Grensconflict (onder ps. Frank Wilders)
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
MET een vergenoegd gezicht loopt de cineast rond. Nu het pakhuisje de geheimen aan de oppervlakte verloren heeft en hij met behulp van zijn felle lampen, waarvan de draden overal in het rond liggen, dit terrein voor de film heeft veroverd, heeft zijn onwennige bewondering plaats gemaakt voor een zelfverzekerde rust. Hij geeft zijn aanwijzingen met het accent, dat gehoorzaamheid vanzelfsprekend vindt. Er zijn reeds verschillende opnamen gemaakt, waarbij voornamelijk Karel en Tonny de rollen hebben gespeeld. Tonny heeft zich alles, aanwijzingen en felle lampen, getroost voor het ene doel: iets dierbaars te bewaren. Karel volgt elke hint met begrip op en acteert met een maximum aan effect, terwijl hij daarbij wonderlijk goed het te-veel weet te vermijden. Hij is zelfs in staat om op het hinderlijke moment, | |
[pagina 74]
| |
wanneer de cineast definitief gaat draaien, te glimlachen. De beurt in nu aan Ger, die totnutoe alles enigszins misprijzend heeft gadegeslagen. Zijn harde ogen boven de spits autoritaire kin en zijn rechtlijnige bewegingen maken hem tot de onverbiddelijke censor morum bij deze filmopname. Ger is niet te denken zonder zijn dogmata, die aan zijn vroomheid en aan zijn dapperheid het irritant karakter geven van een meetkundig aangelegd park. Nu zal hij zelf worden gefilmd. Zijn taak is het openen van het grote camouflageluik tussen het voor- en het achterhuis, wanneer het afgesproken klopteken gehoord wordt. Dit luik ziet er aan de andere kant uit als een stuk muur, zodat bij een huiszoeking de indruk werd gewekt, dat er geen achterhuis bestond. De cineast geeft Ger zijn instructies. Hij moet twee passen naar het luik maken, de grendel wegschuiven en het luik vervolgens openen, waarna van de andere kant Jules' hoofd tevoorschijn zal komen. ‘Maar Jules kwam hier immers zo goed als nooit!!’ sputtert Frits tegen. Deze immanente critiek op de Chef van Sectie Inlichtingen raakt | |
[pagina 75]
| |
de man met de camera in het geheel niet. Hij negeert Frits' realisme dan ook totaal en vertelt hem, dat er vooraf nog een close up van zijn hand zal worden gemaakt, wanneer die bezig is om de grendel weg te schuiven. Als de lampen zijn opgesteld, moet Ger zijn hand op de grendel plaatsen. Hij stapt op het luik af als was het een vijand, plaats zijn duim resoluut achter het staal en wendt zich tenslotte naar de cineast met een gezicht, dat niet de minste critiek zal dulden. Toch zegt de camera-man: ‘Dat kan zo niet, meneer’ en drapeert Gers vingers om de grendel. De fundamenten van diens wereldbeschouwing zijn geschokt. ‘Zo heb ik het nooit gedaan. Wie maakt nu zo een grendel open? U denkt toch zeker niet, dat ik, als er haast bij was, eerst keek hoe ik mijn vingers om de grendel zette?’ ‘Dat geloof ik wel, meneer. Maar anders wordt het niet een goede opname. Dat kunt U gerust aan mij overlaten.’ En wanneer ik daar nog een schepje boven op doe en spottend zeg: ‘Kunst is geen reproductie, maar herschepping, Ger!’, blikkert hij als een getergde stier. | |
[pagina 76]
| |
‘Barst jij met je onzin. Wanneer ik ooit dat luik op deze manier had opengemaakt, dan was het meteen uit mijn vingers gevallen. Het is hier geen toneelstuk. Die film moet echt worden en anders kan hij mij gestolen worden. Ik heb je al gezegd: de mensen moeten weten, hoe wij hier gewerkt hebben. Dat moet echt zijn en niet mooigemaakt.’ Ger geeft het niet spoedig op, maar tenslotte moet zijn dogmatisch realisme zwichten voor de stelligheid van de vakman. Zijn vingers worden gefilmd, zoals de regels der kunst het voorschrijven. Dat zijn gezicht daarbij uiterst stuurs is, maakt voor die kunst niet het minste verschil. Het gaat om de vingers. Na deze opname wordt er thee binnengebracht. Via de koffie, die wij dronken, als we nachtdienst hadden, glijdt het gesprek weer in de richting, die het na de bevrijding telkens neemt. Herinneringen worden geproefd als lekkernijen. Wij mummificeren een lijk met de balsem van de anecdote. Doen we eigenlijk niet precies hetzelfde als die man met zijn filmtoestel, tegen wie ik hoe langer hoe meer een onberedeneerde haat ga koesteren? Hij ensceneert een paar onderdelen van het complex dat LP heet, | |
[pagina 77]
| |
en meent daarmee een documentaire te kunnen maken. Wij arrangeren telkens weer een paar grappige, soms een paar ernstige voorvallen om onszelf in de waan te brengen, dat we daarmee datzelfde complex bewaren. Maar wat, wat is het eigenlijk? Wat heb ik ervan gemaakt en hoe heeft het mij in de diepte ontmaskerd? Ik weet het: in die maanden heb ik een zekerheid gewonnen, die mijn leven bijna transparant maakte. Maar iedere zekerheid komt op uit een grotere onzekerheid, die er de oorsprong van is... Of liever, telkens weer zinkt de zekerheid als een eilandje weg in de vloed der onzekerheid. De zee is groter en dieper dan de wankel drijvende eilanden. Maar alleen op onze eilanden kunnen wij wonen... Ik zou de vastigheid van die ene avond willen heroveren, maar waar is die gebleven? Waar is ze gebleven met de entourage van een wekker, een gele lamp, angsten en korte, gespannen zinnen? Ben ik het werkelijk geweest, die dat alles beleefd heeft? Waar is dan dat verleden, dat nu tot niets schijnt uitgebrand te zijn? Wij hebben zinloze fragmenten van herinnering en zoeken tevergeefs naar de legkaart van het geheel, die toch ons leven | |
[pagina 78]
| |
moet zijn. Wat is mijn leven dan, als ik er de grootste stukken van verlies? Ik haat die man met zijn camera uit onmacht, omdat het lijkt alsof hij iets kan, waartoe ik niet bij machte ben. Hij schakelt zijn lampen in en richt zijn toestel op... fragmenten. Ook hij ziet geen legkaart meer. Maar ik zou juist dat willen weten, wat hij niet weet. Toegevend aan de drang om te vinden, wat verloren is, ga ik op de divan liggen. Het is eigenaardig, dat er slechts onvoldoende brokstukken resten, waarmee ik niets kan aanvangen en die ik toch ook niet kan laten rusten. Wanneer het verleden dan toch onherroepelijk wegzinkt, moet ik in ieder geval er zo mee afrekenen, dat ik het helemaal kan laten verdwijnen. Ja, het moet verdwijnen. De cineast staat te praten met Eddy. Zijn camera heeft hij op de tafel gezet, tegenover het telefoontoestel, óns telefoontoestel, dat door de lens van het filmapparaat brutaal wordt gefixeerd. Met een bittere voldoening zie ik, hoe het effen zwart gezicht van het telefoontoestel onbewogen blijft onder deze starende blik - onbewogen en ondoordringbaar. | |
[pagina 79]
| |
Reng. Vinnig rinkelt de telefoon: eenmaal kort. Als de Baas 's avonds om elf uur nog gebeld wordt moet er iets bizonders aan de hand zijn. Wij hebben het altijd, ondanks verbod, als ons speciaal recht beschouwd om behalve de SD ook de Sabotagecommandant af te luisteren. Ik neem dan ook automatisch de hoorn van het toestel en luister mee. De spanning der verhoren spitst de aandacht op iedere gebeurtenis, die buiten het dagelijkse schema valt. ‘Ja?’ ‘Met Theo. Weet jij wel, dat bij de arrestanten van de SD ook Van Loon is?’ ‘Wat zou dat?’ ‘Dat zou zo veel, dat hij de enige man buiten de betrokkenen is, die van LP weet.’ ‘Hè? Hoe kan dat. Ik heb toch gezegd, dat niemand ook maar iets mocht weten van LP.’ ‘Maar jij weet toch nog wel, dat ik indertijd bij de aanleg van de kabels perse hulp nodig had. Jij zei toen, dat ik maar een man uit de sabotagegroep van Chris moest zoeken, die vertrouwd was. Van Loon heeft mij toen geholpen. Ik heb hem natuurlijk zo weinig mogelijk verteld, maar je snapt ook wel, dat hij het gauw genoeg in de gaten had. Die kabels | |
[pagina 80]
| |
en die telefoonlijnen, en dan die microfoons - dan moet je wel een ezel zijn, als je dat niet snapt. Afijn, toen heb ik er verder ook geen doekjes om gewonden.’ ‘Ja, ja.’ Tot in de vingertoppen irriterend zijn de laconieke antwoorden van de Baas. Hij kan evengoed ieder ander toonloos tussenwerpsel gebruiken als dit eeuwige ja. Met beide handen houd ik de hoorn vast. Met één hand trilt die te veel. ‘We moeten de jongens op LP waarschuwen, Piet. Dit mogen wij niet voor onze verantwoording nemen. En jij weet zo goed als ik, dat Van Loon waarschijnlijk zal doorslaan. Niemand houdt het bij die schoften uit om in der eeuwigheid te zwijgen. En dan zijn ze op LP naar de bliksem.’ Nu trillen mijn beide handen. Ik heb nog steeds niet een wapen. Waarom ben ik ook zo verdomd laks geweest, dat ik de Baas niet eenvoudig een ultimatum gesteld heb. Zelf heeft hij twee zware pistolen in zijn bureau liggen en ons laat hij stikken. Naast mijn vulpen zit nog steeds die vervloekte blauwzuurbonbon. ‘Ja, ja’ | |
[pagina 81]
| |
Verdomme, kerel, zeg dan iets. ‘Ja, ja. Nee. LP moet bezet blijven. Ik kan ze nu met die verhoren absoluut niet missen. Ze moeten er blijven.’ Het is even stil. Theo denkt blijkbaar na, misschien is hij even verbluft als ik over de koelbloedige manier, waarop de Baas over ons leven beschikt. ‘Maar bij God, Piet, dan moet je er toch een gevechtsgroep naar toe sturen. Je kunt die kerels daar zo niet laten zitten. Als jij ze daar wilt houden, dan moet in het huis er tegenover een dekkingsgroep komen. Zo denk ik er over.’ ‘Ja, ja - Theo, het is bedonderd, maar het kan niet. Alle gevechtsgroepen zijn de stad uit. Voor actie. Ik kan vannacht niets meer doen.’ ‘Goeie genade.’ ‘Ja. Je hebt gelijk. Maar ze moeten daar blijven. Desnoods moeten ze opgeofferd worden. Het kan niet anders. Nee. Ik reken erop, dat je niets laat merken. Welterusten.’ ‘Wat zeg je? O, ja - welterusten.’ Trillend leg ik op. De schrik moet op mijn gezicht zichtbaar zijn, want Sjef vraagt onmiddellijk: ‘Is er iets bizonders?’ | |
[pagina 82]
| |
