Grensconflict (onder ps. Frank Wilders)
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
NOG steeds is Jules aan het woord. Nooit hebben wij geweten, dat er zo veel bezienswaardigheden in dit ellendige pakhuisje waren. De verholen trots in Jules' stem en het onverholen ontzag in de ogen van de cineast geven ons een lodderig gevoel van belangrijkheid. Dit is toch maar een prestatie, waarover wij tevreden kunnen zijn. Al de angsten, die ons voor kort nog beslopen, lijken op een afstand vage heldhaftigheden, vinden een onschuldig domme compensatie in trots. Stil voldaan, als oude heren na een copieus diner, laten wij de woorden van Jules strelend langs ons gaan. Zijn dit de zoete oprispingen van de angst? Karel verraadt de stemming. Hij hangt lui, maar daarom niet minder elegant, in een stoel. Ieder onderdeel van zijn gezicht is rond, berekend op de vrouw: ronde lippen, ronde ogen, ronde wan- | |
[pagina 32]
| |
gen, maar het langwerpige geheel redt zijn mannelijkheid. Zijn blanke vingers glijden liefkozend langs zijn revolvertas, die met de koppelriem waaraan hij bevestigd is, potsierlijk tegen zijn keurig burgerjasje afsteekt. Reeds maanden voor de bevrijding informeerde hij bij Sjef, of wij ook bewapend zouden worden, wanneer wij bevrijd waren. Natuurlijk, ons werk zou met de bevrijding afgelopen zijn, maar per slot van rekening waren wij toch ingedeeld bij de staf van de sabotageleider. Hij is een vooruitziend man geweest. Het gaat niet aan om op het officiële ogenblik als gewoon burgerman voor het front der publieke belangstelling te treden. En hij heeft dan ook een enorm Amerikaans legerpistool aangeschaft, dat hij nu gedachteloos streelt. Tonny volgt zijn gebaar en in zijn ogen vlindert een dwaallicht. ‘Die nieuwe das staat je veel beter dan die kanarie, Karel’. Weer is het de cineast, die onraad ruikt en de situatie redt. Hij richt zich met nadruk tot Sjef. ‘U had toch de leiding hier, nietwaar?’ ‘Ik had de verantwoordelijkheid.’ ‘Ja, ja, ik begrijp U. De heren zaten hier na- | |
[pagina 33]
| |
tuurlijk als goede democraten bij elkaar. Maar vertelt U mij dan eens iets van Uw leven hier, enkele bizonderheden. U begrijpt mij wel.’ ‘Och, ik heb nooit goed sprookjes kunnen vertellen. Wij hadden het hier te druk om op bizonderheden te letten. Me dunkt, dat Jules U maar verder moet inlichten; hij heeft U de technische bizonderheden ook zo duidelijk uiteengezet. Daarvan wisten wij hier, bijvoorbeeld, alleen maar, dat de moffen ongeveer een uur nodig zouden hebben om ons op te sporen vanafde centrale op het postkantoor, wanneer zij dit geval hier in de gaten gekregen hadden. Wij hadden meer met practische dingen te maken, ziet U.’ Al sprekend heeft hij zijn klein pistool, zijn vertrouwd KP-wapen, uit zijn broekzak tevoorschijn gehaald. Hij ziet de man met de camera uiterst vriendelijk aan en kijkt dan met speurende blik in de loop van het pistool. ‘Is dat niet gevaarlijk?’ ‘Alleen theoretisch,’ stelt Sjef hem gerust, ‘maar moet ik U een en ander vertellen met het oog op de film misschien?’ De cineast legt hem uit, dat hij voor een goede documentaire zo moet filmen alsof hij alles zelf had meegemaakt. | |
[pagina 34]
| |
‘Dat kan niet.’ Sjef constateert het met grote zekerheid. ‘Ik begrijp U, ik begrijp U. Natuurlijk is het onmogelijk om volkomen te beleven, wat U hebt beleefd. Daarvoor was het veel te groot en overweldigend.’ ‘Het was helemaal niet groot en overweldigend. Soms was het vervelend en soms bedonderd.’ ‘Natuurlijk, ik begrijp U. Maar dat neemt niet weg, dat men in de kunst zich eerst in de materie moet inleven, begrijpt U?’ ‘Als ik U goed begrijp, moet U zich eerst in LP inleven om zich dan in de film te kunnen uitleven. Bij ons is het precies omgekeerd, denk ik.’ ‘Wanneer U het zo wilt bezien, ja. Het gaat er maar om, dat bij de vertoning van de film de toeschouwers als het ware met U kunnen mééleven.’ Gers bovenlichaam helt plotseling naar voren. ‘Ja, het moet echt zijn. Anders heb je er immers niets aan.’ Dit schijnt het beslissende woord te zijn. Zowel Sjef als de filmman kijken tenminste wijsgerig voor zich. Vreemd, dat Gers peervormig | |
[pagina 35]
| |
gezicht met zijn spitse kin, zijn vierkante schedel en de korte, steile haren mij vroeger telkens aan een mandarijn deden denken, wanneer hij tussen draden, etensborden en asbakken zijn bijbeltje las. Nu lijkt hij meer op een strenge schooldirecteur, die 's Zondags ouderling is. Vroeger kon zijn stem ook zo ongemoduleerd en rechtlijnig zijn, maar toen voelde ik daarachter het vierkante, zwarte bijbeltje. Nu, zonder bijbel, mist diezelfde stem de complicaties, die een mens maken. Beurtelings ziet hij naar Sjef en naar de cineast en de brilleglazen verharden blikkerend zijn eigen overtuigdheid. Wat is toch het verschil tussen een wijze mandarijn en een verzekerde schooldirecteur? Niets dan de domme realiteit van het gevaar? Hoe krijg ik de kameraad en de vreemde in elkaars verlengde? Voor de zooveelste maal berust ik in het compromis: een kameraad, die een vreemde en een vreemde, die een kameraad is. Sjef is intussen begonnen aan een beleefde reportage ten behoeve van de film. Hij spreekt in gedachten, pauzeert nu en dan, alsof hij een toneelstuk, dat hij veertien dagen geleden zag, voor een belangstellende kennis uit zijn geheu- | |
[pagina 36]
| |
gen opdiept, omdat het gesprek er toevallig op kwam. Kleine regie-détails vertelt hij breedvoerig, bedrijven slaat hij in hun geheel over. Hij eindigt vrij abrupt: ‘Dat is ongeveer alles.’ ‘Dank U. U hebt me een grote dienst bewezen. Laat U de zaak verder maar aan mij over. Dat spelen we nu wel klaar.’ Een koffertje wordt op de tafel gelegd en de cineast begint allerlei requisieten uit te stallen. Dan staat Tonny op, met zijn ongerept jongensgezicht en de glimlach, die het zo vanzelfsprekend maakt, dat een mens op drie-en-twintigjarige leeftijd nog de transparante ogen heeft van een kind. Schuchter legt hij een hand op de haastig bewegende arm van de cineast. ‘Weet U, wat U eigenlijk eerst nog moest doen. Ik wilde graag, dat U een foto van ons vijven maakte. Of hebt U niet een gewoon fototoestel?’ Er is een gewoon fototoestel. Terwijl dat op het statief wordt geplaatst, gaan wij op de divan zitten. Behalve de aanwijzingen van de cineast valt er geen woord. Wij zitten dicht tegen elkaar gedrukt. Voor ons glanst de lens. In de verte klinkt door het feestrumoer het sig- | |
[pagina 37]
| |
naal van een auto. Nu wij het dichtst bij elkaar zijn, is ieder van ons het meest alleen. Twee maal klikt de sluiter, dan staan we onmiddellijk met een stuntelige haast op. ‘Geen gek idee van je, Tonny,’ zegt Sjef. ‘Och, we stuiven straks natuurlijk alle kanten uit. En we zijn nu toch bij elkaar...’
