Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1826)–Matthijs Siegenbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 285]
| |
waardigste gebeurtenissen, sedert de overdragt der regering op filips II in den jare 1555, tot aan den Utrechtschen vrede in 1713, binnen de Nederlanden voorgevallen, naar aanleiding van door hem verzamelde en verklaarde historiepenningen, in een' zuiveren, beschaafden en somwijlen zelfs van levendigheid niet ontblooten stijl beschreven worden. - Nog grooteren lof, intusschen, behaalde de bekende schrijver der Vaderlandsche Historie, jan wagenaar. Deze voortreffelijke man zag, in den jare 1709, te Amsterdam het licht, en werd, ten gevolge van zijne geboorte uit weinig bemiddelde ouderen, in zijne jeugd enkel tot de kennis der Fransche taal opgeleid. Doch zijne blakende zucht tot onderzoek en wetenschap, en zijne onvermoeide naarstigheid deden hem deze hinderpalen te boven komen, en zich een' rijken schat van taalkennis, mitsgaders van wijsgeerige, godgeleerde en historische kundigheden verwerven, dien hij, door de uitgave van een groot aantal schriften van onderscheidenen aard, ten algemeenen nutte zocht aan te wenden. Na een leven, geheel in loffelijke en nuttige werkzaamheid en onder het genot der achting van alle braven en verstandigen doorgebragt, overleed hij, binnen zijne geboortestad, op den eersten Maart des jaars 1773. Van zijne schriften moet hier bovenal zijne reeds genoemde Vaderlandsche Historie in aan- | |
[pagina 286]
| |
merking komen, vervattende in XX Deelen de geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland, van de vroegste tijden af tot het jaar 1751, of het overlijden van willem IV, waarvan het I Deel, na eene voorbereiding van tien jaren, in 1749, het laatste in 1759 te voorschijn kwam. Schoon latere onderzoekingen in dit werk vele onvolkomenheden hebben doen ontdekken, staat het echter, om de getrouwheid, naauwkeurigheid en waarheidsliefde, daarin uitblinkende, en meer andere loffelijke eigenschappen, bij alle bevoegde en billijke regteren ook nog in groote achting. In 't bijzonder kennen allen, ten aanzien van zuiverheid, duidelijkheid, beschaafdheid en deftigheid van stijl en voordragt, aan hetzelve uitstekende verdiensten toe. De lezing, intusschen, zou nog behagelijker en onderhoudender zijn, indien de schrijver had kunnen goedvinden, aan zijne voordragt eene grootere levendigheid en sierlijkheid bij te zetten, en zich meer toe te leggen op de ontvouwing van hetgeen tot de wijsbegeerte der geschiedenis behoort. Van zijne verdere historische schriften melden wij, met voorbijgang van zijn Egt en waar karakter van j. de witt en andere kleinere stukken, alleen nog zijne Beschrijving van Amsterdam, in III Deelen in fol. en XIII in 8vo uitgegeven, waarvan het gedeelte, bevattende de geschiedenis- | |
[pagina 287]
| |
sen dier stad en levensschetsen der vermaarde mannen, die aan dezelve tot sieraad strekten, bovenal belangrijk is. Voorts zij nog met een woord gezegd, dat hij zich, ook als godgeleerd schrijver, met lof heeft bekend gemaakt door de uitgave zoo van zijne Zeven lessen over het verhandelen der Heilige Schrift in de godsdienstige bijeenkomsten, als van zijne Geschiedenis der Christelijke kerk in de eerste eeuw, beschouwd, als bewijzende de waarheid van den Christelijken Godsdienst; een werk, waarin dezelfde nette en keurige, maar van warmte en levendigheid doorgaans ontbloote schrijftrant, als in zijne overige schriften, heerschtGa naar voetnoot(*).
Onder hen, die zich omtrent de geschiedenis des vaderlands verdienstelijk maakten, komt ook den Vrieschen Geneesheer simon styl, boven onder de dichters met lof door ons vermeld, eene aanzienlijke plaats toe. Hij opende zich daartoe eene nieuwe baan door de uitgave van | |
[pagina 288]
| |
een deels wijsgeerig, deels geschiedkundig werk, getiteld Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden. Dit werk bevat, bij enkele min gegronde redeneringen, het gevolg van vooroordeelen, die de schrijver, vooral ten aanzien onzer vroegere geschiedenis, met velen gemeen had, een' rijken schat van schrandere en wel doordachte opmerkingen, die van heldere staatkundige inzigten en eene diepe menschenkennis getuigen, en over vele merkwaardige gedeelten onzer geschiedenis en het bedrijf en karakter van voorname personen een nieuw en glansrijk licht verspreiden. Verdient het werk dus, wegens zijnen inhoud, grooten lof, geen' minderen moet men daaraan, met opzigt tot stijl en voordragt, toekennen. In hetzelve toch heerscht, bij netheid, gemakkelijkheid en vloeibaarheid, eene zoo groote mate van gepaste levendigheid en sierlijkheid, dat het, met volle ruimte, als model van een' goeden schrijftrant mag worden aangeprezenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 289]
| |
Het latere gedeelte van dit tijdperk was zeer vruchtbaar in belangrijke schriften tot opheldedering der Vaderlandsche geschiedenis of van eenige gedeelten van dezelve. Hiertoe behooren de Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen van den beroemden Hoogleeraar j.w. te water, in IV Deelen; de Geschiedenis van Graaf willem II van Holland, Roomsch Koning, door den veelzins verdienstelijken Mr. j. meerman, in V Deelen; de Aloude Staat der Vereenigde Nederlanden, in IV Deelen, door den loffelijken verdediger van de eer onzer natie, e.m. engelberts; de hoogst leerrijke Bijvoegselen enz. tot de Vaderlandsche Historie van wagenaar, door den nog levenden Nestor onzer oudheid- en geschiedkenneren, Mr. h. van wijn; de Historie der Hollandsche Staatsregering in V Deelen (een werk, voor de regte beschouwing onzer geschiedenis en de kennis van het vroegere en latere staatsregt van onschatbare waarde) van den doorgeleerden a. kluit; de vooral tot opheldering der oude geschiedenissen van Gelderland ingerigte geschriften van den Rijksvrijheer van spaan, en eene menigte van andere grootere en kleinere werken, die wij met stilzwijgen voorbijgaan. Doch verre de meeste der genoemde en bedoelde Schrijveren hadden meer ten oogmerk de volmaking der geschiedenis, als wetenschap, te bevorde- | |
[pagina 290]
| |
ren, dan zich door bevalligheid van voordragt te onderscheiden; weshalve de breedere opgave en beoordeeling hunner schriften buiten ons bestek ligt. Wij zullen daarom ook niet gewagen van stedebeschrijvingen, welke, buiten die van Amsterdam door wagenaar, in dit tijdperk het licht zagen, als daar zijn die van Deventer door dumbar, van 's Gravenhage door de riemer, van Haarlem door van oosten de bruin en meer andere. Met de beschrijving van andere geschiedenissen, buiten die des vaderlands, hield zich, gedurende het grootste gedeelte van dit tijdperk, geen man van naam en bekwaamheid onder ons onledig; en 't geen ten dezen aanzien in onzen leeftijd verrigt werd, en bovenal een' stuart en van kampen billijken roem deed verwerven, moeten wij, om de ons voorgestelde grenzen niet te overschrijden, evenzeer onvermeld laten, als de schriften, door de verdienstelijke mannen scheltema, bosscha, de jonge en anderen tot opheldering der Vaderlandsche geschiedenis of eenig deel derzelve in het licht gegeven. | |
§ 2.Tot de klasse der geschiedkundige schriften kan men ook de levensbeschrijvingen van doorluchtige mannen brengen. Onder die van groote Staatsmannen, welke in deze eeuw het licht | |
[pagina 291]
| |
zagen, verdient bovenal onderscheiding die van Het leven van Prins Willem I, in 1732, in drie Deelen in 8vo, voor de tweede reize uitgegeven, en waarvan de op den titel niet vermelde Schrijver was levinus ferdinand de beauforth, een schrander en geletterd Staatsman, die in Zeeland t'huis hoorde. Hoezeer dit werk blijken draagt van des Schrijvers al te sterke gehechtheid aan de dusgenoemde Staatsgezinde partij van die dagen, en aan het zedelijk en godsdienstig karakter van den grooten Prins geen volkomen regt doet wedervaren, verdient het nogtans over 't geheel, wegens zijn' belangrijken inhoud, grooten lof; en wanneer men let, hoe weinig werks er in het eerste gedeelte van deze eeuw doorgaans van een' netten en beschaafden schrijfstijl gemaakt werd, kan men aan hetzelve, ofschoon verre af van een model te leveren, ook ten dezen aanzien geene verdiensten ontzeggen. - Geen' geringen lof moeten wij ook toekennen aan de Proeve op de Levensbeschrijvingen der Nederlandsche doorluchtige mannen, behelzende het leven van joannes camphuis, door den vermaarden onno zwier van haren, welke alleen eene meerdere beschaving noodig heeft, om tot de voortreffelijkste levensbeschrijvingen geteld te kunnen worden. - Voorts zij nog met een woord gemeld, dat, in den aanvang van dit tijdperk, de keurige pen van den ijverigen david van | |
