Commentaar op Achterberg
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
[pagina 213]
| |
De eerste blik in de ons door Victor van Vriesland voorgehouden Spiegel der Nederlandsche poëzie door alle eeuwen toont ons de regels: Hebban olla vogala nestas hagunnan
hinase hic anda thu.
Daargelaten alle discussies over het al dan niet westvlaamse, en dus oud-nederlandse karakter van de taal, spreekt uit deze regels duidelijk het besef van een tekort. En wanneer eenmaal onze opmerkzaamheid hierop gevestigd is, kan elke volgende blik, van Egidius tot Van de Woestijne slechts dienen om ons te overtuigen hoe groot de rol is die het tekort (verlangen, verlies) speelt in de poëzie. Wellicht zou zich de stelling laten verdedigen dat de aanleiding tot elke creatieve daad ligt in het bewustzijn van een ontbreken. Opvallend zelden vindt men verzen die het geluksmoment, de vervulling bezingen. En wanneer dit een enkele maal het geval is, draagt het vers voldoende duidelijke kenmerken van niet op het bewuste moment te zijn geschreven: het besef van een tekort is verhuld doordat het ideaal als vervuld wordt gesteld; in de creatie van het vers wordt op een ander geestesniveau de ideaal-beleving opgeroepen. Juist omdat de sensatie die ten grondslag ligt aan de creatie van het vers gebonden is aan een ander moment van de psyche, is het mogelijk dat zij uitkristalliseert in een eigen vorm. Wie gelukkig is of in extase verkeert uit zich onmiddellijk; de emoties vragen niet om de artistieke daad. M.i. vervult het vers de functie het niet-aan- | |
[pagina 214]
| |
wezige tot ideële realiteit te bezweren uit de spanning tussen omstandigheid en ideaal. En ook als het klaagt over het verlies, zich verzet tegen het teloorgaan, of berust in het gemis, kan de impuls alleen liggen in het diep ervaren van de hier bedoelde spanning. Bij jonge kunstenaars staat de feitelijke toestand vaak onder hevige spanning ten opzichte van een in de toekomst verwachte vervulling. Noemde Bloem zijn eerste bundel niet Het Verlangen? Gedurende lange tijd daarna verschenen geen verzen van zijn hand, en eerst toen hij definitief teleurgesteld was, het bestaan verder doelloos en zinloos voor zich zag, schonk hij ons Media Vita, en de onder de veelzeggende titel De Nederlaag gebundelde verzen, die vrijwel zonder uitzondering de betrekkelijkheid en de vergankelijkheid van het geluk tot onderwerp hebben, m.a.w. geschreven zijn uit het besef van een spanning tussen omstandigheid en een, nu dus achter hem liggend, hoogtepunt, dat door zijn zeer relatieve hoogte de mogelijkheid biedt tot een - zij het toch telkens weer verstoorde - berusting, nog vergroot door het bewustzijn: Beetren zijn heengegaan, en met een minder deel.