Ik vertel hem het gesprek tussen de Baas en Theo. Bijna woordelijk kan ik het herhalen. Als ik uitgesproken ben, tikt de wekker waanzinnig hard. En Sjef zwijgt. ‘Sjef, wat moeten we doen?’ ‘Blijven natuurlijk. De Baas heeft gelijk. Vannacht zullen er wel weer verhoren zijn en dan kunnen ze ons niet missen. Het zou toch te gek zijn, wanneer we de Moffen nu nog de kans gaven om ons onze wapens af te gappen.’ ‘Onze wapens, zei je? Hier zit het vol wapens, zie je wel?’ ‘Ja, je hebt gelijk. Dat is absoluut fout gezien van de Baas. Maar dat valt nu toch niet meer te veranderen. En de SD stelt de verhoren waarachtig niet uit, omdat de Baas vergeten heeft LP te bewapenen. Ik ga hier alleen vandaan wanneer de SD in de gaten heeft, dat ze afgeluisterd worden. Dan heeft het geen zin meer om te blijven. Maar tot zo lang zal er niets anders opzitten dan doorwerken.’ ‘Je hebt gelijk.’ Het lijkt het beste om het gesprek hier te beeindigen. Het heeft toch geen zin om tegen Sjef te zeggen, dat mijn menselijke waardigheid bij mijn lichaam begint. Een gesprek over | |
[pagina 83]
| |
dat onderwerp zou alleen maar de angst meer koppen geven en er zijn al zo veel. Bovendien, Sjef heeft gelijk. We moeten blijven. En met angst is het slecht werken. Vannacht kunnen wij toch geen wapens meer krijgen en wij zullen alles moeten doen om samen de nacht door te komen, zonder kapot te gaan. Om drie uur zullen Tonny en Karel ons aflossen: de dienstregeling is door de abnormale gang van zaken in de war geraakt. Wij hebben nog drie en een half uur voor de boeg. In die tijd kunnen er twee mogelijkheden werkelijkheid worden; er komen verhoren op de Dienststelle of het blijft daar rustig. Elke mogelijkheid kan weer onder verdeeld worden in tweeën: er komt een overval hier of er komt geen overval. Waarschijnlijkheid voor het een of voor het ander is er niet. Ik zal het bij fifty-fifty moeten laten. Naast mijn vulpen zit het nog. Maar het is verboden om te gaan denken. Sjef en ik moeten de nacht doorkomen. Dus zal ik deze golvende angst moeten stabiliseren tot een gelijkmatige spanning, waaraan men went als een aan chronische pijn. Er zit niets anders op. Elke vijf minuten steek ik de kamers op de Dienststelle af. Nog steeds is het daar rustig en | |
[pagina 84]
| |
ik tracht intussen mijn angst te beheersen door de zelf opgelegde taak tien bladzijden uit een detective-roman binnen de drie minuten te lezen. Maar deze verdeel-en-heers-methode laat zich niet op de tijd toepassen, zodat na vier bladzijden de vraag onvermijdelijk wordt, of ik weet, wat ik gelezen heb. Evengoed had ik vier bladzijden Chinees kunnen omslaan. Het inzicht, dat ik bezig ben de angst te verplaatsen maakt mijn voorhoofd kalm. Eigenlijk heb ik deze straf voor mijn lafheid volkomen verdiend: een vijand dient overwonnen en niet ontlopen te worden. Alleen een man houdt stand tegenover de dood. Ja, de dood. En een man betekent zekerheid, zelfverzekerdheid. Nu is het dan toch zo ver. Deze zekerheid moet ik mij veroveren. Mislukt het, dan ben ik overgeleverd aan het tij der impulsen, dat mij naar lafheid en waaghalzerij kan voeren, maar waarin ik nooit de vaste grond zal vinden van een eigen keus. Deze overweging werkt op zichzelf reeds kalmerend, maar als ik dan voorzichtig mijn posities aftast, wordt het duidelijker dan ooit, dat ik nog roerloos op deze tweesprong moet blijven staan en ieder beweging vermijden, wil ik niet in een fatale cirkelrede- | |
[pagina 85]
| |
nering het hoofd verliezen. Hoewel mijn vingers uiterlijk onbewogen zijn, voel ik ze van binnen trillen. Nu niet bewegen, roerloos zijn. Zonder de overtuigingskracht van een wapen kan ik niet verder gaan. Pas met een pistool in mijn zak heb ik de lichamelijke zekerheid, die die andere zekerheid mogelijk maakt. De dood wil ik accepteren, de lijn van mijn leven recht doortrekken, maar alleen in het gevecht, dat mij de waarborg biedt niet in hun handen te vallen. Als een gevecht ben ik dit werk begonnen, als een gevecht zal het eindigen - niet als een marteling. Op dit punt gekomen, is het mij niet mogelijk voor mezelf verborgen te houden, dat met deze redenering - wees eerlijk: met deze combinatie van gevoelens - er een laatste rest van angst blijft schuilen. Maar is deze angst niet het bezit, waarop ik als mens recht heb? Ieder mag toch zijn eigen methode kiezen om zijn angst te overmeesteren. Beter dan ooit weet ik immers, dat deze angst de keerzijde is van de drift om te leven, van het leven dat zijn eigen rechtvaardiging is. Hoe drukte Sjef dat laatst uit? Moed is de mate waarin je angst kunt verdragen. Nu zit hij tegenover mij en alles wijst er op, dat hij zijn | |
[pagina 86]
| |
eigen stelling waar maakt. Het sublieme midden, dat hij houdt tussen te snel en te langzaam bij het aansteken van zijn sigaret, is alleen mogelijk bij een maximum aan spanning met een maximum aan beheersing. ‘Geef mij ook even vuur, Sjef.’ Het vlammetje vlak voor mij brandt sereen, even stil als de onderste kaarsen van de kerstboom vroeger. ‘Ben jij vroeger ook op Zondagsschool geweest, Sjef?’ ‘Ja, een vervelende boel. Eens in de vier weken hadden we een zendingsverhaal. Dat was prachtig. Maar verder wanhopig vervelend.’ ‘Behalve het Kerstfeest.’ ‘Ga je proberen om tegenstellingen te zoeken vannacht?’ Zijn glimlach is grandioos. Tegenover mij zit een man, die zijn zekerheid gevonden heeft tot en met de humor. Ik voel me een nietsnut. ‘Sjef heb jij ook last van zenuwen?’ ‘Een beetje. Je moet er niet te veel aan denken. Dat is probaat en gemakkelijk. Vergeet niet, dat jij minder ervaring hebt met topspanningen dan ik. In de KP raak je daar wel aan gewend. Maar toen ik mijn eerste kraak deed, | |
[pagina 87]
| |
stond ik ook in mijn knieën te zwiebelen, hoor.’ ‘Wanneer was die kraak?’ ‘Dat zal twee en een half jaar geleden zijn, denk ik. Achteraf hebben we veel plezier gehad.’ ‘Hoe kwam je er eigenlijk bij om met knokwerk te beginnen?’ ‘Dat heb ik je al gezegd. Gaat precies als met de misdaad: van kwaad tot erger.’ ‘Ja, dat weet ik. Maar wáárom ben je begonnen?’ ‘Dat weet ik niet. Dat moet je in de illegale krantjes lezen. Die weten het precies. Heus het gaat vanzelf. Eerst een bonkaart, dan een Jood en voor je het weet, sta je in een distributiekantoor en zegt “handen omhoog”. Je merkt er veel minder van dan de bibberende distributieambtenaren. Want die zijn bang voor ons en bang voor de moffen, die ze ter verantwoording zullen roepen.’ ‘Dat je te bescheiden bent, weten we wel. Maar op een gegeven ogenblik moet je toch weten, waarom je het doet. Ik bedoel; voor ieder moet er ergens een grens zijn, de grens, waarop je ja of nee zegt. Voor de een ligt die grens al bij | |
[pagina 88]
| |
de onderduiker, voor een ander bij de Jood en voor een derde bij de overval. Maar er komt een tijd, dat je jezelf vraagt: is het de moeite waard?’ ‘Ik snap je. Natuurlijk is dat zo. Maar eigenlijk valt er toch ook niet zo veel te beslissen. Het is maar de vraag, of je de lef hebt om door te gaan met dat, wat je begonnen bent. Als je iets begint, doe je dat niet zonder reden. Maar je moet niet te veel over die dingen piekeren. Denken is slecht voor het werk en het verandert niets. Weet je wat ik geloof? Dat wat je denkt, niets dan je eigen schaduw is. Waar wij zijn is onze schaduw, maar waar wij niet kunnen komen, komt je schaduw evenmin.’ ‘Denken verandert niets, zeg je. Je hebt gelijk. Maar soms moet je jezelf niet veranderen, maar vastleggen. Anders kun je er niet meer tegen op.’ ‘Ik denk, dat ik je begrijp. Het is een kwestie van geloof. Je gelooft, dat je dit werk moet doen, omdat het recht is, of je gelooft het niet. Als ik vuil ben, was ik me. En ik voel mij erg vuil met die Duitsers hier. Daar heb je onze buurman ook weer met zijn kolenkit. Als die | |
[pagina 89]
| |
man nog niet in de gaten heeft, dat hier iets aan de hand is, is hij een driedubbele suffert.’ Met veel geraas vallen de kolen in de kit. Nog steeds zingt de man hetzelfde liedje. ‘Ken jij Freud?’ ‘Wel eens van gehoord. Maar ik heb, jammer genoeg, nooit veel aan die dingen kunnen doen.’ ‘Ja. Afijn, zijn leerlingen verklaren ons illegale werk als de verlenging van onze vroegere opstandigheid tegen de ouwe-heer.’ ‘Dat vind ik lollig. Ja, dat is aardig. In alles, wat je in de weg staat, zie je je vader en dus verzet je je daartegen. Maar wacht eens even. Als er geen moffen waren, had ik waarachtig mijn hachje niet gewaagd. Het gaat om recht en vrijheid. Dat zijn grote woorden, maar voor deze dingen mag een mens wel eens een groot woord gebruiken. En of nu mijn ouwe-heer of de mof daarop trapt, dat maakt geen verschil. Als mijn Joodse buurman uit zijn huis gehaald wordt, geneer ik mij, wanneer ik doe alsof mijn neus bloedt.’ Hij zet de koptelefoon op en controleert de stopcontacten. De versterker zoemt en de wekker tikt. Alles heeft een rust, die van Sjef af- | |
[pagina 90]
| |
komstig is. Als hij de versterker weer afgezet heeft, is het intens stil. Dan vat hij zijn woorden weer op. ‘Trouwens, voor de Duitsers zal Hitler ook wel een soort Vader zijn, vermoed ik zo. De grote man, die alles kan. En in plaats van hem neer te schieten, kruipen ze onder zijn hielen. Tenslotte is die Freud ook zo lang als hij breed is. Het gaat er maar om, of de moffen het recht trappen, ja of nee. Recht, recht... laat ik liever zeggen: fatsoen. Doe je aan die smeerlapperij mee, ja of nee? Doe je er niet aan mee, dan ben je er tegen. En wanneer je van binnen hol bent, ga je aan de buitenkant vanzelf bol staan. Al die brave lui, die menen, dat ze alleen maar van binnen hol kunnen zijn, geestelijk verzet noemen ze dat, die lui zijn, eh... laf, met of zonder Freud. Daarmee wil ik niet beweren, dat ik een nacht als deze hier nu bepaald voor mijn genoegen zit.’ Nu kan ik het gesprek niet langer rekken, mij niet langer vasthouden aan Sjef. Zijn antwoord is definitief, maar het is niet mìjn antwoord. Jaloers respect heb ik voor hem. Wanneer hij zegt: je moet er niet te veel aan denken, is dat de superieure nonchalance van de man, die iets doet, dat hij ook zou kunnen laten. Intussen | |
[pagina 91]
| |
