Commentaar op Achterberg
(1948)–Fokke Sierksma– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
Das Christentum ist jeden Augenblick noch möglich. Es ist an keines der unverschämten Dogmen gebunden, welche sich mit seinem Namen geschmückt haben: es braucht weder die Lehre vom persönlichen Gott, noch von der Sünde, noch von der Unsterblichkeit, noch von der Erlösung, noch vom Glauben, es hat schlechterdings keine Metaphysik nötig, noch weniger den Asketismus, noch weniger eine christliche ‘Naturwissenschaft’. Das Christentum ist eine Praxis, keine Glaubenslehre. Es sagt uns wie wir handeln, nicht was wir glauben sollen. De paradox in plaats van de eenheid: dat is het ‘geheim’ der nieuwe elite... De christelijke cultuur kan in dit stadium nog slechts een geheim bewaren door het op straat te brengen... Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods... | |
[pagina 61]
| |
Gesprek tussen MARJANIUS en THEODORUS in een kamer waar de nodige boeken bij de hand zijn. Marjanius zit in een leunstoel een weekblad te lezen. Hij kijkt op als Theodorus, na vluchtig geklopt te hebben, binnentreedt en maakt een inviterend gebaar naar een andere leunstoel. THEODORUS:
Zo, zit je weer te lezen? Je zult je ogen nog eens bederven! MARJANIUS:
Dank voor je bezorgdheid. Hoe gaat het? Th.:
O goed, dank je. Heb je nog nieuws over Indonesië? Heb je de laatste berichten gehoord? M.:
Wat bedoel je met de laatste berichten? Gaan we weer politioneel optreden, of is er misschien een staking in ons vaderland uitgebroken? Th.:
Zou je dat soms toejuichen? M.:
Jij dan niet? Th.:
Dat hoef je niet eens te vragen. Je weet wel hoe ik over die dingen denk. Maar ik kan toch niet op mijn eentje een wilde actie op touw zetten. Nuchter geredeneerd hebben de Indonesiërs natuurlijk altijd gelijk, want tenslotte vechten zij, ook als we afzien van elke fraaie rhetoriek, voor hun zelfstandigheid, terwijl wij, eveneens afgezien van alle rhetoriek, weinig meer dan een banale centenkwestie verdedigen. Als ik naar mijn gevoel te werk ging dan... M.:
Dàn? Th.:
Dan zocht ik een stengun of revolver in handen te krijgen om eenvoudig een paar van de ergste oorlogsophitsers aan onze kant op te ruimen. De journalist Schuin-Bot bijvoorbeeld of de journalist Vunsmof. Maar mijn verstand zegt mij dat daar de Indonesiërs toch niet mee gebaat zouden zijn. | |
[pagina 62]
| |
M.:
Merkwaardige opvattingen houd je erop na. Je spreekt nu wel zeer boud van een ‘banale centenkwestie’ maar je weet heel goed dat de zaak zo simplistisch niet is. Er staan hier grote belangen op het spel en we moeten die Indonesiërs óók niet verheerlijken. Aan hun kant staan eveneens oorlogsophitsers, ook zij vechten voor hun belang, en op zichzelf is dat toch aan geen van beide kanten verwerpelijk. Waarom kies jij zo positief tegen onze eigen belangen, en voor die der Indonesiërs? Th.:
Ten eerste geloof ik, dat een vreedzame oplossing ook alleen maar in ons belang had kunnen zijn, daar hebben we het al vaak genoeg over gehad. Maar om eerlijk te zijn moet ik je dit zeggen: ook al was dat niet zo, ook al betekende het ‘verlies van Indië’, zoals alle hoogst welgedane big business-lieden beweren, voor ons inderdaad volkomen armoede, dan nog zou ik er net zo over denken. Dan nog zou ik iedere gewapende actie van onze kant als een platte schoftenstreek brandmerken en zou ik die willen beantwoorden met het gooien van bommen in het redactiebureau van de heren die ik je noemde of iets dergelijks... M.:
En zodoende dus zelf een klein schoftenstreekje uithalen. Maar voor wij eventueel hierop doorgaan eerst dit, anders ben ik het straks vergeten: je houdt er niet alleen merkwaardige opvattingen op na, je drukt je ook merkwaardig uit. Let eens op. Je zegt dat de Indonesiërs nuchter geredeneerd gelijk hebben, en uit dit gelijk vloeit voort dat je, als je naar je gevoel tewerk ging, een daad zou plegen, welke echter weer naar je verstand je zegt zinloos zou zijn. Merk je hoe gecompliceerd je eigen situatie is? | |
[pagina 63]
| |
Je komt redelijk tot de overtuiging dat er een misdaad aan een ander volk wordt begaan, en door deze redelijke overtuiging word je tot een gevoelsdaad gedreven, die opnieuw een misdaad zou zijn. Want in het zinloze ervan ligt het misdadige opgesloten. Waar ik dus op terecht wil komen is dat gevoel en rede, die wij altijd als tegengestelde polen hebben gezien, hier tot eenzelfde daad drijven, maar dat deze daad in plaats van een oplossing te brengen de zinloosheid van alles in het licht stelt. Het is niet alleen een gecompliceerde, het is een absurde situatie. Th.:
Dacht ik het niet? Je leest te veel. Sartre en Camus zeker. Je bent natuurlijk ook al existentialist geworden. Mij is dat allemaal te subtiel, te sofistisch, en in elk geval heb ik de vaste overtuiging dat ik er niets mee opschiet. M.:
Niets ligt mij verder dan jou met subtiliteiten te overbluffen. En om je de waarheid te zeggen: ik ben géén existentialist, als jij mij tenminste kunt vertellen wat dat woord betekent, d.w.z. ik zou niet kunnen zeggen of ik het wel of niet ben. Ik heb wel eens wat in Heidegger gegrasduind en indertijd, in 1935, hoorde ik in Groningen de vijf lezingen over ‘Vernunft und Existenz’ die Jaspers daar aan de universiteit hield. Ik was toen beslist nog te jong en te weinig belezen om er de portee van te begrijpen, al is daar de grondslag van mijn belangstelling voor Kierkegaard en Nietzsche gelegd. A propos, zowel Kierkegaard als Nietzsche kwamen met hun ‘verstand’ en hun ‘gevoel’ niet meer uit, zij hadden alles ten einde gedacht en gevoeld en stieten toen op iets dat Jaspers ‘das Umgreifende’ en nader gedefinieerd ‘die Exis- | |
[pagina 64]
| |
tenz’ noemt. Maar goed, daar zouden we het niet over hebben. Ik moet je zeggen, dat ik het bijna ondoenlijk vind ten aanzien van het existentialisme een ‘standpunt’ te bepalen. Het is ermee als met alle ‘ismen’: er zijn er zoveel als er ‘isten’ zijn. En wat jouw opmerking betreft: ik behoef heus niet met sofistische argumenten aan te komen om het ‘absurde’ van onze situatie in het licht te stellen. Je ziet: een eenvoudige uitlating als die van jou over het Indonesische probleem is al voldoende! Th.:
Onze situatie? Wat bedoel je daarmee? M.:
De situatie van de hedendaagse cultuurmens dan, als deze fraaie gemeenplaats je liever is. Je weet wel: het scheppen en onderhouden van cultuur terwijl de rookwolken van Auschwitz nog over de wereld hangen, er zuiveringsacties op Celebes plaats vinden, en de atoombom ons binnenkort misschien van de aardbol vaagt. Is het niet typerend dat jij, die zelfs tijdens de oorlog, een paar jaar geleden, nog verrukt bij mij kwam binnenstormen als je een nieuw sonnet gecreëerd had, nu mistroostig naar mij toe komt wandelen om te vragen of ik met de laatste berichten omtrent Indonesië op de hoogte ben? A propos: schrijf je nog verzen? Th.:
Merde! Ik mis er de rust voor, en ik zou er eigenlijk ook geen zin in hebben. Ik kan zelfs geen gedicht meer lezen, zonder het gevoel dat ik, nu ja, dat ik me aan een viezigheid schuldig maak. Ik wil je graag toegeven, dat ook dit absurd is, maar dat verandert niets aan de zaak. Begrijp je wat ik bedoel? M.:
Ik begrijp je volkomen. Ik las laatst in een tijd- | |
[pagina 65]
| |
schrift een stuk van de jeugdige literator Paul Rodenko. Die noemde het: ‘onder de luizen zitten’. Sartre spreekt van de ‘viscosité’, en mijn oude vriend Karl Jaspers, die naar men zegt zelf een klein beetje boter op zijn hoofd heeft, formuleert het in een boekje, waarin hij de schuld van het Duitse volk bespreekt, op schone wijze als ‘metafysische Schuld’: ‘Es gibt eine Solidarität zwischen Menschen als Menschen, welche einen jeden mitverantwörtlich macht für alles Unrecht und alle Ungerechtigkeit in der Welt, insbesondere für Verbrechen, die in seiner Gegenwart oder mit einem Wissen geschehen. Wenn ich nicht tue was ich kann, um sie zu verhindern, so bin ich mitschuldig’. Daar heb je het. Als jij een gedicht leest identificeer je je ongetwijfeld met de maker van dat gedicht, anders zou je zelf geen dichter zijn, en het boezemt je, zoals je zelf al zei, afschuw in een gedicht te gaan zitten maken, terwijl de wereld is zoals ze is. ‘Men verandert het aanzien der wereld niet met een gedicht’ wist Paul van Ostayen al, maar hij voegde er aan toe dat hij van het ogenblik af, dat hij dit leerde inzien, een ‘gewoon dichter’ werd, die ‘versjes schreef voor zijn plezier’. Dat zou jij natuurlijk ook kunnen proberen. Th.:
Nogmaals merde! Laten we er niet verder over praten. Vertel me liever eens wat je daar las toen ik zoëven binnenkwam. M.:
Een gedicht. Th.:
Een gedicht? M.:
Een sonnet nog wel. Als ik je zeg dat het is opgedragen aan ds Buskes, die ook tegen elke vorm van geweld in Indonesië is, mag ik het je misschien voorlezen? | |
[pagina 66]
| |
Th.:
Van wie is het? M.:
Van de merkwaardigste dichter die er momenteel in Nederland rondloopt, nl. Gerrit Achterberg. Naarmate de situatie verwarder en drukkender wordt, schijnt hij in productiviteit toe te nemen. De ene na de andere bundel verschijnt er van zijn hand, en behoudens de onvermijdelijke inzinkingen moet je toch, als je hem leest, toegeven dat hij zich telkens vernieuwt. Hij is een van de heel weinigen van wie je de idee krijgt dat hij werkelijk boven deze tijd uitsteekt. Misschien maakt hij inderdaad versjes voor zijn plezier. Ben je dit met mij eens? Th.:
Ik kan er iets voor voelen, ofschoon het laatste mij onaannemelijk voorkomt. Achterberg is inderdaad vrijwel de enige dichter die mij iets doet, maar dan juist omdat ik de gewaarwording krijg dat hij zich in zijn verzen werkelijk moet uitspreken. Als hij de versjes voor zijn plezier maakte, zou hij zich in weinig onderscheiden van al de bleke kwajongens, die de alcoof en de boezemrozen berijmen en die triest zijn na de coitus, alsof er geen andere redenen waren om triest, ja om volmaakt vertwijfeld te zijn. M.:
Alleen al doordat je bij het lezen van Achterberg die gewaarwording krijgt onderscheidt hij zich van de huisvlijtpoëten, wier vlijtig gerijm een spitse geest als Gomperts onlangs met ‘geklaproos en getjuik’ aanduidde. Maar overigens is er nog dit verschil: dat juist deze bleke jongelingen nooit zullen toegeven dat zij hun versjes voor hun plezier maken. Zij worden boos als men dat zegt en halen er het Heilig Moeten van het Dichterschap bij. Achterberg daarentegen, wiens werk | |
[pagina 67]
| |
een echte gedrevenheid openbaart, praat hoe langer hoe minder over dit Heilig Moeten. Zijn verzen worden speelser en lichter van toon. In zijn recente bundels en in wat hij de laatste tijd in tijdschriften publiceert, spreekt vooral de humor mee. En je weet dat Ter Braak vooral dat als kriterium stelde bij het beoordelen van een schrijver... Th.:
Wat heeft dat er mee te maken? Men zegt altijd dat Ter Braak geen verstand had van poëzie. M.:
Het heeft er misschien meer mee te maken dan je denkt. Maar laten we niet dadelijk te veel hooi op onze vork nemen. Ik moet je eerlijk zeggen, ik ben blij dat je hier binnen kwam, want ik wil juist graag eens over het fenomeen Achterberg met je praten. Het zal onze gedachten misschien wal afleiden van de Indonesische kwestie... Th.:
Maar dat wil ik juist niet. Dat praten over poëzie is al opium... M.:
Laat me uitspreken. Ik wilde zeggen: Het zal onze gedachten wat afleiden van de Indonesische kwestie om ons misschien tenslotte toch op het punt van uitgang terug te voeren. Mag ik je nu eerst dit vers eens voorlezen? Th.:
Nu vooruit dan maar. M.:
‘Werkster’ van Gerrit Achterberg: Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
die voortbewegen op hun voet en hand.
