Commentaar op Achterberg
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
[pagina 114]
| |
Sancho Panza: | |
[pagina 115]
| |
Rooftochten in het niet’ te ondernemen, veldslagen te leveren tegen de dood en zich daarbij met Alexander de Grote en Napoleon te vergelijken: ‘Ik ben allang Napoleon geweest
en Alexander is een schim in mij’
- het is je reinste donquichotterie, zegt de eeuwige Sancho Panza, zijn vroegere heer gedenkend, die ook tegen windmolens ging vechten, omdat hij zich het hoofd op hol had laten brengen door de heldendaden van de Cid en Alexander. Toch staat deze nieuwe Don Quichot, Gerrit Achterberg, op een ander plan dan de vorige: hij is tegelijk normaler en gekker dan de klassieke Don Quichot. Normaler, omdat hij de windmolens niet voor reuzen, maar net als iedereen voor windmolens aanziet; gekker, omdat hij het gevecht desondanks voortzet. Don Quichot trok te velde tegen reuzen, die er niet waren, streed dus in werkelijkheid tegen ‘het niet’; maar in de ‘werkelijkheid’, die het product is van zijn relatie tot Sancho Panza: denkt men Sancho Panza uit die relatie weg, dan verschilt Don Quichot in niets van zijn illustere voorbeelden. Achterberg wéét dat hij tegen het niet, tegen windmolens vecht; zijn donquichotterie heeft de werkelijkheid van Sancho Panza met huid en haar opgeslokt - maar zich toch niet aan haar gewonnen gegeven. De strijd tegen het onrecht gaat voort... Tegen het onrecht: want dat is het immers, waar de dolende ridder Don Quichot tegen wilde strijden; tegen de rovers, de verdrukkers, de knevelaars, de belagers der onschuld. En dat is het, waar alle | |
[pagina 116]
| |
Don Quichots sedertdien tegen gestreden hebben; en steeds heeft er een Sancho Panza naast hen gestaan, die trachtte hen terug te houden: och, goede Heer, ziet u dan niet dat het geen tyrannen, geen grootgrondbezitters, geen reactionnairen, geen kapitalisten zijn, waartegen u vecht, maar doodgewone windmolens! Er zullen immers altijd verdrukkers en verdrukten, knevelaars en geknevelden, belagers en belaagden zijn; dat is immers de natuurlijke orde der dingen! Wanneer u één verdrukker neervelt, staat er immers onmiddellijk een andere verdrukker op, zodat u in werkelijkheid alleen maar een fantoom, een drogbeeld hebt neergeveld! Maar ofschoon Sancho Panza steeds weer gelijk bleek te hebben, bonden de Don Quichots steeds opnieuw hun vruchteloze strijd tegen de reuzen, die in werkelijkheid alleen maar windmolens waren, aan. Ook Don Quichot-Achterberg strijdt tegen onrecht en verdrukking; maar de verdrukkers zijn bij hem geen reuzen of kapitalisten - hij weet even goed als Sancho Panza dat dit maar drogbeelden zijn -; de verdrukker is: de werkelijkheid, de ‘natuurlijke orde der dingen’ zèlf. Feitelijk doet hij hiermee niet anders dan Sancho's levenswijsheid consequent ten einde denken. Maar juist in die consequentie ligt zijn donquichotterie: ‘wijsheid’ immers heeft altijd daarin bestaan dat men net zover doordenkt tot het denken gevaarlijk wordt - en er dan mee ophoudt. Voor de wijsheid van Sancho is de werkelijkheid dan ook een eindstation; hij geeft toe dat er onderdrukking en onrecht in de wereld heerst, maar, zegt hij, tegen het onrecht strijden is strijden tegen windmolens, omdat het onrecht | |
[pagina 117]
| |
nu eenmaal in de natuurlijke orde der dingen ligt. Hij trekt daaruit niet de logische conclusie dat het onrecht dus bedreven wordt door de natuurlijke orde der dingen, dat de werkelijkheid dus in het ongelijk is; voor de wijsheid heeft de werkelijkheid altijd gelijk, omdat de werkelijkheid nu eenmaal niet te veranderen is. Maar Don Quichot redeneert: òf de werkelijkheid heeft gelijk òf zij heeft ongelijk; als zij gelijk zou hebben, zou het woord ‘onrecht’ zonder zin zijn; aangezien ik het onrecht echter als een evidentie ervaar, heeft de werkelijkheid ongelijk - en dus bind ik de strijd met de werkelijkheid, met de natuurlijke orde der dingen aan: ‘Smart, ik ontzeg
de zon haar licht,
den ziende zijn gezicht
en dit heelal het evenwicht,
den dood het recht
op elk gericht
dat mij aan haar onthecht.’
Hij plaatst dus het recht van het lijdende individu tegenover het ‘recht’ van het heelal en het heelal daarmee in het onrecht; en hij ontleent zijn recht aan de smart, die hem zonder reden is aangedaan. De smart, die Achterberg er toe drijft de werkelijkheid als-zodanig de handschoen toe te werpen, is de smart, veroorzaakt door de dood van een geliefd wezen. Daar er immers geen fantomen van reuzen of kapitalisten tussen deze smart en de ‘natuurlijke orde der dingen’ staan, wordt het in de wereld aanwezige onrecht juist in de dood het scherpst ervaren als onrecht, niet van deze | |
[pagina 118]
| |
of gene, maar als onrecht van de wereldmachinerie zelf. Het fundamentele verschil tussen Sancho Panza en Don Quichot is misschien niet zozeer een qualitatief verschil in verstand: gezond verstand aan de ene, ongezond verstand aan de andere kant - dan wel een verschil in temperament, in gepassioneerdheid. Zij zijn beide, kùnnen althans beide, zonder uit hun rol te vallen, even intelligent zijn; maar terwijl Sancho's intelligentie met een geringe gevoelsintensiteit gepaard gaat, staat Don Quichot's intelligentie in dienst van een gepassioneerd beleven. Waar Sancho's intelligentie zich onder alle omstandigheden bij het uiteindelijk gelijk van de werkelijkheid neerlegt, kan het gepassioneerde denken van Don Quichot de paradox van dat gelijk niet accepteren: ‘.... maar wie gelooft er
dat het hiermee eindigt, wat zo begon
dat het de elementen verzamelen kon
in énen greep, binnen één bloed?
dat zo begon
dat ik het zelf niet geloven kon,
dat ik niet wist waarom het begon
dan dat het niet anders eindigen kon
dan in de eeuwigheid.’
‘Denn alle Lust will Ewigkeit’ constateerde een andere Dom Quichot, een andere gepassioneerde denker: Nietzsche, reeds. En het is de incongruentie tussen de ‘logica’ van de passie, volgens welke ‘wat zo begon’ eenvoudig niet eindigen kàn, en de ‘logica’ van de natuurlijke orde der dingen, waardoor de passie plotseling tegenover het absolute Niet van de dood geplaatst wordt, die Achterberg tot zijn kosmische révolte drijft. | |
[pagina 119]
| |
In eerste instantie wordt deze incongruentie nog niet als ‘onrecht’ ervaren. De eerste reactie op de confrontatie met het absolute Niet is een van verbazing, verbijstering, te vergelijken met de ‘état de perplexité’, waarmee een beginnende krankzinnigheid zich aankondigt; het is of de wereld plotseling leegloopt, alsof haar ‘zin’, haar vertrouwdheid, alleen maar een dunne film over de dingen geweest is, die nu plotseling wegtrekt; de wereld lijkt ver, koud en onherbergzaam; het is niet meer ‘onze’ wereld, maar een andere, willekeurige, waarmee wij niets te maken hebben; de klokken wijzen niet meer ‘onze’, maar een vreemde, angstwekkende tijd; namen en adressen zijn andere namen en adressen geworden, die wij niet herkennen: ‘De buitenmuren van uw dood verrezen
vanmorgen bij 't ontwaken voor de ramen.