‘We zijn nu toch bij elkaar en voordat jullie ons aflossen, wilden wij nog iets bespreken. Kan dat, Sjef?’ Karel draait zich in de deuropening om; zijn licht beige regenjas en onwaarschijnlijk modieuze hoed vloeken tegen de ongeverfde deurposten. Sjef steekt bedaard de kamers op de Dienststelle af, hoort schijnbaar niets, schakelt dan de versterker uit. ‘De heren zijn niet thuis. Als jij op de telefoons let, Ger, kunnen we wel even praten. Wat is er eigenlijk?’ Karel schuift zijn hoed op het achterhoofd en begint, terwijl hij een potlood tussen zijn vingers heen en weer rolt, rad te spreken. ‘Om je de waarheid te zeggen - wij vinden het vervelend, dat jij en Wout die tabak onder | |
[pagina 38]
| |
jullie berusting houdt. Ik wil niet zeggen, dat wij jullie niet vertrouwen, maar ik heb toch wel het gevoel, dat jullie meer roken dan wij. Dat gebeurt natuurlijk niet met opzet, maar het gebeurt dan toch. Nee, laat me even uitspreken. Ik weet wel, dat het de schijn heeft alsof ik jullie gecontroleerd heb, maar die dingen merk je tegenwoordig zo gauw. Per slot van rekening hebben wij er evenveel recht op: we zitten allemaal in hetzelfde gevaar.’ Onwillekeurig tast ik naar het vestzakje. De blauwzuurbonbon, die Henk ons vanmorgen gebracht heeft, zit er nog. Karel is opgehouden en kijkt naar zijn potlood. Sjefs ogen controleren schuins, of Ger op de telefoonlijnen let. Karel vervolgt zijn aanklacht. ‘Wij roken toch allemaal even graag. Je hebt hier toch al meer last van je zenuwen dan je jezelf wilt toegeven.’ Hij zwijgt en wacht weer. Het blijft stil. Hard legt hij het potlood neer. ‘Wij zijn verdomme geen kleine kinderen, die zo nu en dan van Pa en Ma een stukje chocola krijgen.’ ‘En ik ben jouw voetveeg niet, waarop jij je leugenachtige poten maar kunt afvegen.’ | |
[pagina 39]
| |
Sjef ziet bleek. ‘Ik lieg niet. Toen jij en Wout laatst naar huis gingen, zag ik in je jaszak ook een pakje goeie shag, Old Dominion of zo.’ ‘Hou je bek.’ Sjef zegt het toonloos en terloops. Zijn gezicht is van Karel afgewend in de richting van Ger, die met lijn 5 aan zijn oor als een razende zit te schrijven. Ger maakt grimassen, die duidelijk moeten maken, dat Karels requisitoir hem op dit ogenblik stoort. Dit is een van de ogenblikken, waarop de Januskop van het vertrouwd geworden risico, waarover men zakelijk kan spreken en waarvan alleen de omvang zo nu en dan geschat moet worden, ons plotseling het gezicht van het gevaar laat zien. Hard tikt de wekker. Bij mijn vulpen zit de bonbon, week en rond. Gers potlood vliegt over het papier. Sjef heeft zijn handen om de tafelrand geklemd, klaar om op te staan. Wij wachten. Dan legt Ger gehoorschelp en potlood neer, ziet ons aan, kijkt weer naar zijn papier. ‘Dit is erg, jongens. Dit is erg.’ ‘Wat is erg?’ Sjef heeft de rechterhand op de hoorn, de linker hand op de kruk van de telefoon. | |
[pagina 40]
| |
‘Biele is kapot. In een Deckungsloch door Amerikaanse jagers. Vijf kogels.’ Ergens tussen ons vijven staat de dood. Tik, tak, tikketak. Zouden alle wekkers zo'n tussentik hebben? Biele is dood. Herr Biele noemden ze hem steeds, hoewel hij Hauptscharführer was. Herr Biele en dood. Eigenlijk is dat niet te rijmen - de naam van een mens en de naam van de dood. Die twee passen niet bij elkaar. Zelfs die wekker leeft immers. Een dode heeft geen naam. Wat is dat toch, doodgaan? Een mens blijft waar hij is en toch is hij verder dan de verste sterren. Wat gebeurt er met dat stuk van mij, dat ‘ik’ zegt, als ik dood ga? Naast mijn vulpen zit de blauwzuurbonbon. Henk zei: Als je dat zuurtje eenmaal geproefd hebt, krijg je nooit weer trek. Het kan me niet schelen. Ik stap liever zelf over de rand dan dat ik mij als een hond er over heen laat gooien. Wat zou dat eigenlijk zijn: absoluut niets? Vreemd is dat toch - wanneer je over de dood spreekt, denk je meestal aan het leven dat doorgaat en zelden aan degene, die van iets niets wordt, zelden aan jezelf. ‘Die mop is goed. O, wat is die goed!’ Karel lacht. Hij lacht als een wagen, die los | |
[pagina 41]
| |
raakt op een helling: eerst langzaam, dan sneller, steeds sneller. Sjef lacht. Wij lachen allemaal, onbedaarlijk. Het pakhuisje is vol van deze bevrijdende roes. Hijgend hinnikt Karel: ‘Ze hadden de hele SD in dat Loch moeten zeven. Wat een mop, wat een mop.’ Het is ook bespottelijk. De Amerikanen zijn zo vriendelijk geweest om een van de grootste SD-schurken te liquideren en wij zitten te kijken, alsof ze een vriend hadden geraakt. Wat hebben wij met de dood van doen, als het een vijand betreft? Niets toch? Neen, niets. Sjef zit bij de telefoon en geeft het bericht door aan de Baas. Zijn gezicht staat weer strak. Terwijl hij met de hoorn aan zijn oor wacht, totdat de Baas zich meldt, zegt hij tegen Karel: ‘We zijn nog niet uitgepraat over die tabak. - Ja, hallo. LP hier. Biele is dood. - Kon wel slechter, nietwaar?’ ‘Amerikanische Tiefflieger.’ ‘En of. Iedere mof is er één.’ ‘60 kilometer opgerukt? Prachtig. Doe ze de groeten en zeg, dat ik wel weer eens naar huis wil. Gegroet.’ De roes van de lach is voorbij en onwennig zitten we aan de tafel. Moeten we nu weer bij dat | |
[pagina 42]
| |
