Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Besluit.Na de voltooijing onzer Beknopte Geschiedenis, zal het niet ongepast wezen, met een' vlugtigen blik op den afgelegden weg terug te zien, en de gesteldheid onzer letterkunde in hare onderscheidene tijdperken, uit een wijsgeerig oogpunt, kortelijk gade te slaan. - Het eerste tijdperk zal ons niet lang bezig houden. Gelijk bij de meeste oudere en nieuwere volken, ging ook bij ons de beoefening der dichtkunst die van den prozastijl vooraf. In de dertiende en deels ook in de veertiende eeuw traden, met maerlant aan het hoofd, een aantal, voor hunnen tijd, waarlijk uitstekende mannen op, die, door hunne dicht- of liever rijmwerken, historische, wijsgeerige en andere nuttige kundigheden zochten te verspreiden; doch hoe vele verdiensten die werken ook, in verscheidene opzigten, hebben, hoezeer zij inzonderheid voor de grondige kennis der taal, welke zich daarin, in hare oorspronkelijke eenvoudigheid en zuiverheid, vertoont, van onberekenbare waarde te achten zijn, als voortbrengselen van vernuft en smaak, zijn zij echter, zoo men enkele trekken van dichterlijk | |
[pagina 342]
| |
gevoel en verbeelding uitzondert, over 't geheel op geen' hoogen prijs te schatten. Intusschen zou, indien op dezen veelbelovenden dageraad een schoone morgen gevolgd ware, onze letterkunde spoedig met ongemeenen luister zijn te voorschijn gekomen. Doch dit was verre af van het geval te zijn. Reeds in de veertiende, en nog meer in de vijftiende eeuw worden wij eene merkelijke taning van haren glans ontwaar. De verbastering der taal, reeds onder het huis van Henegouwen aangevangen, nam, vooral bij den overgang der Grafelijke regering in dat van Bourgondie, hand over hand toe, en drong alomme, bijzonder in de dichtkunst, meer zelfs nog dan in den prozastijl, door. Goede smaak en ware beschaving maakten niet alleen geene vorderingen, maar gingen veelal merkelijk terug. Het moge waar zijn, dat ook de vele beroeringen, welke, zoo in de veertiende als vijftiende eeuw, hier te lande plaats hadden, daartoe medewerkten; doch men kan, het oog slaande op den bloeijenden en vreedzamen staat, waarin de Nederlanden zich, onder een groot deel der langdurige regering van filips den Goeden, bevonden, de voorname oorzaak hierin bezwaarlijk zoeken. Ook ontbrak het der dichtkunst geenszins aan aanzienlijke bescherming en aanmoediging; veeleer mogt zij zich reeds vroeger, en vooral in de vijftiende eeuw, in den koes- | |
[pagina 343]
| |
terenden zonneschijn der vorstelijke gunst verblijden; doch hierdoor mogt het aantal harer beoefenaars, blijkens de gedurige vermeerdering der dusgenaamde Rederijkkamers, merkelijk toenemen, de kunst zelve ontleende daarvan geringe, of liever volstrekt geene veredeling. De hulpmiddelen ter beschaving waren, ook na de uitvinding der boekdrukkunst, een' geruimen tijd nog te weinig verspreid, om de heerschende ruwheid en wansmaak te verbannen, en op de nationale letterkunde gunstig te werken. Van daar (om thans van den druk der Oostenrijksche en Spaansche regering te zwijgen) dat zelfs in een groot deel der zestiende eeuw, toen de meer en meer toenemende herleving van de beoefening der Grieksche en Romeinsche letteren, en de opkomst en voortgang der hervorming in het Godsdienstige de beschaving en ontwikkeling van den menschelijken geest grootelijks bevorderden, de staat onzer letterkunde weinig of geene sporen van verbetering aanbiedt. Eene a. bijns en weinige anderen mogen, hier en daar, een enkele vonk van licht, te midden der algemeene duisterheid van het grootste deel dier eeuw, doen schitteren; ook bij de besten vinden wij nog doorgaans kreupelheid van maat, wansmaak en bastaardij, waaraan zelfs mannen van kunde, als een van ghistele, houwaert en numan, maar al te zeer vasthielden. Eerst tegen het laatst dier | |
[pagina 344]
| |
