofd vrouwengeheim, waarbij de tegenstelling tussen de sexen zo belangrijk is dat zij als sociale organisatie-vorm zo niet belangrijker dan toch even belangrijk is als andere vormen van maatschappelijke organisatie: gezin, clan, stamhelften. Polynesië betekent dus een breuk in de keten der oud-equatoriale landbouwersculturen.
Hetzelfde geldt voor Micronesië, dat in dit verband grondig bestudeerd is door Schlesier, die verschillende van de ook in dit boek aangehangen hypothesen meent te moeten afwijzen. In afwachting van een definitieve oplossing van het vraagstuk kan echter worden vastgesteld, dat de Micronesische gegevens bepaald niet in strijd behoeven te zijn met de opvatting dat de mannengenootschappen met hun mythe van het geroofd geheim een protest-reactie vormen op een verschuiving in de machtsverhoudingen tussen de sexen als gevolg van de uitvinding van de landbouw door de vrouw. Want terwijl men met enige waarschijnlijkheid kan verdedigen dat bij Melanesiërs en Papoea's relatief ‘oorspronkelijke’ verhoudingen worden aangetroffen, is het evident dat deze verhoudingen bij de Micronesiërs - onderlinge verschillen daargelaten - meer gedifferentieerd en gecompliceerd en ook historisch van meer recente datum zijn. Nog afgezien van de mogelijkheid dat oorspronkelijk gedeelten van Micronesië door Melanesiërs zijn bewoond, zijn de verschillende vormen van het ‘mannenhuis’ in dit gebied een duidelijke aanwijzing voor het overgangskarakter ervan. Het mannenhuis ontwikkelt zich hier enerzijds tot een algemeen politiek vergadergebouw, anderzijds tot een jongemannenhuis, terwijl afsplitsingen als cultushuis, danshuis en dergelijke niet zeldzaam zijn. Dit betekent dat de tegenstelling tussen de sexen veel minder belangrijk is dan de politieke organisatie, wat in feite ook het geval is. Uit Schlesiers waardevolle gegevens en analyses blijkt duidelijk dat ontwikkeling van de politieke organisatie (de tegenstelling tussen adel en volk, het systeem van hoofden en opperhoofden, het prevaleren van woonplaats boven afstamming, etc.) tot de verdwijning van de jongemannenhuizen leidt. Het algemeen politieke vergadergebouw blijft bestaan,
| |
| |
maar de huizen der jongemannen, die nog wel verband hielden met de tegenstelling tussen de sexen, verdwijnen door deze ontwikkeling. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat in Micronesië slechts verre echo's van werkelijk geheime mannengenootschappen worden aangetroffen, en dat er van een geroofd vrouwengeheim helemaal geen sprake is. Deze mythe, die op de natuurlijke tegenstelling tussen de sexen is gebaseerd, hoort - naar het schijnt - thuis in samenlevingen die volgens de natuurlijke relaties van gezin en afstamming zijn georganiseerd, en waarin een meer abstracte en kunstmatige politieke ordening nog niet noodzakelijk is. In het algemeen kan men daarom wel zeggen dat de mythe van de roof van het vrouwengeheim verdwijnt met de komst van de ploeglandbouw, maar de Polynesische en Micronesische culturen bewijzen dat alleen reeds grotere differentiatie in de politiek-sociale sector, die in principe het terrein der mannen is, een samenleving ongevoelig maakt voor deze mythe en het ermee samenhangend wereldbeeld.
Men zou zich de historische gang van zaken dus zó kunnen voorstellen: vanuit Zuidoost-Azië, waar hij verdrongen is door stadsculturen, heeft deze mythe haar tweede stralingscentrum gevonden in het westelijk deel der Stille Oceaan, vanwaar hij zich in de ene richting heeft verbreid naar de landbouwers van Zuid-Amerika en de jagers van Australië en Vuurland, en in de andere richting naar Afrika. Voordat deze veronderstelling met zekerheid kan worden bewezen dan wel weerlegd, moet er nog veel werk worden verzet. Intussen kan niet worden ontkend dat deze gordel van culturen een belangrijk en merkwaardig stuk ‘Geistesgeschichte’ van de mensheid vertegenwoordigt. In hoeverre men Frobenius' ‘äquatorialer Kulturkreis’ nog actueel mag achten, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Bij de huidige stand van zaken gaat het niet aan, al deze culturen van Afrika, Melanesië, Australië, en Zuid-Amerika als één cultuurkring in de technische zin van het woord te beschouwen. Niettemin mag worden herhaald dat het buitengewoon merkwaardig is en blijft, éénzelfde mythe als kern van een structureel constant wereldbeeld op zo veel en zo ver uiteenliggende plaatsen langs de evennaar aan te treffen. Zou men een historische samenhang
| |
| |
willen ontkennen, dan is men bijna gedwongen zijn heil te zoeken in Jung's theorie der archetypen. Maar deze theorie mag in de volkenkunde pas dán worden overwogen, wanneer alle andere verklaringen falen. Dat is hier niet het geval. Het wordt meer en meer duidelijk dat er in het verre verleden veel meer cultuurcontact en cultuurverspreiding is geweest dan men wel heeft willen aannemen. In het geval van de mythe van het geroofde vrouwengeheim is een historische verklaring dan ook allerminst onwaarschijnlijk. Voor het feit dat midden in Brazilië, over heel Australië, in het koude Vuurland, op Nieuw-Guinea en in Melanesië hetzelfde verhaal wordt verteld over een vrouwenheerschappij en de roof van het vrouwengeheim als motivering van het bestaan van geheime mannengenootschappen, behoeft men dan ook niet naar een archetypisch substraat te zoeken. De structurele overeenkomsten, die in het volgende hoofdstuk ter sprake komen, kunnen intussen duidelijk maken dat een nauw verband moet worden aangenomen.
|
|