Grensconflict (onder ps. Frank Wilders)
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
VOOR SJOUK | |
[pagina 5]
| |
Those, dying then, knew where they went,
They went to Gods right hand;
That hand is amputated now
And God cannot be found.
The abdication of belief
Makes the behavior small-
Better an ignis fatuus
Than no illume at all.
Emily Dickinson | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
‘IK had mij alles veel ondergrondser voorgesteld.’ Hij heeft een filmcamera in zijn handen en het voorste gedeelte van zijn schedel is kaal, zodat zijn grijze ogen, waarin nieuwsgierigheid door opkomende teleurstelling wordt getemperd, harder schijnen dan ze anders waarschijnlijk geweest zouden zijn. Vanuit de deuropening kijkt hij het vertrek rond: 3 × 4 × 2,5 meter, het pakhuisje dat wij nooit bewoonbaar konden maken. Rechts van hem gaat de ene zijwand schuil achter een smalle stelling van houten planken, waarop ontelbare dozen, doosjes en stapels papier zijn opgetast. De andere zijwand en de achtermuur verdwijnen achter eendere, maar bredere stellages. In de buitenmuur zijn, behalve een ruwhouten deur met roestige grendel, twee brede ramen. Het uitzicht, dat men door deze ramen | |
[pagina 10]
| |
verwacht, wordt op twee meter afstand brutaal gecoupeerd door een stompzinnige muur. Maar de cineast, die de deur nu langzaam en steeds kijkend achter zich sluit, laat zijn ogen weer door het vertrek gaan. Ger en Karel staan in bereidwillige haast op om zijn nieuwsgierigheid ruim baan te geven, Tonny en Sjef blijven echter, alsof niets van dit alles hen betrof, op de divan zitten - het enige meubelstuk, dat met zijn kleed van rode pluche in dit kaal milieu nadrukkelijk uit de toon valt. Doelbewust loopt de filmman naar de tafel en ziet speurend naar het telefoontoestel, dat erop staat. Jules, de chef van de Sectie Inlichtingen, die hem tot nu toe zwijgend heeft laten begaan, komt nu uit de hoek bij de twee deuren in het licht. ‘Dat is maar een gewoon toestel. Wij hadden ons eigen telefoonnet, moet U weten, en zo konden wij ongecontroleerd met elkaar telefoneren. Alle toestellen waren op alle gesprekken aangesloten. Dat was wel eens lastig, maar we konden daardoor ook telefonische vergaderingen houden. Maar verder is dit een gewoon toestel.’ Kuchend achter zijn hand knipoogt Sjef naar | |
[pagina 11]
| |
Tonny. Jules' stem klinkt iets te gewichtig en past slecht bij zijn bruine ogen, die ingespannen onverschillig zijn. Daardoor heeft hij de heimelijk voldane uitdrukking van de collectionneur, wiens eerste stukken door zijn bezoekers reeds uitbundig worden bewonderd en nu bij zijn uitleg denkt aan de ogen, die zij zullen opzetten bij de prachtstukken, die straks nog komen. Hij draait zich om, maakt een opening tussen de dozen op de smalle stelling, trekt daarachter wrikkend een der wandplanken los en schuift die dan voorzichtig opzij. Op kniehoogte worden in een grauw gekalkte muur een knoedel draden en twee rijen van vier kleine, witte stopcontacten zichtbaar. Jules zoekt diep ademhalend naar zijn stem. ‘Hier is het. Dit is het hart van LP. LP betekent luisterpost, zoals U weet. Alle telefoonlijnen van de Sicherheitsdienst konden we hier afluisteren en bovendien waren er in de kamers van de drie belangrijkste SD-officieren microfoontjes aangebracht, zodat wij elk woord dat daar gesproken werd, hier konden horen. Deze heren - een vaag gebaar is blijkbaar voor ons bedoeld en Sjef ziet onthutst op bij het woord heren - hielden de post dag en | |