Zij hecft zichzelve aan de vloer verpand,
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten, kruidennieren,
want er is onderscheid van rang en stand.
| |
[pagina 68]
| |
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
al slaande met de stoffer op het blik;
symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods - en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
Th.:
G.v.d. wat een beeld zeg: die werkster die je daar over de gouden straten ziet wandelen terwijl ze met de stoffer op het blik slaat. Vind je het niet fantastisch? M.:
Hm. Th.:
Wat hm? Zie jij dat dan niet? Het is toch een prachtig beeld! M.:
Ik zei ‘hm’ omdat ik je manier van redeneren, al weer, hoogmerkwaardig vind. Zoëven zei je nog dat je geen poëzie meer kon waarderen, dat je het praten erover eigenlijk al als opium beschouwde, en nu vloek je van enthousiasme bij een paar regels, die je een zich nogal zot aanstellende werkster voor ogen toveren. Wie reimt sich das zusammen? Th.:
Nu ja, als je zo begint. Het is toch een prachtig beeld, zeg ik nog eens. M.:
Het is een mooi beeld, al zijn er in de poëzie van Achterberg wel frappanter beelden te vinden. Maar goed, als je dit gedicht nu eenmaal van deze kant wil benaderen, dan is er nog veel meer aan te waarderen. De woordspeling ‘symbolen worden tot cymbalen’ is een vondst en het beeld van die werkster die ‘al kruipend tot de dieren’ behoort niet minder. Maar uiteindelijk vind je zulke beelden ook in de poëzie der klaprozelaars en alcovelingen! Bovendien kan ik ook wel een | |
[pagina 69]
| |
paar technische vlekjes aanwijzen. Dit sonnet is nagenoeg klassiek gebouwd. In zo'n geval hindert het mij altijd als er regels zijn die metrisch uit de toon vallen. De eerste regel doet dat, evenals de laatste; ik behoef de letttergrepen niet na te tellen om onmiddellijk te zien dat dit alexandrijnen zijn, terwijl het gedicht verder uit vijfvoetige jamben bestaat. Misschien heeft Achterberg dit opzettelijk gedaan, al kan ik het moeilijk aannemen omdat er meer dingen op wijzen, dat het gedicht niet helemaal uit de verf gekomen is. Dat zowel de derde regel van het eerste kwatrijn als de vierde van het tweede met het woordje ‘want’ begint, stoort mij bij voorbeeld, te meer omdat dit nog sterker doorklinkt nu beide kwatrijnen een rijm op ‘ant’ hebben en er in de eerste regel ook nog die ‘onderkant’ (op zichzelf voortreffelijk) als binnenrijm meedoet. Th.:
Je bent je carrière misgelopen. Je had poëziekronikeur van ‘Het Woord’ moeten worden of docent aan het overigens nog niet bestaande dichterseminarium van de heer Kelk. M.:
Daar hebben we het nu niet over. Ik wilde je alleen maar aantonen dat dit gedicht zich formeel niet zo heel erg onderscheidt van alle mogelijke andere gedichten van deze tijd. Niettemin ben jij bereid er een ogenblik je bezwaren tegen de poëzie voor opzij te zetten en het te bewonderen. Hoe komt dat? Th.:
Ik weet het niet. Misschien omdat ik voel dat het gemeend is, terwijl al die andere vaerzen mij, ook zonder afkeer en zonder wat jij de metafysische schuldgevoelens of de luizen noemt, koud zouden laten. Achterberg is, ondanks al | |
[pagina 70]
| |
zijn wereldonttogenheid, een vent, dat kun je als je hem leest niet ontkennen! M.:
Aha, de vorm en de vent. Bekende klanken. Het verheugt me dat jij althans niet geheel de Forum-problematiek ontrouw geworden bent. Maar ik betwijfel toch of dit in het geval Achterberg wel geheel opgaat. Vergeet niet dat Achterberg in 1931 debuteerde met zijn bundel Afvaart en dat de gelijktijdig optredende Forum-mensen hem niettemin maar zeer matig hebben gewaardeerd. Voor hen behoorde hij typisch tot de nabloei van de ‘Vrije Bladen’, tot wat zij de verwaterde epigonenlyriek van de Engelen en het Bloed noemden. Ik geloof ook dat de onderscheiding ‘vorm en vent’ lang niet altijd toereikend is. Ter Braak zelf spreekt van een ‘niet erg subtiele maar in sommige gevallen bruikbare onderscheiding’. Hij zei erbij dat er eerst een vent moet zijn eer men over ‘vorm of vent’ wil praten. In zijn tijd had het zin het zo te formuleren, nu zou men soms bijna geneigd zijn te zeggen: ‘er moet eerst een vorm zijn voor men over vorm of vent wil praten’ als toen niet het risico liep zodoende door de klaprozelaars juichend als een medestander te worden ingehaald. Maar dit is een van mijn stokpaardjes waar ik nu niet op door wil rijden. Laten we de vorm als de vent terzijde stellen en eens even kijken naar de inhoud van Achterbergs gedicht. Ik houd het dus een ogenblik met Goethe, die zei: ‘Ich ehre den Rhythmus und den Reim wodurch Poësie erst zur Poësie wird, aber das eigentlich tief und gründlich wirksame, das wahrhaft ausbildende und fördernde ist dasjenige was vom Dichter übrig bleibt, | |
[pagina 71]
| |
wenn er in Prosa übersetzt wird’. Je zult deze definitie waarschijnlijk niet bewonderen, je zult zeggen dat het waarlijk niet alleen rhythme en rijm zijn welke de poëzie van het proza onderscheiden, maar dat interesseert mij nu en hier minder. Doe me een plezier en bezie de inhoud van dit gedicht. Is daarin iets dat je bijzonder aanspreekt? Kun je er iets bepaalds van zeggen? Th.:
Ik zou er alleen van kunnen zeggen dat het een typisch christelijk gedicht is. Die gouden straten... die God op zijn troon... Het wekt vage herinneringen aan mijn jeugd, toen ik eens een blauwe maandag met een vriendje de zondagschool heb bezocht. Verder niets. M.:
Verder niets? Th.:
Nee, wat bedoel je? M.:
Geloof jij in een God die op een troon zit, en in een hiernamaals, waar de werksters over gouden straten huppelen om met vegers op blikken te slaan? Th.:
Nee, natuurlijk niet. Ik waardeer die dingen alleen maar voorzover de dichter ze een ogenblik voor mij aanvaardbaar maakt. M.:
Maar geloof jij dan dat een dichter iedere inhoud aanvaardbaar kan maken, m.a.w. dat het er niets toe doet welke beelden hij gebruikt noch aan welke geestelijke habitus hij zijn symbolen ontleent? Ik meen dat je mij indertijd eens gezegd hebt, dat je de poëzie van katholieken en jong-protestanten niet kon pruimen omdat hun gesol met God, het hiernamaals en wat daar bij hoort jou als hedendaags agnosticus tegenstond. Toentertijd beriep jij je op Ter Braak, die ergens een paar regels van Martin Leopold citeert waar- | |
[pagina 72]
| |
in iets voorkomt van een afgestorvene die bij de Herder zou zijn om daaraan toe te voegen: ‘ik weet alleen dat ik verzen van jonge protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat ik met jonge protestanten geen vrede kan sluiten’ en: ‘overal immers, waar voor mij het leven en de kunst gevaarlijk, tragisch dus waardevol worden, zal de heer Leopold zijn Herder presenteren...’ Herinner je je dat nog? Th.:
Inderdaad, je hebt een fabelachtig geheugen. M.:
O wat dat betreft... Ik kan je ook nog ongeveer woordelijk citeren wat een opposant, nl. Anthonie Donker daar tegen in bracht. Hij zei: ‘Ter Braak doet als iemand die hoofdschuddend een verrukkelijk schilderij van de Moedermaagd met het Christuskind betracht (sic!) en bij zichzelf zegt: Helemaal mis! Hoe kan men zo dom zijn zoiets te geloven?’ Hij vergat dat een dergelijk schilderij meestal stamt uit een tijd dat men inderdaad zoiets nog kon geloven zonder nu dadelijk stupide te zijn, b.v. de middeleeuwen. Tegenover een hedendaags schilder die een dergelijk onderwerp kiest zou ik ook al dadelijk wantrouwig staan, al is schilderen nog altijd heel iets anders dan schrijven (ook dat vergat Donker!). Iemand als Bertus Aafjes, aan wiens geestelijke integriteit ik lang heb getwijfeld, heeft dan ook voor mij afgedaan sinds hij een allerzoetst, allerzotst, naar de Brabantse dorpspastorie riekend gebedenboekje samenflanste. Bij ieder gedicht dat ik voortaan van hem onder ogen krijg zal ik moeten denken aan regels als: Goede morgen lieve Jezus,
nu het zonnetje weer schijnt...