shagdebat aanknopen? Of bij die stilte voor het lachsalvo? Hoe was het ook weer precies, toen het leek alsof de dood hier was? ‘Om op dat verhaal van jou terug te komen, Karel,’ begint Sjef alsof er niets gebeurd was, ‘ik wil je wel zeggen, dat het mij te min is om erop te antwoorden. Na iets dergelijks trek ik het liefst mijn jas aan en verdwijn. Maar het werk moet doorgaan. Ruzie is op het ogenblik overbodige weelde. Maar dan wil ik je toch even medelen, dat jullie van de tabak, die ik persoonlijk gekregen heb, geen draad minder gerookt hebt dan Wout en ik. Dat ik niet al de tien pakjes tegelijk op tafel gegooid heb, was uit zorg tegen een nicotinevergiftiging. Ger, is er iets op 5? Nee, dan is het goed. Waar was ik gebleven? O, ja. Enfin, het kan me ook niet schelen. De aardigheid is er nu toch af.’ ‘Zo mogen we niet ophouden.’ Tonny buigt zich ver voorover. ‘Wij hebben ongelijk, Sjef, maar het was toch wel enigszins te begrijpen. Kom nou. Ruzie is altijd overbodige weelde. Zullen we een sigaret opsteken?’ Sjef glimlacht. ‘Goed. Dan krijgt Karel er twee.’ Driemaal-lang gaat de telefoon. | |
[pagina 43]
| |
‘Ja, LP. Ja. Sjef.’ ‘Wat? Nee, niets gehoord.’ ‘Wie?’ ‘Wanneer?’ ‘Komt in orde. Tot ziens.’ Hij legt de hoorn op de haak en kijkt nadenkend naar het toestel. Wij weten genoeg: er is iets. Het is alleen maar de vraag, wat er is. Maar niemand spreekt die vraag uit. ‘Jullie moeten hier blijven. Er zijn arrestaties geweest. Acht man uit de groep van Dolf. Ze zitten al in de kelder van de Dienststelle. Wout en ik hebben dienst natuurlijk, maar jullie moeten in ieder geval vandaag en vannacht hier blijven. Het kan druk worden. Ger en Karel kunnen vast beginnen met het tikken van de rapporten van gister.’ Met zijn stereotyp gebaar zet Sjef de koptelefoon op en is na enkele ogenblikken weer niets dan een automatisch schrijvend verlengstuk van het apparaat. Karel ontdoet zich van zijn jas en hoed, steekt groetend zijn hand op, terwijl hij Ger en Tonny door de open deur volgt. Ik heb het gevoel, dat ze spoedig weer hier zullen zijn. Het wordt stellig druk op de Dienststelle. Het zou vreemd zijn, wanneer de | |
[pagina 44]
| |
Duitsers die acht van Dolfs groep niet dadelijk gingen verhoren. Meestal hebben ze een kleinere vangst. Nu kunnen ze met acht stukjes een legkaart maken en ze zullen zich de kans niet laten ontgaan om er vannacht nog een paar bij te krijgen. Maar die kans is afhankelijk van de kamer, waarin ze gaan verhoren. Nemen ze een van de vertrekken, waarop wij zijn aangesloten, dan kunnen ze vannacht evengoed gaan slapen; al zouden er honderd adressen genoemd worden, onze koerierster is er toch steeds een paar minuten eerder dan zij. Nemen ze een kamer zonder microfoon, dan moge de hemel vannacht velen bij staan. Overigens is er nog weinig van te merken, dat de SD een goede dag gehad heeft. Ik zit hier nu wel tien minuten en er heeft nog geen schelp gerateld. Sjef schrijft ook niet, kijkt met lege ogen over mij heen. Ik voel mij als een arbeider, die in de fabriek 's morgens om acht uur voor zijn machine wacht tot de stroom wordt ingeschakeld. Aan de andere kant van de muur gaat de buurman weer kolen scheppen. Ik herinner mij de schrik, die hij mij de eerste nacht van LP heeft bezorgd, alsof het gisteren was gebeurd. Nu hebben we hem bijgeschreven op de rekening | |
[pagina 45]
| |
‘onvoorzien’ en we hebben tegen elkaar gezegd, dat we hem in de gaten moesten houden, heel goed wetend dat niemand een mogelijkheid zag om hem in de gaten te houden. Het is onmogelijk, dat hij ons niet reeds verschillende malen heeft gehoord. Wij nemen maar aan, dat hij geen argwaan krijgt. Tot nu toe is dat blijkbaar ook nog niet gebeurd. Een der gehoorschelpen ratelt. Het is het doffe geluid van de inductor. Dan zal het Vogt wel weer zijn, die telefonisch afleiding zoekt bij een vriendje of een liefje. ‘Hier Untersturmführer Vogt. Ich möchte den Oberleutnant Krebst sprechen.’ ‘Moment, bitte.’ Duidelijk hoorbaar verschuift de telefoonjuffrouw haar stoel. Ze gaat de Oberleutnant waarschijnlijk halen. Ik hoor Vogt ademhalen. Het is de bedaarde, sterke ademhaling van een man, die niet gewend is op zij te gaan. Ik heb een hekel aan deze intermezzi van stilte in de gesprekken. Wanneer men de grootste vijand onzichtbaar hoort ademhalen, alsof hij vlakbij is, is men ontwapend. David was waarachtig niet edelmoedig, toen hij de slapende Saul in die grot ongestoord liet liggen. Hij heeft alleen even stil gestaan en de ademhaling van de | |
[pagina 46]
| |
koning gehoord. Toen voelde hij zich een onbeschofte indringer. Ademhaling is te menselijk. ‘Ah du, Karl. Wie geht's dir?’ ‘Gut, gut. Wenig zu fressen, nichts zu saufen. Das ist alles. Wie geht's dir, Willy?’ ‘Weiss du, mit den Waffen ist es hier 'ne beschissene Sache. Es ist unglaublich, aber im Kampffalle stehe ich nur mit meiner Pistole da. Und die ganze Welt sagt, dass die Tommies bald kommen werden.’ ‘Mach dir keine Sorgen, du Idiot, die Tommies kommen hier nicht. Die gehen sowieso nach Deutschland, wènn sie kommen. Aber ich fahre morgen nach Amsterdam. Gehstu mit?’ ‘Aber natürlich. Können wir die Mädel prüfen, was!’ ‘Prima. Dazu braucht man nicht einmal eine Pistole. Wie spät fahren wir? ‘Halb zehn. Also, auf Wiedersehn.’ ‘Wiedersehn.’ Im Kampffall stehe ich nur mit meiner Pistole da. En dat durft zo iets nog een beschissene Sache te noemen. Meneer, im Kampffall stehe ich nur mit meinem Bleistift da. Begrijpt u? Met een potlood. En met een blauwzuurbonbon. Im Kampffall mag ik op een zuurtje sab- | |