De wijzers op de wekker liepen samen
boven de cijfers die ik niet kon lezen.
En door mijn lichaam sloegen vreemde vrezen.
Ik keek de krant in: alle eigennamen
waren vergeten; in annonces kwamen
adressen voor die nergens konden wezen.
Toen ik beneden vroeg spraken de buren:
alle huizen staan andersom...’
Maar de absurditeitssensatie is nog niet typisch donquichottesk. De absurditeit ligt nog net binnen de sfeer van Sancho Panza, het is de hoogste spanning, die zijn intelligentie vermag te bereiken, en men zou de op het gevoel van absurditeit gefundeerde absurditeitsfilosofie de laatste filosofie van Sancho Panza kunnen noemen. De | |
[pagina 120]
| |
passie en het eeuwige gelijk van de dood wegen hier even zwaar. Zeker, de in haar waardigheid beledigde passie is in haar recht; maar de dood is ook in zijn recht, omdat de dood nu eenmaal tot de natuurlijke orde der dingen behoort en dùs altijd in zijn recht is; de passie en de dood hebben dus allebei gelijk, en allebei precies evenveel gelijk, d.w.z. dat recht en onrecht hun zin verliezen en elkaar opheffen in de absurditeit, die een laatste gegeven is, waar men niet over heen kan. Maar de passie van Don Quichot kan zich bij de absurditeit als zodanig niet neerleggen; de belediging, zijn passie aangedaan, weegt zwaarder dan alles, zwaarder zelfs dan het uiteindelijke Niet, dat de belediging haar zin ontneemt - en dus zet hij, tegen alle beter weten in, de absurditeit in een rechtsgeschil, de perplexiteit in wraakgevoelens om; en dus trekt hij, willens en wetens, in supreme donquichotterie, tegen de dood, tegen ‘het Niet’ zelf te velde. Men zou de dichter Achterberg onrecht doen, wanneer men zijn ‘rooftochten in het niet’ zuiver als poëtische frase en als alleen-maar-betrekking-hebbende op de dood van een geliefde vrouw opvatte. De vrouw, de ‘gij’ van zijn gedichten, is in werkelijkheid niet meer dan een ezelsbrug, een katalysator die de ‘chemische reactie’ tussen Achterberg en het probleem-dood teweeg moet brengen, omdat men de dood nu eenmaal slechts kan benaderen via de Ander. De vraag, waar Achterberg antwoord op geeft, is in laatste instantie niet de vraag, hoe men zich met de dood van een geliefde heeft abzufinden, maar de zeer actuele vraag, hoe en op welke gronden men in | |
[pagina t.o. 120]
| |
[pagina t.o. 121]
| |
[pagina 121]
| |
een eenmaal als absurd erkende wereld moet handelen. De wereld van de Don Quichot, die tegen windmolens vecht, omdat hij ze voor reuzen houdt, is niet absurd; de wereld van de communist, die tegen windmolens vecht, omdat hij ze voor kapitalistische uitzuigers houdt, is evenmin absurd; daarom is het handelen voor hen geen probleem. Een probleem wordt het pas, wanneer Don Quichot zich met de argumenten van Sancho Panza inlaat: er zullen altijd verdrukkers en verdrukten zijn; wanneer je één verdrukker elimineert, staat er onmiddellijk een volgende op; je strijdt dus tegen fantomen, tegen ‘het niet’. Door deze argumenten tot hun logische conclusie te voeren: dùs ligt het onrecht niet bij deze of gene, maar bij ‘het Niet’ zelf, schijnt Don Quichot-Achterberg in eerste instantie tot een absurditeitsfilosofie te komen, waarbij elk handelen zijn zin verliest; want ‘het niet’ kan geen onrecht doen, omdat het er niet is om onrecht te doen. Maar tegelijkertijd doorbreekt hij de absurditeit door niet de logica van de intelligentie, maar de logica van de passie het zwaarst te laten wegen en op gezag van de passie de strijd met ‘het niet’ aan te binden. Hiermee herstelt hij de revolutionnaire daad weer in ere; waar de intelligentie reuzen en kapitalisten als fantomen van ‘het niet’ heeft doorzien, zet de passie welbewust de strijd tegen deze fantomen voort; niet in de verwachting, daarmee de wereld beter te maken - tegen het niet kan men nu eenmaal niets uitrichten - maar juist omdat zij dit ‘niet’ tegen alle beter weten in, tegen alle intelligentie van Sancho Panza in, de oorlog verklaard heeft, | |
[pagina 122]
| |
omdat zij dus niet anders dan aan de kant der verdrukten kan staan (want hoewel de menselijke verdrukkers evenzeer verdrukten zijn, daar immers de mens-als-zodanig de beledigde is, manifesteert het onrecht van ‘het niet’ zich in de maatschappij toch via de ‘kapitalisten’). Intussen zou het wat boud zijn te beweren dat we in Achterberg's poëzie per se de dood als symbool voor ‘de kapitalist’ en de liefde als symbool voor ‘de proletariër’ moeten zien; maar het zou ook kortzichtig zijn, er die symbolen niet in te willen zien. ‘Dichter’ en ‘burger’ zijn geen incompatibele grootheden, maar twee aspecten van één en dezelfde grootheid: de levende, agerende mens; het probleem van de dichter is óók het probleem van de burger en de oplossing van de dichter is óók de oplossing van de burger. Door niet van ‘kapitalisme’, maar van de dood van een geliefde vrouw te spreken, stelt Achterberg het probleem, waar het om gaat, in zijn meest algemene vorm; maar hetzelfde ‘menselijk tekort’, dat zich in de machteloosheid van de minnaar tegenover de dood manifesteert, manifesteert zich ook in de machteloosheid van de ‘eeuwige’ proletariër tegenover de ‘eeuwige’ kapitalist. | |
IINu treft men de omtrekken van de figuur Achterberg, zoals ik die hierboven geschetst heb, in deze praegnante vorm pas in zijn latere bundels aan, en dan nog doorkruist door andere tendenzen. Dichten is nu eenmaal geen filosofe- | |
[pagina 123]
| |
ren, | |
[pagina t.o. 122]
| |
[pagina t.o. 123]
| |
al is het ongetwijfeld óók filosoferen: maar dan een filosoferen met de totale persoonlijkheid, dat daardoor, evenals de persoonlijkheid zelf, zo rijk is aan - vaak tegenstrijdige - tendenzen, dat men in een kritische beschouwing niet meer kan doen dan enkele dominanten er uit lichten. Wanneer Achterberg in zijn eerste bundel schrijft: ‘Wat is dit een zoete verbintenis,
u en de dood en ik,’
dan is de dood in dit vers kennelijk een andere dood dan die, waartegen hij later zijn rooftochten onderneemt. Inderdaad zou men de ontwikkeling van Achterberg het best kunnen weergeven door de successieve modificaties te beschrijven, die het begrip dood in zijn verzen ondergaat (waarbij natuurlijk in het oog gehouden dient te worden dat daarbij van geen zuivere chronologische volgorde sprake is; oudere tendenzen blijven meestal nog een tijd naast de nieuwe voortbestaan). Het grondaxioma, waarvan Achterberg's dichten, Achterberg's filosoferen uitgaat, is de formule: de geliefde is dood. Deze gedachtenverbinding achtervolgt hem met dezelfde hardnekkigheid als waarmee een soortgelijke formule: Gott ist tot, Nietzsche achtervolgde; zij kwelt hem, maar fascineert hem tegelijkertijd; zij benauwt hem en trekt hem aan; zij doet zich als een onuitsprekelijke pijn en als een mogelijke verlossing, een mogelijke bevrijding voor: ‘O oude wonde die ons pijnde,
zult gij beginnen
te helen hier
of heter nog te schrijnen?’