| |
[pagina 73]
| |
Th.:
En bij Achterberg? M.:
Bij Achterberg is dit niet het geval. Ondanks het feit dat hij zijn laatste bundel En Jezus schreef in 't zand noemde. En ondanks dat ik daar regels in vind als ‘Ik deed van alles wat gedaan kon worden het meest misdadige en was verdoemd. Maar Gij hebt God een witte naam genoemd...’ Hier aanvaard ik dit alles. Kun je me dat verklaren? Th.:
Ik dacht dat jij mij iets zou verklaren. M.:
Ik heb je al gezegd dat ik blij was je te zien. Een gesprek kan vaak verhelderend werken, ook voor degene die tot een bepaalde conclusie gekomen is en die nu moet proberen deze conclusie onder woorden te brengen. Vandaar dat ik je, ondanks Indonesië en alles waar wij verder vol van zijn, op deze dwaalwegen heb gelokt. Th.:
Nu dan, als hier iets te verklaren valt: misschien aanvaarden wij de christelijke inhoud en zelfs de christelijke terminologie van dit gedicht omdat zich daarachter iets verbergt dat bij Aafjes of bij de jong-protestanten ontbreekt. Misschien zijn niet alleen de beelden die Achterberg gebruikt een symbool, maar symboliseert ook deze inhoud en deze terminologie iets, dat wij als mensen die met het christendom hebben afgerekend, kunnen aanvaarden. M.:
Je redeneert werkelijk niet dom en ik ben het zelfs met je eens. Maar bij je laatste uitdrukking wil ik nog even stilstaan. Wat versta jij onder ‘met het christendom hebben afgerekend’? Dat je niet meer naar de kerk gaat? Dat je daar misschien nooit de behoefte aan hebt gevoeld? Th.:
Bij voorbeeld. Je zou ook kunnen zeggen, dat de | |
[pagina 74]
| |
christelijke geloofsattribulen, zoals die hemel met de gouden straten en de God op zijn troon voor ons alle realiteit verloren hebben. M.:
Maar ik moet je er dan wel op wijzen dat met het wegvallen van deze inderdaad naïeve symboliek liet het christendom zelf nog niet aangetast is. Begrijp mij nu goed: ik ga noch een pleidooi voeren voor een ‘echt’ of ‘waarachtig’ christendom, dat juist buiten de kerk zou gedijen, noch een betoog houden over begrippen als ‘katholiek’, ‘vrijzinnig’ (in de meest volstrekte zin mijnentwege) en ‘orthodox’... ik wil alleen zeggen, dat het christendom ook al menen wij er volledig mee te hebben afgerekend, ons denken en handelen altijd nog zo al niet beheerst dan toch in belangrijke mate beïnvloedt. Om het met een voortreffelijke formule van Ter Braak te zeggen: ‘Het Christendom ‘agoniseert’ (de term van Unamuno, zoals je misschien weet) in het liberalisme, de wetenschap, in de democratie, in het anarchisme, in het marxisme, in het fascisme, in het nationaal-socialisme; het is een discipline, die een harer dwangmiddelen, de hiernamaalsillusie ziet vervluchtigen en nochtans de consequenties heeft te trekken van de ‘eenmaal ingeslagen weg’, van de onomkeerbaarheid der geschiedenis’. Als je wel eens met overtuigde ‘vrijdenkers’ hebt gesproken, kun je weten hoe zij er altijd weer op hameren, dat b.v. het christelijk hiernamaals een absurde fictie is (hetgeen wij rustig met hen eens kunnen zijn) en hoe zij dan denken hierdoor ook met het christendom zelf te hebben afgerekend (waar wij alleen maar om kunnen glimlachen). Zij vergeten dat juist | |
[pagina 75]
| |
dit opgeven van de hiernamaals-illusie een van de konsekwenties is van het christendom zelf, ja ik zou willen zeggen: één van de ‘plichten’ van de christen... Th.:
Nu kan ik je niet volgen. M.:
Luister dan. Nietzsche heeft er in zijn Wille zur Macht herhaaldelijk op gewezen dat de christelijke moraal zoals die zich door de loop der eeuwen heeft ontwikkeld, ‘Ekel bekommt vor der Falschheit und Verlogenheit aller christlichen Welt- und Geschichtsdeutung’. Tot deze ‘Falschheit und Verlogenheit’ behoort onder meer de illusie van een hiernamaals, waar hetzij de goeden zullen worden beloond en de kwaden gestraft, hetzij de uitverkorenen de zaligheid zullen deelachtig worden en de bij voorbaat verdoemden permanent als brandstof zullen worden benut. Wanneer wij mogen aannemen dat de onbaatzuchtigheid een der eerste eigenschappen is welke het christendom heeft trachten aan te kweken (en dat mogen wij toch: in het gebod aangaande de liefde tot de naaste ligt deze onbaatzuchtigheid immers opgesloten!) dan ligt de conclusie voor de hand, dat deze tot onbaatzuchtigheid opgevoede mens redeneert: ‘Wanneer er een hiernamaals bestaat, dan zal mijn “goed” handelen (vrucht van een christelijke overtuiging) uiteindelijk altijd op dit hiernamaals zijn gericht, het zal dus nooit een werkelijk onbaatzuchtig handelen kunnen zijn. Er spreekt nl. altijd een element van farizeïsme mee, en er is geen zonde waaraan de christen, juist krachtens zijn christen zijn, meer het land moet hebben dan aan farizeïsme, in welke vorm ook. Dus zal het chris- | |
[pagina 76]
| |
te lijke morele instinct (want de traditie is bij ons al lang tot instinct geworden) hemertoe drijven de hiernamaals illusie te verwerpen. Th.:
Een verrassend gezichtspunt. Dus zouden zij die deze waarheidspretentie van het christendom het felst hebben aangevochten de beste christenen zijn? M.:
Ik heb er geen bezwaar tegen deze conclusie voorlopig te onderschrijven. Maar het gaat hier natuurlijk niet alleen om deze waarheidspretentie; ook de andere christelijke dogma's vallen ten prooi aan het christelijk geweten. Daarom is iedere poging van de kerk, hoe ‘sympathiek’, hoe ‘modern’ ingekleed ook, om het christendom opnieuw tot leven te wekken, tot een trieste mislukking gedoemd, want de kerk kan de dogma's niet missen en het christelijk geweten verbiedt de mens deze dogma's te aanvaarden. Ik zie hier een analogie met de bekende gelijkenis van de vader met zijn twee zonen. Je herinnert je die? Th.:
Nee, ik ben niet zo bijbelvast. M.:
Een vader gebiedt zijn twee zonen in de wijngaard te gaan werken. De ene zoon zegt ‘ja’ maar doet niets. De andere zoon zegt ‘neen’, maar volgt desondanks het gebod van de vader op. De theologen leggen deze gelijkenis geloof ik uit alsof iemand weliswaar ‘met de mond ongehoorzaam’ kan zijn en niettemin ‘het goede doen’ (ongeveer als Goethe's ‘ein guter Mensch in seinem dunklen Drange ist sich des rechten Weges wohl bewusst’) maar zij weigeren in te zien dat het ook zo kan zijn: Om ‘het goede te doen’ moet men ‘met de mond ongehoorzaam’ zijn, | |
[pagina 77]
| |
d.w.z. alles wat zich in het christendom als dogma, waarheidspretentie, heilsfeit aandient konsekwent afwijzen. Th.:
Heel interessant dit alles komt me zo voor, maar dwalen we niet erg ver af? Hebben deze dingen werkelijk nog iets met de poëzie van Achterberg te maken? Ik vrees dat je nu toch een van je stokpaardjes beklommen hebt. M.:
Misschien heb je gelijk, maar laat mij dan nog één ogenblik blijven rijden, want ik wil graag alle kans op misverstand vermijden nu het om dit afrekenen met het christendom gaat. Wij hebben natuurlijk sympathie voor ieder die konsekwent het dogma afwijst, als... hij zich uit dit afwijzen tenminste niet een nieuw dogma schept. Want dan komt hij zelf op een gegeven ogenblik in de positie van de vader die van zijn zonen een instemmend antwoord eist... Heb je wel eens iets aan psycho-analyse gedaan? Th.:
Gedaan, gedaan... Zoals jij in de existentiefilosofie heb ik wel eens wat gebladerd op dit terrein. Freud natuurlijk, de Wandlungen und Symbole der Libido van Jung, Fedor Vergin... M.:
Prachtig, ik hoor het al. Laten we van een volslagen epigoon in dit opzicht als de Nederlandse psychiater-dichter-bijenhouder en sinoloog Johan W. Schotman dan maar zwijgen, ik had je anders op een citaat uit zijn lijvig boekwerk De macht tot vrijheid willen vergasten. Deze man meent namelijk uiterst verlicht te zijn door op het voetspoor van zijn psychoanalytische voorgangers het christendom te duiden als ‘de omslag in het negatieve van de sexualiteitscultuur der antieken’ | |
[pagina 78]
| |
zonder eraan te denken dat hij hiermee niets anders verricht dan de ene term door een andere te vervangen, dat hij dus van wat er zich achter deze ‘omslag’ afspeelde evenmin iets begrijpt als van wat er achter de oude christelijke symbolen steekt. Zelfs Freud, een toch zoveel groter denker, bleek dit niet te begrijpen toen hij in zijn Massenpsychologie und Ich-Analyse vertelde over een katholieke roman die het geval beschreef van een aan het christendom vijandige samenzwering, welke in Jeruzalem een graf ontdekt met een inscriptie van Jozef van Arimathéa. Volgens deze inscriptie heeft laatstgenoemde het lijk van Jezus heimelijk ontvreemd en in dit graf verborgen. De opstanding zou dus verzonnen zijn, de kerk is als leugenaar opgetreden en het gevolg van dit alles: de mensen trekken zich van de morele voorschriften van het christendom niets aan, ieder doet ‘wat goed is in zijn ogen’. Dit gevolg verdwijnt pas wanneer ontdekt wordt dat men inderdaad met een misdadig complot heeft te doen... Th.:
Bekende klanken. Met dit argument gaat eigenlijk vandaag de dag een blad als ‘De Linie’ nog het communisme te lijf en tracht ‘Trouw’ dat wat het onder ‘de revolutie’ verstaat te bezweren. M.:
Natuurlijk, maar zowel ‘De Linie’ als ‘Trouw’ vormen het prototype van de zoon, die zo ijverig en overtuigd ‘ja’ zegt, dat wij hem daarom al kunnen verwaarlozen. Met hen verbindt ons geen enkele band en verenigt ons geen enkele gemeenschap. Het merkwaardige is echter dat bij het voorbeeld dat ik je gaf, Freud zelf constateert | |
[pagina 79]
| |
dat in de desbetreffende roman de fictieve gang van zaken psychologisch juist wordt voorgesteld, m.a.w. dat inderdaad met het wegvallen van de christelijke geloofswaarheden ook de christelijke moraal alleen maar zou kelderen, terwijl het juist weer deze moraal zelf is die de geloofswaarheden in de allereerste plaats aantast. Stel dat het geval achteraf toch waar gebleken was, dat er geen sprake geweest zou zijn van een misdadigers-samenzwering, pas dan zou aan het licht getreden zijn wie uit ‘onbaatzuchtige’ overwegingen christen was en wie het verhaal van de opstanding als historische waarheid nodig had om er de hoop op een eigen opstanding uit te putten. Om nu het stokpaardje te verlaten nog deze paradox: Hoe evidenter het wordt dat de christelijke geloofswaarheden géén ‘waarheden’ bevatten, hoe ‘zuiverder’ christenen wij zullen zijn! In het licht van deze paradox bezien wordt het afgerekend hebben met het christendom dus wel een twijfelachtige zaak! Th.:
Om nu tot Achterberg terug te keren... M.:
Om nu tot Achterberg terug te keren... Neem me niet kwalijk, waar waren we gebleven? Th.:
Wel, je vroeg mij te verklaren waarom de christelijke inhoud en terminologie van Achterbergs verzen ons niet verhinderden hem te bewonderen, en ik meende te mogen opmerken dat door die inhoud en terminologie iets anders werd gesymboliseerd, dat ook voor ons, vervreemden van het christendom of enkel van alle christelijke symboliek, hoe je het nu maar het liefst noemen wilt, aanvaardbaar zou moeten zijn. M.:
Ach ja, nu weet ik het weer. Alles is dus een | |