[pagina 292]
| |
hoogstraten gedurig bezig was ter beschrijving van het leven van geleerden en dichters, als waaraan wij de berigten van het leven van antonides, broekhuizen, dullaert en vele anderen, voor hunne werken geplaatst, te danken hebben. Ook p. vlaming, bij zijne uitgave der werken van spieghel en l. schermer, jan de haes, die het leven van zijn' grootvader g. brandt, beschreef, en meer anderen maakten zich in dit opzigt verdienstelijk. - Bekend, verder, is de verzameling, onder den titel van Levensbeschrijving van eenige voorname, meest Nederlandsche mannen en vrouwen, van het jaar 1777 tot 1783, in X Deelen in 8vo, uitgegeven, waarin verscheidene goede en eenige zelfs voortreffelijke, maar ook vele stukken van weinig of geene waarde voorkomen. Een der schoonste is zeker de beschrijving van het Leven van jan punt, die, volgens den Heer scheltemaGa naar voetnoot(*), wel niet geheel, maar nogtans grootendeels van den beroemden styl afkomstig is. Vooral is zijne meesterhand op het duidelijkst kenbaar in de hoogst levendige en treffende schildering van den brand des Amsterdamschen Schouwburgs in den jare 1772, die van bl. 71-79 voor- | |
[pagina 293]
| |
komt en door mij in het II Stuk mijner Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid is overgenomen. | |
§ 3.Op de historische werken doen wij dezulke volgen, die, geheel of gedeeltelijk, tot de klasse der Romans of verdichte Verhalen behooren. Hier trekt, in de eerste plaats, onze aandacht de Walchersche Arcadia van den boven reeds genoemden Vlissingschen Predikant en Schoolbestuurder mattheus gargon. Dit werkje, dat in 1715 en 1717 in II Deeltjes in 8vo het licht zag, is eene der best geslaagde navolgingen van de hoogst bevallige Batavische Arcadia van den Raadsheer j. van heemskerk, in het vroegere gedeelte dezer geschiedenis vermeld, en onder een gelijk bekleedsel en met gelijke inmenging van aardige ontmoetingen, losse en geestige gesprekken en behagelijke dichtstukken ingerigt, om de voornaamste oudheden van Walcheren te beschrijven.
Aan eigenlijk gezegde Romans, oorspronkelijk in de moedertaal opgesteld, die althans eenige onderscheiding verdienen, ontbrak het ons in het grootste gedeelte dezer eeuw, even als in de vorige, geheel. Voor de beide vriendinnen, elisabeth wolf, geboren bekker, en agatha deken, van welke de eerste zich | |
[pagina 294]
| |
door geestigheid en scherpte van vernuft, de andere door ernst en deftigheid kenmerkte, en die wij te voren reeds onder de dichteressen noemden, was de eer bewaard, om deze gaping in onze letterkunde aan te vullen. Haar eerste en niet het minst gelukkig voortbrengsel in dit vak was hare Historie van Sara Burgerhart, in 1782, in II Deelen in 8vo, uitgegeven; waarop zij niet lang daarna de Historie van Willem Levend, in VIII Deelen, lieten volgen. Later verschenen nog van haar Brieven van Abraham Blankaart in III Deelen, en Historie van Cornelia Wildschut in VI Deelen. Hoewel deze voortbrengselen, bijzonderlijk de latere, van langwijligheid (waartoe ook de gekozene briefvorm niet weinig medewerkte) en andere onvolkomenheden geenszins zijn vrij te spreken, verdienen zij nogtans over 't geheel, wegens de welgeslaagde schildering van echt vaderlandsche zeden en karakters in onderscheidene standen, die zij bevatten, en meer andere deugden, grooten lof, en worden met regt onder die kunstgewrochten geplaatst, welke aan onze vaderlandsche letterkunde tot eer verstrekken.
Het door de genoemde vriendinnen gegeven voorbeeld werd later door meerderen gevolgd, van welke wij (om van geene levenden te spreken) alleen den, als dichter en prozaschrijver, | |
[pagina 295]
| |
in vele opzigten hoogst verdienstelijken a. loosjes pz. noemen zullen. Zeer groot is het aantal van oorspronkelijke Romans, door dezen onvermoeid werkzamen man vervaardigd, die wel allen geene gelijke kunstwaarde hebben, maar zich allen door hunne strekking tot aankweeking van echt vaderlandsche en Christelijke gevoelens, zeden en deugden ten hoogste aanprijzen, en, voor het meerendeel, als werken van vernuft en smaak, groote verdiensten bezitten. Dit laatste geldt met name ook omtrent zijne Zedelijke Verhalen in III Deelen, en zijne Susanna Bronkhorst in VI Deelen, waarin de Clarissa van richardson hem eenigermate tot model gediend heeft, en de schoonheden de gebreken merkelijk overtreffen. Vooral verdient hier onze opmerking eene bijzondere klasse van Romans van zijne vinding, waarin de voorstelling der lotgevallen van lieden uit den burgerstand, in verschillende tijdperken onzer geschiedenis, van het begin der zeventiende tot diep in de achttiende eeuw, wordt dienstbaar gemaakt aan de levendige schildering van de zeden onzer voorvaderen, het karakter en de daden der beroemdste mannen, die onder ons gebloeid hebben, en 't geen verder die tijdperken merkwaardig maakt. Van de vier tot deze klasse behoorende Romans zullen wij alleen de beide eerste, Maurits Lijnslager, namelijk, en Hillegonda Buisman, noemen, | |
[pagina 296]
| |
die, wegens derzelver betrekking tot de meest belangrijke tijdperken, het meest uitlokkends hebben, en, zoo als wij den Heer van kampen volmondig nazeggen, bij den Nederlander, die oude zeden en deugden bemint, altijd in achting zullen blijven. Niet minder heeft loosjes zijne kennis der vaderlandsche geschiedenis en zijne bekwaamheid tot treffende karakterschildering aan den dag gelegd in eene andere soort van geschiedkundige Romans, waarin hij vermaarde personen uit de geschiedenis, op de merkwaardigste tooneelen van hun leven, handelende en vooral met anderen sprekende voorgesteld, en hunne geaardheid, zeden en verdiensten meermalen gelukkig geschilderd heeft. Hiertoe behooren Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren, Louisa de Coligny, Johan de Witt en eene menigte andere stukken, die wij kortheidshalve verzwijgenGa naar voetnoot(*). | |
§ 4.Eer wij verslag doen van die Schrijvers, wier werken ter verklaring en opheldering van eenige wetenschap zijn ingerigt, moeten wij | |
[pagina 297]
| |
de aandacht vestigen op eenen Schrijver, die, wegens het paren van vermaak en onderrigting, grooten lof verdient, en door losheid en bevalligheid van stijl en voordragt niet weinig uitmunt. Deze is justus van effen, in den jare 1684 te Utrecht geboren, en in 1735 te 's Hertogenbosch overleden; een man van uitgebreide kunde en belezenheid, zuiveren smaak en groote wereld- en menschenkennis. Van onderscheidene zede- en letterkundige schriften, door hem in de Fransche taal opgesteld, en van welke zijn Misanthrope, eene navolging van den beroemden Engelschen Spectator, in 1711 en 1712 in het licht verschenen, mede in het Nederduitsch werd overgebragt, zullen wij, als buiten ons bestek liggende, niet gewagen, maar ons eeniglijk bij zijnen Hollandschen Spectator, eene nog gelukkiger navolging van het straks genoemde werk van addison en steele, bepalen. Dit werk bevat, in XII Deelen, een aantal van 360 Vertoogen, van welke het eerste in Augustus des jaars 1731, het laatste in April des jaars 1735 het licht zag. Eene groote verscheidenheid van belangrijke onderwerpen, meestal van zedekundigen, doch somwijlen ook van letterkundigen aard, wordt daarin, deels op een' deftigen en ernstigen, deels ook op een' boertigen en geestigen trant, zoodanig verhandeld, dat men allerwege den man van juist oordeel, | |
[pagina 298]
| |