kan ik met een betrekkelijke rust aan de mogelijkheid van een overval denken. Of verbeeld ik me die rust maar? Ik heb in één minuut al drie maal naar de wekker gezien. Per slot van rekening kan ik, wanneer ze mochten komen, altijd nog doen, alsof ik schiet, en dan zullen zij wel terugvuren. Of zou er een ander middel zijn om te vechten! Wanneer mijn fantasie eerst enkele Duitsers met een stok heeft neergeslagen en dan verschillende hallucinaire pogingen onderneemt, om de blauwzuurbonbon in een Duitse maag te doen belanden, constateer ik met schrik, dat ik wéér de contrôle over mijzelf heb verloren. Ik zal mij tevreden moeten stellen met de kleine hamer, die tussen de dozen op de plank naast mij ligt. Ger beklopt er zo nu en dan vriendelijk een blikje zalm mee. Enkele ogenblikken later ben ik toch weer bezig met het hamertje een moffenschedel te beuken. Het enige voordeel van deze fantastische escapades is dat de nacht onderwijl verder gaat, al zijn de ogenblikken van bezinning niet bevorderlijk voor mijn gevoel van eigenwaarde. Langzamerhand verstarren deze machteloze fantasieën in een wachten | |
[pagina 92]
| |
zonder einde, waarin het denken zichzelf voor het voldongen feit heeft geplaatst en de zintuigen van louter spanning dof zijn geworden. Soms hoor ik nog vaag de Baas tegen Theo spreken: ze moeten er blijven. Ja, ja. Het kan niet anders. Om tien minuten voor drie staan Karel en Tonny met slaperige gezichten in de deuropening. ‘Iets bizonders?’ ‘Nee, niets.’ Schielijk en geluidloos gaan Sjef en ik naar onze slaapplaatsen. Ik kleed mij in het donker van het kleine zolderkamertje systematisch uit en leg mijn kleren zo, dat ik er in een ommezien in kan schieten. De volgorde repeteer ik zacht. Dan liggen we samen in het donker, dat langzamerhand iets minder dicht wordt. Boven mij onderscheid ik vaag het dakraam en een paar verre sterren er achter. Om de slaap te vatten tracht ik verband te leggen tussen die sterren en de zaken waarover wij ons opwinden. Het gevolg is, dat ik gauw klaar wakker ben. Sjef heeft zich al enkele malen op de andere zij gelegd. Hoe lang liggen wij zo in het donker? ‘Hoor jij die auto ook?’. Sjefs stem is duidelijk onrustig. | |
[pagina 93]
| |
Ergens in de nacht is het geluid van een zware auto. Lang liggen wij te luisteren, totdat ik verzeild raakt in een wild spokende slaap, waaruit Tonny mij roepend wekt. Waar ben ik? Waar ben ik in hemelsnaam? Tonny zegt iets. Hij rukt aan mijn schouder. Daar ligt mijn horloge. O ja, het was tien voor drie toen ze ons kwamen aflossen. Aardige kerels, toch. Wat wil hij toch van me? ‘De Zuiderstraat is genoemd. Ze verhoren weer.’ Dan heeft Van Loon doorgeslagen. Meteen zit ik naast het bed. Zonder Tonny iets nader te vragen, kleden Sjef en ik ons zwijgend en snel aan. Beneden horen we, wat er gebeurd is. Omstreeks vier uur begonnen Grundmann en een paar van zijn satellieten plotseling met een verhoor. Karel en Tonny konden alles uitstekend volgen, totdat na een twintig minuten het geluid langzaam wegzakte. Eerst hadden ze het met de versterkerknop nog een tijdlang kunnen ophalen, maar tenslotte verdween het geluid terwijl de versterker op volle capaciteit stond. In het laatste stadium was het een kwelling geweest, toen de stemmen niet absoluut onverstaanbaar waren, maar slechts brokstukken | |
[pagina 94]
| |
van zinnen duidelijk doorkwamen. Ieder woord hadden ze genoteerd. Misschien kon er later nog iets uit opgemaakt worden. Toen waren ze plotseling verstomd geweest van schrik, toen ze - ik weet het zeker, zegt Karel - eerst ‘Zuiderstraat’ en daarna nog eens ‘Zuiderstrasse’ hoorden. Er is in de Zuiderstraat niets illegaals behalve wij. Van Loon móét doorgeslagen hebben. Karel heeft zijn verhaal gedaan en staat nu met zijn armen slap langs zijn lichaam. Zijn mond is hulpeloos half open en een zwarte haarpiek hangt bizar voor een oog en de neus. Het lijkt wel of zijn andere oog uitpuilt. Naast hem staat Tonny en kijkt met een blik, waarin zelfs nu geen haat, maar een zacht verwijt ligt, naar de versterker. Met trage bewegingen wrijft Sjef zich de slaap uit de ogen. Dat geeft rust en gelegenheid om na te denken. ‘Wij moeten Theo maar eens bellen, dat hij die verdomde versterker repareert. Als Albrechts zit te vrijen, kun je iedere zoen horen en bij een verhoor laat dat apparaat ons in de steek.’ ‘Alles goed en wel, Sjef, maar wat moeten wij doen?’ | |
[pagina 95]
| |
Karel strijkt de zwarte piek achteruit. Nu puilen zijn beide ogen uit. ‘Dat moeten jullie zelf weten. Ik blijf voorlopig nog wat.’ Blijkbaar herinnert hij zich, dat wij zouden opbreken, zodra de SD lucht van ons gekregen zou hebben. Karels vraag bewijst hem, dat wij het nu wel voldoende vinden. Hij kan ons niet verbieden weg te gaan, maar zijn antwoord herinnert ons er aan, dat er op de Dienststelle verhoren gaande zijn. Het zijn diezelfde verhoren, die de Duitsers met het bestaan van LP op de hoogte hebben gebracht. Wanneer wij blijven, zullen we het leven van enkelen, misschien velen, kunnen redden. Wanneer we nu gaan - het kan nu nog - redden we ons eigen hachje. Herinneringen aan allerlei films, waar de helden tot de uiterste minuut op hun post bleven, dwarrelen door mijn gedachten. Maar wij zijn geen helden en dit is geen film. Wanneer ik nu ga - als ik nu het pakhuis, de gang en de winkel doorloop, zal ik de voordeur rustig kunnen openen en er zullen geen moffen te wachten staan -, zal ik over tien minuten thuis zijn. De begeerte naar Frouk dwingt het bloed naar mijn hoofd, dwingt mijn gedachten naar | |
[pagina 96]
| |
het ruime, warme bed. Met moeite richt ik mijn ogen naar Sjef, naar de anderen. Maar zij kijken ook naar Sjef en de anderen. Als ik ga... als ik blijf... Nu langzaam en in étappes denken, de impulsen onderkennen, voordat ik ze laat gelden. Maar bij de eerste poging om zonder ballast te denken, is het er. Hoe heb ik het kunnen vergeten, het wapen? Niets valt er nu meer te overleggen. In mijn vestzak zit de bonbon. Wat Sjef ook mag beweren, ik verdom het om op een zuurtje sabbelend dood te gaan. In mijn hoofd raast het, als stond er een motor te draaien. Ik kan niet denken en ik wil niet denken. Eerst een wapen. ‘Sjef, als wij gaan, ga jij ook. En als wij blijven, blijven we gewapend.’ ‘Dat is mijn zaak niet. De Baas heeft over de wapens beslist. Maar laten we er niet een scène van maken, jongens. Jullie kunnen gerust gaan, nu dat ellendige apparaat stuk is. Er is hier nu maar één man nodig, zolang als Theo het nog niet gerepareerd heeft.’ ‘Eén man kapot is één man teveel kapot.’ ‘De Baas wil hebben, dat ik blijf. Dus blijf ik.’ ‘De Baas wil hebben, dat wij blijven. En wij blijven niet. Hij kan veel van ons vragen, | |
[pagina 97]
| |
maar hij heeft geen recht om te eisen, dat wij ons ten behoeve van zijn ideeën over wapens door de SD laten uitkoken.’ ‘Als jullie weggaan, verandert er tussen ons niets. Waarachtig niet. Maar ik blijf.’ Nu pas weet ik, dat Sjef mijn vriend is. Ik hoon mezelf: weet jij niet te kiezen tussen een pistool en Sjef? Maar het geeft niet. Zonder een wapen blijf ik niet. Sjef kijkt naar de tafel. Als ik hier nog langer blijf, gebeurt er iets in mijn hartstreek. Het steekt daar alsof de duivel erin knijpt. Ik ga weg en ik zal mijn hele leven schuldig zijn tegenover Sjef. Deze twee gedachten wisselen elkaar razend snel af. Ik ben het niet meer, die ze denk, maar zij denken mij. Ik ga weg, want als ik hier zonder wapen blijf, krijg ik onherroepelijk de kolder. Ik ga weg. Dan zal ik Sjef verraden hebben. Die wekker maakt me gek. Die wekker maakt me gek. Moet ik nu mezelf of Sjef verraden? Als de SD mij gaat martelen, zal ik me immers tot in mijn graf verraden voelen. Scheef naast mij hoor ik Karel toonloos beslist zeggen: ‘Dan ga ik maar.’ ‘Sjef, in godsnaam, ga mee.’ ‘Nee.’ | |
[pagina 98]
| |
‘Dan blijf ik ook.’ Tonny houdt opzettelijk zijn hoofd in de richting van de muur. Ik heb het gevoel, dat er een reusachtig blok op mijn hoofd valt. Mijn hand zoekt steun bij de stelling, grijpt een losse doos, tast mis, bezeert zich aan een splinter. Nog één keer probeer ik een eigen beslissing te nemen, te doen, wat ik zelf wìl doen, zodat ik mij nooit zal behoeven te schamen. Maar zonder dat ik het kan verhinderen, zie ik Frouk door ons huis lopen, langzaam, zoals ze loopt wanneer ze verdriet heeft. Nog dringt het tot me door, dat dit een truc is, die ik tegen mezelf uitspeel, dat ik Frouk verdriet laat hebben om haar te kunnen, te moeten troosten. Maar het is te laat. Frouk zuigt me naar zich toe. Frouk en Sjef, Frouk en Sjef... Frouk tegen Sjef. Liefde is noodlot, vriendschap is daad. Eén ogenblik is alles helder. Vriendschap is daad. Daarvoor heb ik onvoorwaardelijk een wapen nodig. Zonder dat wapen kan ik de daad niet op mij nemen, want als ze komen zal ik eenzaam zijn. Dan zal ik alleen zijn, al gaan Sjef en ik naast elkaar dood. Mijn eigen stem hoor ik dan spreken. Het lijkt wel, dat hij telkens overslaat. | |
[pagina 99]
| |
‘Ik verdom het, Sjef. Zonder wapens blijf ik hier niet. We hebben het vaak genoeg gezegd en als de Baas ze hier niet hebben wil, dan gaat hij zelf maar hier zitten om de moffen af te wachten. Hij heeft ons nu maanden lang aan het lijntje gehouden en als hij LP dan zo belangrijk vindt, moet hij dat laten merken. Ik kan jou hier ook niet alleen laten zitten. Nee. Maar ik kan, ik kan hier zo niet blijven. Ik wil wel dood, maar niet zo, nee niet zo. Zie je, ik, ik... ik kan het niet zeggen. Ik verdom het.’ De wekker tikt als een moker. Sjef speelt met een luisterschelp. Het is lijn zes. Tonny kijkt me aan, als wilde hij mij helpen. Sjef kijkt me aan, zegt niets. ‘Het spijt me, jongens. Ik ga.’ Werktuigelijk doe ik de deur open, hoor Sjef nog zeggen: ‘Als ik afgelost word, kom ik bij jullie slapen’, loop door met een afgrondelijk gevoel van lafheid, het pakhuis, de gang, de winkel, de straat, straten. Als Frouk mij thuis verschrikt opendoet, breekt alles. Met het hoofd op de tafel snik ik als een kind. Wat later lig ik in bed, wordt door Frouk toegedekt. Als de tranen ophouden probeer ik krampachtig te slapen, maar het lukt niet. Tenslotte doe | |
[pagina 100]
| |