[pagina 80]
| |
kwestie van symboliek; we zouden het met de woorden van Achterberg zelf kunnen zeggen: ‘Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods’. De moderne cultuur verkeert in een zo kritieke situatie, dat wij die gerust als een ure des doods mogen karakteriseren, en in deze situatie klinkt ons de muziek van Achterberg als een laatste wonderlijke melodie in de oren. Maar ers blijft de vraag: waarom kan Achterberg deze muziek maken? Wat is het klankenarsenaal waaruit hij put? Th.:
Ik zou het je waarachtig niet kunnen zeggen. Maar is het nodig ons daar druk over te maken? Zoeken naar de achtergrond van poëzie wil zeggen: poëzie proberen te begrijpen. En poëzie is niet te begrijpen. Daar heb je nu juist de factor die, behalve maat en rijm, nog een rol speelt bij het ontstaan van poëzie. M.:
Bij het ontstaan van poëzie. Maar daarover hebben wij het nu niet. Het is de 19e eeuwse romantiek op haar smalst als je beweert dat wij een gedicht niet zouden behoeven te begrijpen, al heb ik zelfs wel eens de theorie horen verkondigen, dat het begrijpen schade aan de waardering van de poëzie zou kunnen toebrengen. Ik ben het daar vierkant mee oneens, en ik wil dan nog niet eens zo ver gaan als een Paul Valéry, die de poëzie in haar geheel als een functie van het intellect opvattte. Bij het waarderen van poëzie speelt het begrijpen een minstens even grote rol als het ‘voelen’. Een gedicht dat op de een of andere vage manier als ‘mooi’ wordt aangevoeld maar niet begrepen kan nooit iemands geestelijk eigendom zijn. Als ik niet wist dat jij een goed | |
[pagina 81]
| |
verstaander was, zou ik hier ter verduidelijking aan toevoegen, dat het begrijpen van een gedicht een altijd nog iets subtieler aangelegenheid is dan het begrijpen van de clou van een handelsreizigersmop. Er is trouwens in het geval Achterberg nog een opvallende bijkomstigheid. Drie van zijn bundels verschenen met een verklarende inleiding van telkens een andere literator, en wat zijn dergelijke inleidingen anders dan pogingen om het publiek ‘begrip’ voor deze duistere poëzie bij te brengen? ‘Gevoel’ ervoor laat zich niet bijbrengen, dat heeft men of dat heeft men niet. Th.:
Ja, daar heb je gelijk in. M.:
Let nu eens goed op. Ondanks dat de inleiders - en trouwens ook andere commentatoren - het publiek begrip willen bijbrengen voor Achterbergs poëzie begrijpen zij er zelf niets van. Het meeste brengt Roel Houwink er nog van terecht, die een voorwoord schreef bij Afvaart. Je weet dat ik geen bewonderaar ben van de heer Houwink, maar ere wie ere toekomt: hij althans heeft het genie van Achterberg erkend op een ogenblik dat de leidende figuren in de literatuur daar nog blind voor waren. Hij spreekt n.a.v. Achterbergs gedichten over ‘de menselijke gevoels- en aanschouwingssfeer in haar volle, ongerepte primitiviteit’ en hij zegt verder: ‘God, daemon en eros liggen hier nog onder dezelfde moederlijke mantel toegedekt’. Het is fraai gezegd en niet eens helemaal onjuist, al verklaart het natuurlijk niets. Want wie een dichter wil trachten te begrijpen moet allereerst naar het centrale thema in zijn werk zoeken van waaruit hij zijn gedichten concipieert. | |
[pagina 82]
| |
Th.:
Het centrale thema! Ha nu komen we verder. Dat is bij Achterberg immers duidelijk genoeg aanwezig. Maar je verwijt aan Houwink is onrechtvaardig, want juist in Afvaart komt dit centrale thema niet voor; het doet pas zijn intrede met de bundel Eiland der ziel en inleiders als Hoornik en Aafjes wijzen er nadrukkelijk op. Het centrale thema is het Orpheus en Euridice-motief in een moderne variant. Heel Achterbergs poëzie staat in het teken van het trachten naar de hereniging met een gestorven geliefde. Daarbij roept hij alles te hulp wat binnen zijn bereik komt, protonen, neutronen, kamers, tafels, stoelen, spiegels, telefoontoestellen. Waarom zou hij God er dan niet bij halen, m.a.w. waarom zou hij geen christelijk dichter zijn ook? M.:
Hm. Th.:
Wat uu weer hm. M.:
Als je denkt dat je momenteel lucide redeneert, dan moet ik je die illusie ontnemen. Laten we eens even Achterbergs bundels erbij nemen. Hier heb je Hoornik met zijn inleiding tot Eiland der Ziel: ‘Door middel van het woord tracht hij het Jenseits te veroveren en de gestorvene terug te halen. Maar haar taal is onverstaanbaar, haar naderen ongrijpbaar’. Nu Bertus Aafjes in zijn beroemd geworden essay ‘De dichter van de sarcophaag’, thans herdrukt als inleiding bij de bundel Cryptogamen. ‘Hij spreekt nu al verzenbundels lang tot het alabasten beeld van de geliefde naast hem op de tombe. Hij bezweert het terug te keren tot het leven. Poëzie is waanzin. Ik heb er geen beter bewijs van dan nu ik weet dat deze waanzin poëzie is’. En hier nog een an- | |
[pagina 83]
| |
dere fraaiïgheid: ‘De met het leven onverzoenlijke dood wordt er nochtans zo mee omgesmolten dat zij beiden één in het vers worden. Want de dichter bezingt niet een dode vrouw, maar hij gaat verbintenissen met haar aan zodat de dood oplost in zijn vers’. Moet je nog meer? Th.:
Ik begrijp niet wat je bedoelt. M.:
Dan nog dit nawoord van Jan Vermeulen bij de bundel Morendo: ‘Men denke dus bij “morendo”... aan een steeds verder van dit leven verwijderd zingen, dat echter steeds dieper doordringt in een gebied waar het voor ons tenslotte niet meer hoorbaar zal zijn’. Th.:
Dat laatste vind ik wel een beetje vreemd uitgedrukt. M.:
Een beetje vreemd uitgedrukt? Het is je reinste zwendel. Het is de meest barre humbug, - op de theorieën van Koos Schuur en Ferdinand Langen na, - die er de laatste jaren in ons land op literair terrein is verkocht. Maar ook de beweringen van Hoornik en Aafjes raken kant noch wal. Wat betekenen deze beweringen? Zij betekenen dat Hoornik, Aafjes en Vermeulen Achterberg ‘in Prosa übersetzt’ hebben en dat er toen niets anders overbleef dan een soort macabere goochelarij met een dode juffrouw, waarvoor b.v. Ter Braak onverbiddelijk de woorden ‘theosofie’ en ‘kul’ zou hebben over gehad. Wanneer het waar is dat dit de werkelijke inhoud van Achterbergs gedichten uitmaakt, wanneer hij ‘door middel van het woord het Jenseits zou willen veroveren en de gestorvene terughalen’, wanneer hisj ‘verbintenissen aangaat met een dode vrouw, | |
[pagina 84]
| |
zodat haar dood oplost in zijn vers’, of wanneer hij ‘zingt in een gebied waar het tenslotte voor ons niet meer hoorbaar zal zijn’, dan is deze dichter een volmaakte charlatan, die òf in de duistere middeleeuwen, òf op een spiritistische séance thuishoort, waar men rillend met de knieën aaneengedrukt tafels laat dansen of overgrootmoeders oproept. Wanneer het waar is wat zijn commentatoren hem aanwrijven, dan is het met Achterberg nog veel erger gesteld dan met Martin Leopold, wiens Herder ik bij dit gegoochel bijzonder zindelijk begin te vinden. Dan kunnen wij ook met Achterberg ‘geen vrede sluiten’ laat staan hem bewonderen. En toch bewonderen wij hem met overtuiging en met hartstocht. Ondanks de actualiteit die ons overal dwarszit, maar die wij nooit kunnen verloochenen. Th.:
Je wilt dus zeggen? M.:
Niets meer of minder dan dat wij deze zinneloze speculaties op een hiernamaals niet kunnen accepteren. Weet je hoeveel mensen er al in Indonesië gesneuveld zijn? Of neen, laten we niet direct daar weer over beginnen, dan raken we van ons apropos. Weet je hoeveel joden er vergast zijn in de afgelopen oorlog? Th.:
Ik heb het geweten, maar ik heb een slecht geheugen voor getallen. Wat wilde je daarmee? M.:
Het doet er ook niet toe hoe groot het aantal is. Laten we zeggen een paar miljoen. Al deze mensen hadden mannen, vrouwen, broers, zusters, vaders, moeders, kinderen of geliefden die hun sterven als een onherstelbaar verlies voelden. Als al dit leed, deze wanhoop, deze walgelijke poel van menselijke ellende niet in staat is over het | |
[pagina 85]
| |
graf heen te reiken, zou het woord van een dichter - hij zij een groot dichter - dat dan vermogen? Th.:
Nee natuurlijk niet. Dood is dood, daaraan valt niets te veranderen. Maar bewijst dit iets tegen de poëzie van Achterberg? M.:
Het bewijst niets tegen de poëzie van Achterberg, dat is juist het raadselachtige. Want als het centrale thema van zijn verzen de ‘hereniging met de gestorven geliefde’ zou zijn, dan zouden wij die de dood in zo overtuigende wijze tewerk zagen gaan, hem alleen maar een beetje meewarig kunnen uitlachen, en instee daarvan, ik herhaal het, bewonderen we hem. Zou jij een dichter bewonderen, die steeds maar weer verzen tot een boom zou richten om alsjeblieft een ogenblik een konijn te worden? Eén keer zou zoiets in een vers wel aardig zijn, zoals bij Greshoff bij voorbeeld, die de Grote Beer wilde laten kwispelstaarten, maar de volgende keer wordt het al een aanstellerig maniertje. Th.:
Ik begrijp waar je heen wilt. Wij zouden Achterberg eigenlijk een aanstellerige manierist moeten vinden, maar wij blijven hem lezen en bewonderen. Daarom kan het z.g.n. centrale thema het centrale thema niet zijn, en dus... M.:
En dus? Th.:
En dus moeten wij achter dit centrale thema weer naar een andere werkelijke inhoud zoeken, die in symbolen en waarschijnlijk in zeer duistere symbolen is uitgedrukt. M.:
Je hebt het uitstekend geformuleerd. Th.:
Maar je hebt nietttemin gezegd dat wij naar een centraal thema moesten zoeken om een dichter te | |
[pagina 86]
| |
kunnen verstaan. Ik zou wel eens van je willen horen wat dàn dit centrale thema bij Achterberg is! M.:
‘Ich lerne es täglich, lerne es unter Schmerzen: Geduld ist alles!’ zei Rilke. Heb dus geduld en luister. Laten wij bij het begin beginnen. Heb je Achterbergs eerste bundel Afvaart wel eens gelezen? Th.:
Natuurlijk. M.:
En is je daar iets speciaals aan opgevallen? Th.:
Iets speciaals? Och, dat weet ik eigenlijk niet meer. Ik heb wel altijd gevonden dat deze bundel is onderschat, niet alleen door de Forum-mensen zoals jij al opmerkte, maar ook door de latere Achterbergbewonderaars. Maar wat bedoel je eigenlijk? M.:
Ik bedoel dat in deze bundel het thema van de hereniging met de gestorven geliefde, zoals dat in zijn latere werk wordt aangetroffen, praktisch niet voorkomt, terwijl bovendien de christelijke terminologie er nauwelijks aan te treffen valt. Ben je het met me eens dat we hier dus een prachtig terrein van onderzoek hebben, de veronderstelling dat Afvaart alleen maar een zwak debutantenbundeltje zou zijn, wat wij geen van beiden accepteren, nu maar terzijde geschoven? Th.:
Als het zo is als jij zegt, is het in elk geval merkwaardig. En nu ik mij inspan en mij goed herinner geloof ik inderdaad dat je gelijk hebt. Goed, laten we Afvaart nader bekijken. M.:
Ik bezit er toevallig twee exemplaren van. Neem jij er ook één en lees mij als je wilt het eerste vers voor. Je leest beter verzen dan ik! | |
[pagina 87]
| |
Th.:
Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bosschen in zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad.