[pagina 12]
| |
nacht bezet. De Baas, ik bedoel: de sabotageleider, en ik hebben wel eens moeite gehad om hen hier te houden, maar over het algemeen mag ik toch wel zeggen, dat ze zich behoorlijk gedragen hebben.’ ‘De Baas, ik bedoel: de sabotageleider, en jij krijgen jullie ridderorden wel, Jules - voor jullie commando's.’ Sjef, de vroegere K-p'er, die gewend is geweest om orders te krijgen en die zelfs gewend was deze orders uit te voeren, wanneer ze beneden het niveau van zijn spitse intelligentie lagen, kijkt de rookslierten van zijn sigaret achterna, alsof er dadelijk een mirakel mee gaat gebeuren. Jules ziet hem aan, maar staat machteloos tegenover dit ingespannen staren. Omdat tot in ons vertrek de geluiden van een feestvierende, pas bevrijde stad doordringen, wordt de stilte niet onvoorwaardelijk pijnlijk. Claxons, toeters en voetzoekers maken, door enkele muren gezeefd, een wazig geraas, dat de pauze prettig vult. Om de gestagneerde explicatie weer op gang te brengen, gaat de cineast op zijn hurken bij de stopcontacten zitten en peutert een beetje aan de draden. Dan kan Jules verder gaan. | |
[pagina 13]
| |
‘Ja, iedere lijn en iedere microfoon correspondeert met een stopcontact en ieder stopcontact is genummerd, zoals U ziet, natuurlijk om vergissingen te voorkomen...’
‘De nummers van de stopcontacten staan op dit papiertje. Binnen twee minuten ken je ze van buiten. Ik zou zeggen: dan moet je het maar eens proberen. Aan het Duits van die kerels ben je gauw gewend. O, ja, denk er wel aan, dat je nooit een microfoonstekker in een telefoonstopcontact steekt. Wanneer je dat wel doet, begint de telefoon van de heren te loeien als ze de hoorn van de haak nemen en dat is niet direct aan te bevelen. Jij en ik werken samen; vannacht hebben we ook dienst.’ Sjef gaat weer zitten, zet de koptelefoon op, buigt zijwaarts en verplaatst met zijn rechterhand langzaam een stekker, terwijl de linkerhand, ver reikend, de knop van de versterker zoekt en omdraait. Dan plaatst hij de ellebogen op de tafel, de handen onder de kin en staart recht voor zich uit. Zacht zoemt de versterker. Langzaam, zeer langzaam verdwijnt dit staren en laat zijn ogen dood. Zijn smal gezicht met | |
[pagina 14]
| |
de smalle neus en de smalle lippen wordt een masker. Het is alsof in het centrum van zijn hoofd een lichte extase steeds intenser wordt en het licht uit zijn ogen, het leven uit zijn trekken naar binnen zuigt. Even duurt het, voor ik begrijp, dat hij luistert en onmiddellijk benevelt nieuwsgierigheid mij als een lichamelijke begeerte. De gedachte, dat Sjef in een zwaar bewaakt gebouw op meer dan een kilometer afstand onzichtbaar aanwezig is, windt mij op. Straks zal het mijn beurt zijn. Haastig graai ik het papiertje, waarop de instructies geschreven zijn, van de tafel en begin de verschillende punten ijverig uit mijn hoofd te leren. Straks zal het mijn beurt zijn. Na een paar minuten ken ik de voorschriften van het begin tot het eind en van het eind tot het begin. Het masker met de koptelefoon is niet veranderd en ook, wanneer ik hem luid bij de naam noem, blijft Sjef zitten in zijn roerloze trance. Zelfs wanneer ik hem lang en strak aanzie, kan ik de ban niet breken. Eenzaanheid schiet als een steekvlam uit mijn schedel. Het geeft een verdoofd gevoel. Onze kameraadschap zal niets dan een gordel zijn rondom een uiterst minimum. Er blijft mij | |
[pagina 15]
| |