schrandere opmerking, fijne beschaving en uitgebreide letter- en geschiedkennis ten duidelijkste herkent. In 't bijzonder zijn vele vertoogen uitnemend dienstig, om ons met de zeden van onderscheidene standen, in het tijdperk, waarin de Schrijver leefde, bekend te doen worden. Ook ontbreekt het niet aan hoogst bevallige schilderingen, waarvan, onder anderen, zijn Kobus en Agnietje of burgervrijaadje, een tafereel van onnavolgbare naïfheid, ten bewijze kan strekkenGa naar voetnoot(*). In den stijl heerscht, bij eene gepaste verscheidenheid, eene eenvoudigheid en ongedwongene gemakkelijkheid, welke de lezing en beoefening van het werk voor allen, die zich een' natuurlijken en aan den aard der onderwerpen passenden schrijftrant wenschen eigen te maken, hoogst belangrijk doet zijn. Later zijn nog meer andere schrif- | |
[pagina 299]
| |
ten van gelijken aard te voorschijn gekomen, als de Nederlandsche Spectator, de Denker, Filosoof en andere; doch deze, hoezeer van verdiensten niet ontbloot, zijn echter met dat van van effen niet gelijk te stellen. | |
§ 5.Thans ter vermelding der wetenschappelijke Schrijvers van dit tijdperk, wier werken zich door verdiensten van stijl en voordragt eenigermate onderscheiden, overgaande, vinden wij het getal van deze niet zeer aanmerkelijk. Verre de meesten toch waren enkel op de zaken bedacht, zonder op derzelver voorstelling bijzonder acht te geven. Dit geldt met name ook van hen, die door de uitgave van reisverhalen of andere werken zich omtrent de aardrijkskunde verdienstelijk maakten. Wij zullen dus, met voorbijgang van vele anderen, onder de vroegere uitgevers van reisbeschrijvingen alleen den onvermoeiden en kundigen reiziger en schilder cornelis de bruin noemen, die in den jare 1652 in den Haag geboren werd, en omstreeks het jaar 1719 of 1720 te Utrecht overleed. Men heeft van hem Reizen door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus enz. mitsgaders de voornaamste Steden van AEgypten, Syrien en Palestina, in 1698, en Reizen over | |
[pagina 300]
| |
Moskovien, door Persien en Indien, in 1714, beide in fol. uitgegeven, en met een groot aantal platen, naar zijne eigenhandige teekeningen, opgehelderd; werken, voor de kennis der doorreisde gewesten ook nog van waarde, en in een' doorgaans zuiveren en niet onbehagelijken stijl geschrevenGa naar voetnoot(*). - Ook het Noord- en Oost-Tartaryen van den Amsterdamschen Burgemeester n. witsenGa naar voetnoot(†), 't welk in 1705, in II Deelen in fol., het licht zag, en het Oud en Nieuw Oostindiën van françois valentijn, dat van 1724-1726, in V Deelen in fol., te voorschijn kwam, en een' rijken schat van wetenswaardige zaken behelst, mogen hier niet geheel onvermeld blijven, schoon beide werken, ten aanzien van stijl en voordragt, op verre na geene gelijke verdiensten hebben, als met opzigt tot belangrijkheid van inhoud, waarom zij ook nog voor klassiek gehouden worden. Latere gedeelten van dit tijdperk waren nog minder rijk in werken, tot de genoemde klasse behoorende, welker melding hier gevorderd wordt. Lofwaardig, intusschen, was de arbeid van een' ongenoemden, die van het jaar 1784-1787, onder den titel van Nederland- | |
[pagina 301]
| |
sche Reizen, tot bevordering van den Koophandel, na de meest afgelegene gewesten des aardkloots, in XIV matige Boekdeelen in 8vo, ons eene verzameling der merkwaardigste togten, tot dat einde in de zeventiende en achttiende eeuw ondernomen, leverde, waardoor de anders wijd en zijd verspreide dagverhalen bijeengebragt en tevens in een netter gewaad gestoken werden. - Nog latere werken, tot uitbreiding van land- en volkenkennis dienende, als de Berigten omtrent Groot-Brittannien en Ierland, de Pruissische, Oostenrijksche en Siciliaansche Monarchijen, en het Noorden en Noordoosten van Europa, door den arbeidzazamen en geleerden j. meerman in het licht gezonden, de schriften van stavorinus en haafner, de Oost-Indiën betreffende, en meer andere gelijksoortige voortbrengselen, deels ook van nog levende Schrijveren afkomstig, laten wij, als buiten ons bestek liggende, onvermeld.
Tot de wetenschappelijke werken kan men ook die betrekken, in welke eenig deel der vaderlandsche oudheden, of de bronnen der nationale welvaart ontvouwd worden. Tot opheldering der oudheden hebben van loon, mieris, alkemade, van der schelling, j.j. mauritius en meer anderen belangrijke bijdragen geleverd; doch de bijzondere opnoeming van dezelve achten wij, wegens de mindere | |
[pagina 302]
| |
zorg, die doorgaans voor den stijl gedragen is, voor ons doel onnoodig. 'T geen later in onzen leeftijd tot hetzelfde einde werd uitgegeven, gaan wij mede met stilzwijgen voorbij, eershalve alleen het hoogst voortreffelijk werk van den Heer van wijn, Historische Avondstonden getiteld, noemende. De bronnen der nationale welvaart werden door niemand vollediger opengelegd, dan door den wijsgeerigen Regtsgeleerde en Geschiedkenner elias luzac, in zijn ook ten aanzien van den stijl niet onverdienstelijk werk, ten titel voerende Hollands Rijkdom, 't welk van 1782 tot 1784, in IV Deelen in 8vo, te voorschijn kwam, en waarbij een vroeger uitgegeven Fransch werk, la Richesse de la Hollande geheeten, ten grondslag ligtGa naar voetnoot(*).
Tot de klasse der wetenschappelijke werken behooren zeker, in een' bijzonderen zin, ook die, welke de opheldering van eene der hoofd- | |
[pagina 303]
| |
wetenschappen, de Godgeleerdheid namelijk, Regtsgeleerdheid en Geneeskunst, ten doel hebben. Doch over de beide laatste verscheen, voor zoo verre mij bekend is, gedurende dit tijdperk, geen werk in de moedertaal, 't welk, met opzigt tot zijnen inhoud en vooral van zijnen vorm, voor klassiek mag doorgaan; en wat de Godgeleerdheid betreft, het is bekend, dat verre de meeste schriften, gedurende het grootste gedeelte van dit tijdperk daarover in het licht gegeven, met de fraaije letteren, in geen opzigt, iets gemeens hebben. Ook de latere, hoewel in de algemeene netheid en beschaafdheid, welke, ten aanzien van taal en stijl, kort voor onzen leeftijd begonnen heeft te heerschen, in meerdere of mindere mate deelende, zijn echter, voor verre het grootste deel, van dien aard, dat derzelver vermelding geacht moet worden meer tot eene geschiedenis der wetenschappen, dan der letteren te behooren. - Ditzelfde is insgelijks toepasselijk op de meeste werken, die, rakende eenig deel der Natuurkundige wetenschappen of Bespiegelende Wijsbegeerte, in dit tijdperk in het licht verschenen. Immers, hoe uitstekend ook, zelfs nog in onze dagen, de waarde zijn moge van de algemeen geachte Werelt-beschouwingen van b. nieuwentijt, welke in den jare 1716 in het licht verschenen, heeft echter dit werk, met opzigt tot den stijl, volstrekt geene onderschei- | |
[pagina 304]
| |
dende verdiensten. Eerst later werd men bedacht, de verhandeling van dergelijke onderwerpen door bevalligheid van stijl en voordragt te veraangenamen. Het eerste voorbeeld hiervan gaf jan floris martinet, laatst Predikant te Zutphen, in zijnen Katechismus der Natuur, welke in 1778, in IV Deelen in 8vo, te voorschijn kwam. Zijne verdiensten, echter, werden later nog merkelijk overtroffen door die van den Groninger Hoogleeraar j.a. uilkens, in zijne Redevoeringen over de volmaaktheden van den Schepper, in zijne schepselen beschouwd. - Over onderwerpen, tot de Bespiegelende Wijsbegeerte behoorende, kwamen in de moedertaal mede naauwelijks eenige schriften te voorschijn, die hier melding vereischen. Wij mogen echter niet geheel zwijgen van de wijsgeerige verhandelingen van den diepdenkenden allard hulshoff, in 1734 te Groningen geboren, en in 1795, als Leeraar bij de Doopsgezinden, te Amsterdam overleden, daar dezelve zich ook ten aanzien van den stijl, die door duidelijkheid, beschaafdheid en gepaste levendigheid uitmunt, gunstig onderscheiden. Zij zijn deels in de werken der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van het Stolpiaansch Legaat te Leyden en Teylers Godgeleerd Genootschap, mede ter eerstgenoemder plaats, die rijke voorraadschuren van vele fraaije en belangrijke stuk- | |
[pagina 305]
| |
ken, deels ook afzonderlijk uitgegeven, en volledig opgeteld achter de schoone Lijkrede, door zijnen ambtgenoot w. de vos over hem gehouden, en in 1795, onder den titel van Leven en Karakter van a. hulshoff, in het licht gezonden. | |