M.:
Ik geloof dat je het met mij eens zult zijn dat dit een van Achterbergs zwakste gedichten is. Dat de Forum-mensen hier afwijzend of onverschillig tegenover standen, is niet zo moeilijk te begrijpen. Ik vind het een nogal romantisch versje, dat in terminologie zich niet onderscheidt van veel wat ie die tijd geschreven werd. Het is ook niet erg helder: dat hart dat aan het roer staat en maan en bossen in zich inscheept... Neen dan vind ik bij Marsman of bij A. Roland Holst in dit genre heel wat bewonderenswaardiger specimina. En toch zit er iets eigenaardigs in, een heel kleine aanwijzing, die ons van nut zal kunnen zijn. Th.:
En dat is? M.:
Die laatste stad. Ik geef direct toe dat het een zeer geringe aanwijzing is. Het kan alleen maar een stilistische fraaiïgheid zijn, maar als je verder leest zul je zien dat dit besef van het ‘laatste’ overal in de bundel terugkeert. Ik zie dat je al aan het bladeren bent gegaan. Kun je je de meeste verzen nog herinneren? Th.:
O ja, nu ik ze weer onder ogen krijg sluiten ze onmiddellijk aan bij wat ie mijn herinnering ervan achterbleef. Ze komen mij, ondanks hun duisterheid, bijna vertrouwd voor. M.:
Hetgeen op zichzelf al weer een bewijs voor hun kwaliteit is. Maar goed, laten we deze poëzie nu | |
[pagina 88]
| |
eens trachten te benaderen en met het meest voor de hand liggende beginnen. Wat vind je van de toon van deze verzen, van hun uiterlijke vorm, hun terminologie, ja hoe moet ik het zeggen? Th.:
Ik begrijp wat je bedoelt. Naar de uiterlijke vorm bezien zou ik zeggen dat het Achterberg vooral om het aesthetisch effect te doen is. M.:
Fantastisch! Th.:
Hè, wat zeg je? M.:
O niets, ik kom daar nog op terug. Ga door. Th.:
Nu ja, ik bedoel omstreeks 1930 was de Forum-poëzie aan bod, de harde, realistische, anecdotische poëzie in de trant van Dèr Mouw en Elsschot. Achterberg heeft daar niets van, hij sluit veeleer aan bij dichters als Roland Holst, Leopold, Gorter, bij wat ik dus de zuivere lyrici zou willen noemen. M.:
Die op hun beurt weer aansloten bij de Tachtigers, die weer niet denkbaar zijn zonder de grote romantici van de 19e eeuw, Shelley, Keats, Verlaine... enfin, je kent het rijtje., De dichters voor wie de Schoonheid het hoogste was. Dus in dezelfde tijd dat Ter Braak de Schoonheid démaskeerde, probeerde de jonge Achterberg haar te handhaven... Th.:
Wat wil je toch steeds met Ter Braak? Ik weet dat je je een soort discipel van hem voelt, waarover hij zelt overigens wel gegrinnikt zou hebben. Zit het je soms dwars, dat hij Achterberg niet heeft ‘herkend’ zoals hij tenslotte ook een dichter als A. Roland Holst ‘herkende’? M.:
Straks, beste Theodorus, straks. Laten we nog even bij Afvaart blijven. Ik constateer dus dat het eerste wat aan deze bundel opvalt is, dat | |
[pagina 89]
| |
de dichter de Schoonheid adoreert, al zegt hij dat natuurlijk niet meer op de preektoon der Tachtigers. Uit het eerste aspect vloeit een tweede voort, en wel ten aanzien van de inhoud. Als je je zo even in één ogenblik een voorstelling tracht te maken van deze poëzie, welke schijnt je dan haar voornaamste inhoud toe? Wijsgerige bespiegeling, sociale kritiek, religieuze problemen? Ik bedoel: wat be zingt zij in de allereerste plaats? Th.:
Wel, met de bundel van Achterberg in handen is het al helemaal niet moeilijk op deze vraag te antwoorden. De liefde natuurlijk! M.:
De liefde tot God? Th.:
Wel nee, de gewone menselijke, erotische liefde, de romantische liefde voor de vrouw. M.:
Inderdaad, het tweede dat ons aan deze gedichten opvalt is dat zij typische liefdeslyriek zijn, en wij mogen wel zeggen: typisch romantische liefdeslyriek. In dit opzicht onderscheidt Achterberg zich dus niet van zijn voorgangers, en, al weer, wanneer het hiermee ophield, dan zou hij inderdaad op het tijdstip dat hij Afvaart schreef niet meer dan een epigoon geweest zijn, omdat er op dat ogenblik zo duidelijk andere dingen aan de orde waren. Maar let nu eens op: er spreekt in deze verzen nog heel iets anders mee, ik wees je daar al op; het is het besef dat er in deze romantische, aesthetische liefde een onherroepelijk einde op handen is. Herinner je je die ‘laatste stad’ uit de inleidende strofe? ‘Zoo heeft zij voor het laatst mij willen groeten’, heet het twee pagina's verder. ‘Zij die hun liefde tot haar einde gingen’, aldus het gedicht ‘Wedergeboorte’, en in ‘Misschien’ zegt de dichter: | |
[pagina 90]
| |
Misschien dat ge nog aanwezig zijt
op de plaats waar gij gebleven zijt,
waar ik van u ben weggeleid
zij waartsche bosschen in...
Wil je meer voorbeelden? In ‘De slag’: ‘Nu strijdt het hart zijn laatste slag’. ‘Resurrectio’: ‘Toen stond in uw laatsten naam rondom de wereld op...’. En in ‘Zinnespel’ is de romantische liefde verworden tot: ‘Het spel dat kranke zinnen spelen / die onder elkaar den dood verdeeen...’ Th.:
Ja, ‘de liefde en de dood gaan saam’, zoals wij de beginregel van een der mooiste verzen zouden kunnen variëren. Maar wat zegt dit alles eigenlijk? Ook de dood is een bij uitstek romantisch motief evenals het gevoel van ‘aan het einde’ te staan, of ‘de laatste’ te zijn. De jonge Rilke koketteert b.v. ronduit met dit motief. M.:
Maar Achterberg koketteert om de drommel niet. En dan, ik ben nog niet klaar. Er is uit Afvaart nog meer op te diepen. Mag ik je nog eens een paar regels voorlezen? Wat zeg je van voorbeelden als de volgende? Uit ‘Het gericht’: Vandaag ben ik beschuldigd,
vanavond lig ik voor 't gericht...
en verder: Rinkelend verschrikken
minuten, minuten;
uren hijgen voort
en vier muren klagen
om een enkel woord
van vergeven vóór den morgen
om een antwoord van vergeven
om een antwoord vóór den morgen...
of van dat prachtige ‘Het schuldig lied’: | |
[pagina 91]
| |
Nu heen te gaan met een lied in mijn mond,
nu een klok voor eeuwig bonst in uw keel;
nu gij geschonden zijt en gewond
en ik bleef heel
maar niet dan door uw zuivere wond.