niets anders te doen dan een sigaret te rollen. Nu en dan krabbelt Sjef een paar woorden op het papier, dat voor hem ligt. Een blauwe wekker scandeert nerveus de tijd en rook trekt langzaam naar de roestige kachelpijp om daar met de warme luchtstroom snel te stijgen en te verdwijnen tussen de balken, zonder spoor. Het besef eenzaam te zijn is niet meer zo sterk. Ik zal het moeten acepteren en verdisconteren met de kans, die ik krijg tot dit uniek en rechtstreeks gevecht met de laarzencultuur. Ik kijk naar Sjef en wacht. Hier, midden op mijn hoofd op dezelfde plaats, waar bij Sjef de klem van de koptelefoon het haar raakt, was de eenzaamheid concreet voelbaar. Nog een paar krabbels op het stuk papier en Sjef neemt het apparaat van zijn hoofd. ‘Ze zitten maar wat te kletsen. Vrouwen en drank zijn daar ook al troef. En heb jij de instructies in je hoofd? Ik zou zeggen: je moest maar met de telefoons beginnen. Dan is de post nu volledig bezet. Daarop moesten we eigenlijk een borrel kunnen drinken. Enfin, geef me maar even vuur, wil je.’ Mijn vingers trillen, als ik de brandende lucifer bij de sigaret houd. Nu is het zo ver. De | |
[pagina 16]
| |
even opkomende teleurstelling over het feit, dat Sjef voorlopig de koptelefoon zelf houdt, verdwijnt bij de gedachte, dat ook de telefoonlijnen een dergelijke sensatie zullen geven, als een voorgerecht, en dat er nog niemand aan die oorschelpen heeft geluisterd. De rieten stoel kraakt en dan zit ik tegenover Sjef. Voor mij liggen de gehoorschelpen. Ik repeteer: dat is vijf, uitgaande lijn, en dat 6, inkomende lijn, dit 7, inductor. Aandachtig houd ik ze in het oog, niet wetend wat er zal gebeuren, wanneer het werkelijk zo ver is. Het tintelend gevoel, straks iets te zullen ervaren, waarvan niets, zelfs geen onderdeel, zich laat vermoeden, verwart alle gedachten tot een hopeloos kluwen. Totdat een dof geratel het hele kluwen liquideert. Ik grijp lijn 5. Fout. Dan 6. ‘Hier Sicherheitspolizei Terweerden.’ ‘Hier Oberleutnant Wienecke. Ich möchte den Untersturmführer Vogt sprechen.’ ‘Moment bitte, Herr Oberleutnant, ich verbinde.’ ‘Vogt.’ ‘Hier Wienecke. Wie geht 's?’ ‘Gut, gut. Was ist los?’ ‘Ich wollte nur sagen: diese Sache mit dem | |
[pagina 17]
| |
Häftlingentransport ist erledigt. Man fährt um vier ab.’ ‘Ausgezeichnet. Vielen Dank, vielen Dank.’ ‘Also. Auf Wiederhören. Heil Hitler!’ ‘Wiederhören. Heil Hitler!’ Het potlood kriebelt op topsnelheid. Ik kan dit alles niet tegelijk verwerken. Even moet ik achterover leunen in mijn stoel om wat orde in mijn gedachten te brengen. Maar dit is, dit is... Als die kerels ons ooit in handen krijgen, dan gaan wij in splinters. Snel en toch duidelijk constateert iets in mij deze woorden als een dogma. Dit is geen sabotage, het is ook niet verzet zonder meer. Deze post treft de lieden, die wij afluisteren, niet als Nazi, ook niet als Duitser, maar als persoon. En persoon betekent masker, betekent recht op geheimen. Wij nemen hier hun masker af, ontfutselen hun geheimen, wij beroven hen van hun persoon. Wanneer zij dit ooit zullen weten, zullen zij zich tot in hun merg verraden voelen. Ik weet, hoe zij terroristen behandelen. Daaraan kan ik strak en hard denken, ondanks al de walging die hun methoden oproepen, omdat daar zaak staat tegenover zaak. Maar hoe zij ons, die hen in hun fundamenten hebben aangetast, zullen | |
[pagina 18]
| |