| |
[pagina 124]
| |
Hier is: in het vers, waarin de geliefde met de dood geconfronteerd wordt. En uit het feit dat hij van een ‘oude wonde die ons pijnde’ spreekt, blijkt dat deze wonde aan de confrontatie met de dood voorafgaat en dus voor het menselijk tekort in het algemeen staat, voor de noodzakelijke onvolmaaktheid, die elke menselijke verhouding aankleeft en die juist in de liefde, waar het volmaaktheidsstreven het grootst is, het scherpst naar voren treedt. Vandaar het fascinerende van de gedachtenverbinding geliefde-dood: de mogelijkheid dat de geliefde, die hem in het leven steeds weer ontglipt, in de dood een zodanige transformatie ondergaat, dat hij althans met de dode geliefde tot een volmaakt harmonische verhouding zou kunnen geraken. Maar de dood is een onbekende stof met onbekende eigenschappen en het blijft een riskante onderneming, met de dood te experimenteren; misschien zal het experiment de ‘oude wonde’ helen; misschien ook zal de dood de geliefde zodanig absorberen dat zij voor de dichter geheel verloren gaat en de pijn, die de verhouding tot de levende geliefde althans bij tijd en wijle verzachtte, heter schrijnt dan ooit Maar deze onzekerheid - zal de wonde helen? zal zij heter nog gaan schrijnen? - is nu eenmaal het risico van de poëzie, het risico van alle poëzie; en heeft men zich eenmaal als dichter gekozen, dan kan men niet anders dan het risico aanvaarden: ‘Ook al komt ze niet en ik het enkel
blind in dit zingen verliezen zal,
moet ik nochtans blijven denken
dat ze er wezen zal.’
| |
[pagina t.o. 124]
| |
[pagina t.o. 125]
| |
[pagina 125]
| |
Ook al zou hij haar onherroepelijk aan de dood verliezen, hij móét het experiment ondernemen, omdat hij zich op geen andere manier van de hem obsederende formule bevrijden kan. Maar toch heeft hij één garantie, die hem de afloop van het experiment met een zeker vertrouwen tegemoet doet zien: zijn rotsvast geloof in de wet van het behoud van energie, zijn overtuiging dat de liefde sterker is dan de dood, omdat de bij de gepassioneerde wrijving van twee ikheden vrijgekomen energie óók over de dood heen haar kracht moet behouden. Het kan niet zo zijn dat de dood de geliefde tot een krachteloze schim zou maken, die hij geheel alleen tot nieuw leven zou moeten brengen; energie gaat niet verloren en de schim van de geliefde blijft ook aan gene zijde van de dood geladen met naar totale vereniging strevende passionele energie: ‘Gij bidt u in den hof voor mij ten bloed’
heet het in Afvaart, en in Morendo: ‘Ergens moeten uw handen nog bezig zijn
te zorgen dat ik niet verloren ga.’
Hij stapt dus vol goede moed en vertrouwen op de gunstige afloop van zijn poëtisch avontuur aan boord van het schip, dat hem naar het rendezvous met de dode geliefde moet brengen. Nu moet de plek van het rendez-vous logischerwijze daar liggen, waar leven en dood elkaar ontmoeten, of nauwkeuriger: daar waar leven en dood hun antithetisch karakter verliezen, waar leven en dood zijn opgeheven in een hogere eenheid. De romantische traditie volgend, meent Achterberg deze eenheid allereerst in de natuur te | |
[pagina 126]
| |
vinden; de natuur, waarin elke dood nieuw leven betekent, waarin bloeien en vergaan slechts aspecten van één-en-hetzelfde ‘eeuwige leven’ zijn. Hij zoekt dus de vrije natuur op en strekt zich uit in het gras, wachtend op de komst van de geliefde: ‘En het gras lispelt naast het gras
en de bloemen bloeien hun geheim,
waarom ik nog niet gescheiden ben
als ik maar ga liggen in het gras
en met haar samen bloem mag zijn.’
Maar de tijd verstrijkt en de geliefde laat op zich wachten.. De dichter komt tot de conclusie dat hij het lispelende gras blijkbaar verkeerd verstaan heeft, dat het blijkbaar toch niet hier is, waar leven en dood elkaar ontmoeten, of dat het althans een àndere dood is, die het leven hier ontmoet, niet háár dood. Het gelispel van het gras leidt hem alleen maar van haar af: ‘Geluiden van het hese gras
doven uw laatste groet.’
En dus scheept hij zich weer in naar een nieuw oord van samenkomst, dat hij thans in de witte stilte van het winterlandschap gevonden meent te hebben, waar niets, geen geluid en geen kleur, zijn aandacht van haar dood kan afleiden. Evenals men bij de vroege Picasso van een ‘roze periode’, een ‘blauwe periode’ enz. pleegt te spreken, zou men ook de eerste fase van Achterberg's dichterschap in drie periodes kunnen indelen: een - vrij korte - groene periode, waarin wij vooral associaties met gras, bloemen, bossen aantreffen, een witte periode en een zwarte periode. | |
[pagina t.o. 126]
| |
[pagina t.o. 127]
| |
[pagina 127]
| |
De ‘witte periode’ wordt gekarakteriseerd door de begrippen: wit, licht, stilte (‘broeder winter’, ‘zuster stilte’: de geliefde wordt aangesproken als ‘o lichtgenoot’) en in het rijm een overwegen van de a- en e-klanken; de plaats van rendezvous is het sneeuwlandschap: ‘De aarde blinkend wit...’
Nu is wit in werkelijkheid geen zelfstandige kleur; de kleur wit ontstaat door alle kleuren van de regenboog dooreen te mengen. In de kleur wit wordt de bonte verscheidenheid van de wereld dus indifferent gemaakt, wordt de wereld als verscheidenheid ontkend; door wit als schutskleur aan te nemen, onttrekt de dichter zijn intentie aan de wereld-als-zodanig (intentie is altijd vormgeving, differentiatie). De verhouding met winter en stilte is dus feitelijk een negatieve geste en zijn ‘lichtgenootschap’ met de geliefde is dan ook een zeer negatief genootschap: ‘De aarde blinkend wit
en onze lichamen zonder vroeger
wandelend in dit’.
De onvolmaakte verhouding tot de geliefde wordt hier niet middels de dood tot een volmaakte verhouding getransformeerd, maar eenvoudig ontkend: want ‘zonder vroeger’ is de geliefde de geliefde niet meer. Nog duidelijker blijkt dit in de volgende regels: ‘Zo sneeuwt de dood het leven dicht.