Voel je waar ik heen wil? De romantisch-aesthetische levenshouding wordt hier doordrenkt van schuldgevoelens. In het laatste voorbeeld zou je deze als reëel kunnen beschouwen omdat de ‘ik’ van het gedicht, om het plechtig te zeggen, een maagdelijn van haar eer heeft beroofd, maar de schuld die hier wordt uitgesproken is veel te omvattend en te zwaar om onder de normale postcoitum gevoelens te worden gerekend. Waarom, vraag ik mij af, voelt deze dichter zich zozeer beschuldigd, waarom ligt hij ‘vanavond voor het gericht’? Waarom boezemt het rinkelend verschrikken van de minuten hem zulk een angst in? Want het is - en beschuldig mij er nu niet dadelijk weer van een existentialist te zijn! - met dit schuldgevoel een radeloze angst welke deze verzen doortrekt: ‘Zal dan uw liefde groter wezen dan mijn vrees?’ ‘O dit eenzame land, en niet te weten of gij zijt alleen gegaan naar 't eeuwig eind...’ ‘alles in alles vloeit terneder, ik nog alleen blijf opgericht: een in zichzelf versomberd teken.’ Enfin, je kunt de voorbeelden zelf vinden. Wat hebben we hier nu ontdekt? Th.:
Je zegt het zelf immers, schuld en angst. M.:
Schuld en angst, inderdaad. Maar schuld en angst waarvan de diepste oorzaak niet aan te wijzen valt. Een redeloos schuld- en angstgevoel, of om het anders te zeggen: de luizen van Rodenko, de viscosité van Sartre of de ‘metafysische Schuld’ | |
[pagina 92]
| |
van Jaspers. Ik zei je wel dat we misschien weer bij ons uitgangspunt zouden uitkomen. Th.:
Ons uitgangspunt was Indonesië. M.:
Ons uitgangspunt was de absurde situatie waarin jij je bevond, of liever waarin wij ons bevinden, en die onder meer tot uiting komt in onze machteloze houding tegenover het Indonesische probleem. Ik meen me te herinneren, dat jij het had over een gevoel alsof je je aan een viezigheid schuldig maakte als je een gedicht las. Zodoende kwam ik op die redeloze schuld. En weet je nog wat je wilde doen als je, in verband met Indonesië, ‘naar je gevoel te werk ging’? Th.:
Zeker herinner ik mij dat: een stengun of revolver ter hand nemen en de heer Schuin-Bot of de heer Vunsmof van kant maken. M.:
Juist, en denk nu eens even heel diep na. Is het werkelijk omdat je zo met die Indonesiërs meevoelt, dat je je tot zulk een dwaasheid; zou willen laten verleiden? Th.:
Natuurlijk, wat dacht jij dan? M.:
Ik denk dit, dat je dan wel aan het meevoelen en schieten kunt blijven. Want tenslotte is onze politionele actie in Indonesië in het grote wereldbestel nog maar een heel klein schoftenstreekje geweest. Ik laat nu de wereldoorlog, waarin jij trouwens je portie in het illegale werk hebt verzet, maar buiten beschouwing, maar herinner je aan de anti-joodse relletjes in Londen (hoe is het in godsnaam mogelijk na alles wat we al die jaren lang op dit terrein te zien kregen!), aan de joden in Palestina die omgekeerd, naar we mogen aannemen individueel onschuldige, Britse sergeants opknopen, aan de frisse lynchpartijen die | |
[pagina 93]
| |
iedere dag de negers in Amerika bedreigen... enfin, waarom zal ik al deze dingen opsommen, die je dagelijks in de krant vinden kunt? Laat ik het kort zeggen: ik vind het in zekere zin nobel van je, dat jou in de eerste plaats het onrecht treft dat wij anderen aandoen, maar omgekeerd zie ik dat ook deze vorm van onrecht maar een uitvlucht voor jou is om je eigen individuële schuldgevoelens in af te reageren. Want met je agressieve neigingen ten aanzien van lieden die het koloniale bewind in eer willen herstellen, verdedig je niet in de allereerste plaats de belangen der Indonesiërs, maar je eigen belang! Th.:
Mijn eigen belang? Je bent krankzinnig! Als ik nu op een baantje in de Republiek loerde... M.:
Je loert helemaal niet op een baantje. Je wilt alleen maar de rust terug waarin je weer met plezier je sonnetten zou kunnen creëren. En niet alleen de rust, maar ook de morele onbekommerdheid. En dat gelukt je niet. Je weet, dat als je sonnetten zou gaan zitten schrijven, je bij de klaprozelaars en de alcovelingen zou behoren. Maar jij bent geen klaprozelaar en geen alcoveling! Jij bent aangeraakt door iets waarvoor je geen woorden vindt, dat je opjaagt uit je aesthetisch isolement, maar tegelijk is er in je diepste wezen iets dat zich daartegen blijft verzetten. O, ik weet wat je zeggen wilt: je ogen zijn voor de sociale kwestie opengegaan, je hebt de klassenstrijd ontdekt, je wilt politiek je houding bepalen. Maar dat heeft er allemaal alleen maar zijdelings mee te maken. Ik ken een volmaakte klaprozelaar, die een ijverig en toegewijd lid is van de | |
[pagina 94]
| |
communistische partij, om van de romanbakker Theun de Vries nog maar niet te praten. Maar dat is het niet. Jij ziet in dat je, excusez le mot, existentieel moet veranderen, dat je voor ‘das Umgreifende’ staat, dat er iets in je veranderen moet, dat noch langs de weg van de rede, noch langs die van het gevoel te benaderen is. Vandaar dat ik in het begin van dit gesprek zei, dat de situatie van de hedendaagse cultuurmens zo uiterst gecompliceerd, ja absurd geworden is. Want denk niet dat je een uitzondering bent, wij zitten allemaal met hetzelfde en Achterberg zat er mee toen hij Afvaart schreef! Th.:
Nu kan ik je werkelijk niet volgen. M.:
Laat mij dan proberen het je uit te leggen. Wij zagen dat de Achterberg van Afvaart de dichter van de romantische liefde in een laatste stadium is. Deze liefde wordt voor hem begeleid door, of liever is doortrokken van, een schuldgevoel. Daarom moet hij uit deze romantische liefde tot iets anders komen. Tot wat? Luister naar het volgende gedicht, dat ‘Achter het einde’ heet: De wind en haar kleeren lagen nog saam,
maar het was al over;
ergens tegen de sterren aan
sloeg het raadsel uiteen, maar wie gelooft er
dat het hiermee eindigt wat zoo begon
dat het de elementen verzamelen kon
in éénen greep, binnen één bloed?
dat zoo begon
dat ik het zelf niet gelooven kon
dat ik niet wist waarom het begon
dan dat het niet anders eindigen kon
dan in de eeuwigheid.
Th.:
Een prachtig gedicht! | |
[pagina 95]
| |
M.:
Een magistraal gedicht, zoals je er waarschijnlijk in de hedendaagse Europese poëzie weinig vinden zult, maar daarom gaat het mij nu niet in de allereerste plaats. Ik wilde voornamelijk je aandacht vestigen op de laatste regel. Het kan niet anders eindigen dan in de eeuwigheid. Hier komt weer het element in het spel waar onze rede zowel als ons gevoel worden uitgeschakeld, waar wij volledig onszelf moeten inzetten, waar wij tot een doorbraak moeten komen. En, ik zei het je al: dat willen wij niet. Wij zien in deze doorbraak niet alleen het opgeven van onze dierbaarste zekerheden, wij zien er bovendien in een opgeven van onszelf, wij zien er zelfmoord in, en alles in ons wat aesthetisch denkt, voelt en ziet, verzet zich daartegen. Toch worden wij voor de daad gesteld, en omdat wij onszelf niet willen offeren doen wij het de ander, in de hoop daarna onze handen in onschuld te kunnen wassen. Onmachtig tot een ‘goede’ daad, die ons van onze ‘luizen’, ‘viscosité’ of ‘metafysische Schuld’ zou kunnen ontlasten, plegen wij een misdaad en worden zodoende pas voorgoed schuldig. Blijven wij een ogenblik bij de romantische dichter, die dit alles in symbolen verwerkt. Wie komt in zijn geval het eerst in aanmerking om geofferd te worden? Nu, zeg het eens! Th.:
Nu begrijp ik je. De geliefde natuurlijk! M.:
Inderdaad, de geliefde. ‘Toen hebben mijn duistere handen / u den ruischenden dood ingehouden / aan den rand dier afgronden / brak mijn hart’. En herinner je je niet die fascinerende ‘Moordballade’, een der eerste verzen die ik, uit een bloemlezing, van Achterberg leerde kennen, | |
[pagina 96]
| |
en dat mij voorgoed voor hem won: O gij die ik had omgebracht.
Ik bond den wind om uwen hals
in verre sterrenacht, ik brak
uw dansen af tot op de grond,
uw lachen vond
den dood in mijnen lach...
Hier hebben we althans iets dat meer op een ‘centraal thema’ bij Achterberg lijkt, en hier begint het ons te schemeren hoe wij die pogingen tot hereniging met een gestorven geliefde moeten opvatten. ‘For each man kills the thing he loves’, zei een dichter die zelf niet uit het aesthetische isolement kon loskomen. Zie je nu hoe vanuit deze houding de poëzie van Achterberg begrijpelijk wordt? Th.:
Dus die daad... M.:
is het symbool dat ons allen, jou zowel als mij, in ons diepste wezen aanspreekt. Hier slaat inderdaad het raadsel tegen de sterren uiteen. En na de daad... Th.:
rest alleen nog de vertwijfeling, het wanhopige besef dat men door de ander te offeren verkeerd gekozen heeft. Deze twijfel wordt dan waarschijnlijk verbeeld door de onophoudelijke pogingen om de gestorven geliefde opnieuw tot leven te roepen, waarvan Achterbergs verdere werk zo vol is. Ik geloof inderdaad dat je het centrale thema van dit werk nu hebt blootgelegd. Ik wil je niet vleien, maar ik heb respect voor je redenering. Je moet dit beslist publiceren! M.:
Dat is al gebeurd. Th.:
Is al gebeurd? Wanneer dan? M.:
Ruim honderd jaar geleden. | |
[pagina 97]
| |
Th.:
Ik vind dit nu niet het meest geschikte moment om flauwe grapjes te maken. M.:
Ik maak geen grapjes. Ik moet je een bekentenis doen waarmee ik je respect voor mijn redeneerkunst wel weer zal verliezen. Ik heb namelijk plagiaat gepleegd. Th.:
Plagiaat? M.:
Ja, plagiaat. Herinner je je nog dat ik ‘fantastisch’ zei toen jij opmerkte dat het Achterberg in de eerste plaats om het aesthetisch effect te doen was, en dat wij toen de term ‘aesthetisch’ maar in ons verdere gesprek hebben geannexeerd om er een bepaalde levenshouding mee aan te duiden? Th.:
Zeker herinner ik mij dat. M.:
Weet je ook nog langs welke punten wij kwamen toen wij tot het centrale thema van Achterbergs werk trachtten door te dringen? Th.:
Wel, het lijkt me niet zo moeilijk dat nog eens te herhalen. Ten eerste zagen we dat de poëzie van Achterberg de Schoonheid verheerlijkte. In verband daarmee spraken wij van romantische liefdeslyriek. En deze liefde, nu ja, sloeg tenslotte om in het opofferen der geliefde, werd van spel tot de meest bittere ernst zouden wij kunnen zeggen. M.:
En daarop volgde? Th.:
Daarop volgde natuurlijk de vertwijfeling, die dan in de op zichzelf volkomen absurde pogingen om de geliefde weer tot leven te wekken gesymboliseerd werd. M.:
Mooi. Ken je dit boek? Th.:
Entweder-Oder van Kierkegaard. Om je de waarheid te zeggen heb ik het nooit gelezen. | |
[pagina 98]
| |
M.:
Vandaar dat je mij niet eerder op mijn plagiaat hebt betrapt. Dit is het boek dat mij de sleutel tot Achterbergs poëzie in handen heeft gespeeld. Pas toen ik deze sleutel gevonden had, zag ik in deze dichter ons aller problematiek weerspiegeld en begreep ik waarom wij hem groot vinden, waarom hij ons niet loslaat, ondanks de absurde symboliek waarvan hij zich bedient. Ik las in Entweder-Oder het hoofdstuk over ‘Das Aesthetische und das Ethische’ en na de lectuur daarvan werd het mij plotseling duidelijk waartoe Achterbergs symbolen dienen. Het is de keuze tussen het aesthetische en ethische waartoe wij in laatste instantie moeten beslissen, en waartegen alles in ons zich verzet. Zie de gedichten van Achterberg... Th.:
Het aesthetische en het ethische? Maar dat is oude kost. Dirk Coster zou dus toch gelijk hebben? M.:
Dirk Coster is een leuterbroek. Ik moet je tussen haakjes zeggen dat ik persoonlijk Du Perron's Uren met Dirk Coster nog altijd een van de genoeglijkste geschriften vind die ik ken. Ondanks de ‘ethische’ verontwaardiging van de firma Donkersloot & Van Duinkerken. Dirk Coster is aan het aesthetische nog niet eens toe; met zijn opvatting van het begrip ‘ethisch’ komen wij inderdaad niet ver. Wij moeten namelijk eerst eens zien hoe Kierkegaard de begrippen aesthetisch en ethisch definieert. Nu hier dan: ‘Das Aesthetische ist das wodurch der Mensch unmittelbar ist was er ist; das Ethische ist das wodurch er wird was er wird’. De aesthetische mens is de mens, die | |
[pagina 99]
| |
over het leven mediteert, die het leven beschouwt, die het leven wil genieten. De ethische mens is de mens die tot de daad gekomen is waarmee hij al zijn dierbare zekerheden en zichzelf in de waagschaal heeft gesteld. Wie door het ethische is aangeraakt, kan niet in het aesthetische blijven, hoe graag hij ook zou willen. De aesthetische mens ‘ziet’ het leven als een schilderij en geniet ervan, maar de ethische mens is tot dit onbevangen genieten niet meer in staat, want dit genieten is stilstaan, is zijn wie hij is, terwijl er een kracht in hem werkt die hem aanspoort te worden die hij zal zijn. In dit licht bezie ik één van de prachtigste en raadselachtigste gedichten uit Afvaart, namelijk ‘Het schilderij’: Een oud en donker schilderij
boven mijn ledikant.