[pagina 47]
| |
belen, totdat ik in een krampachtige boog op de grond val, terwijl de een of andere schoft er grijnzend bij staat en dan gemelijk tegen mijn lijk schopt, omdat hij er niet meer adressen uit kan halen. Die vent zal lachen en ik zal hem niet op zijn gezicht kunnen slaan, omdat ik duizelig ben en mijn maag krimpt. Dan mag ik nog blij zijn ook, want dan kan ik mijn leven nog in eigen hand nemen. Welbeschouwd is het een verbeterde vorm van vlucht. Welbeschouwd geef ik mezelf dan cadeau aan de een of andere proleet. Als ik er aan denk, dat die vent ook nog zal lachen, kan ik de haren uit mijn hoofd trekken. Ik heb het altijd geweten: de blauwzuurbonbon is een surrogaat, en ik heb mezelf trachten te wennen aan de gedachte van een surrogaatdood. Maar de Oberleutnant maakt me razend jaloers. Als ik moet sterven, wil ik vechten. Schieten zal ik totdat ik een kogel dwars door mijn hoofd voel gaan, die het vlammetje ineens uitblaast. Plotseling moet het nacht zijn, zonder eenzaamheid. Eén snelle gedachte zal er nog wezen: ze hebben voor me betaald. Ze zullen voor mijn lichaam betalen. Mijn gedachten, mijn hersenen, waarmee ik me superieur voel tegenover | |
[pagina 48]
| |
die abjecte stukken stompzinnigheid - die mogen gratis sterven. Dat zijn blijkbaar de consequenties van menselijke waardigheid op het ogenblik. Maar mijn lichaam zal alleen sterven voor de prijs van twee, drie andere lichamen. Als mijn ogen nooit meer de zee zullen zien, nooit meer het neusje van mijn slapend kind, dan zal ik eerst het licht in hun ogen uitblazen. Per slot van rekening begint de menselijke waardigheid bij mijzelf, bij mijn lichaam. Het is er de basis van. Ontnuchterd bedenk ik, wat de koele reactie van de baas zou zijn op deze argumentatie, die voor mij de kracht van een stoomwals heeft. Blaffers hebben meer ongeluk dan geluk gebracht. Ook dat is een redenering, waartegen niets in te brengen valt. Maar hoe dan ook, ik zál een pistool hebben. Zacht zoemt de versterker. Hij leidt mijn gedachten en ogen naar Sjef, die in een nerveus staccato zit te schrijven. Zou hij al lang zo bezig zijn? Ik heb het nog nooit gezien, maar zo gedreven moet een medium de berichten uit een andere wereld neerschrijven. Ik weet, dat het werk gaat beginnen. Exact hamert de wekker de seconden weg. In afwachting rol ik een sigaret. | |
[pagina 49]
| |
Steeds doordrijvend, zonder dat ook maar iets in zijn houding verandert begint Sjef plotseling te spreken, even abrupt als zijn potlood over het papier krast. ‘Wout. Er zijn verhoren aan de gang. Op de kamer van Grundmann. Zet een dubbelstekker in de versterker. Dan kun jij meeluisteren. We moeten ieder woord horen. Roep Ger naar beneden. Hij moet van jou de telefoonlijnen overnemen.’ Ik vlieg naar boven, waarschuw Ger en ben weer terug. In een ommezien zit de dubbelstekker in de versterker en zet ik de tweede koptelefoon op mijn oren. Er ritselt papier, daar. ‘Also. Sie haben nichts zu erzählen. Keiner hat hier etwas zu erzählen. Aber dazu haben wir unsere Kniffe, wissen Sie? Seien sie doch vernünftig. Sie haben das eine gesagt. Bleibt nur das andere. Woher kamen diese Waffen? Mein lieber Herr, wenn Sie Auskunft geben, sind sie bald wieder frei. Sagen sie nichts, dann werden sie etwas erleben.’ Grundmanns rauwe, verzopen stem draait zijn gewone repertoire af. Dit is slechts de inleiding. Maar de arme kerel, die tegenover hem moet zitten op dit ogenblik, heeft blijkbaar al | |
[pagina 50]
| |
doorgeslagen. Grundmann heeft het over wapenen en de klank in zijn stem bewees, dat hij meer wist. Anders had hij met meer bravoure gesproken. ‘Na, kommen wir weiter oder nicht?’ Weer is het stil. Ik neem een papier en ga schrijven. Er gaat een deur open en dicht. Nog is het stil. ‘Wir kommen also nicht weiter. Wenn sie es vorziehen, nimmt diezer Herr sie hinunter. Dann sind Sie in zwanzig Minuten wieder bei mir und sagen mir alles. Alles, verstehen Sie? Sie werden mich flehen, alles erzählen zu dürfen.’ ‘Heus, meneer, ik weet niets meer. Ik heb U alles verteld. Ik weet niets meer. Brengt U mij alstublieft niet naar beneden. Als ik nog iets wist, dan zou ik het U toch vertellen. Ik... ik weet niets meer.’ Dus is daar werkelijk die tweede. De arme bliksem is dus niet een dramatische fantasie van mij, maar hij zit daar tegenover Grundmann - niet een mogelijkheid, maar een feit, een armzalig feit. Hij zit daar en hij wordt dadelijk naar beneden gebracht om vakkundig gemarteld te worden. Grundmann wil vanavond misschien nog naar zijn liefje. In ieder geval houdt | |
[pagina 51]
| |