martelen, is een vraag, die ik niet durf stellen. Eén ding is zeker: dan staat de verradene tegenover zijn verrader en dan zal er niets zijn, dat de haat en de geperfectionneerde sadistenfantasie kan remmen. Zonder bewust deze overgang in mijn gedachten gemaakt te hebben, zit ik al met de telefoon in mijn hand en draai de Baas: éénmaal kort. ‘Ja..’ ‘Zeg, Piet, krijgen wij hier ook wapens?’ ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Och, ik logeer liever niet levend bij de SD.’ ‘Ja, ja. Eerlijk gezegd, ik voel niet veel voor wapens. De blaffers hebben in het werk meer ongelukken dan geluk gebracht. En met die schoftige représailles van de moffen durf ik de verantwoordelijkheid niet meer zo vlot aan. Nee, nee. Ik voel er niet voor. Bevalt het werk een beetje?’ ‘We zijn pas bezig, maar interessant is het zeker. Tot ziens.’ ‘Tot ziens.’ In het vocabulaire van de Baas komen ja en nee op de tien woorden vijf maal voor, soms als antwoord waarop dan nog een korte toelichting volgt, soms als eenvoudige tussenwerpsels. Hij kent slechts twee soorten zinnen: defi- | |
[pagina 19]
| |
nitieve opdrachten en definitieve antwoorden. Ik weet genoeg: wij krijgen geen wapens, al zouden we gaan muiten. Tegenover mij is nog steeds het masker met de dode ogen en de koptelefoon; het lijkt wel alsof de draden van dat apparaat het enige zijn, dat Sjef nog hier houdt. Hij schrijft niet en dus zullen drank en vrouwen nog wel troef zijn op de Dienststelle. De wekker tikt. Er ratelt een gehoorschelp. Er ratelen veel gehoorschelpen. En ik schrijf vele blaadjes vol. Als het donker in de hoeken en om de dingen begint te groeien, stelt Sjef voor om te wisselen: hij de telefoons, ik de microfoons. Om de tafel heen lopend weet ik het muurvast: ze kunnen mij krijgen, maar alleen dood. Dat staat voorop en ik zal niet rusten voordat ik de garantie heb, dat ik bij een overval dood kan gaan, wanneer dat mij past. De idee heeft een eigen humor: het hangt van de omstandigheden af, of men een levensverzekering dan wel een doodsverzekering wil afsluiten. Ik moet lachen. ‘Wat heb je?’, vraagt Sjef nieuwsgierig. ‘Ik stel me voor, wat voor een gezicht Henk zal trekken, wanneer ik hem niet om kaas of sigaretten, maar om vergif vraag.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Vergif?’ ‘Ja. Per slot van rekening moet de man van Sectie Verpleging ook voor onze zielen zorgen. En de mijne heeft vergif nodig.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Ik wil graag baas in eigen huis blijven. En Piet vertelde mij zo even, dat hij er niet voor voelt om LP te bewapenen.’ Sjef kijkt naar de ramen en zegt: ‘Een broer van Henk is arts. Zullen we eerst even verduisteren?’ Uit het grote pakhuis ernaast, waarvan ons vertrek eigenlijk een afgeschut gedeelte is, halen we de zware luiken en verduisteren. Buiten controleren we, of er nog licht doorschijnt en bedekken dan met hoeden, shawls en jassen de reten. Voorzichtig steekt Sjef het oliepitje aan. De telefoon, de wekker en de andere voorwerpen, die op de tafel staan, werpen grote, diepe schaduwen op de verduisteringsluiken en de stellages, waar meer naar achteren tussen de dozen en de planken de duisternis onverminderd heerst. Op en om de tafel schept het gele licht een tegelijk gezellige en irreële sfeer. Geheimzinnig, omdat van hier niet te zien is waarvandaan het komt, ligt voor de | |
[pagina 21]
| |