ik mijn ogen open. Dit is onze eigen slaapkamer, maar de dingen zijn mij vreemd. Twee schoenen staan vreemd afwachtend in de hoek, vreemd is het blauw achter de ramen. Over alle dingen ligt iets als cellophaan, zodat ik ze niet kan bereiken. Alles laat mij alleen. Is het mijn schuld, dat zij deze dode glans hebben gekregen? Telkens en telkens loopt de aanval van mijn geweten dood op de barricade van mijn lichaam, waar de menselijke waardigheid begint. Iets in mij - is het mijn hart, is het mijn ziel? - wil consequent zijn, ongeacht de omstandigheden. Maar mijn lichaam stelt vertwijfeld koppig de voorwaarde van het wapen. Langzaamaan word ik suf. Er wordt geklopt en door de deur komen Frouk en Karel binnen. Zonder inleiding, zonder op iets te zinspelen zegt Karel, dat Sjef hem stuurt met de boodschap, dat er wapens op LP zijn gekomen, dat er drie man versterking van de knokploeg gekomen zijn en dat Sjef, Ger en ik voorlopig de dienst zullen waarnemen. Naast het bed zet Karel een fles jenever, een geschenk van zijn vader. ‘We behoeven ons geen zorgen te maken. De Baas heeft gezegd, dat er meer schoten zullen | |
[pagina 101]
| |
vallen dan alleen Duitse. En mocht het druk worden, dan komen Tonny en ik vanavond ook nog. Hou je goed verder en doe de groeten. Tot ziens.’ Met een vergenoegd gezicht gaat hij weg, steekt bij de deur even zijn hand op. Op de trap hoor ik hem tegen Frouk lachen. Dan slaat de voordeur in het slot en even later is Frouk weer in de kamer. ‘Wanneer ga je?’ ‘Dadelijk. Vind je ook niet?’ ‘Ja, natuurlijk. Jullie hebben nu een eerlijke kans, als ze komen.’ Ik sta in mijn pyama naast het bed, pak mijn sokken en wil me aankleden. Maar Frouk staat nog steeds op dezelfde plaats en plukt aan haar schort. Ik richt me op en wij zien elkaar aan, zoeken naar woorden voor iets, dat we toch niet kunnen zeggen. Er is natuurlijk ook een kans, dat we niet terugkomen. Dat zeggen onze ogen, maar woorden zijn voor zulke dingen zo eigenaardig. Wij zeggen alleen, dat we van elkaar houden. Nog blijven we staan, waar we stonden en ik weet niet, hoe ik nu beginnen moet me te kleden. Dit is zo breekbaar, dat ik het niet durf neerzetten. | |
[pagina 102]
| |
‘Kom. Kleed je vlug aan, dan zal ik pap voor je klaar maken. Ik kom straks nog even op LP om de boel wat te schonen. Karel zei, dat jullie daar wel een vrouw nodig hadden, want dat er geen bord en geen kopje meer bruikbaar zijn.’ ‘Dat doe je niet, Frouk. Als er iets gebeurt, mag jij daar niet zijn.’ ‘Als ze komen, doe ik mee.’ Ze zoent me en ik weet dat ze toch zal komen. Snel en systematisch kleed ik mij. Als ik mijn das strik, sta ik in de spiegel te fluiten, al is het dan ‘Sag' beim Abschied leise Servus’. Beneden staat Frouk al te wachten. Zij doet de deur voor me open, doet die weer dicht en slaat de handen om mijn hals. Heftig voel ik haar vingers door mijn haar strijken en haar lippen zijn droog. Dan ga ik. Op de stoep stopt ze een stuk chocola in mijn jaszak. Als ik straks moet schieten, zal ik dat stuk chocola in mijn linkerhand houden. Vrolijk roept Frouk mij achterna ‘Tot straks’. De weg van huis naar LP heb ik dikwijls gelopen, maar nooit zijn er zo veel dingen geweest om op te letten. De dreumes van de dokter heeft een prachtige rode strik in het | |
[pagina 103]
| |
haar. Op de hoek bij het raadhuis zit een troep mussen alarm te slaan rondom een soortgenoot die iets te pakken heeft gekregen. Bij de overweg nadert een patrouille Grüne Polizei met de irriterende pas, die steeds aan een vertraagde film herinnert. Met opzet laat ik ze rakelings langs mij passeren; ze kunnen me immers hoogstens als graafcandidaat in het huis van bewaring stoppen. Een eind verder zit de brugwachter melancholiek op een lege pijp te knabbelen. Allerlei dingen zie ik, allerlei dingen zoek ik. Straks als ik aan de bel trek in de Zuiderstraat, begint het werk, waarmee ik nu nog niets te maken heb. Het is een luxe om rond te kunnen kijken en deze luxe kan niemand mij afnemen. Dat die patrouille Grüne van zo even, waarvoor je vroeger gewichtig op je hoede was en desnoods een eind omliep, nu gedegradeerd is tot een gevaar van de twaalfde rang, is een plezierige gedachte. Voor Zuiderstraat 23 gekomen, stap ik weer in de oude rol, kijk eerst onopvallend alle kanten uit, loer nog even naar boven, of er ook nieuwsgierige buren zijn en haal dan de bel over. Ze wachten deze keer wel heel lang met opendoen. Eindelijk hoor ik geluiden, maar | |
[pagina 104]
| |
die zijn niet normaal. Degene, die ik zo even hoorde, had nu al lang het slot kunnen omdraaien. Daar knarst het en langzaam gaat de deur op een kier open. Vlug glijd ik erdoor en vergeet te groeten. In de hoek van de winkel staat een onbekende, terwijl Ger achter de toonbank vandaan komt. Achter mij wordt de sleutel in het slot gedraaid en wanneer ik mij omdraai, zie ik Sjef, die gemoedelijk lacht en mij nonchalant voorstelt aan de onbekende in de hoek, één der drie KP'ers. Gevieren gaan wij naar het achterhuis, waar de beide andere KP'ers zijn, één op een stoel, de ander met een hoogrode kleur op de divan. Frans, die ik in de winkel al heb leren kennen, vertelt met een vluchtige blik in de richting van de divan, dat Frits keelontsteking heeft, maar meegekomen is, omdat het thuis toch ook onveilig is. Naar hem luisterend ontdek ik op de tafel een zwaar en glanzend pistool. Onder de vensterbank staan vijf stenguns in een onberispelijk gelid, links daarvan vijf maal vier patroonhouders en in de hoek liggen een hoop handgranaten. Prachtig staan de stens naast elkaar, lopen naar boven, kolven recht naar beneden, houders schuins zij- | |
[pagina 105]
| |
waarts. Alles loopt parallel. Ik neem één ervan in de hand, voel of de loop goed is aangedraaid en druk de knop op automatisch. Wij zijn klaar. Intussen heeft ieder een stoel of een kist gevonden. Het gesprek, dat gemakkelijk een begin vindt, gaat zonder onderbreking verder, daar onze gasten nieuwsgierig zijn naar de berichten, die er zo nu en dan door de telefoons binnenkomen. Het blijkt, dat Theo de versterker volledig heeft kunnen repareren, zodat eventuele verhoren weer helemaal opgenomen kunnen worden. Op het ogenblik is het op alle drie de kamers stil. Frans, klein, soepel en met een zeldzaam gaaf jongensgezicht, waarin lichtblauwe ogen steeds gereed zijn om te lachen, vertelt verhalen. Dirk, zijn kameraad, deelt kwistig shag rond. Men moet weten, dat hier hoogspanning heerst om die achter een enkel gebaar misschien te kunnen raden. Plotseling gaat de bel. Schoenen schuiven, bovenlichamen hellen voorover, alle ogen gaan naar Sjef. Alleen Ger zit, koptelefoon op zijn hoofd, van niets bewust in een boek te bladeren. | |
[pagina 106]
| |
‘Frans, Wout en ik gaan even kijken, wat er is’, zegt Sjef, ‘jullie horen het wel, als er iets aan de hand is.’ Pistool in de hand, vertrekken we op een rijtje. In de winkel beduidt Sjef mij, dat ik in een hoek moet staan, met een wandkast als dekking. Frans posteert zich in de andere hoek. Op zijn tenen loopt Sjef dan naar de deur, maar wanneer hij de sleutel wil omdraaien, bedenkt hij zich en loopt in mijn richting terug. Fluisterend zegt hij: ‘Je schiet niet voordat ik gevuurd heb’. Ik knik. Dan sluipt hij weer naar de deur. Het is hier doodstil. Buiten zijn de geluiden van de straat. Een kar, die voorbij rijdt, een fluitende jongen, een onverschillige fietsbel, dat alles aan die kant van de deur en wij drieën, met de smalle, rechte lopen in de gespannen vuist, aan deze kant - het is een bizar contrast, dat vaag tot mij doordringt, terwijl Sjef de sleutel omdraait. Hij doet de deur half open, blijft er zelf met gericht pistool achter, zodat wij een indringer aan twee kanten onder vuur hebben. In de verte gilt een stoomfluit. De hand, die het pistool houdt, is rustig, maar in mijn keel klopt het bloed dik en warm. | |
[pagina 107]
| |
Lachend komt Frouk binnen. ‘Wat doen jullie griezelig.’ Zo vernederend is het gevoel, dat wij hier een slechte comedie schijnen op te voeren, dat ik niets beters weet te doen dan op haar toe te lopen en haar hard te zoenen, voor de anderen waarschijnlijk een vanzelfsprekende reactie, voor mijzelf een poging om een houding te vinden. En ergens, ergens loopt er ook nog een klein, gespannen ballonetje van gewichtigheid sissend leeg na deze onbedoelde, maar niet minder effectieve speldeprik van Frouk? Dat er in een mens behalve de dieren en demonen ook nog de kwajongen schuilt, die Indiaantje-spelen heerlijk en gewichtig vindt, en dat dit op vertoon beluste kind op een dergelijk ogenblik tevoorschijn komen kan, is een vraag, die toch niet zonder reden opkomt en die ik mij voorneem later op te lossen. Direct is er dan echter de waarschuwing, dat ‘later’ in onze situatie een zeer hypothetisch begrip is en met dit onbehaaglijk gevoel mengt zich prompt de geruststelling, dat het toch waarachtig geen toneel was, dat wij opvoerden. Met Frouk gaan we naar ons pakhuisje, waar zij na een algemene groet ogenblikkelijk bij de | |
[pagina 108]
| |
stenguns neerhurkt om half vragend, half constaterend te zeggen: ‘Zijn dat nu stens?’ Alle aanwezige illegale werkers zijn meteen veranderd in op toelichting beluste mannen. De onbekende situatie van een vrouw, die onverwacht in deze omstandigheden binnenkomt, is hiermee meteen opgelost. Zij bindt een schort voor - daaraan heeft ze dus ook gedacht - en terwijl ze toebereidselen treft om te gaan afwassen, vlot het gesprek boven ieders verwachting. Na de afwas gaat ze pap koken. De gedachten, die door mijn hoofd gaan, liggen te diep dan dat ik ze kan formuleren. Na een uurtje is ze klaar. Ik mag haar alleen uitlaten, maar moet een pistool meenemen. Ook nu heb ik geen gedachten. Een zoen, een hand. ‘Hou je goed en... tot ziens.’ ‘Ja, tot ziens.’ Dan zitten we weer in het pakhuisje bij elkaar. Woorden worden met het vallen van de avond schaarser. De tussenpozen, waarin de wekker driftig alleenheerser is, worden steeds langer. Zo nu en dan kreunt Frits in een onrustige slaap. Hij heeft een deken slordig over zich heen gelegd, waaruit beneden zijn schoenen en boven zijn hoogrood gezicht tevoorschijn ko- | |
[pagina 109]
| |