Er is geen angst meer en geen naam’,
waarin de ‘volmaakte verhouding’ dus wordt | |
[pagina 128]
| |
gevonden door de onvolmaakte domweg in het niets op te lossen. Deze periode wordt dan ook vooral gekenmerkt door de termen ‘zonder’ en ‘geen’ (zonder vroeger, geen naam, geen angst); maar met zonder en geen bereikt men niet meer dan een goedkope schijnoplossing. De techniek van de methode Coué - ook de poëzie is tenslotte een soort methode Coué - bestaat niet hierin, de patiënt te laten zeggen: ‘ik ben niet ziek’ - dat zou een grof vergrijp tegen de grondbeginselen van de suggestietherapie zijn -, maar hem de formule ‘ik ben gezond’ in de mond te leggen. Nu is datgene, wat er in de ‘witte periode’ ontkend wordt, de wereld van kleur en geluid, wat er onder de lijkwade van de sneeuw begraven wordt, is de wereld van bloemen en bossen: de natuur, de buitenwereld. De positiviteit, die er achter deze ontkenning schuilt, is dus de binnenwereld, de wereld van de droom. In de nu volgende ‘zwarte periode’ wordt het rendez-vous met de geliefde dan ook in de droom verlegd, in de donkerte van de slaap: ‘Donkere bruid, ik ben uw bruidegom’.
De trefwoorden zijn: nacht, slaap, droom, donker (vooral in Morendo wordt veel geslapen, er komen in deze bundel ook verscheidene ‘Slaapliedjes’ voor); in het rijm overweegt de ‘donkere’ o-klank. Zorgvuldig wordt de plaats van rendez-vous van de buitenwereld afgesneden; de dichter ontdoet zich ‘langzaam van de beelden van de dag’; geen gezichtsindruk: | |
[pagina 129]
| |
‘met beide ogen dicht
ontwerpt het woord u in het wild
tegen het niet van ruimte en tijd...
en geen gehoorsindruk: ‘Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap’
uit de buitenwereld wordt meer toegelaten; in volledige isolatie wacht de dichter op de komst van de geliefde. En in de bovenstaande regels schijnt zij ook inderdaad gekomen te zijn... Het merkwaardige is echter dat er bij deze eerste fase van Achterberg's poëtische queste telkens, wanneer er van een ontmoeting sprake is, gewandeld wordt. In de ‘witte periode’ kwamen wij reeds de regels tegen: ‘en onze lichamen zonder vroeger
wandelend in dit’
en in de ‘zwarte periode’ zien wij hem wederom ‘wandelen’ in de dove lanen van de slaap; van een ‘bruidegom’, die zijn ‘bruid’ ontmoet, verwacht men toch andere dingen dan een-endje-om. Zoeken wij naar de betekenis van dit wandelen, dan kunnen wij het best van de volgende definitie uitgaan: samen-wandelen is zich gelijktijdig met gelijke snelheid in evenwijdige richting voortbewegen. Brengen wij deze definitie in verband met de volgende regels uit Dead End: ‘Evenwijdig aan deze schreden
gaat in de dood, geheel bevrijd
van onmacht binnen ruimte en tijd,
zij, wier lichaam ik heb beleden
als lied en gelukzaligheid.
| |
[pagina 130]
| |
Ben ik langs deze weg geleid -
ik weet niet waar hij wordt gesneden
van gene, maar ik ben bereid -
dan ga ik over in den vrede...’
- brengen wij de bovengegeven definitie in verband met deze regels, dan wordt de betekenis van al dat gewandel met één slag duidelijk - en wordt meteen duidelijk dat er nog steeds geen sprake is van een bevredigende oplossing. Al wandelend bewegen dichter en geliefde zich in evenwijdige richting voort; maar zij in de dood en hij in het leven en nergens komen dood en leven met elkaar in contact. Pas wanneer de evenwijdige lijnen elkaar snijden, gaat hij ‘over in den vrede’; maar snijden evenwijdige lijnen elkaar? Ja, in de ‘oneindigheid’. En al is hij nog zozeer ‘bereid’, het ogenblik waarop de beide lijnen elkaar snijden aan te grijpen - zolang dat ogenblik in de oneindigheid ligt, komt hij met enkel-bereidzijn geen stap verder... | |
IIIHier tekent zich een keerpunt in Achterberg's poëtische taktiek af. Ik zei hierboven dat men zijn ontwikkeling als dichter het best kan weergeven door een omschrijving van de modificaties, die het begrip dood successievelijk in zijn verzen ondergaat. Nu kan men het begrip dood in deze eerste fase vrijwel gelijk stellen met ‘eeuwigheid’ (al is het in de ‘groene periode’ meer het eeuwige in de natuur en in de ‘zwarte’ meer het eeuwige ‘achter de sterren’, dus als buiten het heelal gedacht) of met het Niets-dat-tegelijk- | |
[pagina 131]
| |
het-Al-is van de mystici. Zoals wij uit de geschriften van de mystici weten, leert men deze eeuwigheid slechts kennen door volledige overgave; wij zien Achterberg dan ook contact zoeken met de eeuwigheid door in het gras te gaan liggen, door zich muisstil te houden, door te slapen, enz. Het is de taktiek van de volstrekte passiviteit: ‘Ik ben een vijver zonder rimpeling
met alle hemelen in mij weerkaatst’
en elders: ‘Ik ben een open morgen.’
Maar zo hij er al in slaagt de eeuwigheid deelachtig te worden, de geliefde blijft hem ontglippen; hij ontmoet haar alleen voor zover zij óók-eeuwigheid is, voor zover zij ‘achter de sterren schrijdt’. Als óók-eeuwigheid lost zij echter op tot een abstractie, die in geen enkel verband meer staat tot de geliefde, waar hij in zijn poëtische probleemstelling van uitging. In Afvaart schreef hij: ‘-.... want ergens wordt
haar naam bewaard en haar lichaam
is daar ook bij...’
Lichaam en ‘naam’, lichaam en ziel zijn immers niet te scheiden, maar vormen één organische eenheid en als hij haar lichaam niet méé terugwint, verliest de hele onderneming haar zin. Het heeft misschien zijn nut, hier weer eens op de sociale parallel te wijzen. Het probleem, waar het in Achterberg's poëzie om gaat, is het | |
[pagina 132]
| |
probleem van de verhouding tot de ‘Ander’; daar dit probleem in de sexuele verhouding in zijn praegnantste vormt beleefd wordt, is het voordehandliggend dat het juist deze relatie is, die Achterberg het meest, ja bijna exclusief, bezighoudt. Maar waar de liefde, in een poging om de afzonderlijke ikheden op te heffen in een hogere eenheid, successievelijk met diverse vormen van dood geconfronteerd wordt, is het niet moeilijk in de drie perioden van deze confrontatie tevens sociale attituden te zien. In de ‘groene periode’ wordt de ideale verstandhouding met de Ander gezocht in het geroezemoes van de massa, het vlaggezwaaiende nationalisme, het versmelten in een diffuus Wij; ‘samen bloem zijn’ zou men kunnen vertalen door samen-Nederlander-zijn, samen-een-voelbalmatch-bijwonen, samen-staken. In de ‘witte periode’ keert de dichter de maatschappij de rug toe, terwijl hij in de ‘zwarte periode’ in de teruggetrokkenheid van zijn studeerkamer een schone utopie ontwerpt, een samenleving, die niet uit gewone mensen bestaat, maar uit louter ideale reproducties van De Mens. Een ogenblik lang meent hij misschien daarmee de ideale verhouding tot de Ander gevonden te hebben; de abstracte Mens, meent hij, is immers de essentie van elke concrete mens en wanneer men maar met die essentie in het reine is, volgt de rest vanzelf. Maar zodra hij uit de donkere beslotenheid van zijn studeerkamer in het volle daglicht komt, smelt De Mens als sneeuw onder de zon; en hoeveel moeite hij zich ook geeft, zijn abstracte Mens in de concrete mensen, die hij ontmoet, terug te vinden, het mag niet baten: | |
[pagina 133]
| |
‘Ontsta als mond en ogen,
gedaante van vannacht.