halfzichtbare kachel een rode gloed. Dit is één van die ogenblikken, waarin roken en zwijgen plicht is. De wekker tikt als een driftige oude man, die men in een warme, lome stemming vergoelijkend bejegent. De koptelefoon, waarmee ik naar keuze in de kamers van Albrechts, de Hauptsturmführer, Vogt, de Untersturmführer en Grundmann, de Hauptscharführer, kan luisteren, brengt na de telefoons niet meer een volkomen nieuwe sensatie. Wel begrijp ik, onmiddellijk wanneer ik hem heb opgezet, de trance, waarin Sjefs gezicht verstarde. De koptelefoon bedekt beide oren, vult het gehele hoofd met de geluiden, die van de ‘andere kant’ komen en alleen door bewust de ogen op iets te richten kan ik het contact met de eigen omgeving herstellen. Het is, alsof ik in Albrechts' kamer in een donkere kast zit. Zo sterk is dit gevoel, dat ik aanvankelijk vergeet op te schrijven, wat hij aan z'n secretaresse dicteert. Maar vrij spoedig is ook dit niet meer nieuw. Wanneer het dienstmeisje van onze gastheer avondeten brengt en het medeplichtig glimlachend tussen ons neerzet, is het alsof wij hier sinds onheugelijke tijden samen gezeten hebben. Wij zitten in het goede, | |
[pagina 22]
| |
gele licht en de dreiging van het donker aan de wanden en in de hoeken is ver weg. Nog een enkel bericht kunnen wij aan de Baas doorgeven en dan wordt het ook op de Dienststelle rustig. Op de kamer van Grundmann zijn twee schoonmaaksters aan het werk en zingen een melancholieke deun. Later is het ook daar stil. Sjef en ik spreken af, dat een van ons op de divan zal slapen van tien tot drie, de ander van drie tot acht. Dan worden we afgelost en kunnen in een echt bed verder slapen. Het heeft geen zin om samen de wacht te houden. Wanneer er zich geen bizondere dingen voordoen, zal het op de Dienststelle wel rustig blijven vannacht en de man, die op de divan slaapt, is toch elk ogenblik disponibel. Om tien uur gaat Sjef slapen. ‘Goede wacht.’ Hij keert zich met het gezicht naar de muur. ‘Goede nacht.’ Ik zet de koptelefoon op en ga de kamers afsteken. Albrechts: niets. Vogt: niets. Grundmann: Niets. Toch houdt ik het ding op mijn hoofd. De zoemtoom van de versterker die, nu het stil is, door mijn hele hoofd gonst, is prettig. Ik duik diep, diep in een donker sui- | |
[pagina 23]
| |
zend water en het kost moeite om weer boven te komen en de koptelefoon af te zetten. Mijn handen trillen van schrik. De zoemende lampen van de versterker, die in de geluiden van de dag niet worden opgemerkt, gonzen nu luid als een stofzuiger. Haastig schakel ik af om dan te schrikken van de stilte, waarin de wekker te keer gaat. Het gele vlak om de lamp lijkt te krimpen binnen het donker van het vertrek. Sjef kreunt even en slaapt onhoorbaar door. Plotseling is er weer de steekvlam van de eenzaamheid, midden op mijn hoofd. Maar ik wil nog geen confrontatie met dezen tegenstander, met mijzelf, nu alles nog zo nieuw en onverkend is. Eerst moet ik dit alles voorzichtig, liefst achteloos, aftasten tot in de kleinste hoeken om niet overrompeld en verslagen te worden. Daarom dwing ik mij om te denken aan Frouk, die nu alleen slaapt, thuis, met die flauwe bocht in haar lichaam, die mij steeds weer voor de raadselachtige eenheid van wellust en zuiverheid stelt. Zij slaapt alleen, maar alleen is nog niet eenzaam... In deze richting mag ik niet verder gaan en bruusk keer ik mijn gedachten. Misschien is vader vannacht ook bezig in het werk van het verzet, met zijn | |
[pagina 24]
| |