men. Wanneer Sjef het lampje aansteekt, wordt hij even wakker om dadelijk zijn ogen zonder enige belangstelling weer te sluiten. Zoals hij daar ligt, zwaar ademhalend, concretiseert hij voor ons het gevaar, omdat ieder van ons zich afvraagt, wat er met hem moet gebeuren in geval van onraad. Met het donker is de spanning gegroeid. De nacht vraagt meer naar de morgen dan de dag naar de avond. Het zal waarschijnlijk daarom zijn, dat wij nu helemaal niet meer spreken. De vraag of we de nacht zullen doorkomen, stelt men aan zichzelf. Heette die film ‘FP 1 antwortet nicht’? Vroeger dacht ik, dat der gelijke films door een goede regisseur tot het niveau van verhevigde werkelijkheid getild konden worden. Dat was een literaire vergissing. Of een romantische? Misschien bestaat alle kunst, het grofste realisme inbegrepen, slechts bij de gratie van de romantiek, althans bij de gratie van het romantische publiek. Een dergelijke film moet figuurlijk óf onderbelicht óf overbelicht zijn, want de spanning van het moment is te grof moordend en de sfeer te banaal voor artistieke reproductie. Alleen die rij van stens, parallel glanzend in het lodderig gele licht, zou een goede opname opleveren. | |
[pagina 110]
| |
Natuurlijk doen deze quasi-artistieke overpeinzingen niets anders dan enerzijds de oude vraag aarzelend verkennen en anderzijds diezelfde vraag behendig ontwijken. Waar-om, waar-om, tikt plotseling de wekker en ik ben er niet in het minst door verbaasd. Het pistool was slechts de voorlaatste zekerheid en nu het wapen tegen mijn dij drukt, is er niets meer dat de eis tot de laatste verantwoording kan verdringen. Alleen wanneer de moffen nu, op dit ogenblik voor de deur staan en over dertig seconden een inval doen, kan ik mij er van afmaken. Dan zal ik alleen maar schieten, ik hoop: erg kalm en erg hard. Niemand zal dan weten, dat de man die tegen de Duitser viel, laf was tegenover zichzelf. Laf, omdat hij het niet aandurfde om bang te worden. Sjef is zeker van zijn zaak, hij kan rustig bang worden, omdat hij niet bang is voor de angst. Wat is dat voor een geluid? Zijn ze daar? Fransje staat bedaard op, kijkt ons lachend - waarachtig, hij lacht, hij lacht - aan en zegt: ‘Ik moet maar eens even kijken, wat er aan de hand is. Geef mij die piefpaf maar even mee, Sjef.’ Hij neemt de zware Walther van Sjef aan, inspecteert terloops de veiligheid en verdwijnt geruisloos door de deur, evenveel stom- | |
[pagina 111]
| |
me verbazing als spanning achter zich latend. De verbazing zakt echter spoedig weg, als Sjef bevel geeft de wapens klaar te houden. ‘Als er geschoten wordt, gaan we dadelijk naar hiernaast. Niemand schiet voordat Fransje achter het luik is. Maar dan komt er natuurlijk ook verder niemand levend door.’ Frits zit plotseling recht overeind. Het wit van zijn ogen domineert in de donkere hoek, waar de divan staat. ‘Zijn ze er?’ ‘Nog niet, jo. Hou je gemak. Als het zo ver is, waarschuwen wij je wel.’ ‘Geef in ieder geval die sten maar hier.’ Sjef geeft hem de vijfde sten. Dan is er weer stilte en onze grote schaduwen tegen de wanden. Fransje is nog niet terug, maar verdachte geluiden zijn er evenmin. Na een poos komt Frans even bedaard terug als hij ging. ‘Niets te zien.’ ‘Dan gaan Jan en Ger nu eerst een poos maffen.’ zegt Sjef, als wilde hij de stilte niet weer een kans geven. Jan en Ger staan op. In het grote pakhuis hiernaast liggen matrassen klaar: iemand, die boven zou slapen, zou bij onraad onherroepelijk afgesneden zijn. Ik steek een | |
[pagina 112]
| |
kaars aan en licht Jan en Ger bij. Gekleed schuiven ze onder de dekens, tasten nog even naar waar ze hun sten hebben gelegd, en sluiten de ogen. Wanneer die twee slapen, slaap ik vannacht ook... Binnen is nu pas echt de nacht gekomen. Sjef is bij de telefoon gaan zitten en vraagt mij de microfoons te nemen. Naast hem hangt Fransje in zijn stoel, de ogen gesloten. Wat is zijn gezicht glad en pril, ontroerend naïef als van een slapend kind. Meer en meer is het mij een raadsel, dat deze jongen al drie Duitsers voor zijn rekening heeft genomen. Op de kamer van Vogt zijn een paar Duitsers bezig een gemoedelijk praatje te houden. De grote vraag, of de Engelsen hier zullen komen, wordt op een academische afstand behandeld. Ik laat ze wat praten, probeer mijn eigen gedachten hun gang te laten gaan en tegelijk op het twede plan van mijn aandacht verdacht te zijn op een wending in het Duitse gesprek, die voor ons van méér belang is dan de komst van de Engelsen. Duidelijk hoor ik de voorname tik van de klok op Vogts kamer en de rechtstreekse associatie met onze burgerlijke wekker is voldoende om de vraag, die zijn getik vanmiddag | |
[pagina 113]
| |
zo nadrukkelijk stelde, weer te horen. Welke zin heeft het eigenlijk om haar te stellen? Die Duitsers aan de andere kant van dit dradenstelsel zouden het immers evengoed kunnen doen. Dwingt hen en mij niet hetzelfde noodlot? Wees eerlijk: je probeert voor de zoveelste maal weg te lopen. Ja, ik ben laf en bang, bang voor me zelf. Maar de laf gezochte overeenkomst met die lusteloos pratende SD-lieden aan de andere kant laat mij niet meer los. Er is niet veel fantasie voor nodig om de identiteit te verwisselen en te onderstellen, dat ik Vogt en Vogt ik zou zijn. Is mijn menselijke waardigheid dan voor hem op dezelfde wijze een fictie als zijn Nordischer Mensch het voor mij is? Maar per slot van rekening is het een en het ander voldoende om een mensenleven te rechtvaardigen en dan is de fictie zo reëel, dat het woord fictie zijn kracht verliest. Beide zijn dus reëel, maar veronderstellen deze idealen elkaar dan niet in dit leven, dat in polariteiten bestaat, dat per slot van rekening bestaat bij de gratie van zijn eigen tegenstelling: de dood? Type needs antitype... Gelijktijdig denken en luisteren blijkt toch niet goed mogelijk en het komt er dan ook op neer, dat ik telkens naar Vogt en zijn mannen luister | |
[pagina 114]
| |
en dan weer naar mezelf. Denken is op deze manier onmogelijk en tenslotte is het telkens deze ene regel, die na een paar Duitse zinnen over Gegenoffensive en elastische Front weerkeert: type needs antitype. Als langzamerhand het gesprek der Duitsers verslapt, is er in de vallende stiltes niets dan deze regel, die zichzelf eindeloos repeteert en waar ik niet meer doorheen kan stoten, zodat het een verademing is, wanneer er aan de andere kant weer enkele woorden gezegd worden. ‘Also, meine Herren, die Offensive stösst vor nach Berlin und nach Terweerden. Und wir gehen nach Hause, was?’ Ik schrik. Gaan ze werkelijk naar huis? Ja. Stoelen worden verschoven. Ja. De geluiden worden onduidelijk. Ze gaan naar de deur. Laat mij in godsnaam niet alleen. Praat toch door over dat offensief. Jullie mogen mij niet achterlaten. Houdt een Dienstbesprechung of haal een liefje op de kamer. Als er maar mensen zijn, waarnaar ik kan luisteren. De deur valt met een slag dicht en het is stil. Type needs antitype. Nee, ik wil niet. Ik wil niet. Type... needs... anti... type. God, laat me denken. Ik kan niet meer denken. Het wordt zwart voor | |
[pagina 115]
| |
mijn ogen. Ik zink, zink tot in alle eeuwigheid. Als deze val niet gestuit wordt, wordt ik gek. Dan, dan... Laat me denken, God, laat me denken. Geef me één gedachte, één vast punt. Mijn nagels hard in de muis van mijn handen persend, vecht ik om één gedachte, die mijn woekerende angst kan besnoeien, tot zij hanteerbaar is. Zo lang ik vecht, ben ik nog niet verloren, maar lang kan het niet duren. Mijn uithoudingsvermogen is uitgeput, mijn vingers verslappen. God, geef me één gedachte. Alleen mijn schedel drijft nog boven dit zwarte water en als ook die overspoeld wordt, ben ik verlamd en verloren. Dan verdwijn ik in het vacuum van het niets, brokkel zelf uiteen tot niets. Ergens voel ik de klamheid van mijn voorhoofd, de machteloosheid van mijn knieën, mijn armen. Geef mij één gedachte, waaraan ik mij kan optrekken als aan een reddingslijn - ja, een lijn, een lijn, ik ben tevreden met een lijn, al zou ik mijn hele leven moeten koorddansen. Een lijn om op te koorddansen... Ik heb het. Ik heb het. Ik zie hem voor mij, de koorddanser. Al mijn spieren spannen zich om dit beeld, deze koorddanser, die mij mijn eerste gedachte gaf, vast te houden en door te denken. Ik knel | |
[pagina 116]
| |
mijn handen om de zitting van de stoel, klem mij er vast op, terwijl mijn ogen de koorddanser niet loslaten. Als ik hém verlies, ben ik verloren. - Ik ben die koorddanser. Voor en achter mij is de lege ruimte, waarin ik vroeg of laat zal vallen, omdat ik eens mijn acrobatiek moe zal worden of haar zal vergeten. - Maar hij mag niet op het koord blijven staan, hij moet gaan lopen. Bovendien staat hij er verkeerd op. Hij moet zich een kwartslag draaien zo, dat het koord niet ter weerszijden, maar voor en achter hem is. Zijn voeten moeten in dezelfde richting staan als het koord loopt. Dat is moeilijker dan de gewone houding, maar zoals hij nu staat, zal hij ruggelings achterover slaan in de diepte. Zijn voeten in de richting van het koord, ja, en dan moet hij vooruitzien, naar het einde van het koord. - Vergeet niet, dat hij zelfs zo niet kan lopen. Hij heeft nog iets anders nodig - een vast punt. Zijn ogen moeten een vast punt grijpen en dat vast houden uit alle macht. Pas dan kan hij lopen. Zonder zekerheid, luister, zonder een vast punt, valt hij al bij de volgende stap. - Ja, dat is waar. Het vaste punt, de zekerheid, | |
[pagina 117]
| |
ligt niet in zijn benen, maar zijn ogen houden het vast. Dat alleen zal hem voor vallen behouden. Wanneer hij het verliest, zal hij aan zijn benen gaan denken, en het volgende ogenblik slaat hij overzij. - Dat is alles theorie, en het is bovendien een theorie, die niet is vol te houden. Want jij, koorddanser hebt je vaste punt gekozen en je gaat, stap voor stap. Maar dan komt het ogenblik, het is er al, dat je zelfbedrog in duigen valt. Dan zal de twijfel jou steken, omdat je plotseling weet: ik zelf heb dat punt gekozen en het is volkomen willekeurig. Het is niets anders dan... niets, maar ik had het nodig om niet te vallen. Voordat je deze zin uitgedacht zult hebben, ben je al gevallen, koorddanser. Je moest een oplossing hebben voor de vraag naar je eigen bestaan. Toen koos je een punt, waar je iets meende te zien. Vergis je niet; het punt, dat je schept, is imaginair. - Als ìk het schep, is het mìjn eindpunt. - Bedrieg jezelf toch niet. Al de toevalligheden van je geest en de erfenis van je voorvaderen dwongen jou om dat bepaalde punt in het oog te vatten. En wil jij sterven voor een imaginair richtpunt, dat ook een ander had | |
[pagina 118]
| |