hij niet van langdurige verhoren. De man, die tegenover hem zit, heeft een lichaam, dat eerst geradbraakt en dan doodgeschoten zal worden. Zelf is hij nu alleen maar bang voor de pijn, de oneindige pijn, die hem uit zichzelf zal scheuren. Waarom kunnen wij niets doen? Waarom kunnen wij niets doen? Nu moet ik koel redeneren. Hij is verloren. Voor mij heeft hij dus alleen nog betekenis, als hij straks mocht doorslaan. Daarmee uit. Het blijft nog steeds stil. Ik heb moeite om mij te realiseren, dat het niet een waanzinnige fantasie was zo even. Ik hoor enkele geluiden, die ik niet begrijp. Dan zegt iemand: Steh' auf. Dat moeten voetstappen zijn. En nu gaat er een deur open. Nu wordt die deur weer gesloten. Grundmann kucht schor. Hij is nu natuurlijk alleen. Die ander wordt naar de kelder gebracht. Zou hij zijn ogen dichtdoen straks? Ik voel een stoot tegen mijn schouder. Sjef maakt gebaren. Als ik de koptelefoon van mijn oren schuift zegt hij: ‘Waarschuw de Baas.’ De Baas meldt zich ogenblikkelijk en ik vertel hem wat we gehoord hebben. ‘Wapens? Dan wil ik iedere minuut op de | |
[pagina 52]
| |
hoogte gehouden worden. Wie wordt er verhoord?’ ‘Dat weten we nog niet. Er is nog geen naam genoemd.’ ‘Ja, ja. Enfin, doet er niet toe. Je houdt me op de hoogte.’ Ger, die inmiddels binnen gekomen moet zijn, zit ons met verbaasde blikken aan te kijken. Hij weet natuurlijk niet wat wij gehoord hebben. Het kost me even moeite om mezelf daarvan te doordringen: het lijkt niet goed mogelijk, dat niet de hele wereld dit weet. ‘Gaat het om koppen?’ vraagt hij zacht. Wat zou een mens anders kunnen doen dan jaknikken. Sjef geeft order om dadelijk de beide anderen te roepen. Ger kan dan bij de telefoonlijnen blijven, terwijl Tonny en Karel de namen en adressen, die wij al luisterend luidop doorgeven, dan dadelijk aan de Baas kunnen melden. Daar staan een paar meisjes klaar in verpleegsterscostuum, die de genoemde adressen waarschuwen. Ger vliegt naar boven. Wij haasten ons hier, alsof het om seconden ging, terwijl de tijd voor de arme bliksem in de kelder in eeuwigheden van pijn stilstaat. Wanneer Ger | |
[pagina 53]
| |
met Tonny en Karel terug is, herhaalt Sjef de werkverdeling. We zijn weer team. In de koptelefoon is alleen het zacht gebrom van de versterker te horen, dat zo nu en dan een golvende indruk maakt. Dat op het ogenblik ergens de Noordzee even werkelijk is als vier jaren geleden, toen hij de melancholie van een literaatje overdonderde, is een gedachte, die voor mij het karakter van een wetenschappelijke hypothese heeft; ik moet het aannemen bij gebrek aan bewijs van het tegendeel. Monotoon zoemt het in mijn oren. Dan slaat hard een deur. Het geluid van schuifelende voetstappen. Waarom blijft het stil? Waarom kan ik niets zien? ‘Ik zal U alles vertellen, meneer. Alles wat U wilt weten. Maar ik wil graag op een stoel zitten, meneer. Mag ik alstublief zitten? Mijn rug doet een beetje zeer.’ ‘Max, 'nen Stuhl.’ Geluiden. ‘Und was haben Sie alles zu erzählen? Sie sind endlich doch vernünftig geworden, was? Sie haben recht. Also, erzählen Sie mal.’ ‘Dan moet ik bij het begin beginnen, meneer. Ziet U, anders begrijpt U niet hoe alles zo gekomen is.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Ja, ja. Also.’ De stem begint een relaas van armoede en honger. Eerst klinkt het nog huilerig en schichtig. Langzamerhand spreekt hij gemakkelijker en wordt tenslotte voluit gemoedelijk met de vertrouwelijkheid van een handelaar, die zaken wil doen. Het is alsof alles, denken en schrijven, sneller gaat dan ik het ooit gekund heb. Grundmann onderbreekt hem niet. Voor hem is dit het voorspel van de adressen. Betekent dit krankzinnig vertrouwelijk verhaal voor mij meer? Terwijl ik het met mijn potlood volg, betrap ik mij erop, dat ik samenvat en vereenvoudig, voel me dan één ogenblik een minderwaardig journalist, die verslag maakt van een vervelende raadsvergadering. In mijn gedachten zie ik Grundmann met zijn vingers op de tafel trommelen. Deze amicale stem, die telkens met kleine tussenzinnen begrip zoekt bij zijn beulen, heeft voor vriend noch vijand waarde. Zijn leven interesseert ons niet. Wij wachten op de adressen. Steeds meer vat ik zinnen in één en twee woorden samen, nog maar vaag de bitterheid van dit alles beseffend. De drie anderen kijken intens beurtelings naar Sjef en naar mij. Spanning maakt hun gezichten | |
[pagina 55]
| |
vlak. Naar Tonny maak ik het gebaar van roken. Hij geeft me een sigaret en steekt die aan. ‘En toen kwam er iemand van de ondergrondse en die zei tegen me: als je wat extra verdienen wilt, dan weet ik wel een baantje voor je.’ ‘Wer war das? Und wo?’ Het is gonzend stil. Trillend als een valk boven zijn prooi staat mijn potlood boven het papier. Nu komen de adressen. Nog is het stil. Dan begint de stem te spreken, langzaam, zonder vertrouwelijkheid: een naam, een huisnummer. Ik schrijf, zeg naam en huisnummer luidop, zie dat Karel aan de telefoon draait. De lawine is gaan glijden en stort nu omlaag. Elke reactie is nu een reflex. Als de stemmen onduidelijker worden, gaat mijn hand automatisch naar de versterkerknop en botst tegen Sjefs hand, die ook het geluid wil versterken. Wij doen niets meer, alles gebeurt. Namen, adressen, bizonderheden van de organisatie, opslagplaatsen - het lijkt een stroom zonder einde. Grundmann vraagt, vriendelijk, kort. En de antwoorden komen, toonloos en duidelijk. De ene sigaret na de andere wordt tussen mijn lippen geduwd. Het potlood schaatst over de witte bladen. Zo zit Grundmann nu ook te no- | |
[pagina 56]
| |