Bij nachten blijft het licht opzij
tot aan den rand.
Van de figuur is niet te zien;
het is nu donker in dat land
o schilderij o schilderij
boven mijn ledikant.
'k Herinner mij nog uit vandaag:
het zijn twee menschen, hand in hand
liggende op een bloemenwei;
het is voorbij het is voorbij
het is een donker schilderij
gehangen aan de wand.
Th.:
Ik kan dit wel weer navoelen, maar ik zie nog niet in dat je plagiaat gepleegd hebt. M.:
Wacht dan maar even. De aesthetische levenshouding wordt door Kierkegaard aan een gron- | |
[pagina 100]
| |
dige analyse onderworpen; hij onderscheidt namelijk vijf stadia. Het eerste stadium nu is dat van die mensen voor wie eenvoudig de Schoonheid als het hoogste geldt. Dit was ook het eerste wat wij aan de dichter Achterberg opmerkten. Daarnaast mag ik je er, inter parentheses, op wijzen dat het geldt voor die uitgebreide groep van Achterbergs bewonderaars, die zijn poëzie kennelijk niet begrijpen, doch alleen maar ‘mooi vinden’. Tot deze groep behoren ook de inleiders die Achterberg totnogtoe gevonden heeft. Het tweede stadium impliceert de levenshouding van hen die het geluk zoeken ergens buiten het individu zelf, in iets of iemand anders. Tot dit tweede stadium behoort volgens Kierkegaard de romantische liefdesopvatting (die Achterberg in beginsel deelt met de klaprozelaars en alcovelingen: van het Bloed en de Rozen naar de Boezemrozen il n'y a qu'un pas!) In het derde stadium vindt de persoonlijkheid haar bevrediging in de beoefening van het een of andere talent. Het dichten wordt dan b.v. het hoogste wat er is, het ‘vakmanschap’ in de poëzie wordt het kriterium waarnaar alles wordt afgemeten. In Afvaart vindt men hiervan weinig voorbeelden, maar in het verdere werk van Achterberg stuit men herhaaldelijk op de opvatting dat ‘het vers’ alpha en omega van het menselijk bestaan betekent. Het vierde stadium is in Afvaart weer duidelijk aanwezig, het is er zelfs het hoofdstadium. Hier wil het individu het ogenblik genieten zonder aan de gevolgen te denken. (Van- | |
[pagina 101]
| |
daar de angst voor het ‘rinkelend verschrikken der minuten’!) Dit is voor de aesthetische levenshouding het kritieke punt, de lust kan ieder ogenblik in onlust omslaan, ja, wordt er eigenlijk voortdurend door begeleid. Veelzeggend voor ons is dat Kierkegaard de konsekwentie van dit stadium in een figuur als Nero belichaamd ziet. Na wat wij beleefden zouden we liever zeggen: Hitler. Het willen zijn wat men is en het niet willen worden wat men zijn zal, mondt uiteindelijk in Hitler uit of het nu een dichter betreft die alleen maar versjes wil maken zonder zich erom te bekommeren dat er in de wereld iets verandert, of een land dat, onder allerlei fraaie leuzen, zijn koloniaal bezit wil veilig stellen, zonder te beseffen dat de tijd daarvoor wel eens onherroepelijk voorbij zou kunnen zijn. Waarom is dit aesthetische stadium kritiek? Hier wil, zegt Kierkegaard, de ‘geest in de mens doorbreken’, want deze verlangt ‘eine höhere Form des Daseins’. Luister nog één keer naar een wat uitvoeriger citaat: ‘Soll er aber zu diesem durchbrechen, so muss ein Augenblick kommen, da der Glanz des Trones und der kaiserlichen Macht erbleicht und das auszuhalten, dazu hat Nero nicht den Mut. Immer will der Geist durchbrechen und nie kommt er zum Durchbruch. Da zieht sich der Geist in ihm wie eine düsterne Wolke zusammen, sein Zorn lastet auf Nero's Seele und erzeugt eine Angst, die auch im Augenblick des Genusses nicht weicht. Darum kann Nero vor einem Kind erschrecken; dass ihn jemand zufällig ansieht kann ihm Entsetzen einjagen, es ist ihm alsob dieser Mensch ihn bannen wollte. Denn der Geist will in | |
[pagina 102]
| |
ihm durchbrechen, will dass er sich in klarem Selbstbewusstsein ergreife und besitze; aber das kann Nero nicht, und so wird der Geist wieder zurückgedrängt und ein neues Gewitter des Zorns zieht sich in ihm zusammen.’ Th.:
Je wilt zeggen dat dit voor de poëzie van Achterberg opgaat? M.:
Ja, maar de zaak is nog gecompliceerder. De aesthetische levenshouding mondt onherroepelijk uit in een daad als die van Nero. Maar het is zelfs nog in of na die daad mogelijk dat de geest doorbreekt en dat de dader ‘sichselbst in klarem Bewusstsein ergreift und besitzt’. Denk er goed aan: dit alles is symbool zolang het in poëzie wordt opgetekend. Voorzover wij dus aestheten zijn d.w.z. in de aesthetische levenshouding vastzitten zijn wij allen moordenaars, daaraan kunnen wij nooit meer ontkomen. Maar als je nu Kierkegaard nog eens naleest zul je zien hoe er in de vertwijfeling die hij als het laatste en uiterste stadium van de aesthetische levenshouding beschouwt, de mogelijkheid openstaat voor het berouw. En in het berouw, zegt Kierkegaard, vindt de mens God. Th.:
Wij zitten in de aesthetische levenshouding vast, wij willen blijven die wij zijn, en tegelijk hebben wij een vaag besef dat wij moeten worden die wij zullen zijn. Ligt hier misschien de verklaring voor het gevoel van de luizen, de viscosité of de metafysische Schuld? M.:
Je neemt mij de woorden uit de mond. Ik wilde daar juist even op terug komen. Op gevaar af vervelend te worden: wat wilde jij nog maar weer doen om aan je onlustgevoelens inzake het Indo- | |
[pagina 103]
| |
nesische onrecht te ontkomen? Th.:
Dat weet je wel, de heer Vunsmof doodschieten! M.:
De heer Vunsmof doodschieten. Juist: de daad plegen die de konsekwentie is van de aesthetische levenshouding. De geliefde uit de romantische poëzie of de heer Vunsmof, - het is niet zo'n groot verschil. Th.:
Maar dat is weer krankzinnig. Er is al vast dit verschil dat de heer Vunsmof verdient doodgeschoten te worden! M.:
Het is minder krankzinnig dan je denkt. De heer Vunsmof verdient het, zeg je. Ik ben dit met je eens. De heer Vunsmof is een journalist van de meest perfide soort, zo een die het koud laat wat er met een miljoenenvolk als het Indonesische gebeurt als hij zijn vier-en-twintig mille salaris per jaar maar opstrijkt. Apropos, weet je dat hij ook boekjes schrijft over zijn zoontje? Th.:
Over zijn zoontje? M.:
Ja, over zijn zoontje. Ook al terwille van zijn portemonnaie. Maar het vertedert ieder Nederlands moederhart en het is zo kwijlend sentimenteel dat hij er zelf nog wel in moet geloven ook. Let nu goed op: deze Vunsmof houdt werkelijk van zijn zoontje, daar twijfel ik niet aan. Iemand die van zijn zoontje houdt is nooit voor de volle hónderd procent een doorgewinterde schoft, zelfs Himmler was dat niet. Stel nu dat jij deze Vunsmof dood gaat schieten, dat je hem nog een paar minuten tijd laat om over zijn zonden na te denken, wie schiet je dan dood? De man die perfide stukken over Indonesië schreef m.a.w. de man die verdient doodgeschoten te worden, of de man die alleen maar, zij het sentimenteel, van | |
[pagina 104]
| |
zijn zoontje houdt en dus verdient televen? Th.:
Ik weet het niet. M.:
Ik wel. Het zal altijd de man zijn die van zijn zoontje houdt. En als je hem niet die laatste paar minuten gunt, maar à bout portant je stengun op hem richt, dan zal de man die je doodgeschoten hebt de man zijn, die van zijn zoontje hield. Zodoende zullen je onlustgevoelens niet verdwijnen maar zich hoogstens om kunnen zetten in berouw. Op het ogenblik dat je hem neerschiet, word je, hoe schuldig hij ook geweest is, zelf schuldig, vergeet dat nooit. Daarom doet het er niet toe of het de heer Vunsmof of een ander betreft. Je wordt zelf schuldig, en pas wie schuldig wordt kan het woord ‘van vergeving vòòr den morgen’ vinden. Of om het met een ander beeld van Achterberg te zeggen: het hemelsch materiaal
voor dieven, hoeren, honden,
moordenaars altemaal
en mijzelve in het bijzonder.
Th.:
Nogmaals, dat is te krankzinnig om los te lopen. Wij zouden dus moeten gaan moorden om ‘verlost’ te worden van onze luizen. Ja, zoiets betoogde dat stuk van Rodenko ook, herinner ik mij nu. De mensen maakten telkens oorlog, zei hij, om een grond aan hun schuldgevoel te verschaffen. M.:
En daarmee kiezen zij precies het verkeerde. Beste Theodorus, nog eens voor de laatste maal: denk er toch aan dat dit alles symbool is: de romantische geliefde, de heer Vunsmof en de daad die centraal staat in de poëzie van Achterberg. Het werkelijke centrale punt is weer: de luizen, de viscosité of de metafysische Schuld en de manier | |
[pagina 105]
| |
om daarvan verlost te worden. Deze manier is niet de andere schuldige dood te slaan, maar zich met de andere schuldige te identificeren, waardoor het doodslaan overbodig wordt. Herinner je je dat vers van Achterberg uit Osmose: Toen ik het einde had bereikt
van mijn verdorvenheden
stond God op uit het slijk
en weende.