Ook een vers als Dapperstraat uit zijn laatste bundel valt ongetwijfeld onder deze categorie. Het werk van A. Roland Holst (Winter aan Zee!) en a fortiori dat van Slauerhoff is aan geen andere bron ontsprongen, en al evenmin | |
[pagina 215]
| |
Marsmans Paradise Regained, dat zeker niet het in juichtoon geschreven poëtisch verslag is van een tocht naar het intussen bereikte doel. Integendeel, verzen als Heimwee en De Grijsaard en de Jongeling typeren de bundel. Het titelgedicht, dat mogelijk als argument tegen het hier beweerde zou kunnen worden aangevoerd, verraadt al door zijn toon dat het een onvervuld ideaal tot onderwerp heeft. Hierboven sprak ik over het in de toekomst gestelde ideaal dat door zijn spanningsverhouding tot de omstandigheid ‘de vonk der verzen’ kan doen overspringen. Wanneer een enkele maal jongeren verzen schrijven die het voorbije geluk tot positieve pool van het spanningsveld hebben, krijgen we bijna steeds het gevoel van pose, of van steriliteit. Een jongeman, die in zijn poëzie aan één stuk door aan het raam zit te denken aan al wat vlood, maakt toch een wat voortijdig vergrijsde indruk. Ik ontken niet het bestaan van twintigjarige grijsaards, maar in de poëzie lopen er soms wat veel lange baarden rond, en helaas dan ook nog vaak geknipt à la mode de... Ook het omgekeerde doet zich voor: oude mannen met keurig weggeknipte oorharen en geverfde lippen, typen als de hoofdfiguur uit Manns Der Tod in Venedig. Slechts in weinige gevallen kan een dichter zich straffeloos wagen aan deze omkering van de normale gang van zaken. Een van die zeldzame gevallen schijnt mij Achterberg te zijn. Terwijl er in Afvaart herhaaldelijk sprake is van een verlies, neemt in volgende bundels een toekomstverwachting vaak de centrale plaats in. In het vervolg van deze notities | |
[pagina 216]
| |
zal ik trachten in geschikter verband een verklaring van dit feit te geven. Terugkomend op mijn uitgangspunt: de grote rol van het tekort in de poëzie, constateer ik met enige verwondering dat het zoveel opzien gebaard heeft dat Achterbergs poëzie bijna integraal aan een verlies ontsproten is. Waarschijnlijk heeft het eerst de aandacht getrokken, toen bundel na bundel op dit éne concrete verlies betrokken bleek. Toen pas is men zich gaan afvragen: waarom dicht hij altijd over een verlies, terwijl men zich hoogstens de vraag had kunnen stellen: waarom dicht hij altijd over één verlies? En ook deze vraag is nauwelijks gerechtvaardigd. Ik ben het nl. volledig eens met Dresden, die in zijn essay Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing naar aanleiding van Achterberg opmerkt: ‘Zoals iedere ware poëzie, worden Achterbergs verzen ééntonig door het voortdurend vatten en hervatten van eenzelfde thema, dat echter onuitputtelijk blijkt te zijn en bovendien met een dergelijke bezwerende macht wordt behandeld, dat men het, hypnotisch geboeid, blijft volgen.’ (p. 14). Inderdaad, iedere ware poëzie is ééntonig, de werkelijk grote figuren blijven, nadat ze eenmaal hun onderwerp gevonden hebben, één centraal thema in eindeloze nuancering herhalen. De voorbeelden liggen voor het grijpen: Roland Holst, Bloem en vele anderen. Ook dit is het dus niet waarover men zich heeft kunnen verbazen. Naar mijn mening ligt het probleem al evenmin in Achterbergs zogenaamde duisterheid. Immers De Nerval, Rimbaud, Valéry, en in ons | |
[pagina 217]
| |
land Holst zijn zeker niet minder duister, terwijl hun dichterschap geen ogenblik als probleem gesteld wordt op een wijze als dat van Achberg. Zo blijven ten slotte nog twee mogelijkheden over die elkaar aanvullen, en die zijn aangeduid in de titel van Aafjes' essay De dichter van de sarcophaag, wat ik in dit verband zou willen interpreteren als: Achterberg is geketend aan een concreetheid (althans in eerste instantie). Het streng bepaalde thema dat dichters als Bloem en Holst bezitten - vooral in hun latere poëzie - is van abstracte aard. Het is meer een toon, een stemming, dan een feitelijkheid die het bindend element van hun poëzie uitmaakt. Zulks dus in tegenstelling tot Achterberg. Hierdoor is het verklaarbaar dat zij ondanks de concentratie op één bepaald thema, een veel uitgebreider levensgebied bestrijken dan Achterberg, die in hoge mate gebonden is aan de gestorven geliefde. Het tweede verschil tussen een figuur als Holst en een als Achterberg is dat tussen de profeet en de magiër. De eerste roept woorden van weedom over de verloochening van de schoonheid in een wereld waarvan hij zegt: Dof werd het vleesch, het goud
telbaar, lust veil...