kunnen zijn? Allen hebben ze er één, Sjef, de Untersturmführer en iedereen. Veel beter konden jullie, jullie tragi-comische koorddansers, met de buik over het koord gaan hangen en jullie ziel in genoegelijke lijdzaamheid bezitten, totdat het breekt. Nu zegt hij niets, mijn koorddanser. Maar hij móet spreken. Nu hij mij eenmaal uit mijn eenzaamheid heeft gered, mag hij mij niet alleen laten. Hij moet toch een antwoord weten op mijn aanvallen. Waarom zeg je niets, koorddanser? Als ik nu weer alleen moet zijn, hoop ik, dat de Duitsers maar dadelijk komen. Laten ze komen, dan kan ik hen in blindelingse drift neerschieten en sterven zonder het te weten. Harder knel ik mijn vingers om de stoelrand. Aan de andere kant van de tafel zitten Sjef en Fransje, de ogen gesloten. Onder Sjefs hand, die slap op de tafelrand hangt, komt de loop van zijn FN tevoorschijn. Hun rust en het zoemen van de koptelefoon in mijn oren doen mij goed. Ik fixeer weer mijn koorddanser om hem een antwoord af te dwingen. Hij is er nog en hij kijkt mij aan. - Ja, Sjef en Vogt hebben ook hun vast punt. Dat van Vogt heet de superieure nordische | |
[pagina 119]
| |
mens en dat van Sjef heet misschien God. Maar juist omdat zij hun eigen richtpunt hebben, gaat dat jou niet in de eerste plaats aan. Jij moet weten, wat jouw ogen gegrepen hebben. Of relativeer jij anderen slechts om de vraag naar eigen zekerheid te ontwijken? Vergeet daarbij niet, dat Sjef jou jouw vast punt graag gunt en dat Vogt jou het zijne wil opdringen. Dat is het verschil. - Dat is een verschil, maar het bewijst mij niet, dat verzet tegen Vogt en wat hij vertegenwoordigt, enige zin zou hebben. Waarom zou ik mezelf onder de zoden brengen, als deze oorlog ook zonder mij eindigt? Dat is toch een schromelijke luxe tegenover mijn lichaam, dat het begin is van mijn leven en dat maar eenmaal sterven kan. - Met andere woorden: jij bent laf. Wat je totnutoe hebt gedaan, is inderdaad luxe geweest. Mijn koorddansen is ook luxe, maar ik sta er voor in. Het zal je bekend zijn, dat het zoogdier mens, dat min of meer aan de roofdieren geparenteerd is, zich de luxe van de geest heeft aangeschaft. Imaginair, zeg je? Daarover wil ik niet twisten. Of liever, ik wil het erkennen tot op halfweg. Ik weet niet, of | |
[pagina 120]
| |
de geest met iets correspondeert. Het is mogelijk, misschien is het niet mogelijk. Jij vergt mij op het absolute, en sinds ik God uit het oog heb verloren, is het absolute een voze term geworden. Sindsdien zit ik opgescheept met de luxe van de geest, zinloos ten opzichte van een hemel zonder God, maar daarom niet zinloos op de aarde met de mens. Jij wilt jezelf aan je eigen haren opvijzelen. Doe geen moeite. Het lukt je niet. Dat kan alleen in de hemel, maar hier niet. Zelf ben jij niet eeuwig, dus is er geen enkele reden om te verwachten, dat je geest relaties met een absolute eeuwigheid zou onderhouden. Hij zoekt alleen het volstrekte voor jouw kleine, betrekkelijke leven. En is dat niet meer dan voldoende? Jouw lafheid is de angst om mens te zijn, de recalcitrantie van het kind, dat het stuk speelgoed, dat groter is dan hijzelf, wil hebben en als hij een klein krijgt, dat wegschopt. De mens zonder God moet de durf hebben om volstrekt te leven binnen het kader van zijn betrekkelijkheid. Volstrekt - dat betekent dat hij zichzelf doortrekt, met zijn luxe. Wanneer hij voor die luxe instaat, zal hij haar verdedigen met de felheid van een fret en hij zal glimlachen, als hij be- | |
[pagina 121]
| |
denkt, dat hij zijn eigen verantwoording is. Dat is de zin van het koorddansen, mijn beste. - Jij hebt gelijk. Ja waarachtig, je hebt gelijk. Lachend instaan voor eigen absolute luxe, juist omdat deze onder de sterren betrekkelijk is, dat is de kunst. Ja. En omdat Vogt mij die niet gunt, zal ik straks, als hij met zijn helmdragonders komt, zuiver schieten - uit zelfrespect en uit zelfbehoud. Omdat zonder deze luxe een mens geen mens meer is. Bedankt, koorddanser. Bedankt. Ik heb het. Het is een geheim, een groot geheim: de absolute relativiteit. Mijn handen liggen rustig op de rieten leuningen van de stoel. Ik heb het gevoel, alsof mijn bloed nog nooit zo rustig heeft gestroomd. Als ze komen, kunnen ze komen. Sjef en Fransje zitten nog met gesloten ogen. Maar hun mondhoeken slapen niet. Soms ratelt er een telefoon en dan luisteren ze, schrijven en sluiten weer de ogen. Ik controleer regelmatig de kamers van de SD, maar het blijft er stil. Om tien uur belt Theo, dat de Baas uit de stad is en dat wij alle berichten moeten doorgeven naar de Centrale Post. Het wordt steeds stiller. De ene sigaret na de andere rook ik op, moe maar zonder slaap. Onder het ven- | |
[pagina 122]
| |
ster schijnen stil de glimlichtjes van de stenguns in het donker. Het zachte geratel van een luisterschelp is schendend in deze stilte. Sjef neemt lijn vijf en luistert. Zijn gezicht is nu vlak bij het oliepitje, dat kleine, diepe schaduwen in zijn oogkassen en om zijn mond legt. Hij is magerder dan hij ooit geweest is. Plotseling begint hij fel te schrijven. Fransje heeft zich nu ook voorovergebogen en volgt het potlood bij iedere letter. Ik kijk naar Sjefs gezicht om ook iets te weten, maar er verandert niets. Toch weet ik, dat er iets ongewoons aan de hand is. Sjef schrijft. ‘Verdomme’, zegt Frans, terwijl hij mij aanziet, alsof ik het ook reeds wist. ‘Wat is er?’, vraag ik en voordat Frans mij heeft kunnen antwoorden, heeft Sjef het papier naar mij toe geschoven. ‘Auszenkommando Luns met Terweerden. Meldung, sehr wichtig. Rudolf komt aan deze kant. Herr Rudolf, ich habe eine wichtige Meldung. Moment bitte. Sie können nichts mehr sagen. Alles was wir sagen, wird abgelauscht. Die Leitungen sind....’ ‘Ik verstond’, zegt Sjef, ‘alle Leitungen sind | |
[pagina 123]
| |
abgetrippt, maar dat lijkt me niet goed Duits. Ken jij het?’ ‘Nee.’ ‘In ieder geval is het duidelijk. Die kerels moesten toch eens wat beter Duits spreken.’ ‘We kunnen nu zeker wel opbreken?’ ‘Ik denk het. Wek in ieder geval de lui hiernaast even. Dan bel ik de CP op.’ Sjef belt de centrale post en voordat deze antwoordt, is Fransje al terug met Jan en Ger, die van den een naar den ander zien. Wij wachten in spanning op de uitslag van het telefoongesprek. ‘Ja, Sjef hier. Het laatste nieuws: Alles, was wir sagen, wird abgelauscht. Wat denk je ervan?’ - ‘Me dunkt, we kunnen de heren hier ieder ogenblik verwachten.’ - ‘Ja.’ - ‘Maar opbreken, zeg je? Verdwijn jij dan ook?’ - ‘Goed. Sterkte. Verstop je zaken goed.’ - Sjef legt op en gaat recht overeind staan. Nog nooit hebben wij kunnen merken, dat hij het commando op LP had. Nu merken wij het. ‘Alles opbergen. Eerst alle wapens hier in de hoek. Anders maken we ongelukken.’ | |
[pagina 124]
| |
Hij geeft zijn bevelen kort en duidelijk. Zijn toon is pratend. ‘Netjes opbergen de boel. De moffen mogen niet denken, dat het hier een slordige boel geweest is.’ Hij stuurt Fransje naar het voorhuis om de wacht te houden. Wij gaan inpakken. Frans steekt nog even zijn hoofd door de deur en zegt: ‘De zenuwen zijn vanavond op de bon.’ Het lijkt alsof het opruimen rustig verloopt, maar binnen dertig seconden is het een chaos. Sjef houdt de zaak echter in de hand, zodat het een beheerste chaos blijft en niemand zijn hoofd verliest. Ieder grijpt dat, wat onder zijn bereik is en stopt het in de dichtsbijzijnde schuilplaats. Botsingen zijn niet te vermijden. Terwijl ik gejaagd het radiotoestel in een te kleine doos tracht te wringen - ze zijn er nog niet: misschien kunnen we toch nog ontsnappen - voel ik naast mijn hoofd een pols en een enkel, die blijkbaar in een draad zijn verstrikt. Er wordt aan alle kanten geforceerd kalm gefluisterd. Ik pak een voorwerp, dat ik in het halfdonker niet kan onderscheiden, wil het achter een paar dozen stoppen en merk dan, dat het een hoed is. Als ik mij opricht, glijdt voor mijn | |
[pagina 125]
| |
ogen langzaam het oliepitje naar de rand van de tafel en voordat ik het kan grijpen, is het op de grond gevallen. In het donker breekt het glas, klinken vloeken. ‘Verdomme, ik zie niets meer. Ik sta hier met mijn handen boven mijn hoofd. Wie heeft een zaklantaarn?’ ‘Jij hoeft nu nog niet je handen in de hoogte te steken, voorbarig stuk mens.’ De uitschietende straal van een zaklantaarn verlicht Ger, die de twee kabels van de versterker boven zijn hoofd houdt, die hij niet kan laten vallen, omdat de draden van het telefoontoestel er in verward zijn. Sjef helpt hem de knoedel te ontwarren. Wij krioelen door elkaar, fluisteren verontschuldigingen, wanneer we elkaar in de weg staan, alsof we op een soirée waren. Niemand wil zijn zenuwen verraden. Ergens zie ik Frits, die met versufte ogen staat te kijken alsof alles hem niet aangaat. We behoeven hem dus niet te dragen straks. Langzamerhand zijn er niet veel dingen meer, die opgeruimd kunnen worden. Sjef loopt rond en ziet bij het licht van de lantaarn, hoever we gevorderd zijn. Op een kier gaat de deur open en de stem van Frans sist: | |
[pagina 126]
| |
‘We moeten weg.’ ‘Wat is er?’ ‘Er stopt een auto voor het huis. Grote lichten.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Ja. We moeten nu maar opstappen.’ ‘Jassen aan.’ We staan klaar, dicht op elkaar in de hoek bij de deur. Sjef loopt nog het vertrek door, zoekt met de zaklantaarn achter de divan, onder de tafel. ‘Ja, ik kom. Ik mis mijn hoed. Verdelen jullie de wapens vast.’ Tegelijk staan Ger en ik voor de laatste sten, met de ogen knipperend tegen het volle licht van Sjefs lantaarn. ‘Wie van jullie neemt die sten? Opschieten.’ ‘Kies jij maar’, zeg ik. Ik weet, dat Ger de sten zal kiezen. Natuurlijk zal hij die kiezen. Driehonderd meter schot is meer waard dan de vijftig van het pistool. Toch wil ik het pistool in een plotseling halsstarrige voorkeur, die ik in deze elkaar achtervolgende momenten toch nog even wonderlijk vind. Een pistool is zo klein, zo charmant. Blijft een mens dan altijd aestheet? Ger kiest de sten, waarop | |
[pagina 127]
| |