De zekerheid waarmee ik wacht
doet het misschien gedogen.’
Maar alle monden en ogen, die hij tegenkomt, zijn vreemde monden en ogen, die in geen: relatie tot de ‘gedaante van vannacht’, de abstracte Mens van de studeerkamer, staan; ‘De Mens’ is ook inderdaad maar een ‘gedaante’ en alle zekerheid waarmee hij wacht ten spijt, blijft het een gedaante, die geen ‘mond en ogen’ wil aannemen, die niet met mond en ogen van de concrete ander wil samenvallen. ‘Ik lig in donker u gelijk’,
constateert hij in de besloten rust van zijn kamer en het lijkt of in dit gelijkzijn de ideale verhouding tot de Ander gevonden is; maar zodra hij zich op straat begeeft, moet hij er aan toevoegen: ‘op adem na en ogenblik.’
En horen adem en ogenblik tenslotte niet evenzeer tot de essentie van de mens? De mens is immers een in de tijd levend wezen; abstraheert men van tijd en leven, dan houdt men een ‘gedaante’ over, die zo vaag is dat men er alleen aan ‘gelijk’ kan worden door zo weinig mogelijk te denken en zo weinig mogelijk te doen (want zowel denken als doen is: vormgeven), door zijn gedachten uit te schakelen en passief in het donker te gaan liggen. Maar juist als hij meent een zuivere verhouding tot de Ander gevonden te hebben, gaat de deur open en komt de wèrkelijke | |
[pagina 134]
| |
Ander binnen, de ander met ‘adem en ogenblik’, en hij merkt dat hij tekortgeschoten is: ‘Gij kwaamt terug onverwacht en vond mij slapen.’
‘Onverwacht’ - met een schok - realiseert hij zich dat hij op de verkeerde weg is, dat het maar een fantoom is, waarmee hij gewandeld heeft in de dove lanen van de slaap. ‘Zij’, de Ander, komt terug en vindt hem slapen; de Ander, die hij zoekt, bevindt zich dus niet in, maar buiten de slaap. De ‘essentie’, die hij in de confrontatie van de geliefde met de dood gevonden meende te hebben is niet háár essentie, realiseert hij zich nu; terwijl hij in de contemplatie van de gestalte, die ‘zoet en mild achter de sterren schrijdt’, verdiept is, overvalt hem ‘onverwacht’ een concrete herinnering: een gebaar, een woord, ‘mond en ogen’.... En de herinnering vindt hem slapen: terwijl er toch pas sprake van essentie kan zijn, waar àlle facetten van haar wezen in één vorm zijn samengevat. Door haar beeld achter de sterren te plaatsen, ‘snoert’ hij alle aardse herinneringen ‘af’; met het gevolg dat haar ‘bestanddelen’ een leven op eigen houtje gaan voeren en geheel ‘verwilderen’, d.w.z. meer en meer het contact met wat hen bijeenhield verliezen: ‘Steeds meer bij zich vandaan is aangevangen
uw voortbestaan, een stergewijze vlucht.
Reeksen bestanddeel, afgesnoerd, bevrucht,
zie ik als dril in voorjaarssloten hangen.’
Hij splitst haar dus in tweeën, in een ‘eeuwige’ en een ‘tijdelijke’, een ‘hemelse’ en een ‘aardse’ | |
[pagina 135]
| |
helft, waarbij hij de hemelse helft als het wezen, de tijdelijke als de schijn ziet; maar het gevolg is dat de hemelse helft steeds hemelser, d.w.z. steeds abstracter, wordt en de aardse langzaamaan ‘verwildert’, waarbij dus de geliefde als zodanig meer en meer in het niet verzinkt. In Dead End spreekt Achterberg van ‘uw onvoltooide lot’; het is dus zaak, haar lot te voltooien. Maar alle tijdelijke elementen, het lichaam, ‘adem en ogenblik’, ontkennen, is geen voltooien, maar afbreken. En bovendien, het gaat er niet om het lot van ‘een mens’, van juffrouw X te voltooien, maar het lot van de Ander, van de geliefde, d.w.z. een lot, voor zover het betrokken is op het lot van Achterberg; het gaat immers in dit experiment om de vervolmaking, de ‘voltooiïng’, van de relatie ik-gij. En men kan een relatie niet in het reine brengen door te gaan slapen en alles maar aan de ander over te laten; al ‘bidt’ de ander zich nog zozeer ‘ten bloed’, zijn krachten raken spoedig uitgeput, wanneer hij geen steun ontvangt van deze zijde. In de bundel Thebe wordt het gebed dan ook plotseling door ‘noodsignalen’ vervangen; er begint paniek te heersen aan de andere kant; wanneer de dichter niet gauw wakker wordt, zal de Ander voorgoed voor hem verloren gaan. Hij kan niet langer in zijn passieve houding volharden, hij moet ingrijpen: ‘Ik weet wel dat ik u niet weervinden zal
als ik hier blijf liggen...’