eeuw zien wij, bij de meer en meer verspreide zucht tot beoefening der oude letteren, en vooral bij de steeds klimmende geestdrift tot handhaving der Godsdienstige en burgerlijke vrijheid, in eenen aldegonde, coornhert, spieghel en eenige anderen, de eerste hervormers onzer taal- en letterkunde te voorschijn treden. Het is waar, hunne voortbrengselen dragen nog wel, het eene meer, het andere minder, sporen van ruwheid, hardheid en een' niet geheel gezuiverden smaak; doch zij spreiden echter eene maat van beschaafdheid, sierlijkheid, kracht en verheffing ten toon, welke hen niet slechts boven hunne voorgangers, en deels ook boven hunne tijdgenooten zeer verre doet uitmunten, maar ons ook nog uit de lezing van hunne schriften, beide in gebondene en ongebondene rede, tegelijk voedsel en verlustiging voor onzen geest doet smaken. Met regt derhalve mogen zij de voorloopers heeten van dat roemrijke tijdperk onzer letterkunde, 't welk zich met het begin der zeventiende eeuw voor ons opent. De worstelstrijd tegen het magtige Spanje, met zoo veel moed aangevangen, met zoo veel standvastigheid en volharding voortgezet, en tot hiertoe met den gelukkigsten uitslag bekroond, had in de leden van het ontluikend en, verre boven verwachting, tot welvaren opgroeijend Gemeenebest een gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid, eene | |
[pagina 345]
| |
spanning, veerkracht en geestverheffing te weeg gebragt, waarvan de dicht- en andere voortbrengselen van dit tijdperk, als 't ware, het zigtbaar afdruksel dragen. Kracht, leven, vuur en oorspronkelijkheid toch zijn de kenmerken, door welke die voortbrengselen zich, over 't geheel, losselijk onderscheiden, en 't geen hier en daar nog aan beschaving ontbreken mag, rijkelijk vergoeden. Die beschaving intusschen doet zich daarin zoo verre gevorderd voor, dat zij, ook ten dien aanzien, voor klassiek mogen gelden. Zij was voornamelijk de vrucht van gemeenzaamheid met de kunstgewrochten der Grieksche en Romeinsche oudheid, welke op de vorming beide van hooft en vondel (om thans van geene anderen te spreken) den gewigtigsten invloed oefende. Bij den eersten, die, ten gevolge eener geleerde opvoeding, den laatsten in letterkundige en wetenschappelijke beschaving nog verre vooruitstreefde, paarde zich daaraan ook zijne bekendheid met de Italiaansche dicht- en letterkunde van zijnen leeftijd, waarvan hij, door het schoone en liefelijke, aan dezelve eigen, weggesleept, deels ook de gebreken, in gezochtheid en valsche vernuftspelingen bestaande, overnam, die zich vooral in sommige zijner Gedichten en verscheidene zijner Brieven, met name die aan huygens en tesselschade, voordoen. Voorts zien wij in de dicht- en prozawerken | |
[pagina 346]
| |
der genoemde hoofdschrijvers en die dergenen, die, elk op zijne wijze, met hen wedijverden, of hun voetspoor loffelijk drukten, de Nederlandsche taal, te voren door de smet der bastaardij in hare waarde geheel onkenbaar geworden, doch daarin door een' aldegonde, coornhert en spieghel reeds gedeeltelijk hersteld, niet slechts in hare volle zuiverheid en rijkdom, maar tevens, naar eisch der onderwerpen, deels met een' lossen en bevalligen zwier, deels met eene majesteit en kracht te voorschijn komen, welke de haar eigene voortreffelijkheid op het heerlijkst doet uitblinkenGa naar voetnoot(*). Deze frissche en krachtige bloei onzer letter- | |
[pagina 347]
| |
kunde geraakte echter, reeds voor den afloop der zeventiende eeuw, merkelijk aan 't kwijnen; en, wanneer wij op het grootste deel der achttiende eeuw het oog slaan, zien wij dien staat van kwijning en verslapping nog merkelijk toegenomen. Ook hier doet zich wederom een merkwaardig verband tusschen onze staat- en letterkundige geschiedenis aan ons voor. Nadat de roemrijke worstelstrijd tegen Spanje geeindigd en geheel ten onzen voordeele beslist was, nadat het gevestigde Gemeenebest zijnen rijkdom en welvaart, door de vereeniging der schatten van Oost en West, meer en meer had zien aangroeijen, bragten overvloed en weelde, van lieverlede, hoe langs hoe meer derzelver gewone uitwerkselen voort. De vroegere geestkracht onderging eene merkelijke afneming; vadzige rust nam, voor een groot deel, de plaats van vorige werkzaamheid in; het vuur van vaderlandsliefde, in den aanvang en door een groot deel der zeventiende eeuw zoo sterk aan 't blaken, werd meer en meer verdoofd, en de geest van onafhankelijkheid en zelfstandigheid bij velen door dien eener slaafsche navolging vervangen. Deze treurige verschijnselen, welke zich den opmerkzamen beschouwer onzer staatkundige geschiedenis, gedurende een groot deel der achttiende eeuw, maar al te duidelijk aanbieden, doen zich, gedeeltelijk althans, ook in die onzer letterkunde voor. Dat stoute, | |