§ 6.'T geen in een' meer bepaalden zin welsprekendheid genoemd wordt, vond, gedurende het grootste gedeelte van het tijdperk, dat wij beschrijven, weinig of geene beoefenaars. Onder de groote Staatsmannen, die den Nederlandschen Staat, tot aan deszelfs slooping in den jare 1795, tot luister strekten, en wier getal, hoezeer merkelijk minder dan in de zeventiende eeuw, nogtans vrij aanzienlijk was, ontmoeten wij geenen, die zich door eene sierlijke en krachtige voordragt onderscheidde; zelfs werd zuiverheid van taal bij de verhandeling van staatszaken, gelijk vroeger, doorgaans geheel verwaarloosd. In de later ingestelde Nationale Vergadering traden eenige mannen te voorschijn, aan wie de lof van welsprekendheid niet ontzegd kan worden, als een schimmelpenninck, kantelaarGa naar voetnoot(*) en weinige anderen; en hare | |
[pagina 306]
| |
Handelingen bevatten zeker stukken, die, uit dit oogpunt, waardig waren bijeengezameld en der vergetelheid onttrokken te worden. Sedert de herstelling van ons volksbestaan, werd der welsprekendheid, zoo als bekend is, onder ons weder een nieuw tooneel geopend; doch wij achten ons onbevoegd de verdiensten te beoordeelen van hen, die tot hiertoe hunne bekwaamheden daarop ten toon spreidden. - Van geregtelijke welsprekendheid zijn de proeven nog schaarscher, dan in het voorgaande tijdperk, toen wij althans het in vele opzigten uitmuntend pleidooi van s. van middelgeest voor p. de groot hadden aan te wijzen. Dat het echter onder ons niet geheel ontbrak aan pleitbezorgers, die door welsprekendheid uitmuntten, doch daarvan geene gedenkstukken achterlieten, blijkt ten klaarste uit hetgeen de welsprekende van hall ons ten aanzien van zijnen beroemden voorganger in de regtsgeleerde loopbaan, Mr. hermannus noordkerk, die in 1771 te Amsterdam overleed, uit echte bescheiden heeft medegedeeld, en waarvan de bevestiging voorhanden is in het fraaije en krachtige stuk, waarmede hij, in den jare 1748, de door hem bezorgde uitgave der Handvesten van Amsterdam aan de Regeerderen dier stad heeft opgedragenGa naar voetnoot(*). Ze- | |
[pagina 307]
| |
ker, was het ons vergund, van dezen en meer dergelijke mannen merkwaardige pleidooijen in druk te bezitten, wij zouden ons niet te beklagen hebben, dat onze letterkunde, in dit opzigt, voor die van andere volkeren moest onderdoen.
Vestigen wij verder onze aandacht op de geestelijke welsprekendheid, wij vinden deze, gedurende een groot deel van dit tijdperk, in zoo verre verwaarloosd, dat zelfs de meeste kerkredenaars zich om zuiverheid en netheid van taal geenszins bekommerden. Een enkele jacobus nyloë, die in het laatst der zeventiende en het begin der achttiende eeuw gebloeid heeft, verdient eene loffelijke uitzondering. Doch voor het overige heerscht in dezen tot omstreeks het midden der achttiende eeuw, ja zelfs nog merkelijk later, eene schandelijke nalatigheid. Een der eersten, die, als geestelijk redenaar, het voorbeeld van een' zuiveren en beschaafden schrijftrant gaf, was de geleerde johannes stinstra, Predikant bij de Doopsgezinden te Harlingen, blijkens de Leerredenen, door hem in 1744 en 1745 uitgegeven, welke de Hoogleeraar ypey voor uit- | |
[pagina 308]
| |
muntendGa naar voetnoot(*) verklaart en die, met betrekking tot den tijd, waarop zij het licht zagen, deze lofspraak met der daad verdienenGa naar voetnoot(†). Het hield intusschen nog verscheidene jaren aan, eer, vooral in het aanzienlijkste der Protestantsche kerkgenootschappen in ons vaderland, zoo ten aanzien der vereischte zorg voor keurigheid van taal en stijl, als der geheele predikwijze, eene verbetering tot stand kwam, welke den weg baande tot die groote vorderingen der geestelijke welsprekendheid, waardoor onze dagen zich zoo luisterrijk onderschei- | |
[pagina 309]
| |
denGa naar voetnoot(*). Men zal, vertrouw ik, niet van mij wachten, dat ik hier eene opgave doe der kerkelijke redevoeringen, sedert het jaar 1770, waaromtrent men die verbetering stellen mag, in het licht verschenen, en aan dezelve, in meerdere of mindere mate, deel hebbende. Verre de meeste toch zijn van dien aard, dat zij, in vergelijking met de meesterstukken onzer dagen, vooral met die van den eenigen van der palm, niet als voorbeelden van geestelijke welsprekendheid gelden kunnen. Dit is met name ook toepasselijk op de anders in vele opzigten voortreffelijke leerredenen van a. hulshoff, boven als wijsgeer met verdienden lof door ons vermeld, welke in den jare 1795 en 1796, ten getale van veertig, het licht zagen. Keurigheid en kracht van stijl, die echter wel eens vloeibaarheid mist, eene dikwerf schilderachtige en treffende voordragt, blijken van diepe menschenkennis, bij ernstige en gemoedelijke godsvrucht, onderscheiden deze leerredenen, in welke men ook dan, wanneer men zich | |
[pagina 310]
| |
door 's mans redeneringen ter staving van eene streng regtzinnige denkwijze, hem omtrent sommige punten in zijnen laatsten leeftijd eigen, niet bevredigd gevoelt, den oorspronkelijken denker herkent. Van zijne ongemeene bekwaamheid tot levendige schildering getuigt bovenal zijne Redevoering over de afwisseling van dagen en jaargetijden, waaruit ik, in het II. St. mijner Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid, eenige uittrekselen geleverd heb, en zijne Lijkrede op zijnen ambtgenoot klaas de vries, aldaar in haar geheel door mij medegedeeld, waarvan het slot inzonderheid tevens de kracht zijner welsprekendheid heerlijk doet kennen. - Van de kerkredenaars, die nog meer tot onzen leeftijd behooren, zal ik, buiten den straks reeds vermelden van der palm, aan wien niemand aarzelen zal met mij den eersten rang toe te kennen, alleen de reeds verstorvene uitmuntende predikers, jan van der roest, ewaldus kist en elias anne borger noemen. De eerste, die in den jare 1755 te IJsselstein geboren werd, en in 1814, als Leeraar bij de Hervormden te Haarlem, overleed, heeft zich (om van enkele afzonderlijke stukken te zwijgen) billijken roem verworven door de uitgave van een aantal leerredenen, voorstellende Eenige Bijbelsche tafereelen van leerzame sterfgevallen en uiteinden, en Over de genoegens van den Godsdienst, in welke, | |
[pagina 311]
| |
bij een' vloeibaren, levendigen en zeer beschaafden stijl en bondigheid van zaken, die eenvoudig roerende welsprekendheid, welke, uit het hart gesproten, tot het harte spreekt, in eene hooge mate heerscht. - ewaldus kist, in 1762 te Woerden geboren, en in 1822 te Dordrecht, waar hij, vele jaren achtereen, met den hoogsten lof het leeraarambt bekleedde, overleden, heeft nog een merkelijk grooter getal van leerredenenGa naar voetnoot(*) in het licht gezonden, welke door duidelijkheid, en gepaste sierlijk- | |
[pagina 312]
| |
heid van stijl, en door eene grondige, bevattelijke en te gelijk tot het gemoed diep indringende ontwikkeling en voordragt der godsdienstige waarheden en pligten heerlijk uitmunten. - borger, eindelijk, in alles ongemeen, en alleen door eenen van der palm, in wien hij, na zijn vroegtijdig afsterven in den jare 1820, toen hij naauwelijks den ouderdom van vijf - en - dertig jaren bereikt had, een' hem waardigen lofredenaar vond, in zijne volle voortreffelijkheid te schetsen, spreidt ook in zijne Leerredenen dat oorspronkelijk, verheven en schitterend vernuft ten toon, 't welk, gepaard aan zeldzame geleerdheid en scherpzinnigheid, hem op het luisterrijkst onderscheidde. Men moge dan ook in dezelve, vooral die, welke het eerste Deel, na zijnen dood nog met een tweede vermeerderd, innemen, bij eene koele beoordeeling, zoo met opzigt tot de keuze en bewerking der onderwerpen, wel eens te zeer boven de gewone bevatting verheven, als de somwijlen te groote weelderigheid en beeldrijkheid, in den stijl uitblinkende, het een en ander te berispen vinden, geen onpartijdige nogtans, met smaak en gevoel bedeeld, zal niet gaarne erkennen, dat daarin nog oneindig meer voorkomt, 't welk hem roert, verrukt en in bewondering houdt opgetogen, noch aan borger eene der eerste plaatsen ontzeggen in de rij der uitste- | |