ik onmiddellijk het pistool, dat op tafel ligt, op de tast af grijp, tegelijkertijd in de linker zak van mijn jas de zware Walther voelend, die Frans er in laat glijden. ‘Als wij allemaal een sten hebben, dan heb jij recht op twee handwapens.’ Vlug schiet de lichtbundel van de lantaarn heen en weer, als nog de handgranaten en de patroonhouders worden verdeeld. De vraag, hoe ik straks - als het goed gaat, als het goed gaat - met een pistool in iedere jaszak en in iedere binnenzak vier zware handgraten over schuttingen en daken zal kunnen klimmen stelt zichzelf in de spanning en lost er ook weer in op. Eindelijk flitst de lichtbundel naar de deur. We gaan. ‘Gaan jullie maar vooruit. Ik kom dadelijk.’ In volmaakte stilte schuiven we door de deur, maar dan bedenk ik mij en blijf op Sjef wachten, omdat iets me daartoe dwingt. In lange, systematische banen laat hij het licht nog eens door ons pakhuisje glijden: als de Duitsers komen, zullen ze waarschijnlijk weinig kunnen vinden en hebben wij misschien gelegenheid om het materiaal nog eens te kraken. Hij loopt naar de camouflageplanken, voelt of ze | |
[pagina 128]
| |
goed vast zitten. Het is in orde. Hij knipt het licht uit en het is volslagen donker. Ik hoor, dat hij zijn jas aantrekt. ‘Een mooie gekkentroep zo even, vond je niet?’ Hij vraagt het luchtig, maar ik weet niet wat ik moet antwoorden. Meteen vliegt de deur open, schiet een felle lichtbundel naar binnen, flitst langs mij heen en raakt een schoen en een been van Sjef, die in zijn ene hand een hoed houdt en met de andere over het tafelblad tast, waarop een sten ligt. ‘Ze zijn er, Sjef. Wij moeten als de weerlicht weg.’ Het is Frans. Zijn woorden brengen mij even van de wijs, maar dat duurt een oogwenk. Dan loop ik naar Frans en draai me om naar Sjef. Hij zet zijn hoed op, verschuift die snel een paar malen om hem op de juiste plaats te brengen, neemt met zijn linkerhand de stengun en schuift die onder zijn rechterarm, de hand aan de loop. Zijn bovenlichaam helt iets naar voren en in het halfschijnsel van de lantaarn is zijn gezicht smal en scherp. Nog eens schuift hij zijn hoed recht, loopt dan naar Frans en mij toe en zegt: ‘Ik ben er klaar voor.’ Waarom weet ik op ditzelfde ogenblik, dat ik | |
[pagina 129]
| |
nog in de eeuwigheid, als ik alles van eigen en anderer leven vergeten zal hebben, dit beeld: Sjefs gezicht, het gebaar naar de hoed, de sten onder de arm - en deze woorden: ik ben er klaar voor - op elk ogenblik droomscherp voor mijn zintuigen zal kunnen oproepen? Ik weet het niet, maar het is zekerder dan wat ook en één, twee, drie ogenblikken heeft het mij gevaar en onzekerheid doen vergeten. Gauw staan we buiten, waar de anderen op ons wachten. Boven ons is een enorme sterrenhemel. Man voor man steken we op de tenen het grintpad over. Iedere knerpende kiezel lijkt een levensgevaar. Als we allen op het gras staan, rennen we naar de schutting, waar Frans vliegensvlug de ladder, die daar reeds weken klaar ligt, opstelt en omhoog klimt. Wij volgen een voor een. Weer een tuin en weer een schutting, maar hoger ditmaal. Sjef en ik halen de ladder, die door Ger en Dirk overgenomen en geluidloos tegen het wankele hout geplaatst wordt. Er is geen tijd voor angst. Ieder weet intuïtief, wat hem te doen staat en wanneer het zijn beurt is. De grote vraag is, of wij het klaar zullen spelen. Weken geleden zeiden we tegen elkaar, dat we in geen enkele richting | |
[pagina 130]
| |
zouden kunnen ontsnappen en dat we bij onraad als ratten in de val zouden zitten. Nu proberen wij het onmogelijke en geloven stellig dat het ons gelukken zal. De twede schutting is bijna drie meter hoog. Ik klim omhoog en, boven gekomen, overvalt mij een hevige dorst. Mijn tong is stijf als een stuk hout. Dank zij de sterren is het niet volkomen donker, maar niettemin is er aan de andere kant van de schutting geen grond te bekennen. Het besef, dat ik pistolen en handgranaten in mijn zakken heb, maakt me bevreesd om de sprong in het duister te maken en ik ga daarom maar schrijlings op de schutting zitten. Blijkbaar gaat het Frans, Dirk en de anderen evenzo en na enkele ogenblikken zitten wij op een rij in het zwarte gat beneden ons te staren. Langzamerhand wordt het duidelijk, dat daar beneden een soort plaatsje moet zijn, dat aan vier kanten ingesloten is. Volgens de herinnering, die ik van de situatie bij daglicht heb, moet de hoge muur aan de overzijde, drie, vier meter van ons af, niet ver van een straat zijn. Iemand, die zich naar beneden laat zakken, is daar niet alleen figuurlijk een rat in de val geworden en een schietschijf voor Duitsers, die van de kant van | |
[pagina 131]
| |
de straat mochten komen. De grootste moeilijkheid is, dat wanneer wij ons zouden laten zakken, de ladder niet over de schutting getilt kan worden, omdat deze bij elke beweging gevaarlijk slingert. Toch zullen wij het op die wijze moeten proberen. Voor een slok water wil ik een pink missen. Maar een gelukkige gedachte doet mij mijn dorst vergeten. Wij zullen de ladder toch moeten optrekken, wanneer we hier tenminste niet voor altijd willen blijven, en hebben wij hem eenmaal boven, dan kunnen wij hem als brug gebruiken, door hem over het plaatsje heen te schuiven en op deze schutting en de muur aan de overkant te laten rusten. Ik fluister Sjef mijn plan in het oor. Het wordt geprobeerd en het gelukt, al vormen onze stille bewegingen een scherp contrast met het lawaai, dat we veroorzaken. Wanneer eindelijk de ladder als brug ligt, is de dorst ondragelijk geworden. Maar we moeten verder. Telkens kijken we achterom naar het huis, dat we verlaten hebben en elke keer is de opluchting groter. Wij zijn hier boven op deze schutting onverantwoord kwetsbaar. Omdat ik het dichtst bij de ladder zit, zal ik het | |
[pagina 132]
| |
eerst trachten om aan de overkant te komen. Langzaam en werktuigelijk schuif ik over het donkere gat beneden mij heen. Mijn tong zit als een vreemd ding in mijn mond, mijn lippen zijn tot in het vlees droog. Daar is de muur. Het blijkt niet een muur te zijn, maar een plat dak van een gebouwtje, dat grenst aan - de hemel zij dank - een straat, een straat. Nu zijn we gered. Geen enkele schutting of muur behoeven we meer te overwinnen. Straks laten we ons zakken en we gaan naar huis. De gedachte aan Frouk maakt me week. Voorzichtig, om deze grote kans vooral niet te bederven, schuif ik liggend over de kleine, koele kiezelstenen, die op het dak liggen. Achter mij hoor ik het hijgen van de tweede man, die over de ladder schuift. Nog een halve meter, dan zal ik in de straat kunnen zien. Voorzichtig kruip ik verder, kiezels kraken en schichtig dansen er plotseling lichtstralen tegen de gevels aan de overkant. Er worden woorden geschreeuwd, die ik niet kan verstaan, maar het Duits accent is onmiskenbaar. Plat lig ik, pistool in de hand. Alles gaat automatisch. De handgranaten drukken onbarmhartig tegen mijn borstkas en mijn tong is van leer. Weer wordt | |
[pagina 133]
| |
er geroepen en weer kan ik het niet verstaan. De veiligheid van de Walther klikt los. Koel en sterk is in deze trillende stilte de greep van het pistool en doorheen de lucide spanning breekt plotseling het besef, waarom ik het pistool en niet de sten koos. Bij een sten ben ik niets dan een aanhangsel, dat het apparaat in beweging brengt: met wat er verder gebeurt, heb ik niets te maken. Maar het pistool is mijn hulpmiddel, waarmee ik kan doen wat ik wil. Als ik schiet, ben ik het, die mijn lichaam verdedig en die voor mijn ogen twee andere ogen zal nemen. Ja, zo is het: een sten schiet zelf en met een pistool ben ik het, die schiet. De handgranaten zijn twee grote brokken pijn in mijn borst. En er gebeurt niets, er flitsen alleen telkens lichten door de straat. Behoedzaam kijk ik achterom, vaag zijn de hoofden van Sjef en Frans in het sterrenlicht te onderscheiden. Zij overleggen blijkbaar. Ik zie Fransje achter zich wijzen naar het huis dat wij - wanneer? - verlaten hebben. Dan zie ik weer in de straat. De lichtbundels zijn verdwenen en de stilte is oppermachtig. Vreemd is dit toch: ik heb geen angst, alleen een smorende dorst. Iemand rukt aan mijn voeten. Als ik omzie, | |
[pagina 134]
| |
maakt Sjef bewegingen met zijn arm: we gaan terug. Eindeloos langzaam draai ik rond over de knerpende kiezelstenen. Een zwart, massief geheim, staat ons huis onder de sterren, zonder schijnsel, zonder geluid. Maar alles is immers verduisterd en als de moffen er zijn, zullen ze zich wel wachten om lawaai te maken. Gaan wij nu terug naar onze eigen val? Het heeft geen zin daarover na te denken, nu de enige andere weg afgesneden is. Misschien zitten we al tussen de bekken van de tang. Het geeft niet, we zullen het vroeg of laat wel merken en dan zal er gebeuren, wat er gebeuren moet. Voor het moment zal ik het pistool maar weer opbergen en een laatste uitweg mogelijk achten. Wij gaan terug, schutting op, schutting af, schutting op, schutting af. Dan is er weer het gras, dan het kiezelpaadje, fluweelwit in het donker. En dan is er het huis. Zullen wij binnengaan? Overleg is luxe, er is geen andere weg. Niets wijst er op, dat er mensen binnen zijn. Zijn ze er toch, dan wordt een van de twee partijen opgeruimd. Eigenlijk is alles wonderlijk simpel. ‘We nemen de kans’ fluistert Sjef naast me, maar ik geloof, dat hij tegen zichzelf spreekt. | |
[pagina 135]
| |
Na de lichte nacht is het donker binnen verstikkend zwaar. Maar elke gedachte en elk gevoel verdwijnt voor de ene openbaring: wanneer we straks door het gangetje in de keuken zijn, is daar een waterkraan. Dat Sjef en Fransje het zware camouflageluik zonder het minste geluid open weten te krijgen, is me een raadsel. Nu is het water vlakbij. Misschien ook de Duitsers. Voor we om het luik heen naar het gangetje kruipen, wachten we lang. Maar er is niets te horen dan de stilte. Sjef gaat voorop, wij volgen. Het blijft stil. Zouden die ezels er dan werkelijk niet zijn? Zouden ze zich vergist hebben? Dat kan toch niet waar zijn? Maar het blijft stil. In ieder geval kan ik dadelijk, dadelijk drinken. Mijn tong is tot in mijn keel voelbaar als een ding, dat er niet hoort. Dan kan ik mij niet meer bedwingen en ren naar de waterkraan om verbaasd te merken, dat Sjef met lange klokkende geluiden er al staat en water zwelgt. Dan Fransje, dan ik. Het water is een wonder, een stromende, ijskoude onthulling van een werkelijkheid, die vergeten scheen. Het stroomt in mijn hals en ik voel het met een siddering van welbehagen onder mijn kleren verder kruipen. Als ik absoluut niet | |