teren, gaat het door mijn hoofd. Die gedachte is inspirerend. Strijdgevoelens komen boven. Strijd is wedstrijd en we zullen zien wie eerst bij de adressen is, zij of wij. Vliegensvlug zie ik even op: Karel zit aan de telefoon, zijn mond gaat op en neer. Hem hoor ik niet terwijl ik hem zie. De arme bliksem op de Dienststelle hoor ik, en ik zie hem niet. De gelijktijdigheid van die twee verschijnselen doet me rillen. Maar het potlood dwingt meedoogenloos. ‘Bakker, sagen Sie. Emil, was war das mit dem Bakker?’ Emil, dus Meekhof is er ook met zijn dunne, fanatieke stem. Ja, daar is hij. ‘Moment, Fritz. Zeg 'es, jongeman, heet die man Bakker of is hij bakker?’ ‘Ik weet het werkelijk niet. Wij zeiden soms “bakker” en soms “de bakker”. Ik kan het U niet zeggen, meneer.’ De stem is weer timide geworden, nu de veilige afstand van het Duits gekrompen is tot de lijfelijke nabijheid van de eigen taal. ‘Waar woonde die bakker? Kom maar even mee.’ ‘Nee, meneer, nee. Nee!’ ‘Hou je gemak maar, jongeman. Wij eten je hier niet op. Je gaat eenvoudig even mee naar | |
[pagina 57]
| |
die plattegrond daar. Dan kun je mij meteen de andere adressen, die je genoemd hebt, eens even aanwijzen. Je ziet het: wij laten ons hier niets op de mouw spelden.’ Je laat je niets op de mouw spelden, vervloekte poen, maar de adressen, die jij nu nog eens precies moet weten, zijn allang gewaarschuwd. De stemmen worden steeds onduidelijker. De microfoon is in het telefoontoestel van Grundmann ingebouwd en de plattegrond, waarbij het verhoor nu wordt voortgezet, is blijkbaar in de tegenovergestelde hoek van het vertrek. Ook als ik de versterker op volle capaciteit draai, zijn hun woorden onverstaanbaar. Dat is niet erg. De adressen, die Meekhof nog eens wil verifiëren, zijn al lang gewaarschuwd. Juist het feit, dat hij niet over ijs van een nacht wil gaan, is het bewijs, dat hij zijn groen gespuis er nog niet op af gestuurd heeft. Nu rijden er overal in de stad meisjes met koffers en tassen, lopen mannen naar hun duikadressen, worden handkarren vol wapenen fluitend voortgeduwd. De eerste ronde is gewonnen. Ik kan nu even mijn benen uitstrekken en een sigaret opsteken. Sjef doet hetzelfde. Maar de koptelefoon houden we op. Dan hebben we een reden om te | |
[pagina 58]
| |
zwijgen. De botsing van trots, nu een groot gevecht gewonnen is, en de bitterheid over een onbekende, maar een kameraad, die vandaag of morgen kapot zal gaan, zonder dat wij hem kunnen helpen, maakt ons beschaamd. Wanneer we over het een zouden spreken, zou het ander ons de tong binden. Tonny maakt een beweging, dat ik het toestel af moet doen en dan vraagt hij: ‘Weten jullie al wie het is?’ We weten niet, wie het is en het maakt pijnlijk weinig verschil. Zo lang we luisteren en schrijven, is deze wrange journalistiek vanzelfsprekend, maar elke keer, dat de eigen gedachten weer hun weg vinden, is er de walging over een plicht, die ons dwingt een kameraad tot werkobject te vernederen. Deze onbekende uit de groep van Dolf is een naamloze schakel, die toevallig gebroken is. Wij moeten de breuk localiseren. Nee, zo is het niet. Ik durf mezelf de waarheid niet bekennen. Wij hebben hier niets anders te doen dan die gebroken schakel uit de ketting te verwijderen en de beide uiteinden weer te verbinden. Misschien zullen er meer schakels breken vandaag, vannacht. Dan zullen wij ook die wegnemen, onze aan- | |
[pagina 59]
| |
dacht volledig geconcentreerd op de ketting. En de kapotte schakel, deze stem, die tussen angst en jovialiteit een uitweg zoekt - wat doen wij met die gebroken schakel? Nu eerlijk zijn. Wij laten hem liggen, waar hij valt. Het verzet is tot organisatie geworden en dit zijn de vervloekte gevolgen. Eenzaamheid is niet bepaald een literair verschijnsel in deze tijden. In mijn vestzak zit de bonbon. Zonder wapen voel ik mij een weggeworpen vod. Tonny kijkt verlegen naar de versterker, die zoemt en zoemt. Plotseling grijpt Sjef zijn potlood en haastig schuif ik de koptelefoon weer over mijn oren. De stemmen komen weer dichter bij. Ik ben weer eens aan de confrontatie ontsnapt. ‘Prachtig. Vertel me nu maar eens iets van jullie organisatie. Hoe groot zijn jullie groepen? Wie staat er boven jullie commandant? Dat weet jij natuurlijk ook wel. En wij moeten weten, hoe jullie georganiseerd waren.’ God, geef dat de arme bliksem het niet gehoord heeft: hoe jullie georganiseerd waren. Ook de SD heeft de gebroken schakel reeds laten vallen. Haastig schrijvend verwonder ik mij in de verte, dat er niet de minste boosheid of teleurstelling bij mij opkomt, nu de jongen alles wat | |
[pagina 60]
| |
hij van onze organisatie weet, haarfijn uiteenzet. Ik voel alleen een onbeschrijfelijke triestheid, dat hij straks voor de lopen zelfs niet meer de troost van een harde trots kan hebben: ik heb niets gezegd. Hij praat, praat zonder ophouden. Abrupt is er het eind. ‘We weten genoeg voor vanavond. Nietwaar, Fritz?’ ‘Ja. Es genügt wohl.’ ‘Meneer, ik wou U graag nog één ding vragen.’ ‘Wat heb je?’ ‘Ziet U, meneer, ik heb nu alles verteld. U weet zelf toch ook, dat ik helemaal eerlijk geweest ben. En ik wou U vragen, of ik nu vrij mag. Aan mij hebt U toch niets meer.’ ‘Dat zullen we nog wel zien, jongeman. Nu ga je eerst maar naar beneden. Misschien heb ik je nog nodig.’ Hij wordt weggebracht, zonder één woord. Ik weet zeker, dat hij tranen in zijn ogen heeft. Wanneer de deur nauwelijks achter hem dichtgeslagen is, hoor ik een doffe knal. Wij zijn aan dit geluid op Grundmanns kamer gewend. Duidelijk hoorbaar is even later het langzaam klokken van een fles, die een glas vult. Na een | |