[pagina 313]
| |
kende kanselredenaars, op welke ons vaderland roem mag dragen. | |
§ 7.Thans ter vermelding van andere voortbrengselen van welsprekendheid, als Lof- of Lijkredenen en Redevoeringen over geschied- of letterkundige onderwerpen, overgaande, mag ik, in de eerste plaats, een stuk niet geheel onvermeld laten, dat meer of min aan de geestelijke welsprekendheidheid verwant is. Ik bedoel de weinig bekende redevoering van den grooten dichter en staatsman onno zwier van haren, getiteld: Proeve van eene nationale zedelijke Leerreden van een' oud' man aan de jeugd van Nederland over de woorden van Esra, Cap. III. vs. 12, ter gelegenheid van 't begin van de derde Eeuw van de Unie van Utrecht, in 1779 uitgegeven; een stuk, waarin zich wel, ten aanzien van taal en spelling, gelijk in de overige werken van van haren, eene min behagelijke onachtzaamheid voordoet, maar dat, voor het overige, doorgaans in een' sierlijken en levendigen stijl gesteld is, en vele trekken eener krachtige welsprekendheid behelst, terwijl het om zijnen inhoud, als bevattende een belangrijk overzigt van de lotgevallen van het Gemeenebest gedurende de twee verloopene eeuwen, zeer | |
[pagina 314]
| |
merkwaardig is. Drie jaren vroeger had dezelfde geleerde Staatsman eene Lijkrede op zijnen voortreffelijken vriend willem IV. in het licht gezonden, die, als proeve van welsprekendheid, mede opmerking verdient. van haren zelve leverde in het genoemde jaar 1779, dat van zijn overlijden, aan den toenmaligen Predikant van Wolvega, simon nauta, het onderwerp eener Lijkrede, welke zich door zuiverheid van taal en netheid van stijl gunstig onderscheidtGa naar voetnoot(*). Doch eerst dan, wanneer wij nog meer tot onzen leeftijd afdalen, ontmoeten wij, in het vak der Lijk- of Lofredenen, stukken, die met regt welsprekend mogen heeten. Een der voortreffelijkste is, buiten twijfel, de Lofrede, waarmede jacobus kantelaar in den jare 1794 de nagedachtenis van zijnen grooten leermeester h.a. schultens vereerde, en waarin edele eenvoudigheid en waardigheid van voordragt, treffende karakterschildering en zielvermeesterende welsprekendheid heerlijk uitblinken. - Tot de fraaije Lofredenen mag ook die van den beroemden Wis- en Natuurkundige j.h. van swinden op zijnen uitmuntenden leerling en vriend p. nieuwland geteld worden, welke in den jare 1795 het licht zag. - Ook de | |
[pagina 315]
| |
vermaarde Latijnsche dichter en oudheidkenner jeronimo de bosch toonde door zijne Lofredenen op de kundige Amsterdamsche Geneesheeren h.g. oosterdijk en a.h. deiman, in 1795 en 1808 uitgegeven, dat hij de vereischten der Lofrede, door hem naauwkeurig en sierlijk ontvouwdGa naar voetnoot(*), in zijne eigene opstellen zeer goed wist in acht te nemen. - Als keurig en sierlijk Lofredenaar maakte zich insgelijks Mr. j. de kruijff bekend, dien wij boven reeds onder de dichters met lof vermeldden, zoo door zijne Redevoering ter nagedachtenis van j. nieuwenhuizen, Stichter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in 1806 uitgegeven, als inzonderheid door zijne fraaije Lofrede op c. pz. hooft, vader van den beroemden Geschiedschrijver, in het V D. van de Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen gedrukt. - Meenden wij ons niet van de vermelding van nog levende Schrijveren te moeten onthouden, wij zouden, onder meer andere schoone stukken, vooral de Lofredenen noemen, door van der palm aan de nagedachtenis van van der perre, borger en | |
[pagina 316]
| |
kemper gewijd, van welke de beide laatste inzonderheid met regt meesterstukken heeten mogen.
De talrijke letterkundige instellingen eindelijk, welke, in het laatste gedeelte van dit tijdperk, op vele plaatsen werden opgerigt, gaven geboorte aan een aantal fraaije en belangrijke redevoeringen over geschied- en letterkundige onderwerpen, welke deels in het Mengelwerk van geachte Tijdschriften, als de Vaderlandsche Letteroefeningen enz., in het Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, dat, na een' stilstand van vele jaren, voor weinig tijds op nieuw werd voortgezet, en meer andere verzamelingen bewaard zijn, deels ook afzonlijk werden uitgegeven. Van de laatste zullen wij alleen de twee voortreffelijke Redevoeringen over q. horatius flaccus, beschouwd als mensch en als burger van Rome, noemen, door den rijk begaafden en als dichter bovenal beroemden richeus van ommeren, bij zijn leven Rector van het Gymnasium te Amsterdam, in den jare 1789 met vele ophelderende aanteekeningen in het licht gezonden; redevoeringen, niet alleen voor de wijsgeerige kennis der geschiedenis van dat tijdperk, en de juiste waardering van horatius van het hoogste gewigt, maar die ook door levendigheid en sierlijkheid van voordragt uit- | |
[pagina 317]
| |
munten. Van denzelfden kwamen, voor weinig tijds, nog drie andere Redevoeringen te voorschijn, aan welker uitgave lang gewanhoopt werd, twee namelijk, over de onderdrukking van Athene door de dertig dwingelanden, en over de verlossing van Athene, gedrukt in het II Ds. I en II St. der Bibliotheek van oude Letterkunde, uitgegeven door Mr. j. ten brink, Hoogleeraar te Groningen, en eene derde over Viglius Ayta van Zwichem, welke in het IV D. der Mnemosyne van de Heeren h.w. en b.f. tydeman het licht zag. Ook deze drie stukken verdienen, niet slechts als bijdragen tot eene wijsgeerige geschiedbeschouwing, maar ook als voortbrengselen van mannelijke welsprekendheid, grooten lof. | |
§ 8.Mij schiet nog overig omtrent de vertalingen van Grieksche en Latijnsche schrijveren, mitsgaders omtrent de schriften, tot de taalkunde en het beschouwend deel der dichtkunst en welsprekendheid betrekkelijk, iets in het midden te brengen. Het eerste zal ons niet lang bezig houden, daar het getal van uitstekende vertalingen, gedurende dit tijdperk in het licht verschenen, niet noemenswaardig is, tenzij wij den arbeid der Hoogleeraren wassenbergh en bosscha ter overzetting van de Levens van | |
[pagina 318]
| |
plutarchus, dien van den Hoogleeraar j. ten brink ter overbrenging van sallustius, de Catilinarische Redevoeringen van cicero, en onderscheidene Geschriften van xenophon, en de proeven van vertalingen in de Bibliotheek van oude Letterkunde voorhanden, tegen onze gewoonte, om van nog levende schrijveren te spreken, hier mede in aanmerking willen nemen. Van de vroegere overzettingen zijn wel die van de Levens van nepos door den verdienstelijken d. van hoogstraten, van het Tafereel van cebes door p. vlaming, achter zijne uitgave van spieghels Hertspieghel gedrukt, van boëthius werkje over de vertroostinge der wijsheid en den Octavius van minucius felix door m. gargon en meer andere, die wij nog konden opnoemen, van waarde niet geheel ontbloot; doch wij kennen onder dezelve geene, die met de bovengenoemde vertalingen, in onzen leeftijd uitgegeven, of den arbeid, in de zeventiende eeuw door hooft aan Tacitus besteed, kunnen gelijk worden gesteld. Liever dus, dan hierbij langer te vertoeven, willen wij een oogenblik bij eene andere soort van overzettingen stilstaan, die, naar ons oordeel, voor de vaderlandsche letterkunde van groot belang te achten zijn. Ik bedoel die van dichtstukken der gewijde Hebreeuwsche oudheid, welke in onze dagen het licht zagen, en, voor zoo verre zij | |
[pagina 319]
| |
gemeenlijk aan zekere vaste maat verbonden zijn, als 't ware eene middelklasse tusschen proza en poëzij uitmaken. Onder deze verdient, in de eerste plaats, die van job door den uitmuntenden henrik albert schultens genoemd te worden, welke in den jare 1794, niet lang na 's mans overlijden, door den geleerden herman muntinghe werd in het licht gegeven, en door alle deskundigen op zeer hoogen prijs geschat wordt. Ook de uitgever dier overzetting behaalde grooten roem door zijne vertalingen van de Psalmen, de Spreuken en den Prediker van Salomo. Uitstekend eindelijk zijn, gelijk bekend is, ook in dezen de verdiensten van den eersten onzer redenaren en prozaschrijveren, van der palm, die reeds in den jare 1791 eene vertaling en opheldering van eenige liederen van David in het licht zond, bij den tweeden druk van 1815 met een toevoegsel van alle liederen van Azaf vermeerderd, in 1805 een' gelijksoortigen arbeid over Jesaias gemeen maakte, en ons ten laatste, in zijn groot Bijbelwerk, alle Hebreeuwsche dichtstukken in eene schoone en krachtige overzetting te lezen gaf. | |
