Grensconflict (onder ps. Frank Wilders)
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
[pagina 147]
| |
MIJN oogleden op een kier, zoek ik, of Sjef er nog is. Hij zit ietwat verbaasd naar me te kijken. ‘Heb jij te weinig slaap gehad?’ ‘Nee. Ik sufte wat. Waar is die vent met dat filmtoestel en waar zijn de anderen? ‘Die man wilde perse eerst nog opnamen voor het huis maken in verband met het licht.’ Bijna is alles weer als vroeger. Sjef zit in zijn stoel bij de koptelefoon. Hij zit in de gewende houding. Het zou best kunnen zijn, dat ik net wakker geworden ben, dat het drie uur in de nacht is en dat ik nu Sjef moet aflossen. Toch is het anders. Het verleden is hier wel, maar het is dood en het heden kan ik niet veroveren. ‘Sjef, heb jij ook zo'n ellendig gevoel?’ ‘Je bedoelt, alsof je op je eentje midden in de Sahara staat?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Zo iets, ja.’ ‘Hoe zou dat komen, denk je?’ ‘Ik weet het niet. Misschien heb ik mijn maag al vol van de ellebogenwedstrijd op de Staf. Ze hebben met de vlaggen de maatschappelijke ladder ook weer tevoorschijn gehaald.’ ‘Nee, dat is het niet. Dat is alleen maar belachelijk, maar het geeft je niet dat lege gevoel. Het moet iets anders zijn.’ ‘Ja.’ ‘Het komt van die vervloekte wekker, die niet meer wil tikken.’ Hij neemt de wekker op, als was het een baby, windt haar op en schudt ermee heen en weer. Triest zet hij haar weer op tafel. ‘Hij loopt niet meer. De veer zal kapot zijn. We hebben het laatst, die nacht, wat te zachtzinnig opgeborgen, denk ik... En dan ook nog die vervelende man met zijn filmtoestel.’ ‘Je bedoelt, dat hij iets kan, wat wij niet kunnen.’ ‘Dat meent hij tenminste.’ ‘Je zou voor LP een soort röntgentoestel moeten hebben.’ ‘Dan had je nog niets. Het is alles immers voorbij. En je kunt van een mens niet vra- | |
[pagina 149]
| |
gen, dat hij tegelijk leeft en een film daarvan maakt.’ ‘Maar zo kan het ook niet blijven. Was alles maar helemaal voorbij. Nu is het half verleden en je loopt als een vreemde over straat.’ Sjef kijkt rond. Tracht hij ook nog iets te conserveren? Kan hij die vervloekte drang ook niet weerstaan? ‘Wout, ik weet een mop. Daar ligt dat handkanon van Karel. Weet je wat we doen? We knallen het ding leeg en stoppen er dan de lege hulzen weer in. Als hij dan voor zijn buurmeisje cowboy-spelen wil, ploft hij in plaats van het kanon.’ Resoluut staat hij op, neemt het zware pistool van een plank en loopt naar de deur. Buiten staan we één ogenblik overrompeld in de overval van het zomerlicht. Met smalle ogen richt hij het wapen op een aardkluit in het rozenbed. ‘Oome Sjef, oome Sjef.’ Juichend komt op kromme beentjes Hansje aanschommelen. Hij laat zijn zandbak in de steek. Sjef laat het wapen zakken en legt zijn hand op het kleine hoofd. Zijn vingers verdwijnen in de blonde krullen. Dan richt hij weer. Met soepele regelmaat haalt hij zesmaal de trekker over. De schoten | |
[pagina 150]
| |
bombarderen de stilte in puin. Waarom kijken wij nu beide naar de verrukte ogen van Hansje, die juicht: ‘Hansje ook mooie voetzoeker, oome Sjef’? Waarom is de aardigheid van onze grap af? Boven ons is het statig witte feest van wolken in de blauwe ruimte. Bitter is de geur van de kruitdamp. Een nieuwe stilte heeft bezit genomen van de tuin, onaantastbaar voor de vierde dag der bevrijding, die in de verte tingeltangelt. Was dit een grap, een wraak of een symbool? Nog nimmer is de stilte zo bedeesd geweest. Zelfs Hansje staat stil te kijken. Sjef heeft afgerekend met dit stuk van ons leven, dat kantelend op de rand van het verleden stond, maar niet vallen wilde, omdat wij de touwen niet wilden loslaten. Nu heeft hij die touwen eenvoudig stukgeschoten en LP is onhoorbaar over de rand gevallen. Daardoor is er de afstand gekomen, die wij zo bitter nodig hadden, wilden wij niet van ons zelf vervreemden. Wij zijn geen helden geweest, al was Sjef het wel. Alles bij elkaar genomen was het een middelmatige vertoning. LP is over de rand gevallen en met haar onze holle trots, onze angst, onze kleinheid. Nu zijn wij zelf overgebleven met | |