[pagina 348]
| |
krachtige en oorspronkelijke, die levendigheid en geestverhessing, welke wij in de kunstgewrochten van eenen hooft, vondel en velen hunner tijdgenooten en eerste navolgers, met zoo veel verrukking, opmerken, zijn in het meerendeel der voortbrengselen van lateren tijd, op verre na, niet in gelijke mate voorhanden. De dichtkunst (want de welsprekende prozastijl vond doorgaans te weinig beoefenaars, om hier opzettelijk in aanmerking te komen) won misschien, in de achttiende eeuw, wel eenigermate in netheid en beschaafdheid; doch in die hoogere schoonheden, welke haar eigenlijk wezen uitmaken, vinden wij haar, in vergelijking met de zeventiende eeuw, meestal verachterd. Reeds met het laatst der zoo even genoemde eeuw verkreeg de Fransche letterkunde een' gewigtigen invloed op de onze, waaraan a. pels, een der voornaamste leden van het sedert vermaard gewordene en geheel door zijnen geest bezielde kunstgenootschap Nil volentibus arduum geen gering aandeel had, en waartegen antonides, een der laatsten, die tegen den afloop der zeventiende eeuw haren vroegeren roem loffelijk handhaafden, zich vruchteloos verzette. Die invloed breidde zich hoe langs hoe meer uit, nadat de beruchte herroeping van het dusgenaamde Edict van Nantes in den jare 1685 een aantal Fransche vlugtelingen herwaarts gevoerd had, die hunne ingenomenheid met de zeden en | |
[pagina 349]
| |
vooral ook met de letterkunde van hun vorig vaderland aan een groot aantal hunner nieuwe landgenooten wisten mede te deelen. Dit had niet alleen ten gevolge, dat velen, in stede van hunne krachten aan het maken van oorspronkelijke dichtstukken te besteden, zich met de gemakkelijker te behalen eer van vertalingen uit het Fransch te leveren te vrede hielden, maar ook dat de deels willekeurige voorschriften van den Franschen smaak algemeen gezag verkregen, en beschaafdheid, regelmatigheid en vloeibaarheid, als de hoogste vereischten van een dichterlijk voortbrengsel, werden aangemerkt. Ter verspreiding van dien geest werkte, boven anderen, s. feitama grootelijks mede, een man van kieschen smaak en fijn kunstgevoel, doch met oorspronkelijk vernuft weinig bedeeld, en die de vrije werkingen daarvan door eene te ver getrokkene zucht tot netheid en beschaafdheid, bij zich zelven en anderen, in bedwang hield. Verscheidene omstandigheden liepen te zamen, om hem door zijne tijdgenooten en kunstbroeders als een' Aristarch te doen vereeren, en alzoo eenen invloed te doen oefenen, die voor de onbelemmerde ontwikkeling van het genie in geenen deele gunstig was. Diezelfde geest drong ook door tot vele taal- en dichtlievende Genootschappen, die, vooral na het midden der achttiende eeuw, in grooten getale onder ons werden opgerigt, en die, | |
[pagina 350]
| |
hoezeer misschien niet zoo geheel zonder verdiensten, als sommigen, de zaak met al te zwarte verwen malende, staande houden, echter het billijk verwijt niet van zich kunnen afweren, van door overmatige zucht tot beschaving de poëzij wel eens van ziel en leven beroofd, en door willekeurige bepalingen den vrijen geest aan banden gelegd te hebben. - In het laatste vierde gedeelte nogtans der achttiende eeuw zien wij, ten dezen aanzien, eene gelukkige verbetering plaats grijpen, en voor onze letterkunde een nieuw en glansrijk tijdperk geboren worden. De beroeringen en burgertwisten, welke den afloop dier eeuw en het begin der volgende zoo ongunstig kenmerken, de vele en zware rampen, welke den Nederlandschen Staat in die dagen troffen, en ten laatste in eene gansche vernietiging van denzelven eindigden, hadden ten minste dit weldadig uitwerksel, dat daardoor de geest als uit eene doodsche sluimering ontwaakte, en tot eene nieuwe inspanning van krachten werd opgewekt. De zucht tot vrijheid en onafhankelijkheid werd verlevendigd; de gehechtheid aan het oude werd verzwakt, het streven naar meerdere volmaking algemeen. Hoezeer beide die zucht en dat streven wel eens kwalijk bestuurd en op harsenschimmen gerigt werden, bragten zij echter, bij vele schadelijke, ook verscheidene heilzame vruchten voort. In onze letterkunde | |