En ik stond naast hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
En Hij zei: je had geen gelijk,
maar dat is nu voorbij. Van heden
tot aan die and're eeuwigheid
is maar één schrede.
Op deze ene schrede komt het aan, maar wij zullen haar nooit kunnen doen voor wij ons met de ander hebben geïdentificeerd, dat is al zijn verdorvenheden als de onze erkend. Pas dan zullen wij God uit het slijk op zien staan. En van dit vers naar Achterbergs voorlopig laatste bundel En Jezus schreef in 't zand is nu ook maar één schrede meer: Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Heere Jezus,
tusschen ons en den Vader. Naar Uw woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens,
wat er ook in ons leven is gebeurd...
Th.:
Dus komen wij toch weer bij de christelijke inhoud terecht. Nog een ogenblik en de Herder van Martin Leopold kijkt om de hoek van de deur! M.:
Maar vergis je hier niet! Wat zei Ter Braak ook weer van deze Herder? Overal waar het leven en de kunst gevaarlijk en tragisch werden zou de heer Leopold hem presenteren. Geef mij nu eens | |
[pagina 106]
| |
antwoord: heeft de dichter Achterberg evenzo gehandeld? Th.:
Nee, je hebt gelijk. Hij presenteert hem als hij het gevaarlijke stadium bereikt heeft. Hij presenteert hem daar waar wij in de absurde situatie zijn aangeland. M.:
Hetgeen zeggen wil dat men niet meer van ‘presenteren’ kan spreken, maar hoogstens van ‘kiezen’. En dan nog: termen doen er in deze situatie niet zoveel meer toe, ook de christelijke termen niet, die Achterberg toch weer blijkt nodig te hebben. Niet om deze terminologie is Achterberg een ‘christelijk’ dichter, want in Afvaart is deze terminologie afwezig, en nergens is hij wellicht ‘christelijker’ dan juist daar. Neen, Achterberg is hoogstens een ‘christelijk’ dichter omdat hij enkele grondwaarheden in zijn werk symboliseert, waarzonder wij niet meer uitkomen: om het voor één keer met de kerkvaders te zeggen: Ellende (de luizen!), Verlossing (het op zich nemen van de schuld) en Dankbaarheid... Th.:
Dankbaarheid? Ik ben benieuwd welk aekwivalent je daarvoor zult kunnen aanwijzen! M.:
Vraag je dat nog? Is er niet het hele oeuvre van deze dichter om je daar antwoord op te geven? ‘Nu is het stil geworden, zoals een zomer om de dorpen bloeit’. Maar zelfs dit besef vind je, tussen alle vertwijfeling door, in Afvaart uitgesproken: Aan nieuwe verzen mogen zij beginnen.
Zij gaan van stad tot stad steeds voort;
lang achter hen ligt zij vermoord
van wie zij nochtans helder zingen.
Th.:
Dus behalve de christelijke terminologie tenslotte | |
[pagina 107]
| |
ook nog weer de verzenmakerij als alpha en omega. Toch weer de verwantschap met de klaprozelaars en de alcovelingen! M.:
En met de dieven, de hoeren, de honden en de moordenaars. Maar je zult toch moeilijk kunnen zeggen, dat er nu nog sprake is van een zich laten voorstaan op het dichterschap. Herinner je je wat Ter Braak eens zei over ‘het grootste risico’? Hier heb je nu, in de kunst, het grootste risico in optima forma. Achterberg riskeert voortdurend het misverstand. Daarom zijn er een groot aantal snobs onder zijn bewonderaars, daarom loopt men voortdurend gevaar hem met de klaprozelaars te verwarren. Th.:
Ter Braak, Ter Braak en nog eens Ter Braak. Wat wil je toch met hem? M.:
Dat zal ik je zeggen. Ik herinner je nog even aan het citaat, dat ik aan hem ontleende, over het ‘agoniserende’ christendom. Het staat in zijn kritiek op Van Duinkerkens Verscheurde Christenheid en vormt een toelichting op het boek dat hij zelf schreef: Van oude en nieuwe christenen. Dat betekent, dat de Ter Braak van Leopolds Herder zich ontwikkelde tot de schrijver van vrijwel het enige boek in Nederland, waarin het probleem van het christendom in zijn volle zwaarte gesteld werd. Ter Braak had, als onze vrienden de vrijdenkers, met iedere christelijke waarheidspretentie afgerekend, maar hij weigerde daar de hoogst naïeve waarheidspretenties van dezelfde vrijdenkers voor in de plaats te zetten. Hij wist dat met de erkenning van Nietzsche ‘Gott ist tot’ niet alleen een wormstekige godsvoorstelling naar de rommelzolder | |
[pagina 108]
| |
verbannen werd, maar dat, al kwamen daarmee inderdaad onze hele cultuur, onze moraal en onze kunst, discutabel te staan, wij niettemin deze cultuur, deze moraal en deze kunst moeten voortzetten, omdat ook deze erkenning van Nietzsche slechts een konsekwentie van ons ‘christelijk’ geweten betekent. Lees de weekbladen en tijdschriften van tegenwoordig en je kunt de besten der hedendaagse jongeren, Gomperts en Rodenko, over deze problemen verder zien discussiëren. Ter Braak drukte het voetspoor van Nietzsche, hij liet zich niets wijsmaken, hij wist dat de onderzoekingen van een Drews en Van den Bergh van Eysinga aangaande de oorsprongen van het christendom, hoe graag ook door allerlei dominees als ‘overleefd’ uitgekreten, en hoe aanvechtbaar ook in détails, zich nooit meer laten negeren. Hij toont aan dat het christendom anthropologie, sociologie, geworden is, hoe de illusie van het hiernamaals en die van de ‘gelijkheid der zielen voor God’ symbolen zijn van ressentimentsgevoelens en hoe wij als ‘nieuwe christenen’ dit ressentiment zullen moeten erkennen en ermee werken, maar dat wij het als ressentiment zullen moeten ontmaskeren, in welke vorm het zich ook vermommen moge... Th.:
Nu, en wat heeft dit met Achterberg te maken? M.:
Alleen maar dit: dat Ter Braak met al zijn scherpzinnigheid en honnêteté toch tezeer enkel en alleen maar de collectieve, maatschappelijke zijde van het christendom heeft gekeken. Natuurlijk gaat het verwijt dat hem door verschillende ‘oude christenen’ gemaakt is: dat hij het werkelijke christendom niet verstond, niet op, al was | |
[pagina 109]
| |
het alleen maar omdat deze ‘oude christenen’, deze ja-zeggers, een dergelijk verwijt niet mogen maken. Maar wel kan men zeggen, dat het oorspronkelijke christendom veel minder een maatschappelijke moraal dan een verlossingsleer voor het individu heeft gepredikt, en dat de wijze waarop dit, voornaamste, aspect van het christendom in de hedendaagse mens als individu nog ‘agoniseert’ Ter Braak min of meer vreemd gebleven is. Misschien wilde hij zich van dit aspect geen rekenschap geven... En het is juist dit aspect dat uit de poëzie van Achterberg tot ons spreekt, daarom kon Ter Braak deze dichter niet ‘herkennen’. Nietzsche formuleerde de ‘Ekel’ die het christelijk geweten voelt voor de ‘Falschheit und Verlogenheit’ der christelijke dogma's. Hij voltrok het grote démaské, dat zich later voortzette in het werk van Ter Braak. Maar naast Nietzsche stond - Jaspers wijst daar o.m. op in zijn lezingen - zonder door hem te zijn ‘herkend’ Kierkegaard en hij spreekt van schuld en berouw. De echo hiervan vindt men bij Achterberg terug. Zie je nu ook hoe Ter Braak en Achterberg naast elkaar staan en elkaar aanvullen, hoe zij beiden ‘christenen’ zijn, hoe zij ieder een onmisbaar christelijk aspect in onze cultuur representeren, ja hoe zij elk symbool zijn voor één bepaalde zijde van de symbolische zoon uit de gelijkenis, die ‘nee’ moet zeggen en niettemin in de wijngaard gaan? Th.:
Elk één zijde? M.:
Inderdaad, elk één zijde. De zoon zegt nee omdat hij nee zeggen moet. Hij demaskeert het gebod van de vader omdat zijn geweten hem verbiedt | |
[pagina 110]
| |
de verworvenheden der rede opzij te zetten en te doen alsof zij niet bestaan. En hij beseft tegelijk dat dit ‘nee’ zeggen niet voldoende is. Tot zover is hij Nietzsche, is hij Ter Braak... Th.:
En verder? M.:
Tot zover stelt hij alleen zijn dierbare verworvenheden in de waagschaal. Maar nu komt het ogenblik dat hij zichzelf in de waagschaal stellen moet. Want tussen het nee-zeggen en het in de wijngaard gaan ligt het moment waarop hij zijn hoofd moet buigen en toch het gebod gehoorzamen. Op dat ogenblik wordt hij Kierkegaard, wordt hij Achterberg. Ik besef dat op het ogenblik dat ik dit onder woorden breng al de ‘oude christenen’, al de theologen, kortom alle ja-zeggers met wie wij niets te maken willen hebben, staan te applaudisseren en bravo te roepen. Zij vergeten dat zij de volgorde omkeren, dat zij beginnen met het hoofd te buigen en al hun dierbare verworvenheden tot in het graf met zich meeslepen! Maar ten overvloede zeg ik er direct nog bij, dat ik niet in goedkope synthesen geloof; men kan niet Nietzsche en Kierkegaard door elkaar klutsen en zeggen: dit is het ideaal! Men kan niet Ter Braak en Achterberg aan elkaar koppelen en juichen: hier is nu de nieuwe mens die wij nodig hebben! Het enige wat ik geloof is dat zo lang wij onze wijngaard hebben te bebouwen, d.w.z. cultuurmensen te zijn, wij met beide aspecten rekening zullen moeten houden. En verder geloof ik dat hier iets van de paradoxale waarheid zichtbaar wordt, dat wie zijn leven behouden wil het zal verliezen, en dat wie zijn leven verliest het behouden zal. Maar het is niet toevallig dat deze waarheid zich | |
[pagina 111]
| |
alleen in een paradox laat benaderen; hier ligt het geheim van oms bestaan dat, als wij het zoeken grijpbaar te maken, ons onmiddelijk op één hoop schuift met de ja-zeggende zonen, die lak hebben aan alle cultuur en die wij verafschuwen, al slaan wij ze dan, als het niet hoognodig is, natuurlijk niet dood. Ik geloof.. Th.:
Je bent nauwelijks meer om aan te horen, zo draaf je door. Ik geloof dat jij momenteel je eigen belang zit te verdedigen. Mag ik je nog één vraag stellen: Ben jij een christen? M.:
Op deze vraag, waarde Theodorus, heeft een Kierkegaard, vermoedelijk uit vrees een ja-zegger te zullen worden, zijn hele leven geen antwoord willen geven. Zullen wij dus ook maar niet liever over iets anders praten? Over Indonesië bij voorbeeld?
A. MARJA
Bussum, Juli-Aug. '47. |
|