[pagina 136]
| |
meer kan drinken, geef ik de kroes aan Dirk. Achter het raam, dat ik nu pas zie, zijn het donker en de sterren. Dat is goed. Voor de winkel blijven we weer staan, minder lang dan de vorige malen, want zo langzamerhand gaan wij werkelijk geloven, dat de Duitsers zich hebben vergist. Dan staan we voor de winkeldeur, een donkere groep, en voelen elkaar meer dan dat we elkaar zien. Sjef geeft zacht orders. ‘Schoenen uit. Wij gaan naar van Lier, aan de Lindenkade. Denk er aan: vlak langs de huizen lopen. En op de hoek van de Zuiderstraat op elkaar wachten.’ Wij horen, dat de deur opengaat, zien vaag de straat, schuiven werktuigelijk naar buiten. Zonder schoenen is men leniger, behendiger en de spanning van het drukkende huis vervluchtigt in de grote nacht. Twee portieken ben ik van de open deur verwijderd, als ik Jan naar buiten zie komen en er tegelijk aan het eind van de straat klotsende stappen opklinken. Dat zijn laarzen. Ik druk me tegen de muur, zie vooruit, achteruit en ben in drie lange, geluidloze sprongen - wat een heerlijkheid geen schoenen aan te hebben - weer achter de deur, die onmiddellijk | |
[pagina 137]
| |
gesloten wordt. De luide laarzen vullen nu de hele straat. Is het één man, zijn er meer? Daverend slaat het hart in de keel. In elke hand heb ik een pistool. Voor en achter mij is het dunne, zingende geluid van de sten-veren, die gespannen worden. ‘Niet schieten, voor ze binnenkomen.’ Sjefs stem klinkt hees. Nu zijn de laarzen vlakbij, nu zijn ze er, klotsend gaan ze voorbij. Hun geluid slaat tegen de gevels. Het is voorbij. ‘Eerst de stens ontspannen. Dan kunnen we wel weer gaan.’ Het is te hopen, dat we op weg naar Van Lier niet meer patrouilles ontmoeten. Aan die mogelijkheid denk ik pas nu. Even later sta ik weer in de tweede portiek van af ons huis. Springend en sluipend van deur naar deur ben ik verwonderlijk gauw aan het eind van de Zuiderstraat. Ook wanneer Sjef het niet gezegd zou hebben, zou ik hier hebben gewacht. We moeten nu over een plein, een brug en weer een plein. Op deze hele afstand is geen enkele dekking en de landwachters, die 150 meter verder de wacht bij de gevangenispoort houden, hebben hier elke vlieg onder schot. We zullen een beetje geluk nodig hebben. | |
[pagina 138]
| |
Nu staan we allen op een rijtje tegen een blinde muur. Sjef, in het midden, praat even met Frans en zegt dan, terwijl wij onze hoofden rond het zijne drukken: ‘Ik ga langzaam vooruit. Zodra ik begin te rennen, rennen jullie mij als de bliksem achterna. En je schiet alleen, als het beslist nodig is. Het belangrijkste is, dat wij aan de overkant komen. Zorg, dat je zo gauw mogelijk dekking hebt.’ Als een kat glijdt hij langs de muur vooruit. brengt één oog om de hoek, staat even volkomen stil, duikt en is al halfweg de brug, als we hem als schaduwen achterna rennen. Er is niets gebeurd. Moeilijk hijgend staan we bij elkaar, gaan dadelijk verder, deur na deur, portiek na portiek. Eigenlijk is er weinig verschil met het krijgertje spelen, dat we vroeger deden onder de wallen van het oude stadje. Toen waren we alleen niet zo slim om de schoenen uit te trekken. Nog negen deuren, dan zijn we bij de Van Liers. De afstand krimpt snel, nu wij, aan het gevaar gewend, het eindpunt dichtbij zien. De klingelende bel van de Van Liers is een apotheose, die echter gauw verbleekt, als het in het | |
[pagina 139]
| |
huis doodstil blijft. Nog eens trekt Dirk aan de bel en nu pas merken we dat het geluid de hele stad wel kan wekken. Nog eens bellen we. Voor de ontnuchtering zijn er geen woorden. Frans overwint haar het eerst: ‘Jongens, dan gaan we achterom.’ De portieken schijnen nu veel verder van elkaar verwijderd dan zo even. Moedeloos slepen mijn sokken, waar de tenen door heen steken, over de straatstenen. In de verte gonst een vliegtuig. Sjef wenkt ons naderbij. ‘We moeten over dit ding zien heen te komen, maar doodstil.’ Hij heeft gelijk. Op een afstand van vierhonderd meter is immers de kazerne. De situatie lijkt veel op het oversteken van de brug, alleen zullen wij niet met de snelheid van toen deze schutting kunnen nemen. Hij is te hoog voor een man alleen en onze ladder staat ergens in een tuin van de Zuiderstraat. Met man en macht werken we Ger naar boven. Dan verdwijnt zijn silhouet en aan de andere kant horen we een doffe smak. Nu is het mijn beurt. Ik moet op de schutting blijven hangen, fluistert Sjef in mijn oor, om de wapenen over te hevelen naar Ger. Frans, Dirk en Sjef tillen mij omhoog, ik grijp, grijp nog eens, druk mijn | |
[pagina 140]
| |
kiezen tegen elkaar en zit dan duizelig boven op de schutting. ‘Je moet gaan hangen, anders loop je te veel in de gaten’ fluistert iemand beneden mij. Het is Ger, die tussen donkere schaduwen - het zullen wel heesters zijn - staat te wachten. Op mijn buik ga ik over de scherpe rand hangen. Aan de kant, waar mijn hoofd is ontwaar ik de witte vlek van Gers gezicht, in afwachting opgeheven. Aan de andere kant voel ik een stoot in mijn kuit. De waarschuwing begrijpend, zwaai ik mijn rechterarm naar die zijde, voel dat er een handgranaat tussen mijn vingers glijdt, zwaai de arm weer terug naar Ger, die het ding overneemt. Zo breng ik granaten en patroonhouders over, de een na de ander. We schieten op: nu krijg ik een sten in mijn hand geduwd. Op hetzelfde ogenblik is de lucht knetterend vol licht. Ontploffingen resoneren galmend. Pas dan hoor ik het ronken van een vliegtuig en laat mij instinctief slap over de schutting hangen. De sten is uit mijn hand genomen. Zwaar afweer geschut laat zich horen. De lichtflitsen verdwijnen plotseling in een zee van licht: lichtkogels. Ik kan niet anders dan mijn situatie laconiek opnemen en hopen dat men in de ka- | |
[pagina 141]
| |
zerne meer aandacht zal hebben voor het vliegtuig, dat telkens loeiend uit een duikvlucht optrekt, dan voor de man, die hier enigszins merkwaardig over een schutting hangt. Wanneer die machine straks niet boven een stil en donker weiland munitie en wapenen afwerpt, dan ben ik een boon. Hij is kennelijk bezig de Duitsers hier wat af te leiden. Het is onmogelijk in deze houding te blijven hangen. Mijn hoofd berst van de druk van het bloed. Ik richt mij op. Wonderlijk geluidloos in dit geweld glijden zoeklichten langs de sterren, omspat met gele explosies. Het vliegtuig zwenkt er spelend tussen door. Het is fantastisch om te zien, maar ik wilde toch wel, dat het maar verdween. Wanneer die Duitsers mij hier zien, ben ik een goedkope kogelstopper. Mijn hoofd moet ik van moeheid weer laten zakken. Beneden mij hebben de oranje lichtkogels een droomtuin geschapen met diepe, zwarte hoeken en zachte, witte bloemen. Ger is nergens te zien. Boven daveren nog steeds de motoren, bersten met kleine tussenpozen de granaten. Toch verdwijnt het vliegtuig eindelijk. De stilte, die invalt, is zo intens, dat ik even het doel van | |
[pagina 142]
| |
mijn aanwezigheid hier vergeten ben. Een ruk aan mijn voet is echter voldoende om mij er aan te herinneren. Het overladen van de wapenen gaat door, alsof er niets gebeurd is. Naast Ger sta ik dan met een pijnlijke arm toe te kijken, hoe de anderen een voor een boven de schutting verschijnen en voor onze voeten neersmakken. Behalve Sjef zijn we nu allen aan deze kant en als zijn hoofd dan ook boven de rand verschijnt, voelt ieder zich opgelucht en tegelijk blij, dat hij niet de laatste moest zijn, die alleen die schutting te nemen had. Verder gaan we, op een rij sluipend langs kleine paadjes, waar vochtige bladeren langs onze wangen strijken, onder heesters door duikend, tot wij voor een laag muurtje staan. ‘Daar is het’ hoor ik Sjef zeggen. Hij wijst omhoog naar een paar ramen in de rij huizen, die nu zichtbaar geworden zijn. Het laatste huis van deze rij is de kazerne. Ik klim op het muurtje. Een hond begint hartstochtelijk te keer te gaan. Het moet een klein beest zijn, maar als hij zo doorgaat, kan hij de hele stad wakker keffen, de kazerne in ieder geval. Ik houd me roerloos, maar de hond blaft door. Ergens in de kazerne zie ik een | |
[pagina 143]
| |
licht bewegen achter een raam. Dat is voldoende om niet te blijven zitten. Daar, daar zijn de vensters, waar wij veilig zullen zijn en voordat die hond de buurt gealarmeerd heeft, moeten wij binnen zijn. Op mijn knieën schuifel ik over de muur, peins onderwijl, hoe ik op ginds afdak zal kunnen komen. Maar aan het eind van het muurtje staat een trap, waarschijnlijk door de bewoners van het huis daar geplaatst ten behoeve van onderduikers. Tenslotte hebben wij tegen het einde nog geluk. Vanaf het afdak kom ik gemakkelijk op het balcon naast de Van Liers. Vandaar is het een kleine sprong naar het dak van hun serre, dat in het donker mat glanst. Even valt die glans mij op. Maar ik tik al op de ramen, waarachter ik de slaapkamer vermoed. Ja, er komt beweging. Een raam gaat open. ‘Ik ben het, Wout.’ ‘Mijn hemel, man, wat doe jij hier?’ ‘Kunnen wij hier slapen vannacht?’ ‘Hoeveel?’ ‘Zes.’ ‘Kom maar binnen.’ Voorzichtig hef ik een been om het over de vensterbank te brengen. Het volgende ogen- | |
[pagina 144]
| |
blik rinkelt de hele kosmos. Ik val. Straks springen de handgranaten. Ik val nog. Ik kan denken. Als ik mijn benen vlug beweeg, stuit ik straks de val. Rondom mij rinkelt nog steeds glas. Ik druk mijn handen tegen de pistolen, beweeg als een razende de benen. Nog val ik.... Als ik de grond raak, houden mijn benen het. Ik begrijp er niets van. Later lig ik in een bed. Vuur schroeit in mijn heup. Welke ellendeling heeft glazen daken voor serres uitgevonden? Als de Duitsers nu komen, ben ik te moe om een wapen te tillen, te moe.... Maar schieten zal ik, hoe dan ook. Type needs antitype. I need Vogt and Vogt needs me. Ja, Vogt heeft mij nodig, mij en mijn schot. Voor de eenheid der tegendelen mag God dan verder zorgen. Dat is mijn zaak niet. Het is goed zo. Ik ben heel moe....
Was het zo? Was het zo ongeveer? |
|