vreemde, harde gevoeligheid. Een week geleden zat hij nog gevangen: cel 19. De bewaker zei, dat hij rookte, lachte, praatte en in de bijbel las. Hij heeft zeer overwogen partij gekozen. Hij staat aan de kant van God. En ik sta ook aan de kant van.... mezelf. Zijn dan verdomme alle gedachten boemerangs? Ik wil niet meer denken, draag mezelf op om alleen maar te kijken. Groot zijn de schaduwen en klein is de vlam, zacht en goed. Hoe was dat maar weer.... het branden der zachte lamp van een gelaten dood. Roland Holst en de dood lagen nu niet direct in mijn bedoeling. Maar de elysische zanger helpt mij prachtig met een associatie van contrast: Sjef moet hier ergens een paar detective-romans hebben. Humor is een schone instelling, geen spel maar een wapen. Godverdomme, wat is dat? Tot in mijn tenen verlamd zit ik in mijn stoel. Vlak naast mij zingt iemand ‘Unter der Laterne’. In godsnaam, wat is dat toch? Een kletterend geluid geeft de oplossing. Aan de andere zijde van de achtermuur is het kolenhok van de buren. En voor de nacht gaat onze buurman natuurlijk de kolenkit vullen. Bonkend kletteren de kolen. Met lange uithalen zingt de man vergenoegd verder. Die muur | |
[pagina 25]
| |
moet wel heel dun zijn. Mij zal hij nu niet horen, maar overdag, wanneer wij soms met zijn vieren praten, dan hoort hij ons even duidelijk als ik hem. Als de SD ons ooit in handen krijgt, dan gaan wij in splinters. Ik móét vergif hebben. Het zingen wordt minder luid, verdwijnt plotseling, als een deur hard dichtslaat. De wekker wijst tien over elf. Tien over elf en Sjef heeft gezegd, dat wij 's nachts om de tien minuten de kamers moesten afsteken. Mijn wangen gloeien van schaamte, mijn vingers werken volkomen automatisch: versterkerknop koptelefoon, stekker, stopcontact 2, 3, 4, Goddank, het is rustig. Sjef slaapt onverstoorbaar. Terwijl ik door het vertrek scharrel om de detective-romans te vinden, voel ik iets hards in mijn binnenzak: het is Jaspers, Die geistige Situation der Zeit. Weer terug in mijn stoel, met vier romannetjes gewapend, dwingt het zelfrespect van den intellectueel mij om mij niet met een detective op pad te begeven, maar Jaspers te gaan volgen. Na weinige ogenblikken zie ik letters, letters. Die Duitse filosofen hebben geen stijl. Hun kronkelingen over existentie, grenssituatie en dood missen de helderheid om leesbaar te zijn in mijn existentie met zeer pro- | |
[pagina 26]
| |
zaïsche grenssituaties, zoals een zingende buurman. Ze hebben geen stijl, geen lucidité. Ik neem een detective: Bulldog Drummond at Bay en het boek openvouwend bij de eerste bladzijde, is er op de voorgrond dikke zelfvoldaanheid over de afrekening met Jaspers, maar op de achtergrond schaamte, schaamte over een vals zelfrespect, dat de voorkeur voor Bulldog Drummond boven een filosoof niet wil erkennen - en, op de achtergrond ook, de zekerheid, dat ik mijn tegenstander, mijzelf, niet zal ontmoeten in een boek, hetzij van een filosoof, hetzij van een detective, maar in mijn hoofd, alleen. Maar eerst neem ik de wijk naar Bulldog Drummond. Hij moet mij over de eerste schrik heenhelpen. Detectives zijn opium voor het volk, maar opium kan verrukkelijk zijn. Het is een sport om al lezend niet te vergeten, dat ik om de tien minuten de kamers moet afsteken. Om vijf minuten voor drie wek ik Sjef, die met één slag klaar wakker is. ‘Iets bizonders?’. Hij geeuwt. ‘Nee, niets. Jij snurkt soms.’ ‘Komt in de beste families voor. Hoeveel detectives heb jij gelezen?’ ‘Twee en een half. Wij zijn quitte.’ | |
[pagina 27]
| |
Vooroverbuigend trek ik mijn schoenen uit en vertel hem de schrik van ‘Unter der Laterne’. ‘Je moet aan alles wennen. Na twee nachten ken je alle geluiden op een duim, maar die zingende buurman moeten we toch wel even in de gaten houden.’ Even later lig ik en merk met een steeds vager wordende verwondering, dat ik weggezogen word in de slaap.
Zo was het. Ja, zo was het ongeveer. |
|