en vlucht eenzaam in het heimwee naar een ander leven dat niet mank gaat aan de gespletenheid waaraan deze wereld lijdt. De ander streeft naar het bereiken van een doel, woord en wereld worden bezworen tot | |
[pagina 218]
| |
dienstbaarheid aan zijn wil, de grenzen van het leven te overschrijden naar de dood: Met leven toegerust voor beiden,
liep ik vannacht de gangen in,
die naar u leiden,
om daar de geliefde te ontmoeten, en soms in de dood, soms aan deze zijde van de grens de vereniging, en uiteindelijk de identificatie met haar te doen plaatsvinden. En hier geloof ik een voor het begrip van Achterberg zeer essentieel punt te hebben geraakt, nl. zijn ‘vereenzelvigingsdrift’. De dichter wil niet alleen de andere (de geliefde, het kind, de Drie-eenheid) zelfs beréiken, maar er één mee worden, wat hem in het vers enkele malen haast gelukt, al blijft hij zich voortdurend bewust van de beperkte macht die zijn magiërschap hem geeft. Het werk van deze dichter vormt een aspect van de eeuwig mislukkende, en eeuwig herhaalde poging tot transcendentie. Al heeft men terecht de karakterisering van Achterberg als mysticus onjuist genoemd, naar oorsprong - niet naar doel - mag Achterbergs werk zeker met dat van de mystici worden vergeleken. Uit de enkele fragmenten die ik hier citeer wordt dit voldoende duidelijk: Roep
Nu ik nog eens van u verschil,
en mij hetzelfde ongeduld
van voor dat ik u heb gekend:
te worden in u omgezet -
opnieuw vervult, maar nu verstild
tot wil
terrein te houden in den nacht,
| |
[pagina 219]
| |
die ons was toegemeten:
voor den laatsten m2
God, geef acht.
Toen hij zich op zijn knieën neerliet bij het kind zagen hun oogen dingen van voor duizend jaren: een bal, een bouwdoos, koekkruimels, een lint, een cent; hij wist niet waarvandaan de wilde vreugden waren, die ze elkaar toelachten, redeloos als het ware. Heilige Geest kom in het vers,
waarin Gij Drieën, Een voor Een
hetzelfde zijt en ik alleen
nog zingende van U verschil.
En het is, gegeven de levensintensiteit van deze dichter, nauwelijks verwonderlijk dat deze drift zich van den beginne af het sterkst heeft gericht op de geliefde; het verschijnsel is wel in sterkere mate, maar niet uitsluitend na haar dood te constateren. In dit licht bezien wordt het ten slotte duidelijk waarom men bij een beschouwing van Achterbergs poëzie zo weinig houvast heeft aan de chronologie van de verzen, zodat men enkele verzen uit Afvaart na Eiland der Ziel zou willen plaatsen, en haast weigert te geloven, dat sommige gedichten (o.a. Kwatrijnen) uit Osmose van kort na Afvaart dateren. Het is begrijpelijk dat deze alles-beheersende trek in Achterbergs verzen voor velen niet meer aanvaardbaar is. Dit strijden tegen de evidentie, dit niet-stand-houden voor wat Gorter zo onontkoombaar heeft verwoord: ... ik wou
dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
| |
[pagina 220]
| |
en, het hopeloze van zijn pogingen inziende, tòch doorzetten om buiten het Ik te komen en de andere, het andere (de voorwerpen) te worden, zich er althans mee gelijk te stellen, zal ieder die in de dronkenschap van het vers zijn ‘nuchter verstand’ niet kan vergeten afschrikken, hem ontoegankelijk maken voor deze ‘zwarte kunst’, en hem doen spreken van gebrek aan eerbied voor God, leven en dood. Voor mijn gevoel is Achterberg er in zijn beste verzen in geslaagd om de evidentie te verslaan en het onmogelijke evident te doen zijn. Ik meende vroeger, dat het middelpunt van de kosmos in Achterbergs vers vertrokken was naar de reïntegratie van de geliefde in het leven, en bleef toen steeds staan voor het onoplosbare raadsel van verzen als: ik lig in donker haar gelijk
op adem na en ogenblik.