§ 9.Langer zal ons de opgave der schriften bezig houden, die tot opheldering der Neder- | |
[pagina 320]
| |
duitsche taalkunde in dit tijdperk zijn in het licht verschenen. In de eerste plaats moeten wij hier met lof vermelden de Nederduitsche Spraakkunst, door arnold moonen, als dichter en geestelijk redenaar ons reeds gunstig bekend, in den jare 1706 in het licht gezonden, en sedert meermalen herdrukt; een werkje, dat, bij al het ongegronde en gebrekkige, daarin begrepen, echter voor den tijd zijner vervaardiging groote verdiensten heeft, en het eerste was, waarin de spraakkunst volledig ontvouwd werd. Kort na moonen gaf ook w. sewelGa naar voetnoot(*) eene Nederduitsche Spraakkunst uit, die van zijnen voorganger in waarde althans niet overtreffende. Niet zonder verdiensten is mede het werkje, deels de taal, deels den stijl betreffende, dat een ander begaafd kerkredenaar, met name jacobus nyloë, in het begin der achttiende eeuw, onder den titel van Aanleiding tot de Nederduitsche taal, in druk liet uitgaan. - Nog grootere waarde heeft het Latijnsche geschrift van adriaan | |
[pagina 321]
| |
verwer, dat in den jare 1707, onder den titel van Anonymi Batavi Idea linguae Belgicae etc. te voorschijn kwam, en om het vele goede, daarin vervat, der nieuwe uitgave waardig was, welke daarvan, in den jare 1783, door everard van driel met belangrijke aanteekeningen bezorgd werd. - Tot den aanvang van dit tijdperk behoort ook de nuttige arbeid van d. van hoogstraten tot regeling der geslachten in onze moedertaal, vooral naar den voorgang van hooft en vondel, waartoe hij reeds in den jare 1700 den grondslag leide door zijne Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden, naderhand door hem zelven, onder den naam van Geslachtlijst, tot twee malen verbeterd en vermeerderd in het licht gegeven, en sedert door de bijvoegselen en verbeteringen van g. outhof, maar vooral door die van den beroemden Hoogleeraar a. kluit tot meerdere volmaaktheid gebragt. De laatste of zesde uitgave, die de waarde van alle vroegere geheel verdonkerde, verscheen in den jare 1783, naar de tweede bewerking van genoemden Hoogleeraar, die dezelve, onder anderen, met eene zeer belangrijke Voorrede, rakende de algemeene regelen der geslachten, verrijkte.
Verre intusschen boven allen, die, hetzij in den aanvang van dit tijdperk, hetzij vroeger, | |
[pagina 322]
| |
tot opheldering der taal het hunne toebragten, verhief zich lambert ten kate hermanszoon, een man, overwaardig, dat wij eenige oogenblikken bij hem vertoeven. Hij toch was, naar het eenstemmig oordeel van alle bevoegde en onpartijdige regteren, de eerste, die, door een' wijsgeerigen geest geleid, de ware gronden onzer taal opspoorde, over haar geheele zamenstel, hare eigenschappen en schoonheden, en bijzonder over het stuk der afleiding een nieuw en glansrijk licht verspreiddeGa naar voetnoot(*). Hij sloeg daartoe een' te voren onbetredenen weg in, door namelijk onze taal en hare regelmaat op te helderen door vergelijking met het Meso - gothisch, Angelsaxisch en andere oude verwante, bijzonder Noordsche taaltakken. Als eerste proeve van dezen voortreffelijken arbeid gaf hij, in den jare 1710, een klein werkje in het licht, ten titel voerende: Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche, bij wijze van brief aan zijnen taalkundigen vriend, den boven genoemden a. verwer, welke reeds in | |
[pagina 323]
| |
1708 geteekend is; tot welk werkje het Evangelium Meso - gothicum, volgens het gemelde op bl. 5 dezer Geschiedenis, door franciscus junius in den jare 1665 aan het licht gebragt, hem de noodige bouwstoffen leverde. Hij zette deze zoo veel lichts voorspellende nasporingen onvermoeid voort, breidde die ook tot andere taaltakken uit, paste ze op het geheele zamenstel onzer taal toe, en deelde eindelijk de vruchten daarvan en van zijne wijsgeerige taalstudie aan de geletterde wereld mede in zijn ook nog hoogst schatbaar en lezenswaardig hoofdwerk, 't welk in den jare 1723, onder den titel van Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, in II Deelen in 4to te voorschijn kwam. Mijn bestek verbiedt mij over den inhoud en de waarde van dit werk verder uit te weiden. Ook zou ik daarbij weinig meer dan een uittreksel kunnen leveren van hetgeen daarover, met even veel smaak, als oordeel, gezegd is in de fraai geschrevene Verhandeling van den beroemden Hoogleeraar h. tollius over lambert ten kate hermansz., den voortreffelijken hoofd - grondlegger der Nederduitsche Letterkunst, gedrukt in het I Deel van mijn Museum. Alleen acht ik de opmerking niet geheel overtollig, dat, hoezeer ook ten kate de eerste wegwijzer tot de regte beoefening onzer taal, bijzonder in het stuk | |
[pagina 324]
| |
der afleiding, verdient genoemd te worden, hij echter verre af is van, in alle opzigten, voor een' onfeilbaren gids te houden te zijn, en voor lateren nog veel ter verbetering en volmaking heeft overgelaten. Van zijn leven zij eindelijk nog met een woord gemeld, dat hij in den jare 1674 te Amsterdam geboren werd, aldaar, in een' ongehuwden staat, zich geneerde met het geven van lessen aan de huizen der aanzienlijkste geslachten, in het schrijven, rekenen, boekhouden, en bijzonder in de Mathesis en Algebra, en tegen het einde des jaars 1731 overleedGa naar voetnoot(*).
Na ten kate heeft balthazar huydecoper, ons uit het vroegere gedeelte dezer geschiedenis, als dichter, reeds met lof bekend, zich onder de taalkundige schrijvers dezer eeuw, met regt, den grootsten roem verworven. Hij heeft den schat zijner taalgeleerdheid en oor- | |
[pagina 325]
| |
deelkunde in twee werken ten toon gespreid, die, zoo lang onze moedertaal op prijs gesteld en beoefend wordt, in achting zullen blijven. Het eerste is zijne Proeve van taal- en dichtkunde, in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, eerst in 1730 in I Deel in 4to uitgegeven, en in 1782 en vervolgens, met bijvoegselen van den Schrijver, onder opzigt eerst van frans van lelyveld en naderhand van nicolaas hinlopen, die beiden het werk met vele voortreffelijke aanteekeningen verrijkten, in IV Deelen in 8vo herdrukt. Deze proeve bevat (om thans van eene menigte van fraaije opmerkingen, de dichtkunst betreffende, te zwijgen) eene reeks van taalkundige aanmerkingen, rakende de ware beteekenis van vele woorden, derzelver gepastheid, regte spelling, afleiding en wat dies meer zij, of ook tot opheldering van merkwaardige eigenschappen onzer taal dienende, bij welker voordragt de Schrijver, nevens schrander oordeel en wijsgeerig inzigt in de ware gronden der taal, eene zeer ongemeene belezenheid ten toon spreidt in de werken onzer vroegere en latere Schrijveren, uit welke gedurig voorbeelden ter bevestiging worden bijgebragt. Het tweede taalkundige werk van huydecoper, door mij bedoeld, waardoor hij zich tevens onder de historie- en oudheidkenners eene aanzienlijke plaats verwierf, is zijne | |
[pagina 326]
| |
nieuwe uitgave der Rijmkronijk van melis stoke, met zeer uitvoerige historie- oudheid- en taalkundige aanmerkingen, welke in den jare 1772, in III Deelen, te voorschijn kwam. In deze aanmerkingen, voor zoo verre zij tot de taal betrekking hebben, worden alle eenigzins verouderde woorden, of beteekenissen van woorden, bij stoke voorkomende, met een' rijken schat van voorbeelden uit andere oude Schrijveren, deels alleen in handschrift berustende, op eene uitnemende wijze verklaard. In het I D. der Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden vindt men eindelijk nog een' Brief van huydecoper wegens den ablativus absolutus, waarin hij die Latijnsche manier van spreken, met wederlegging vooral van ten kate, aan onze taal tracht toe te eigenen; eene poging echter, bij welke hij misschien meer geleerdheid, dan oordeel, zeker althans meer, dan bescheidenheid, aan den dag legt.