Hij realiseert zich dat adem en ogenblik er ‘ook bij’ hoort en dat hij door te slapen slechts | |
[pagina 136]
| |
in contact met de eeuwigheid raakt, maar niet met de Ander. En weldra zien wij hem dan ook een nieuwe taktiek toepassen: die van de activiteit, de agressiviteit, de Angriff, zoals het in Thebe heet; de werkwoorden ‘liggen’ en ‘wachten’ worden vervangen door ‘boren’, ‘bijten’, ‘zengen’, ‘slaan’. Parallel met deze nieuwe taktiek verandert ook het begrip dood van aspect en daarmee tevens de formule, waarvan hij oorspronkelijk was uitgegaan. Ik zei dat de gedachtenverbinding ‘de geliefde is dood’ hem daarom zo fascineerde, omdat hij daarin een kans zag, de verhouding tot de geliefde, tot de Ander, te vervolmaken; gaat de geliefde in de dood, dat is in het eeuwige leven, op, dan bestaat wellicht de mogelijkheid, langs mystieke weg een nieuwe verhouding met haar aan te knopen, die harmonischer is dan de aardse. Hierin heeft hij echter gefaald; het gezicht van de geliefde is in de nieuwe verhouding geheel verloren gegaan en het is een verhouding tot een vormeloze gedaante geworden in plaats van tot de getransformeerde geliefde. Hij heeft zijn geliefde dus aan de dood verloren; duidde hij de ménage à trois met de dood oorspronkelijk als een ‘zoete verbintenis’ aan, thans wordt de dood de boze draak, die de prinses gevangen houdt, thans wordt de dood de vijand, uit wiens handen hij de geliefde moet redden. Hiermee krijgt de formule ‘de geliefde is dood’ een geheel nieuw aspect; had deze formule in de eerste periode de zin van: de geliefde is volmaakt, haar ‘lot is voltooid’, thans krijgt zij de zin van: de geliefde is niet volmaakt, haar lot is niet voltooid: zij is een gevangene en | |
[pagina 137]
| |
de dichter moet haar uit het gevang van de dood bevrijden om haar lot te voltooien (want haar lot als ‘geliefde’, als de Ander, kan slechts voltooid worden in relatie tot de dichter). Maar hiermee is de dichter weer precies even ver als vóór hij in Afvaart aan boord stapte; met dit verschil dat de dood thans in de onvolmaakte verhouding opgenomen is. Was eerst de onvolmaaktheid de vijand, die hij in bondgenootschap met de dood (als ‘het eeuwige leven’) bestreed, thans is het de dood, waartegen hij - in bondgenootschap met wie zullen wij straks zien - te velde trekt, thans is het de dood, waaruit hij de geliefde moet bevrijden. Het blijkt juist de dood te zijn, die, als het absolute Niet, als de grens, waarop elk volmaaktheidsstreven doodloopt, de onvolmaakte verhouding, de noodzakelijke onvolmaaktheid van èlke verhouding tot de Ander, op zijn geweten heeft. Het absolute Niet: want de dood blijkt niet het ‘eeuwige leven’ te zijn, maar datgene wat het leven eeuwig ‘onvoltooid’ maakt, omdat juist in de dood het eeuwigheidsverlangen in de mens (het verlangen naar ‘de gestalte die achter de sterren schrijdt’) ‘doodloopt’ op het tijdelijke: adem en ogenblik, mond en ogen, die in het licht van het eeuwigheidsverlangen zinloos als ‘voorjaarsdril in sloten’ komen te hangen. De dood, waarmee hij de onvolmaaktheid wilde opheffen, blijkt juist de oorzaak van die onvolmaaktheid te zijn; de dood, waarmee hij de ‘schrijnende wonde’ wilde helen, blijkt juist de schrijnende wonde zèlf te zijn. De dood is dus reeds in het leven aanwezig vóór de ‘officiële’ confrontatie met de dood; ‘de geliefde is dood’ | |
[pagina 138]
| |
is niet een mogelijkheid, maar een tautologie; de geliefde is altijd dood, de geliefde kan niet anders dan dood zijn, omdat de dood de menselijke onvolmaaktheid zelf is, ‘het niet’, dat elk eeuwigheidsstreven doet stranden op het absurde. | |
IVHierboven heb ik al aangegeven, op welke gronden Don Quichot-Achterberg tegen alle beter weten in toch de strijd tegen dit ‘niet’ onderneemt; ik zei dat het de passie was, die zwaarder woog dan alles, zwaarder zelfs dan ‘het Niet’. Maar een strijd zonder enige hoop is een fictie; elke strijder, al is het voor de meest hopeloze zaak, blijft geloven in een wonder. En het wonder, waar Achterberg in gelooft, is het vers. Door middel van het vers zal hij de geliefde uit het schimmenrijk van de Onvolmaaktheid, het schimmenrijk, dat het leven op aarde is, bevrijden; het vers is een wonder, waarvoor zelfs ‘het niet’ uiteindelijk zal moeten zwichten. Nu wordt er zo vaak over de wonderen der poëzie gesproken dat men gewoon is geraakt zich, zodra het woord ‘poëzie’ valt, over niets meer te verwonderen. Wanneer Achterberg beweert in zijn vers de geliefde uit het niet van de dood terug te halen - met ‘haar lichaam er bij’! - dan pleegt de kritikus slaperig van ja te knikken (on en a vu d'autres!) en enige schone volzinnen aan de taalmagie te spenderen. Toch ligt het voor de hand, zich af te vragen, hoe dat wonder nu eigenlijk precies in zijn werk gaat, hoe die ‘taal- | |
[pagina 139]
| |
magie’ functionneert en in hoeverre wij de dichter op zijn woord moeten geloven. Bladeren wij de diverse bundels van Achterberg door dan valt het ons op dat op de voorpagina van elke bundel - afgezien van de eerste bundel Afvaart, die aan niemand, en Morendo dat aan ‘de zuivere’ is opgedragen - een ‘Voor die-en-die’ prijkt: voor Roel Houwink, voor Ed. Hoornik, voor Gerrit Kamphuis, voor Dr A.L.C. Palies, voor Aafjes, voor Vestdijk, voor Mr Jan Thomassen, voor Jan Vermeulen, voor A. Roland Holst, enz. enz. Valt ons op, zei ik: want waar het in de verzen van Achterberg om niets dan zijn relatie tot de geliefde gaat, waar elk vers een nieuw rendez-vous met de geliefde wil zijn, vraagt men zich met enige verwondering af, wat al die pottenkijkers, al die Dr Paliesen, Hoornikken en Mr Jan Thomassen daarbij eigenlijk komen doen. Het is toch alleen maar een affaire tussen hem en haar, zou men zo zeggen; vanwaar al die gasten op het rendez-vous van ‘bruid’ en ‘bruidegom’? Wel - waarom nodigt men überhaupt gasten op een bruiloft? Daar zijn natuurlijk verscheidene redenen voor op te geven: het gezin immers vormt de grondslag van de maatschappij en het stichten van een nieuw gezin is dus een sociale gebeurtenis, die even grootscheeps gevierd moet worden als de eerste-steenlegging voor een nieuw postkantoor; in de verre, verre oertijd had elke man recht op elke vrouw: vandaar het nog altijd geldende gebruik om, waar een man een vrouw voor zich alleen opeist, zijn medemannen een schadevergoeding te geven in de vorm van lekker-eten en lekker- | |
[pagina 140]
| |
drinken; enz. enz. Maar zit er niet ook een eenvoudige psychologische reden achter? De onzekerheid van de man tegenover het mysterie vrouw, een onzekerheid, waartegen de bruiloftsgasten met de brutale zekerheid: zij is van hem, die hij in hun ogen leest, een bastion moeten vormen? Het is een kwestie van realiteit, zou men misschien kunnen zeggen; de gelukwensen, de speeches, de gestandaardiseerde bruiloftsgrappen - hoe meer gestandaardiseerd, hoe beter -: zij dienen alleen maar om meer realiteit aan de gebeurtenis te geven, om de gebeurtenis uit de sfeer van het mysterie in de vertrouwde sfeer van de realiteit te brengen. Want het is pas de verwoording, die de wereld tot werkelijkheid maakt, een feit is pas helemaal reëel, wanneer het dubbel en dwars is platgedrukt onder een vracht van commentaren (in oorlogsdagboeken leest men herhaaldelijk dat het begin van de oorlog de auteur een ‘gevoel van irrealiteit’ gaf; pas wanneer de oorlog via radio en pers is plat-gecommentarieerd, verdwijnt dat gevoel). Wanneer Achterberg dus een hele reeks gasten op zijn bruiloft nodigt, dan kunnen we aannemen dat het om dezelfde reden geschiedt: om realiteit aan de gebeurtenis te geven, om het ‘voltooide lot’ wáár te maken. En hij heeft deze gasten, deze getuigen des te dringender nodig, naarmate het feit - het winnen van de geliefde in duel met ‘het niet’ - onmogelijker schijnt. Het is alleen hun commentaar dat het feit van de vereniging van de dichter met de geliefde werkelijk kan maken; de plaats, die in de eerste fase van Achterberg's dichterschap door de dood werd in- | |
[pagina 141]
| |
genomen (immers, het was de dood, waarvan hij de verwerkelijking van de ideale verhouding tot de geliefde verwachtte), wordt thans, nu de dood naar het andere kamp verhuisd is, ingenomen door Jan Vermeulen, Dr A.L.C. Palies en A. Roland Holst. Telkens opnieuw brengt de dichter het schouwspel van zijn duel met het Niet, de vernietiging van het Niet, en het redden van de geliefde, voor het voetlicht (‘ik sta met u in scène’, zegt hij in een van zijn verzen), om in het applaus van zijn gehoor de zekerheid te vinden dat het allemaal werkelijk is geweest. Kan men het Niet vernietigen? Ja: als men maar iemand vindt, die het gelooft; maar hoe krijgt men de mensen er toe om aan de vernietiging van het Niet te geloven? Op dezelfde wijze, waarop alle godediensten er in slagen, hun voor het gezond verstand absurde stellingen te doen geloven: door ze te symboliseren, door er een schouwspel van te maken, door ze niet aan het abstracte verstand ter beoordeling aan te bieden, maar aan de concrete waarneming, die alles wat zij ziet voor zoete koek aanneemt. Zo maakt ook Achterberg van zijn probleem een legende, een mythe. Hoe die strijd tegen het Niet nu eigenlijk precies in zijn werk gaat, komen wij nergens te weten; we krijgen alleen in elk vers nieuwe metaforen, nieuwe symboliseringen van deze strijd te zien. ‘Vanen van moed ontvouwen zich
om de bazuinen van het woord
tegen de ringmuur van uw oord
te steken tot hij zwicht.’