[pagina 151]
| |
onze menselijkheid. Daarom kan ik glimlachen. Wij hebben gevochten, dat wil zeggen: wij hebben angst uitgestaan, omdat we geen Untermensch wilden zijn en geen engelen waren. Tussen die twee danst - ja, koorddanser - de mens zijn ironie, die beest en engel afwijst, eenvoudig omdat ze anders zijn. Wij wilden niet beest zijn, maar bij het verhaal van Jules lieten wij ons de engelachtigheid graag welgevallen. Sjef heeft met het wapen, dat bedoeld was om de beesten neer te schieten, nu onverbiddelijk het troontje van de engel geraakt. We zijn weer mens. LP, dat de gevangenis van onze angsten was en dat wij omtoverden tot een paleis van hoogmoed, is over de rand getuimeld. Wat er is overgebleven, is een banaal, rommelig pakhuisje. Wat is dat pakhuisje wel geweest? Een onderkomen, waar wij, voor één lange nacht geëvacueerd, onze povere, maar kostbare luxe hebben opgeslagen, verpakt in angst. Wat er vóór die nacht was, zal er nu weer zijn: de vrouw, die ons de liefste is, ons werk, onze dromen, de maskerade van ons colbert.... en onze koorddanserij. Het evenwicht, dat ik die ene nacht vond, is ook labiel. Het zal ook niet | |
[pagina 152]
| |
anders kunnen zijn voor een mens, in wie de oude god is gestorven en aan wie een nieuwe god niet is verschenen. LP is voorbij. De moed om de luxe van het mens-zijn te aanvaarden zal ik iedere dag weer moeten winnen, de moed van mijn betrekkelijkheid, die mijn absoluutheid is. Achter ons is gestommel, mijn naam wordt geroepen. Sjef steekt het pistool van Karel in zijn binnenzak en samen gaan wij naar binnen. Het blijkt mijn beurt te zijn om gefilmd te worden. Het is de bedoeling van de cineast, dat ik, aan de tafel zittend, afwachtend kijk, dan een luisterschelp opneem, een bericht hoor en dat opschrijf. De rieten stoel kraakt vertrouwd. Achter mij is de hitte van vele lampen. De cineast draait nerveus om mij heen. ‘Uw hoofd iets meer gebogen, Juist. En die hand iets meer vooruit. Goed. Ja.’ ‘Klaar voor de opname?’ vraagt de man. ‘Ja’, zeg ik. De camera snort. De lampen steken in mijn nek. Ik neem een luisterschelp. Hij is dood; de stroom is er al afgenomen. Zelfs het lichte zoemen, dat er steeds was, ook als er niet gesproken werd, is er niet meer. Ik neem het potlood, schrijf: Klaar voor de opname? Nee, nee, nee. | |
[pagina 153]
| |
Het is afgelopen. De cineast sjouwt al weer met draden en lampen voor de volgende opname. Even later zijn Sjef en ik weer alleen. Verlaten en stom staat de wekker tussen ons op tafel. De rook van Sjefs sigaret kringelt omhoog, verdwijnt tussen de balken. In het vertrek loert een afscheid. ‘Zo, wij zijn klaar. We zullen hier wel niet terug komen.... Heb jij er spijt van, Sjef?’ ‘Nee. Het had toch moeten gebeuren.’ ‘Was het anders geweest, wanneer het niet gebeurd was?’ ‘Dan was hèt niet anders geweest, maar wij.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Het leven zou evengoed weer de moeite waard geweest zijn. De Canadezen waren zonder ons ook gekomen. Maar wij zouden niet de moeite waard zijn geweest.’ ‘Je hebt gelijk. Wie van binnen hol staat, is van buiten bol.’ Sjef glimlacht. ‘Iets anders, Sjef. Zou jij het weer doen, als de tijd nu eens teruggeschakeld werd?’ ‘Och, ik....’ Zijn ogen zwenken langs de stille wekker naar mij toe. ‘De veer is kapot, denk ik; tenminste niet sterk genoeg meer. | |
[pagina 154]
| |
Nee, ik niet. Maar mijn zoon wel. Dat hoop ik tenminste.’ Hij staart naar buiten, begint te lachen. ‘Wij maken een fout, een perspectivische fout. Je moet de geschiedenis niet door een verrekijker bezien. Dan vergeet je het stuk, dat voor je neus ligt, de tijd waarvoor wij ons zo druk hebben gemaakt. Man, bezin je, nu komt de gouden eeuw van bonloze tabak.’ Hij staat op, neemt zijn jas over de arm en zet zijn hoed op. Hij schuift die op zijn plaats. Hij staat iets gebogen. ‘Kom, we gaan naar huis.’
Nov.-Dec. 1945. | |
[pagina 155]
| |
Het toneel is historisch. |
|