In verband met het hiervoor gezegde worden verzen als deze echter begrijpelijk: het punt van identificatie is niet van essentieel belang. Uiteraard ben ik mij bewust dat met het aanwijzen van deze uit de behoefte aan transcendentie voortkomende vereenzelvigingsdrift maar een bepaald aspect van de figuur Achterberg is belicht, en dat de poging tot reïntegratie in het leven in andere verzen sterk op de voorgrond staat, maar wellicht vormt toch dezelfde wezenstrek ook hier de laatste drijfveer. In verband met het middel-karakter van zijn verzen staat de centrale plaats die het plastische woord in zijn poëzie inneemt. De elementair-plastische kracht van het woord maakt, veel | |
[pagina 221]
| |
meer dan de rhythmische en melodische kwaliteiten, de grote verdienste uit van Achterbergs poëzie. Dat de dichter zelf zich hiervan sterk bewust is blijkt uit de verzen die de dichterlijke bezigheid tot onderwerp hebben. Bijna steeds is in deze gedichten sprake van ‘ik smeed het woord dat naar u heet’, en zeer zelden spreekt hij over het lied (nog het meest in Osmose, dat in Achterbergs oeuvre een aparte plaats inneemt, en waar de dichter een andere weg schijnt in te slaan, die hij echter al spoedig weer verlaat). Daaruit is ook te verklaren dat de dichter geen sterke behoefte voelt aan strakke vormen, en zich uit in zeer vrije verzen, waarin ook het rijm niet die dwingende macht heeft als in de meeste andere poëzie. Wat Achterbergs verzen in de eerste plaats tot poëzie maakt is de bijna bovenmenselijke spanning en verdichting, waarin het woord zijn magische functie gaat vervullen. Daarom ook slaat, zoals Aafjes het uitdrukte, het vers néér op een woord. De bewering dat dit in dubbele zin uitzonderlijke dichterschap buiten de ontwikkelingsgang der poëzie zou staan, is volkomen onhoudbaar. Immers, er is een Achterberg nodig geweest om ons weer in zo hoge mate bewust te maken van de magische betekenis van het dichterwoord. Zijn woord schept souverein een kosmos met eigen wetten: het Woord was - en is in de beste van deze verzen - God. En in het bewustzijn van de scheppende macht van zijn woord ligt te gelijker tijd de verklaring hoe het mogelijk is dat hij, gedreven door de verering voor de scheppende poëtische daad, kan komen tot het schrijven van een groot aan- | |
[pagina 222]
| |
tal verzen die ‘deze blinde bezigheid’ tot centraal onderwerp hebben, en waar de geliefde hoogstens van secundair belang schijnt. Immers, woord en geliefde zijn onder het gezichtspunt van Achterberg identiek: Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:
eenzelfde wezen, dat de horizonnen trouw,
ontwijkt, ontwijkt... o nachten van genade,
waar ik het eeuwig wild in d'oogen schouw.
Inderdaad mag men hier dus spreken van een alles-omvattende drift tot identificatie, waarin ook ‘de boedelbeschrijving van verlaten huiskamers’, zoals Anne Wadman het genoemd heeft, zinrijk is opgenomen. De verzen die niet op het centrale onderwerp vrouw-woord betrokken zijn, vallen toch ook binnen het kader van deze centripetale levensvisie. En eerder nog dan het grote aantal verzen die alle ditzelfde onderwerp hebben, geloof ik dat deze tot het uiterste geconcentreerde en evident met de ratio in strijd verkerende levenshouding van de dichter voor velen een beletsel vormt om zijn poëzie op de juiste waarde te schatten. Immers, men heeft een aansprekende visie nodig, men moet zich met de dichter verwant voelen, om zijn poëzie volledig te waarderen, en wanneer die verwantschap er niet is zoekt men naar een schijn van - dan uiteraard rationele - rechtvaardiging, die in dit geval zeker niet te geven is. In deze onder hoge druk tot het uiterste verdichte en anti-rationele kosmos van Achterberg, waarin alle onderscheidingen - dus ook die tussen abstract en concreet - irrelevant worden, | |
[pagina 223]
| |
kunnen maar weinigen leven. Maar die enkelen is het werk van deze dichter een toppunt, dat door maar zeer weinig moderne poëzie wordt geëvenaard.
G. SöTEMANN |
|