Dit is het grondschema van al deze verzen; hier symboliseert hij zijn strijd in de belegering van | |
[pagina 142]
| |
Jericho, elders vergelijkt hij zich met Napoleon, met Alexander de Grote, met Orpheus, die Eurydice uit de onderwereld haalt, met de prins, die Doornroosje wekt, met de Rattenvanger van Hameln, enz. enz. Steeds nieuwe beelden, steeds nieuwe symboliseringen om de menigte in de mythe te doen geloven; steeds opnieuw krijgen wij te horen, hoe groots en heldhaftig de strijd wel is, bundel na bundel put hij zich uit in steeds weer nieuwe symboliseringen; maar de werkelijke strijd, de werkelijke overwinning krijgen wij nergens te zien. De ‘werkelijke’ gebeurtenis, het mystieke huwelijk van Achterberg en zijn geliefde, vindt dan ook niet in de verzen van Achterberg plaats, maar in de commentaren van Aafjes, Hoornik, enz., of liever gezegd: in de Achterberg-mythe, die zich in en uit deze commentaren gevormd heeft, in het ‘geloof’ van de poëzieminnaaars, die het mysteriespel van Achterberg bijwonen. Sedert de dichter de dood tot het absolute Niet gemaakt heeft en daarmee de ‘volmaakte verhouding’ buiten zijn dichterschap als zodanig geplaatst, kan hij niet anders doen dan dezelfde mythe, hetzelfde verhaal van de dappere strijd, tot in het oneindige variëren. Waren het eerst de oude mythische symbolen Orpheus en de Rattenvanger van Hameln, later gaat hij meer en meer symbolen ontlenen aan de nieuwe mythologie: die van de wetenschap. ‘Achttien aminozuren waren
het eiwit, waarmee gij begon,
lees ik in deze lexikon.
Het doet me door de ruiten staren.’
| |
[pagina 143]
| |
De lexikon en het ‘handboek’ worden zijn livres de chevet; de strijd wordt steeds meer in chemische of natuurkundige termen, met behulp van allerlei stoffen: radium, asbest, email, bakeliet, cellophaan, of in mathematische formules, met behulp van de begrippen quotiënt, product, grootste gemene veelvoud, exponent enz. uitgebeeld. De mythologie van de wetenschap heeft nu eenmaal meer vat op de moderne mens dan de klassieke mythen van Orpheus en de Rattenvanger; en daar Achterberg door de aard van zijn dichterschap meer dan wie ook slaaf is van zijn publiek, is hij wel gedwongen de moderne mens naar de mond te praten. Niets is geschikter om de twintigste-eeuwse gemeente in de, de vorming van de mythe begunstigende, gewijde stemming te brengen dan de verwijzing naar een uitspraak van Dr H.A. Kramers in het 1ste deel, blz. 276 van het Handboek van het Moderne Denken: ‘Dat mogelijkerwijze ons nog onbekende energievormen en transformaties van energie bestaan, is niet uitgesloten...’ Het speculeren op het bijgeloof van de exactitude: het nauwkeurig vermelden van deel en pagina, waarop Dr Kramers' uitspraak voortkomt, de vermelding, bij het aan het Leerboek der Natuurkunde van Dr Everhard Bouwman ontleende motto van Osmose, dat deze zinsnede in deze vorm speciaal in de 11de druk van bedoeld leerboek staat, behoren tot het noodzakelijk ritueel van het nieuwe, ‘wetenschappelijke’ mysteriespel. Het is het bijgeloof van onze tijd dat wat speciaal op blz. 276 of speciaal in de 11de druk staat, niet anders dan waar kan zijn; ‘cijfers liegen niet’ - evenmin als griekse woor- | |
[pagina 144]
| |
den. Hoe meer griekse woorden men dus gebruikt, des te gunstiger is het klimaat voor mythevorming; des te meer kans heeft men dat de mythe gelóófd wordt - èn dat men er van de weeromstuit zelf aan gelooft. ‘Tellen behoort bij uw verklaren
- - - - - - - -
Meting en mooglijkheid bevatten
de eenheid om uw dood te schatten.
Ik ben u grafisch op het spoor.’