Vorderde de taalkundige arbeid van ten kate en huydecoper eene breedere vermelding, een enkel woord zal genoeg zijn omtrent dien van gulielmus otho reitz, bij zijn leven Rector der Latijnsche Scholen te Middelburg, die in den jare 1730, onder den titel van Belga Graecissans, een Latijnsch geschrift over de gemeenschap der Grieksche en Nederduit- | |
[pagina 327]
| |
sche taal in het licht zond, waarin, bij veel goeds en opmerkelijks, tevens veel voorkomt, dat verre gezocht is, en blijken draagt van de gehechtheid des Schrijvers aan het ongegronde stelsel dier geleerden, die onze taal, voor een groot deel, uit de Grieksche wilden afleiden. Een kort woord zal mede volstaan kunnen omtrent een werkje van frans burman, onder den titel van Eenige aanmerkingen de Nederduitsche taal en verscheidene oudheden aangaande, in 1768, in II Deelen in klein 8vo, te voorschijn gekomen; een werkje, voor de oudheidkunde niet zonder belang, en waarin ook goede aanmerkingen, de taal en bijzonder hare verwantschap met de Fransche betreffende, voorkomen. Voorts werd, omstreeks en na het midden der achttiende eeuw, de weg van taalbeoefening, door ten kate en huydecofer aangewezen, met lof gevolgd door de kundige en verdienstelijke mannen frans van lelyveld, nicolaas hinlopen, zacharias hendrik alewijn, adriaan kluit, meinard tydeman, herman tollius, joan fortman, hendrik arnold kreet en vele anderen, wier taalkundige verhandelingen en aanmerkingen, zoo met, als zonder bijvoeging hunner namen, grootendeels vervat zijn in het belangrijk maandwerk, onder den titel van Tael- en Dichtkundige Bijdragen, van het jaar 1759 tot 1762 in II Deelen in 8vo te voorschijn ge- | |
[pagina 328]
| |
komen, en de niet min belangrijke Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, ten vervolge op de eerstgenoemde strekkende, en mede twee boekdeelen in 8vo uitmakende, in de beide voortreffelijke Proeven van Oudheid- Taal- en Dichtkunde, door het Genootschap Dulces ante omnia Musae te Utrecht uitgegeven, en eindelijk in de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, waarvan zeven Deelen in 4to het licht zien, en die later door hare Verhandelingen en Nieuwe Werken, beide in 8vo, vervangen werden. - Omtrent een' der genoemden, joan fortman namelijk, moeten wij nog melden, dat hij, in den jare 1772, een werkje in het licht gaf, ten opschrift hebbende: Dichtlievende Mengelingen, verzeld van taal- en dichtkundige aanmerkingen. Deze aanmerkingen, in den smaak van die van huydecoper op Vondels vertaalde Herscheppingen geschreven, en van groote belezenheid getuigende, bevatten veel goeds en opmerkelijks, en geven aan het werkje eene grootere waarde, dan de voorafgaande Dichtlievende Mengelingen, welke zich weinig boven het middelmatige verheffen. Ook den arbeid der beide geleerde uitgevers van den Spiegel Historiael van J. van Maerlant, jacob arnout clignett en jan steenwinkel mogen wij hier niet onvermeld laten. Niet alleen maakten zij | |
[pagina 329]
| |
zich door die uitgave, waarvan boven reeds gesproken werd, omtrent de Nederduitsche taalkunde zeer verdienstelijk, maar ook door die van hunne Taalkundige Mengelingen, van 1781 tot 1785, in VI Ns. of V Stukjes, onder de zinspreuk Linguae patriae excolendae amore, in het licht gegeven, en voornamelijk strekkende tot opheldering van onze oude taalGa naar voetnoot(*). - De opgewekte zucht tot beoefening der moedertaal deed, in het tweede gedeelte der achttiende eeuw, ook eene menigte spraakkunstige opstellen van meerdere of mindere waarde te voorschijn komen, welke allen op | |
[pagina 330]
| |
te noemen ons te lang zou bezig houdenGa naar voetnoot(*). Tot de beste wordt met regt geteld de Beknopte Aanleiding enz. door klaas stijl, minder nogtans om de waarde van het werkje zelve, dan om de fraaije en belangrijke aanmerkingen, waarmede de Groninger predikant lambertus van bolhuis hetzelve verrijkte. De derde, door den uitgever merkelijk verbeterde en vermeerderde druk van dit werkje kwam in den jare 1787 te voorschijnGa naar voetnoot(†). Intusschen bleef omtrent verscheidene punten, en bijzonderlijk omtrent de spelling nog een merkelijk verschil van gevoelen en daaruit sprui- | |
[pagina 331]
| |
tende oneenparigheid plaats grijpen. Welke pogingen, in het begin dezer eeuw, ter vereffening van dat verschil en ter bevordering van eenparigheid te werk gesteld, en met welken uitslag zij achtervolgd werden, is te bekend om hier melding te behoeven. Even weinig zal het noodig zijn van het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek te gewagen, door den Heer p. weiland in het licht gezonden; een werk, dat, als eerste proeve van eenen arbeid, die niet dan door de vereenigde pogingen van velen tot volkomenheid kan gebragt worden, zeker den hoogsten lof verdient, en waarvan de Hoogleeraar ypeij, naar ons oordeel, met regt betuigt, dat hetzelve voor alle beminnaars der Vaderlandsche taalstudie onschatbaar en onontbeerlijk isGa naar voetnoot(*). Hetzelfde kan met geen | |
[pagina 332]
| |
minder regt gezegd worden omtrent de hoogst merkwaardige Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal van den uitmuntenden dichter en taalkenner Mr. w. bilderdijk, welke, eerst in den jare 1804, en naderhand in 1818 met Bijvoegselen en vermeerderde Aanteekeningen, in het licht verscheen, en waarop de schrijver, vier jaren later, eene Geslachtlijst der Nederduitsche naamwoorden, op stellige Taalgronden gevestigd, in II Deelen liet volgen. In deze Verhandeling is niet enkel over het stuk der geslachten, maar tevens over het gansche zamenstel der taal en de regte afleiding der woorden een allezins nieuw en glansrijk licht verspreid, 't welk door de Geslachtlijst nog op vele plaatsen vermeerderd wordt. Ook 's mans Taal- en dichtkundige Verscheidenheden en Nieuwe taal- en dichtkundige Verscheidenheden bevatten zeer veel nieuws en oorspronkelijks, waarvan de verdere ontwikkeling in eene volledige Grammatica der taal door allen met het hoogste verlangen wordt te gemoet gezien. - Van de verdere taalkundige schriften, na het begin dezer eeuw in het licht verschenen, zullen wij, nevens de Taalkundige Bijdragen tot den Frieschen tongval, door den beroemden Franeker Hoogleeraar e. wassenbergh, in 1804 en 1806, in II Deelen uitgegeven, en onder andere stukken ook een Idioticon Frisicum bevattende, alleen nog twee werkjes van den ge- | |
[pagina 333]
| |
leerden en als Latijnsch dichter bovenal vermaarden Mr. j.h. hoeufft noemen, waarvan het eerste in 1812, onder den titel van Taalkundige Aanmerkingen op eenige oud - Friesche Spreekwoorden, het tweede in 1816, onder dien van Taalkundige Bijdragen tot de naamsuitgangen van Nederlandsche plaatsen, te voorschijn kwam. | |
§ 10.Wij besluiten deze afdeeling met eene korte opgave der voornaamste schriften, tot het beschouwend deel der dichtkunst en welsprekendheid betrekking hebbende, welke in dit laatste tijdperk onzer Geschiedenis het licht zagen. Het getal derzelve is, vooral met opzigt tot de welsprekendheid, niet zeer aanmerkelijk; weshalve wij ook aan enkele vertaalde schriften eene plaats zullen geven. - In den jare 1725 kwam een nuttig werkje van den verdienstelijken d. van hoogstraten te voorschijn, tot opschrift hebbende: Beginselen of kort begrip der Rederijkkunst, waarin de voornaamste tropen en figuren, met aanvoering van voorbeelden uit de beste vaderlandsche dichteren, ontvouwd worden. - Ook huydecoper deelde, in zijne boven genoemde Proeve van Taal- en Dichtkunde, hier en daar eenige nuttige aanmerkingen, de dichtkunst betreffende, | |
[pagina 334]
| |