[pagina 61]
| |
paar minuten gaat de deur weer open. Het moet Meekhof zijn, die door zijn vriend uitbundig wordt verwelkomd. ‘Ah du. Auch eine, Jung. Wir haben Schwein gehabt heute, was?’ De twee spreken weinig. Nog een paar maal hoor ik het klokkend geluid van de fles. De glazen moeten onmiddellijk naast het microfoontje staan, want ik heb het gevoel, alsof ik mijn oor tegen de fles gedrukt houd. God moge me vergeven, dat ik nu onweerstaanbaar zin in een borrel heb. Na verloop van tijd worden de beide mannen een beetje luidruchtig. De stem van Grundmann klinkt dik en zat. Meekhof spreekt op een ruzietoon. Loom tot in mijn uiterste ledematen laat ik mij in mijn stoel hangen, geef de poging om een gedachte te formuleren al spoedig op. Wazig klinken de dronkenmansgeluiden, als kwamen ze vanachter een bosrand. Zonlicht breekt in de dennetakken. De wind heeft zachte handen. Ik behoef nooit weer naar huis te gaan. Wat roepen de meeuwen rauw en sterk. Blinkend wit moeten ze nu zijn en mateloos vrij, zwenkend naar eigen doelen. Wit. Vrij.... | |
[pagina 62]
| |
‘Jij bent dus Gerrit de Boer. We hebben op jou gewacht, mannetje.’ ‘Ik heet Gerard de Boer’. ‘Weet jij niet tegen wie je spreekt, verdomd zwijn. Wie wilde jij tegenspreken, vlegel?! Jij bent Gerrit de Boer. Dacht jij met je brutale smoel, dat ik mij door jou liet bedonderen.’ Er wordt geslagen, kletsend. Dat moet op de blote huid zijn, op het gezicht dus. ‘U vergist zich. Ik ben Gerard de Boer.’ Deze stem klinkt zwaar, donker en uiterst beheerst. In het debat, dat nu volgt, laat Meekhof zich gaan op de drank, tot hij met overslaande stem schreeuwt, terwijl Grundmann heen en weer lalt tussen martiale erupties en huisvaderlijke toespraken. Gerrit de Boer blijkt de broer van Gerard te zijn, een omstandigheid, die Meekhof tierend moet accepteren, maar die voor het bevattingsvermogen van Grundmann te gecompliceerd is. Zodra Meekhof echter merkt, dat zijn eerste aanval mislukt is, gooit hij het over een andere boeg. Als een fret blijft hij aan zijn slachtoffer hangen. ‘Kan me niet donderen, of jij Gerard of Gerrit bent. Wie je ook bent, jij weet, wat ik weten wil. Waar is je broer? Waar is dat varken? Kom op, | |
[pagina 63]
| |
beken maar, waar die vervloekte terrorist ondergedoken is, de lafaard. Wanneer wij in de buurt komen, is meneer nergens te vinden. Kom op, stuk ongeluk, waar is die broer van je?’ ‘Dat weet ik niet. Ik heb hem in maanden niet gezien.’ ‘Zo, weet jij dat niet. Jullie weten nooit iets. Jij ellendeling, jij ongeluk, jij verdoemd hoerenkind.’ Nu slaan ze hem. Luid en dof, dof en luid. Nu gooien ze een stoel om. Nu trappen ze. ‘Moet ik jou ook nog leren om met twee woorden te spreken. Ken jij geen beleefdheid? Goed... je zult... dat... van... mij... leren. Begrijp... je... wel... schoft.’ Ik herken de geluiden niet meer. Het valt me mee, dat ik niet onpasselijk ben. Op deze wijze wordt het verhoor voortgezet. Vragen worden geschreeuwd. Er wordt geslagen. Ik hoor iemand hijgen. Soms is er in een hete stilte een kreet van pijn. Dat is het ergste: een kreet zonder bijbehorend geluid. Iets van hout breekt krakend. ‘Au, au.’ Dit is geen leven. Ik moet en ik zal een pistool hebben om dit stuk vuil met een haat beneden | |
[pagina 64]
| |
elk vriespunt te doorzeven. Ik moet een pistool hebben. Verder is het mij niet mogelijk mijn gedachten te ordenen. Onduidelijk ben ik mij er nog van bewust, dat ik bezig ben een nieuw motief om een wapen te vragen - nee te eisen, met het oude verwar en dat ik daarmee haat en zelfrespect fataal vermeng. Misschien ben ik bezig om met behulp van de haat om mij zelf heen te lopen en de confrontatie, die de eerste nacht reeds onvermijdelijk bleek, uit te stellen. Ik weet het niet. Ik weet het niet meer. Wel besef ik scherp, hoe gevaarlijk dicht mìjn haat tegen het SD-zwijn zìjn haat tegen de terrorist nadert. Men kan zich dus systematisch aan de haat bedwelmen, totdat in de supreme roes feiten en mensen hun plaats in het zwart-witschema gevonden hebben. Neen, niet zoals hij zal ik mij bedwelmen, maar welbewust zal ik mijn haat afkoelen met minachting. De geluidenchoas houdt aan. De pijn wordt hoorbaar in de stem van De Boer. Maar mijn nagels in de hand persend om het weeë gevoel in mijn maag meester te blijven, gelukt het de lichamelijke haat in verachting om | |
[pagina 65]
| |
te zetten. Maar waarom kunnen wij niet iets doen? Waarom kunnen wij niets doen? ‘Jij zult ons zeggen, waar je broer is. Wij hebben hem nu niet, maar we hebben jou en wat dat betekent, begrijp je misschien nog niet helemaal.’ ‘Ik begrijp U heel goed.’ Zelfs de pijn in zijn stem blijft hard, zonder de minste huilerigheid. ‘Jij wist toch wel wat je broer deed?’ ‘Nee, wij gingen weinig met elkaar om.’ ‘Ja,’ en Meekhofs geluid wordt in een ridicule en doorzichtige verandering van tactiek vertrouwelijk, ‘maar jullie woonden toch in het zelfde huis. Je hebt toch wel eens gemerkt dat je broer geheimzinnig deed, met krantjes thuis kwam en meet van die dingen? En er kwamen toch mensen voor hem?’ ‘Ja, vrienden kwam er natuurlijk wel eens.’ ‘Hoe heten die vrienden?’ ‘Och, ik ken ze niet. Er is een Jan bij en een Ger. Maar ik zei U toch, dat wij niet met elkaar omgingen.’ ‘Maar je broer was toch geregeld een paar dagen op reis en dan zeiden de buren toch, dat hij voor de ondergrondse op reis was?’ | |