Naschrift. ‘Don Quichot in het Schimmenrijk’ noemde ik dit opstel. We hebben gezien dat het Schimmenrijk niet anders dan het leven op aarde is, de menselijke onvolmaaktheid, waartegen de dichter zich in zijn verzen verweert. Ik zei ook dat deze Don Quichot normaler èn gekker is dan de ‘klassieke’: normaler omdat hij wéét dat hij tegen windmolens vecht, gekker omdat hij de strijd voortzet. Maar zonder mythe, zonder geloof in een wonder, kan men tenslotte niet strijden: wetende dat het niet het niet is, werpt de dichter al zijn passie in het vers; als het vers geen wonderen kan doen, heeft het hele leven geen zin. Maar het leven móét een zin hebben, omdat mem anders net zo goed zelfmoord kan plegen, en dus móét de poëtische onderneming slagen; en hoe hopelozer de zaak er uit ziet, des te fanatieker klampt hij zich aan de mogelijkheden van de poëzie vast. Vandaar zijn verbijsterende productiviteit... Dichten ie hier geen spel, maar een levensbelang. | |
[pagina 145]
| |
Om eventuele misverstanden, waarvoor, zoals mij na de publicatie van dit essay in het litteraire maandblad Podium is gebleken, het nederlandse litteraire klimaat bijzonder gunstig schijnt te zijn, uit de weg te ruimen, nog het volgende: 1. Bij een, ondanks de schijnbare smalheid van zijn thematiek, zo rijk dichter als Achterberg kan men, zonder in nietszeggend geklets te vervallen, moeilijk alle aspecten tegelijk behandelen; ik heb mij daarom in dit opstel tot dat aspect bepaald, dat mij het meest boeide, en andere aspecten, zoals b.v. het zeer belangrijke religieuze, buiten beschouwing gelaten. Trouwens, ook de thematiek is zich - men leze er zijn laatste verzen op na - aan het verbreden, waarbij men een toenemende concrete sociale belangstelling kan constateren; ik wil dit slechts even aanstippen, het is m.i. nog te vroeg om er steekhoudende conclusies aan te verbinden. 2. Dit opstel beoogt slechts een structuuranalyse van Achterberg's oeuvre te geven, geen aesthetische waardering; ik zou er dus, om hen, die in mijn beschouwing de traditionele lyrische loftrompetten missen, gerust te stellen, voor de compleetheid aan toe kunnen voegen, dat ik Achterberg's poëzie óók mooi vind, ja, dat ik hem als de grootste levende nederlandse dichter beschouw. Maar hiermee doe ik reeds een concessie aan de misverstaanders, die mij eigenlijk niet geheel verantwoord lijkt; immers, ik speel daarmee diegenen in de kaart, die schoonheid beschouwen als een soort saus over de pudding, iets wat ‘er bij komt’, maar met de gedachteninhoud op zichzelf niets te maken heeft. Daarom: wan- | |
[pagina 146]
| |
neer ik zeg dat Achterberg's dichten een levensbelang is, dan impliceert dit dat zijn gedichten een existentiële geladenheid vertonen, waardoor zij niet anders dan mooi kùnnen zijn, omdat existentiële geladenheid en schoonheid - schóónheid, niet wat Sierksma ‘fraaiheid’ noemt - identiek zijn. Ik kan mij derhalve, ter compensatie van de schijnbaar volmaakt negatieve conclusie, waartoe ik ten aanzien van Achterberg's poëtisch avontuur kom, het best zo uitdrukken: dat hij, zo hij dan geen definitieve verlossing vindt - en ook niet kan vinden, omdat het ‘onvoltooide lot’ nu eenmaal een wezenskenmerk van de mens is - door de hoogspanning, waartoe hij zijn problematiek opvoert, toch althans die (eeuwig) provisorische verlossing bereikt, die men met de term schoonheid pleegt aan te duiden. 3. Verscheidene conclusies, waartoe ik in dit opstel kom, gelden niet alleen voor de poëzie van Achterberg, maar voor de ‘absolutistische’ poëzie überhaupt. Ik versta onder ‘absolutistische’ poëzie de moderne poëzie voor zover zij de Baudelaire-Mallarmé-Rimbaud-traditie voortzet - in ruimere zin de romantische traditie, die op Byron en Shelley teruggaat -; d.w.z. die poëzie, die zichzelf de eis van ‘het absolute’ stelt, die haar vervulling niet zoekt in de harmonische ordening van het zijnde, maar in het gepassionneerde doorbreken van het zijnde in de richting van het absolute Zijn (bij Achterberg: de vernietiging van het niet, dat het absolute Zijn tot contingente zijnden - ‘reeksen bestanddeel’ - versplintert). Ik acht de term’ absolutistisch’ | |
[pagina 147]
| |
voor deze poëzie juister dan de vaak gebezigde term ‘magisch’: de magie immers tracht met bovennatuurlijke middelen een natuurlijk resultaat te bereiken, in de poëzie der primitieve volken b.v. regen, wederliefde, overwinning van de vijand, anders gezegd: de magie is practisch ingesteld (op het zijnde gericht) en streeft slechts een partiële verlossing - van droogte, onbeantwoorde liefde, enz. - na, terwijl het in de bedoelde moderne poëzie om de totale verlossing, zoals die beleefd zou, worden in de opheffing om de totale verlossing, zoals die beleefd zou worden in de opheffing van het contingente, het ‘onvoltooide’, gaat. Tenslotte is de conclusie, waartoe ik ten aanzien van Achterberg kom, geen andere dan die van Mallarmé, voor wie - evenals voor Achterberg - poëzie was: het zoeken naar het éne woord, waarmee de wereld uit haar voegen gelicht zou kunnen worden - ‘un coup de dés n'abolira jamais le hasard’. Logisch gesproken ontneemt deze conclusie de moderne poëzie, die juist berust op het geloof aan de mogelijkheid van een ‘definitieve worp’, die de contingentie van het zijnde zal afschaffen, elke reden van bestaan; daarom kan zij haar bestaansrecht slechts funderen op een instantie buiten haar zelf: i.c. in wat ik de ‘mythe’ noemde. Dat dit bij Achterberg sterker aan de dag treedt dan bij de meeste andere dichters komt doordat hij nu eenmaal een der grootste en zuiverste representanten van het moderne ‘absolutistische’ dichtertype is. In een persoonlijk gesprek wees Achterberg mij er op dat de ‘opdrachten’ van zijn bundels, | |
[pagina 148]
| |
waar ik zo vergaande conclusies uit getrokken had, stuk voor stuk psychologisch zònder een beroep op de publiek-theorie te verklaren zijn. Dat is heel goed mogelijk, maar de psychologie is een gecompliceerde zaak en het resultaat - het enige waar ik als criticus mee te maken heb! - is in ieder geval, dat wij in elke bundel een mijnheer op de voorste rij instemmend zien zitten knikken (een mijnheer, die daar zit als symbool voor het feit, waar het hier om gaat: de gevoeligheid voor andermans oordeel, de behoefte aan ‘medestanders’). Ik heb het recht, dit bij een zo uitgesproken ‘absolutistisch’ dichter als Achterberg vreemd te vinden. Immers, waar gaat het Achterberg om? Om met behulp van het éne woord de bestaande wereld - met knikkende mijnheer en al dus! - op te blazen. Dat hij daar zijn beste vrienden toe uitnodigt en deze bereidwillig aan de uitnodiging gehoor geven, bewijst dat noch hij noch zijn invité's als partij aan deze opblazerij geloven; communicerend echter in het poëtische kijkspel, d.w.z. van de relatie gastheer-invité in die van acteurtoeschouwer overgaand, maakt de scepsis plaats voor een geloof in de realiteit van het geacteerde - althans wanneer, zoals bij Achterberg het geval is, de acteur ‘vent’ genoeg is om deze gelovige communicatie af te dwingen. Wat er dus in deze poëzie plaats vindt, is niet een vernietiging, maar een plaatsvervangende, een geacteerde vernietiging van het niet, een vernietiging waarvan de realiteitsillusie dus essentieel van een auditorium (èn natuurlijk van het formaat van de dichter) afhankelijk is. Dichten kàn voor | |
[pagina 149]
| |
de absolutistische dichter niet anders dan acteren zijn, dat wil zeggen: plaatsvervangend dichten (elk vers is een surrogaat voor het ‘éne woord’), maar ook: deze poëzie verdraagt geen epigonisme - alleen een sterke dichterlijke persoonlijkheid is in staat, de paradox van deze poëzie om te zetten in een als natuurlijk geaccepteerde poëtische realiteit. Nogmaals, zuiver aesthetisch gesproken hebben termen als acteren, plaatsvervangend dichten e.d. natuurlijk geen enkele zin; aesthetisch gesproken zijn Achterberg's gedichten zonder meer poëzie, in de hoogste betekenis, die men aan dat woord kan hechten; voor een goed begrip van de structuur van deze poëzie, de spanning, waaruit zij geboren wordt, komen deze termen mij echter verhelderend voor en kunnen daarmee, dunkt mij, de waardeering van dit oeuvre alleen ten goede komen.
PAUL RODENKO |
|