mede. Voor 't overige zien wij, eerst na het midden der achttiende eeuw, de zucht meer algemeen worden, om door de uitgave van losse verhandelingen of meer uitvoerige schriften den smaak ter regte beoefening vooral der dichtkunst te vormen. Tot de eersten, die hiertoe medewerkten, behooren de Schrijvers der Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, onder welke eenige goede dichtkundige verhandelingen voorkomenGa naar voetnoot(*). In den jare 1774 (om van eene vroeger uitgekomene vertaling der dusgenaamde Oordeelkundige aanmerkingen over de Poëzij en Schilderkunst van den Franschen Abt du bos door p. zweerts te zwijgen) gaf de Utrechtsche Hoogleeraar r.m. van goens eene overzetting in het licht der fraaije Verhandeling over het verhevene en naïve van den Joodschen wijsgeer moses mendelssohn, welke hij met goede aanmerkingen verrijkte. - Ook van de beroemde Verhandeling over de dichtkunst van aristoteles kwam, in den jare 1780, van een' ongenoemden eene vrij goede vertaling te voorschijn, vergezeld van eenige Verhandelingen over de dichtkunst en | |
[pagina 335]
| |
het tooneel der Ouden van den Marpurgschen Hoogleeraar curtius. Doch in 't bijzonder poogde de vermaarde h. van alphen den smaak zijner landgenooten voor eene wijsgeerige beoefening der dichtkunst op te wekken door de uitgave eener Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, naar het Hoogduitsch van riedel, met aanmerkelijke veranderingen en toevoegselen, vrij door hem bearbeid; doch hij slaagde hierin slechts gedeeltelijk, daar zijn werk aan velen, om het afgetrokkene en fijn uitgeplozene der daarin vervatte nasporingen en redeneringen, aan anderen, om de partijdige vooringenomenheid des Schrijvers met uitheemsche ten koste der vaderlandsche letterkunde, die zij in hetzelve meenden op te merken, minder behaagde. Later, en wel in 1782 zond hij tot hetzelfde einde nog een deel Dichtkundige Verhandelingen in het licht, bevattende twee Verhandelingen, eene Inleidende namelijk over de middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij, en eene andere over het aangeborene in de poëzij, beide van een' wijsgeerigen geest, uitgebreide belezenheid en kieschen smaak getuigende. Geheel strijdig met van alphen zocht de beroemde Latijnsche dichter en oudheidkenner jeronimo de bosch, in zijne bij teylers Tweede Gonootschap bekroonde en in 1783 uitgegevene Verhandeling over de regelen der | |
[pagina 336]
| |
dichtkunst, aan te toonen, dat van de kennis en inachtneming der dusgenaamde kunstregelen weinig of geen nuts te trekken is, maar prees integendeel de aanhoudende lezing en beoefening van de schoonste modellen der Grieksche en Latijnsche oudheid, met vuur en levendigheid, als het krachtigste middel aan, om zich, bij een' goeden aanleg der natuur, in de dichtkunst tot een' hoogen trap van volmaaktheid te verheffen. Vijf jaren later verscheen onder de werken van hetzelfde Genootschap eene Verhandeling van den genoemden geleerde, behelzende eene schets van den inhoud en de voornaamste schoonheden der Ilias van homerus ten behoeve van onkundigen in de oude talen, welke als een vervolg op de voorgaande Verhandeling beschouwd kan worden. Reeds vroeger had dezelfde uitmuntende Schrijver, ter beantwoording eener vraag door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden voorgesteld, de vereischten eener Lofrede in eene Latijnsche Verhandeling ontvouwd, welke in het V Deel van de Werken dier Maatschappij, ook in eene Nederduitsche vertaling, te lezen is. - Van die Werken gewagende, moeten wij nog melden, dat in de VII Deelen, die van dezelve het licht zien, verscheidene fraaije Verhandelingen, bijzonderlijk de dichtkunst betreffende, voorkomen, die de vermaarde mannen j. macquet, c. van enge- | |
[pagina 337]
| |
len, höttinger, van alphen, bilderdijk en anderen tot makers hebben. De eerstgenoemde, die boven reeds onder de dichters vermeld werd, en ook in de Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde eenige goede dichtkundige Verhandelingen leverde, gaf van 1780 tot 1786 nog Proeven van dichtkundige Letteroefeningen in III Deelen in het licht, grootendeels bestaande uit oordeelkundige beschouwingen van vaderlandsche dichtwerken, als van verscheidene Treurspelen van vondel, den Ystroom van antonides, den Abraham den Aartsvader van hoogvliet en vele andere, en over 't geheel blijken dragende van een' zuiveren smaak en een juist oordeel. - Ook de vier Deelen Prijsverhandelingen, door het Leydsche Genootschap, ter spreuke voerende Kunst wordt door arbeid verkregen, uitgegeven, en allen de theorie der dichtkunst betreffende, mogen hier niet onvermeld blijven. - Desgelijks moeten wij, althans met een woord, gewagen van onderscheidene letterkundige verzamelingen, door bezorging van den ijverigen en kundigen g. brender à brandisGa naar voetnoot(*) in het licht verschenen, en, nevens belangrijke bijdragen tot de kennis onzer moedertaal, ook verscheidene stuk- | |
[pagina 338]
| |
ken inhoudende, die tot de theorie der dichtkunst en welsprekendheid behooren, met name Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn, en Proeve van Geschied- en Letterkundige Oefeningen. - Vele fraaije stukken, tot hetzelfde onderwerp betrekking hebbende, komen mede voor in het reeds vroeger met lof vermelde Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. - In de drie Zeventallen Verhandelingen van den hoogst verdienstelijken j. lublink de jongeGa naar voetnoot(*) vindt men, onder andere schoone en belangrijke stukken, ook eenige, die tot de klasse der hier bedoelde schriften behooren, en van 's mans belezenheid, oordeel en goeden smaak loffelijk getuigen. - Voorts moeten wij bovenal niet verzuimen de Brieven over verscheiden onderwerpen, door een' onzer beroemdste dichteren, Mr. r. feith, in VI Deelen uitgegeven, met lof te vermelden, als waarin doorgaans onderwerpen, tot de fraaije letteren, bijzonderlijk de dichtkunst behoorende, op een' lossen en bevalligen trant, met oordeel en smaak behandeld worden. Dezelfde voortreffelijke Schrijver gaf naderhand, in vereeniging | |
[pagina 339]
| |
met zijnen waardigen kunstvriend j. kantelaar, een ter vorming van den goeden smaak zeer nuttig geschrift uit, ten titel voerende: Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen, waarvan drie stukken het licht zien. Van kantelaar sprekende, zouden wij ons aan eene onverschoonbare nalatigheid schuldig maken, indien wij niet met grooten lof gewaagden van zijne Verhandeling over het Herdersdicht, welke, na reeds in den jare 1791 door het voormalige Taal- en Dichtlievend Genootschap, onder de spreuk Kunst wordt door arbeid verkregen, te Leyden met den gouden eerprijs bekroond te zijn, door een' zamenloop van omstandigheden, eerst in den jare 1813, onder de Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, waarvan zij het II Deel uitmaakt, in het licht verscheen. In die Verhandeling toch wordt het onderwerp niet slechts met de meeste volledigheid en naauwkeurigheid, maar tevens op eene geheel nieuwe, en even doel treffende, als hoogst behagelijke wijze ontvouwd; weshalve wij niet schromen dezelve, in alle opzigten, voor een meesterstuk te verklaren. - Eindelijk moeten wij nog twee fraaije en belangrijke werken noemen, die van vreemden bodem op den onzen werden overgebragt. Het eerste is dat van den beroemden Engelschen Kerkredenaar blair, 't welk, onder den naam | |
[pagina 340]
| |
van Lessen over de Redekunst en fraaije Wetenschappen, van 1788-1790, in III Deelen in 8vo den Nederlanderen, in eene keurige vertaling, werd medegedeeld, die, gelijk thans bekend is, den ook door anderen letterarbeid hoogst verdienstelijken h. bosscha tot vervaardiger had. Zeer gewigtig was de dienst, door deze overzetting bewezen, daar er in latere tijden naauwelijks eene handleiding tot dichtkunst en welsprekendheid te voorschijn kwam, welke door duidelijkheid, volledigheid, gezond oordeel en bevalligheid boven die van blair uitmunt, en aan jeugdige beoefenaars der genoemde kunsten met meer ruimte mag worden aanbevolen. Ook de Gesprekken over de welsprekendheid van den uitmuntenden fenelon, het tweede der door mij bedoelde werken, die vele fraaije aanmerkingen en nuttige voorschriften, bijzonder de geestelijke welsprekendheid betreffende, behelzen, waren der eere dubbel waardig van door eene zoo bekwame hand, als die van den Hoogleeraar j.m. schrant, in het Nederduitsch te worden overgebragt. Derzelver belangrijkheid werd tevens niet weinig verhoogd door de geleerde en oordeelkundige aanmerkingen, met welke de vertaler dezelve verrijkte. |
|