[pagina 66]
| |
‘Ja, dat zeiden ze. Maar de mensen zeggen zo veel.’ ‘Je ziet wel - wij weten alles. Zeg nu maar wat je weet. Met liegen en hardnekkigheid maak je het voor je zelf maar slechter. Begrepen?’ ‘Ik begrijp U heel goed.’ Weer heeft hij die koninklijke dreiging in zijn stem, alsof niet hij, maar zij de ondervraagden waren. ‘Vooruit, jij wist dat je broer illegaal werk deed.’ ‘Ik kon het hoogstens vermoeden.’ ‘Maar dan heb je ook vermoedens, waarheen hij op reis ging en wie zijn vrienden waren.’ ‘Die vermoedens heb ik niet.’ Eensklaps verliest hij zijn omzichtigheid in zijn antwoorden. De klank van zijn woorden bewijst maar al te duidelijk, dat De Boer er genoeg van heeft om het spel van kat en muis te spelen. Als ze hem weer willen slaan, dan moeten ze dat maar dadelijk doen. ‘Brutale vlegel, ik zal je leren om te weten tegen wie je spreekt.’ Mijn potlood vliegt: Slagen. Geen kik. ‘Zeg op, waar zit je broer?’ ‘Dat weet ik niet.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Dat weet je wel.’ ‘Ik weet het niet.’ Er is een kermis van geluiden, waar door heen een dunne, lange kreet snijdt, die in een gefluit overgaat. Nu is het stil. Wat zijn dat voor geluiden? Wat doen ze met hem? Plotseling schreeuwt Meekhof hees: ‘Waar is je broer? Waar is je broer?’ Telkens herhaalt hij die vraag. Zijn stem slaat over. Door zijn geschreeuw heen wringt zich een gekreun, dan iets als hikken. God almachtig, ze wurgen hem. Even verdwijnt alles in één weeë gewaarwording. Dan tracht ik weer te schrijven, maar het potlood wil niet meer. Het liefst zou ik de koptelefoon van mijn hoofd willen scheuren, maar dat zou een vlucht zijn. De schoften blijven slaan en telkens hoor ik onderdrukte geluiden van pijn. Maar woorden krijgen ze niet uit hem. Op een gegeven ogenblik brengen ze hem weg. Als ik de koptelefoon afgezet heb, zit Sjef als altijd tegenover mij door de ramen te staren. Alleen ziet hij bleker dan gewoonlijk en zijn zijn mondhoeken hard. Ik weet ook niets te zeggen. Als we zo een hele tijd hebben gezeten, gaat walgelijk piepend de deur open. Het | |
[pagina 68]
| |
dienstmeisje brengt ons eten. ‘Daag. Jullie hebben het maar druk vandaag, hè?’ Tussen ons in zet zij een blad met twee borden: bonen, spek en vet. Sjef kijkt er naar alsof hij iets niet begrijpt. Mijn maag wil overgeven. Dan hoor ik Sjef zeggen: ‘Ook dat nog, verdomme.’ Het meisje durft niets te zeggen, gaat weg. Drijvend tussen denken en gevoel valt er voor de zoveelste maal niets beters te doen dan een sigaret te rollen. Maar in de doos is alleen tabak, geen vloeipapier. Sjef grijpt al naar ons eigen sigarettenpapier, versneden velletjes van een dundrukbijbeltje, waarvan de tekst scheef op de bladspiegel staat. Hij legt een papiertje voor mij neer en terwijl ik de tabak er op uitspreidt, staat er plotseling: Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste - en dan ben ik zonder overgang in een klein dorpskerkje. De muren zijn witgepleisterd. Het orgel speelt traag en traag zingen de mensen. Moeder houdt even op met zingen, kijkt naar mij en glimlacht. Als het stil is, staat wit en zwart in de verte de dominee. Van zijn woorden begrijp ik niets, maar ergens is God en dat geeft een diep en donker gevoel. | |
[pagina 69]
| |
Dit is een ontsporing. U gelieve hard te zijn, meneer. Toch ontdek ik deze koersfout iets te laat en terwijl ik ijverig en aandachtig mijn sigaret verder rol, heersen oppermachtig in mij de woorden: Und doch ist Einer, welcher dieses Fallen unendlich sanft in seinen Händen hält. God, ik geloof het niet. Ik wil hard en zakelijk zijn, hard en zakelijk vechten. Waarom? Waarvoor? - als elastieken ballen springen de vragen terug van de muur van mijn ontkenning. Waarom? Waarvoor? Je kunt op die vragen geen antwoord geven zonder die handen, waarover Rilke het heeft. Je kunt het niet. Hier valt alles zonder einde, ook de cirkelredeneringen van jouw menselijke waardigheid, die wanhopig trachten hun eigen kringen te doorbreken om een begin en een doel te vinden. Dit is het begin van de laatste ronde in het gevecht tussen mij en mijzelf. Zal het ook het gevecht zijn tussen de huiverend gelukkige jongen in de kerk en de man die, zonder God, met zijn eigen menselijkheid opgescheept zit? Ik weet het niet, maar vast staat, dat ik, als deze spanning nog lang duurt, het met mijzelf moet uitvechten, voor ik het met de Mof uitvecht. Sjef zit rookkringen te blazen, rookkringen die verdwijnen. | |
[pagina 70]
| |
Als Tonny, Ger en Karel binnenkomen, dringt het tot mij door, dat zij al enige tijd weg geweest moeten zijn. Blijkbaar hebben zij boven gegeten. Aarzelend vraagt Tonny: ‘Was het erg?’ Terwijl ik mijn best doe om in een cynisch antwoord een oplossing te vinden, zijn mijn tranen mij al voor geweest.
Zo was het. Zo was het, misschien. |
|