[pagina 351]
| |
althans werd door die algemeene beweging en sterkere spanning van den geest eene gunstige verandering te weeg gebragt. De dichterlijke voortbrengselen, in dit laatste tijdperk in het licht verschenen, ademen over 't geheel een meerder vuur, eene hoogere verhessing, dan die van het naast voorgaande; zij zijn meer de uitgietingen van het opgewekte gevoel, van echte geestverrukking. Men leerde van het wezen der dichtkunst geheel andere begrippen vormen, dan vroeger in zwang waren, en daardoor kunstgewrochten op prijs stellen, die te voren geheel veronachtzaamd werden. Met name had dit omtrent die der gebroeders van haren plaats, welke, omdat zij die uiterlijke netheid en beschaafdheid misten, waaraan men vroeger eene te buitensporige waarde hechtte, schier geheel aan de vergetelheid waren overgegeven. De Franschen werden niet langer, als de eenige onfeilbare wetgevers in het gebied van den smaak, vereerd. De Hoogduitsche letterkunde, die, omstreeks het midden der achttiende eeuw en later, zich tot eene te voren ongekende hoogte verhief, begon, in het laatste vierde deel dier eeuw, hier te lande grooten opgang te maken, en eenen invloed te oefenen, die, wel is waar, onloochenbare, schoon grootendeels kortstondige, nadeelen te weeg bragt, maar die nogtans, over 't geheel, als gunstig beschouwd mag worden, en ge- | |
[pagina 352]
| |
wisselijk het zijne toebragt, om een' geest van meerdere vrijheid en oorspronkelijkheid te bevorderen. Dat die geest niet tot wildheid en losbandigheid ontaardde, werd deels door de het Nederlandsche karakter eigene bedaardheid, deels door de hooge achting veroorzaakt, welke de Grieksche en Romeinsche letterkunde steeds onder ons bleef behouden. Onder medewerking van de geschetste en meer andere gunstige omstandigheden, trad, in het laatste veertig- of vijftigtal jaren, onder ons een aantal dichters te voorschijn, die in de voornaamste dichtsoorten vele fraaije en deels meesterlijke stukken leverden, en het gouden tijdperk onzer letterkunde in de eerste helft der zeventiende eeuw, met nieuwen luister, voor Nederland deden opdagen. En niet alleen de dichtkunst, maar ook de beschaafde prozastijl of welsprekendheid, vroeger veelal verwaarloosd, vond in de dagen, van welke wij thans spreken, vele gelukkige beoefenaars. Heeft het vroegere gedeelte der achttiende eeuw, buiten van effen en wagenaar, naauwelijks eenige prozaschrijvers aan te wijzen, die den naam van klassick kunnen voeren, het thans bedoelde tijdperk leverde, na den uitmuntenden s. styl, verscheidene prozaschrijvers, die zijnen billijk verkregenen roem, in meerdere of mindere mate, evenaren, ja van welke een enkele zelfs misschien gezegd mag worden | |
[pagina 353]
| |
dien te verdonkeren. In 't bijzonder nam de geestelijke welsprekendheid, ten gevolge van de merkelijk verbeterde inrigting der Godgeleerde studiën en de algemeene verspreiding van een' meer veredelden smaak, in dit laatste tijdperk eene zoo hooge vlugt, dat hetzelve, ten dien aanzien, als geheel eenig, in de geschiedenis onzer letterkunde prijkt.
Ik eindig dit beknopte overzigt met den hartelijken wensch, dat de ontvonkte ijver en geestdrift tot handhaving en bevordering van de eer der nationale taal en letterkunde, wel verre van door de gehoopte voortduring der herstelde rust en toenemende welvaart van ons vaderland te verflaauwen, en tot eene vadzige insluimering op de behaalde lauweren over te gaan, veeleer gestadig moge aangroeijen, en dat de meerdere vastheid en uitgebreidheid van den nieuwen Nederlandschen Staat, en een loffelijke naijver tusschen Noord en Zuid tot middelen en drangredenen mogen strekken, om door nieuwe en krachtiger pogingen den vaderlijken roem steeds verder uit te breiden en te verheffen. |
|